UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN De evolutie van de notie “radicalisering” in het discours en beleid van de EU Wordcount: 26 9031 VAN DE GENACHTE XANTHIPPE MASTERPROEF IN DE POLITIEKE WETENSCHAPPEN EU-STUDIES PROMOTOR: PROFESSOR RIK COOLSAET Commissaris: J. Kesteleyn Commissaris: M. Van Meirvenne ACADEMIEJAAR 2012-2013 1 Excl. bijlagen Inhoudsopgave 1. Abstract ....................................................................................................................................... 4 2. Woord Vooraf.............................................................................................................................. 5 3. Inleiding ...................................................................................................................................... 6 4. Probleemstelling .......................................................................................................................... 8 5. Theoretisch kader ........................................................................................................................ 9 6. Methodologie............................................................................................................................. 11 6.1. Discoursanalyse (DA) .............................................................................................................. 11 6.1.1. Discoursanalyse als interdisciplinaire stroming ............................................................... 12 6.1.2. Kritische discoursanalyse (KDA) ..................................................................................... 13 6.1.3. Kritische discoursanalyse volgens Fairclough ................................................................. 14 6.1.4. Operationalisering ............................................................................................................ 15 7. Literatuuronderzoek .................................................................................................................. 18 7.1. Notie radicalisering .................................................................................................................. 18 7.1.1. Verschillende definities .................................................................................................... 18 7.1.2. Kernelementen van radicalisering in sociaal-maatschappelijke zin ................................. 19 7.1.3. Radicaliseringsmodellen................................................................................................... 25 7.2. Radicalisering in het Europees contraterrorisme beleid ........................................................... 31 7.2.1. Europe did not wake up to terrorism on 9/11 ................................................................... 31 7.2.2. Institutionele architectuur: de actoren .............................................................................. 32 7.2.3. European counterterrorism policy .................................................................................... 35 7.2.4. De EU en het ‘root cause’-model ..................................................................................... 36 7.2.5. Evaluatie van het EU contraterrorismebeleid ................................................................... 39 8. Discoursonderzoek .................................................................................................................... 41 8.1. ‘Counter terrorisme Strategy’ ................................................................................................... 42 8.2. ‘EU strategy for countering radicalisation and recruitment to terrorism’ ................................. 45 8.3. Herziening van de ‘EU strategy for countering radicalisation and recruitment to terrorism’ .. 48 8.4. Actieplannen m.b.t. contraterrorisme strategie......................................................................... 50 8.5. Implementatierapporten............................................................................................................ 54 8.6. Conclusies van de hoge politieke dialoog ................................................................................ 57 8.7. Discussiepapers ........................................................................................................................ 58 9. Conclusie ................................................................................................................................... 61 10. Bijlagen ..................................................................................................................................... 64 10.1. Bibliografie................................................................................................................................ 64 10.1.1. Secundaire bronnen .............................................................................................................. 64 2 10.1.2. Overzicht primaire bronnen .................................................................................................. 72 10.2. Tabel 1: Aantal documenten per jaar en type. Eigen verwerking......................................... 74 3 1. Abstract Zoals de titel stelt, bestudeert deze masterproef de evolutie van de notie radicalisering in het discours en het beleid van de Europese Unie (EU). Het onderzoek focust zich op de periode 2005 tot 2010 en bestudeert hoe het begrip radicalisering evolueerde binnen de EU. Om het begrip radicalisering en de noodzaak om het begrip radicalisering te duiden, wordt een algemene literatuurstudie gevoerd naar de notie radicalisering. Er is aandacht voor verschillende definities, kernelementen van radicalisering en radicaliseringsmodellen die in de literatuur voorkomen. Verder kadert een literatuurstudie over het Europees contraterrorisme beleid radicalisering binnen het EU-beleid. Europees beleid wordt uiteengezet. Belangrijke actoren en basisdocumenten m.b.t. contraterrorisme op Europees niveau worden geïdentificeerd en er wordt geanalyseerd hoe het Europees beleid geëvalueerd wordt door academische auteurs. Radicalisering blijkt sinds 2005 een belangrijk element binnen het EU beleid. De evolutie van radicalisering in het discours van de EU wordt geanalyseerd a.d.h.v. basisdocumenten binnen het Europees contra terrorismebeleid. De ‘EU counterterrorism strategy’ en de ‘European strategy for countering radicalisation and recruitment to terrorism’ dienen als vertrekpunt. Als theoretisch kader verduidelijkt het sociaal-constructivisme de rol van discours binnen EU-beleid. Als methodologie wordt gekozen voor de kritische discoursanalyse van Fairclough. De meerwaarde van het onderzoek ligt in het bestuderen van hoe de notie radicalisering inhoudelijk evolueerde tijdens een periode van ongeveer vier jaar, van 2005 tot 2010. Door het analyseren van documenten uit verschillende jaren kan de EUpositie op basis van consistentie geëvalueerd worden. Er is bovendien specifiek aandacht voor de inbreng van verschillende EU-actoren. Het EU-discours met betrekking tot radicalisering blijkt in de documenten grotendeels consistent te zijn. De Commissie en de Contra terrorisme coördinator blijken de grootste (voor)trekkers, terwijl er algemeen eerder een tendens van inertie is. Dat hun visies niet altijd (meteen) aangenomen worden, indiceert echter dat effectief zeggenschap niet bij hen ligt. 4 2. Woord Vooraf Helemaal “vooraf” bij het begin van deze scriptie wil ik welgemeend vele woorden van dank richten aan mijn promotor professor Rik Coolsaet van de Rijksuniversiteit Gent, faculteit Politieke en Sociale wetenschappen. Graag zou ik ook mijn commissaris Jennifer Kestelyn bedanken voor het beantwoorden van mijn vragen wanneer professor Coolsaet in het buitenland verbleef. Ik zou ook alvast mijn ouders willen bedanken. Zonder hun begeleiding, hulp en ondersteuning op allerlei vlak, was het schrijven van deze masterproef niet mogelijk geweest. Tenslotte zou ik mijn masterproef graag opdragen aan mijn opa Dré. “De evolutie van de notie radicalisering in het discours en het beleid van de EU” is de scriptie die ik u voorleg als eindwerk voor het behalen van de graad master in de EU-studies. Er wordt onderzoek gedaan naar hoe radicalisering in de literatuur benaderd wordt en hoe de notie evolueerde binnen het beleid van verschillende EU-instellingen. 5 3. Inleiding Rik Coolsaet, a Belgian expert who was part of the Expert Group on Violent Radicalisation (2008), established by the European Commission to study the problem, recently described the very notion of radicalisation as ‘ill-defined, complex and controversial’(Schmid, 2013, p. 1). Radicalisering is tegenwoordig een buzzwoord in de Belgische pers en politiek. De oorlog in Syrië en Belgen die er gaan strijden, hebben media-aandacht in ons land enorm doen toenemen. Wekenlang konden we het verhaal volgen van een vader die zijn zoon in Syrië ging zoeken, ‘de zoektocht naar Jejoen Bontinck’. De thematiek werd van nationaal belang. In maart werd een ‘jihadi meldpunt’ opgericht voor mensen die vrezen dat iemand uit zijn familie naar Syrië is vertrokken om mee te strijden tegen het regime van president Assad (Standaard, 25/03/2013). Minister van Binnenlandse Zaken Milquet stelde met ‘Plan radicalisering’ voor om radicale organisaties te verbieden (Standaard, 04/06/2012). De Raad van state torpedeerde dit verbod dan weer (Standaard, 22/03/2013). Ook Milquet haar voorstel om vechten in Syrië wettelijk te verbieden werd niet aangenomen (Standaard, 19/04/2013). Ook op meer lokaal vlak leeft de thematiek.De Antwerpse burgemeester De Wever organiseerde in april bijvoorbeeld een top tegen radicalisering (Standaard, 09/04/2013). Verder kwamen radicalisering en terreur niet enkel in verband met Syrië in de media. Recent waren er onder andere ‘The Boston Bombings’ in de Verenigde Staten en een terreuraanslag op een soldaat in Groot-Brittannië (Standaard, 18/04/2013; Standaard, 23/05/2013). Terrorisme en radicalisering blijven, jaren na 9/11, een dreiging. “Radicalisering baart ons zorgen” (Standaard, 26/04/2013). Het veelvuldig gebruik van de term radicalisering suggereert consensus over de betekenis. Dit blijkt echter niet het geval te zijn, het concept radicalisering blijkt zelfs een bron van verwarring te zijn (Sedgewick, 2010, p.479. Coolsaet, 2011, p.240). Radicalisering als een gecontesteerd begrip (Coolsaet, 2012). Ook op Europees niveau blijkt de Europese definitie van radicalisering gecontesteerd. De Europese Commissie definieerde gewelddadige radicalisering in 2005 als volgt: “Violent radicalisation is the phenomenon of people embracing opinions, views and ideas which could lead to acts of terrorism as defined in Article 1 of the Framework Decision on Combating Terrorism” (EC, 2005). Alex P. Schmid (2013, p.12) stelt echter dat er verschillende problemen zijn met de formulering. Door het gebruik van het woord ‘could’ zou de definitie niet beantwoorden onder welke voorwaarden radicalisering plaats vindt. Daarnaast zou de nadruk op ‘opinions, views and ideas’, verwijzend naar de rol van ideologie, te breed en vaag zijn. Ten derde kan radicalisering leiden tot andere vormen van conflict dan terrorisme. Bovendien verheldert de beknoptheid van de definitie, volgens Schmid, weinig van de complexiteit van het begrip. We merken bovendien op dat de Europese Commissie enkel een definitie geeft voor gewelddadige radicalisering. Vertrekkend vanuit deze optiek is het duidelijk interessant om te bestuderen hoe de EU de notie door de jaren heen inhoudelijk precies benaderde en eventueel herdefinieerde. Binnen het Europees beleid valt radicalisering onder het contraterrorisme beleid en hoewel contraterrorisme beleid in de literatuur vaak uiteenzet wordt, blijkt er weinig aandacht te zijn voor een discours- en inhoudelijke analyse. Dergelijke analyse is daarom de feitelijke opzet van deze masterproef. 6 Er wordt onderzocht hoe de notie radicalisering en de definiëring evolueerde in het discours en beleid van de EU sinds 2005. De probleemstelling wordt opgedeeld in verschillende deelvragen. Een eerste vraag die zich stelt: wat is radicalisering? Een tweede vraag: hoe evolueerde radicalisering in het beleid van de EU? En ten derde: hoe evolueerde de notie radicalisering in het discours van de EU Het onderzoek en de probleemstelling van deze masterproef spitsen zich toe op de periode sinds 2005 omdat de Europese Commissie radicalisering dan erkende als één van de centrale dreigingen binnen Europees contraterrorisme beleid. Vanaf dan begint men radicalisering, binnen de Europese Unie, geleidelijk aan te zien als de grondoorzaak voor terrorisme. (Coolsaet, 2010, p. 861). Het onderzoek loopt tot 2010. Deze afbakening gebeurde omwille van de beperkte omvang van het onderzoek. We hadden graag gestart bij een latere periode maar veel recente documenten zijn nog niet toegankelijk voor het publiek en daarnaast vonden we het belangrijk om te starten bij de basisdocumenten: de strategieën uit 2005. De probleemstelling van deze masterproef wordt geplaatst binnen het theoretisch kader van het sociaal constructivisme. Verder wordt het onderzoek gevoerd via een literatuurstudie en een discoursanalyse. Deze methodieken worden uiteengezet in het onderdeel methodologie. Als methode wordt er binnen de stroming discoursanalyse gekozen voor kritische discoursanalyse. Meer specifiek wordt de kritische discoursanalyse van Fairclough gehanteerd. Naast een korte bespreking van de methode worden meteen parameters voor de discoursanalyse geselecteerd en gespecificeerd. In het onderzoeksgedeelte wordt getracht de onderzoeksvragen te adresseren en te beantwoorden. Nadat de notie radicalisering wordt uiteengezet, wordt het contraterrorisme beleid van de EU onder de loep genomen. Vervolgens wordt de evolutie van radicalisering in het discours van EU-instellingen onderzocht. Het onderzoek heeft aandacht voor de impact van verschillende instellingen en is hierdoor comparatief van aard. Resultaten worden met elkaar vergeleken en worden in de conclusie van deze masterproef uiteengezet. 7 4. Probleemstelling Zoals gesteld in de inleiding van deze masterproef is het begrip radicalisering volgens onder andere Sedgewick en Coolsaet een bijzonder begrip. Onze probleemstelling vloeit hieruit voort en wil onderzoeken hoe de EU de notie radicalisering door de tijd heen benaderde. Als eerste onderzoeksvraag wil deze masterproef radicalisering onderzoeken als notie en via een literatuurstudie verkennen wat radicalisering juist is. Via literatuuronderzoek wordt de term radicalisering gedeconstrueerd. Het is geen eenduidige kwestie. Om een algemeen beeld te schetsen wordt er daarom nagegaan hoe radicalisering in de literatuur gedefinieerd wordt en wat gemeenschappelijke en/of verschillende elementen zijn. Kernelementen en benaderingen van radicalisering worden geïdentificeerd. Er wordt onderzocht waarom het begrip radicalisering precies een gecontesteerd begrip is. Een tweede onderzoeksvraag richt zich op radicalisering in het beleid van de EU. Hoe pakt de Europese Unie radicalisering aan? We focussen ons hierbij vooral op de periode na 9/11. Radicalisering ressorteert onder het contraterrorisme beleid. Om de tweede onderzoeksvraag te beantwoorden en om radicalisering te kaderen analyseert deze masterproef dit beleid. Er wordt nagegaan hoe het Europees contraterrorisme beleid in de literatuur kritisch wordt uiteengezet. De evolutie van dit beleid wordt in de literatuur uitvoerig besproken en we isoleren vier elementen waarvoor er in de literatuur veel aandacht is. Tenslotte onderzoekt de derde onderzoeksvraag hoe radicalisering in het discours van de EU evolueerde. We starten bij de ‘EU counterterrorism strategy’ (CT strategie) en de ‘strategie om radicalisering en rekrutering tot terrorisme tegen te gaan’. Ze vormen tot op heden de basisdocumenten voor het Europees contraradicaliseringsbeleid. Andere documenten die we bespreken volgen de strategieën op en vullen ze aan. De combinatie van deze documenten biedt daarom een goed zicht op hoe de Europese contraradicaliseringsstrategieën door de jaren heen evolueerden. Er wordt onderzocht of de inhoudelijke definiëring van radicalisering in deze documenten evolueerde, of de gelegde accenten al dan niet veranderden en of de aanpak en focus gewijzigd werd. Er is specifiek aandacht voor de verschillende belangrijke Europese actoren en hun visies. Ook wordt bestudeerd of radicalisering gerelateerd is aan specifieke gebeurtenissen en event-driven is. 8 5. Theoretisch kader De probleemstelling van deze masterproef focust op de evolutie van de notie radicalisering. Om te kaderen waarom het bestuderen van de evolutie van een begrip/concept/idee interessant en relevant is, wordt het onderzoek binnen de theorie van het sociaal constructivisme geplaatst. De theorie is afkomstig uit de theorie van de internationale betrekkingen. Het is een vrij jonge theorie die zich sinds de beginjaren ’90 ontwikkelde. Sociaal constructivisme wordt binnen de theorievorming rond de integratie van de Europese Unie gezien als één van de belangrijke theorieën. Het sociologisch-institutionalisme of sociaal constructivisme is een radicalere breuk in de theorievorming over Europa. De theorie brengt zowel op ontologisch als epistemologisch vlak vernieuwing in de EU-studies (Orbie, 2009, p. 129). Sociaal constructivisten hebben, in tegenstelling tot oudere theorieën zoals het realisme en liberalisme, aandacht voor de niet-materiële (economische) dimensie van het politieke gebeuren. Normen, waarden, ideeën, ideologie en identiteit komen naar voren als concepten. Twee uitgangspunten binnen de theorie kunnen kort samengevat worden: ‘ideas matter’ en ‘de wereld is een sociale constructie’. De wereld wordt niet gezien als vaststaand en objectief maar zou geconstrueerd worden door sociale interactie. Daarnaast hebben normen en ideeën volgens constructivisten ook een constitutief aspect (Orbie, 2009, p. 129). Constructivisten schrijven instellingen een grote rol toe en hebben het over de ‘intersubjectieve structuur’ van ideeën, normen, gedragspatronen etc. Zeker in een dichte institutionele omgeving zoals de Europese Unie zou dit gelden. Toch kunnen gangbare ideeën e.d. verschillen per instelling en binnen instellingen. Dit perspectief kadert onze probleemstelling. Zeker bij belangrijke gebeurtenissen op het politieke toneel zoals terroristische aanslagen en het beleid hier rond is het interessant te bestuderen in welke mate er een algemene EU-positie is. Niet alle constructivisten zijn echter overtuigd dat het apart bestuderen van ideeën zinvol is. Het belang van taal wordt door constructivisten vaak erkend. Thomas Diez bestudeert de rol van taal in de constructie van de EU (Smith, 1999). Gesprekken en discussies over de Europese Unie zouden deel uitmaken van een proces waarbij de werkelijkheid geconstrueerd wordt. Algemener stelt Diez dat taal enkel het beschrijven van de bestaande realiteit overstijgt, maar dat onze visie op de wereld verankerd is in een discours. Taal kan gezien worden als actor en zo geplaatst worden binnen de ontologie van constructivisme. Constructivisten gaan er immers van uit dat er een continue wisselwerking plaats vindt tussen agency en structure (Geerts, 2011-2012). Ze zijn wederzijds constitutief. Zowel structuur als actoren worden als bepalend gezien voor hoe de wereld er uit ziet. Dit betekent concreter dat preferenties van actoren en instellingen sociaal worden geconstrueerd en dat beiden hierbij een rol kunnen spelen. Binnen het constructivisme bestaan er verschillende benaderingen. Orbie (2009) maakt een onderscheid tussen gematigde constructivisten en meer radicale constructivisten. Deze opdeling gebeurt op basis van tegengestelde visies over in welke mate normen een impact kunnen 9 hebben. Gematigde constructivisten stellen dat dit verschilt naargelang de omstandigheden. Volgens radicale constructivisten, ‘reflectivisten’ spelen omstandigheden geen rol. Volgens hen is de werkelijkheid altijd sociaal geconstrueerd. Materiële en ideationele factoren kunnen niet van elkaar gescheiden worden. Daarnaast maakt de subjectieve dimensie en daarmee ook discours, integraal deel uit van de politieke realiteit. “Een discours bestaat niet zomaar uit een aaneenschakeling van woorden maar geeft mee vorm aan de wereld” (Orbie, 2009, p. 139) Discours blijkt cruciaal. Ze verbinden discours ook met macht. De dominante discoursen weerspiegelen immers de heersende machtsverhoudingen en proberen deze te herbevestigen. Binnen het onderdeel methodologie vertrekken we vanuit deze stellingen en vanuit het belang dat constructivisme hecht aan discours. Het constructivisme is het geschikte theoretische kader: binnen het constructivisme is discours meer dan een verzameling lukraak gekozen woorden en ook ideeën spelen een belangrijke rol in het sociaal-constructivisme. Samen geven ze vorm aan en krijgen ze vorm door sociale werkelijkheid. Binnen het constructivisme spelen zowel ‘agency’ als ‘structure’ een construerende rol. Er is duidelijk aandacht voor bredere context. Instellingen worden ook breed gedefinieerd en er is aandacht voor intersubjectieve structuur. Interactie kan plaatsvinden tussen de Europese instellingen of tussen instellingen en burgers en gebeurt via een bepaald discours, dit kan wel of niet zorgen voor dezelfde denkpatronen e.d. We onderzoeken dit voor de notie radicalisering door het vergelijken van verschillende EUinstellingen. 10 6. Methodologie 6.1. Discoursanalyse (DA) Voor verder onderzoek binnen deze masterproef wordt voor discoursanalyse (DA) als methodologie gekozen. Discoursanalyse is een kwalitatieve methode en is een gevestigde waarde geworden binnen het domein van de politieke wetenschappen, doordat er meer interesse is in de rol van ideeën en paradigma’s in het proces van beleidsvorming (Clive Potter en Mark Tilzey, 2005, p. 585) . Discours wordt vaak vaag omschreven. “There is no clear consensus as to what discourses are” (Phillips en Jorgensen, 2002, p.1). Het is daarom van belang af te bakenen wat in het kader van dit onderzoek wordt bedoeld met het concept. Discoursanalyse wordt omschreven als een kwalitatieve methode die de aandacht vestigt op de rol van taal en communicatie in het creëren van de sociale wereld (Burnham et al., 2008, p. 248). Discours is verenigd en neergelegd in een verscheidenheid van teksten. Teksten zijn meer dan een aaneenschakeling van lukraak gekozen woorden en zinnen, ze vertellen ons als het ware een verhaal op zich. Teksten worden beschouwd als een discursieve ‘onderzoekseenheid’ en een materiële manifestatie van discours, hoewel discours bestaat buiten de individuele teksten (Phillips and Hardy, 2002). Tekst moet in dit opzicht zeer ruim begrepen worden: het kan gaan om geschreven teksten, gesproken woorden, beelden, foto’s, symbolen, cartoons etc. (Grant et al. 1998; Phillips en Jorgensen, 2002, p.61). Bij discoursanalyse gaat het om de manier waarop via taal een sociale werkelijkheid wordt geconstrueerd. “What we identify as ‘discourse’ and what we identify as ‘social’ are deeply intertwined.” Alle gesprekken, teksten, zijn sociaal van natuur. Taal is geen transparant medium waardoor we de wereld zien (Deacon, Pickering, et al., 2007, p.152) . Taal en discours zijn historisch verankerd en worden vaak zowel als product en producent van de sociale werkelijkheid gezien (Deneckere, 2001). Discours kan enerzijds als product van sociale werkelijkheid gezien worden, maar de relatie taal/tekst – werkelijkheid is problematisch. Taalgebruik is geen neutrale of objectieve reflectie van de werkelijkheid ‘out there’. Er zijn verschillende manieren om over eenzelfde aspect van het sociale te praten of te schrijven (Verthé, 2004-2005). Vanuit het sociaalconstructivistisch perspectief kan discours anderzijds als producent van sociale werkelijkheid gezien worden. Taal is een manier om een werkelijkheid sociaal te construeren. Wat bestaat in de reële werkelijkheid categoriseren we met onze taal, waarna betekenisgeving tot stand komt (Verthé, 2004-2005). Deze ideeën zijn kenmerkend voor discoursanalyse maar de mate waarin aandacht geschonken wordt aan deze ideeën en hoe dit ingevuld wordt, verschilt van auteur tot auteur. Binnen dit kader is het typerend voor discoursanalyse dat discours gezien wordt als sociale actie. Taal is een middel om iets te doen. (Fairclough, 2003, p. 17) Daarnaast is duidelijk dat discoursanalyse een sterk belang hecht aan de relatie tussen tekst, discours en context (Phillips en Hardy, p. 6). Deze drie elementen vormen de samenhangende levels van discours. Binnen discoursanalyse vormen ze het micro-, meso- en macroniveau van discours. Het microniveau is 11 de individuele tekst. Het mesoniveau is de praktijkcontext van het discours en bestaat uit productie, distributie en receptie van het discours. Het macroniveau is de sociale context van het discours (Koller, 2012, p.24). Binnen discoursanalyse is belang hechten en het bestuderen van de macrocontext waarin taalgebruik plaatsvindt een algemeen uitgangspunt. (Fairclough, 2003: 8). Discursieve activiteit vindt nooit in een vacuüm plaats (cfr. Laclau & Mouffe). Betekenis ligt volgens discoursanalytische benaderingen niet vast, zoals in het structuralisme, maar is afhankelijk van de context (Phillips en Jorgensen, 2002: 12). Betekenisgeving resulteert, afhankelijk van contextfactoren, al dan niet in sociale effecten (Fairclough, 2003, p.8). Studies verschillen echter in de graad van combineren van tekst en context (Phillips en Hardy, p. 6). 6.1.1. Discoursanalyse als interdisciplinaire stroming Discoursanalyse is een interdisciplinaire stroming die op het einde van de jaren '60 en in het begin van de jaren '70 is ontstaan als een kruisbestuiving tussen linguïstiek, literatuurstudie, antropologie, semiotiek, sociologie, psychologie en communicatiewetenschap (Van Dijk, 1988). Binnen het domein van de linguïstiek speelde de structuralist en linguïst Ferdinand de Saussure een belangrijke rol.2Ook Michel Foucault speelde een belangrijke rol binnen de ontwikkeling van discoursanalyse. Hij wordt tegenwoordig nog vaak gezien als een referentiepunt (Phillips en Jorgensen, 2002, p.12).3 Het gevolg van het interdisciplinair karakter van DA is grote theoretische en empirische verscheidenheid. Discoursanalyse is een ingewikkelde onderzoeksmethode. “Discourse analysis is not just one approach , but a series of interdisciplinary approaches […] and there is no clear consensus […] on how to analyse them” (Phillips en Jorgensen, 2002, p.1). Er blijkt geen specifieke methode of procedure te zijn voor het uitvoeren van een discoursanalyse. Discoursanalyse is vaak intuïtief en het is moeilijk om een onderzoek reproduceerbaar te maken en dus vaker tot dezelfde resultaten te komen (Van Dijk, s.n.). Onderzoekers als Beyen en Slembrouck (2003) erkennen deze moeilijkheden en pleiten om te vertrouwen op het ‘Fingerspitzengefühl’ van de onderzoeker. Ook Phillips en Jorgensen (2002, p. 4) stimuleren creativiteit van onderzoekers. Er wordt gesteld dat het mogelijk is om een eigen model voor discoursanalyse op te stellen door het combineren van elementen uit verschillende discours analytische perspectieven. Volgens hen is dit niet enkel toegestaan maar wordt het zelfs als positief gezien in de meeste vormen van discoursanalyse. Belangrijk hierbij 2 Hij maakte een onderscheid tussen ‘langue’ en ‘parole’. Enerzijds zag hij ‘langue” als de structuur van taal, het netwerk van ‘signs’ die betekenis geven aan elkaar. Het is een sociaal gegeven dat vast staat en onveranderbaar is. Poststructuralisten verwerpen dit. Anderzijds zag hij ‘parole’ als betrekking hebbend op individuele aspecten van taal en verwijzend naar het taalgebruik gebruikt door mensen in specifieke situaties, dus afhankelijk van het individu. Sociolinguïsten toonden echter aan dat de variatie in ‘parole’ een product is van sociale differentiatie en niet van een individuele keuze (Phillips en Jorgensen, 2002, p. 10; Baeten, 2005-2006, p. 57). 3 Foucault bestudeerde niet de taal als representatiesysteem maar verlegde zijn aandacht op discours als representatiesysteem. De definitie die Foucault hanteert luidt als volgt: “Discourse is a group of statements wich provide a language for talking about, a way of representating the knowledge about, a particular topic at a particular historical moment” (Foucault in Hall, 1997, p.44). De discourstheorie van Foucault steunt op de begrippen kennis en macht, en hun onderlinge verwevenheid. Discours is sterk verbonden met macht omdat de kennis die door een discours geproduceerd wordt ook macht genereert. Het discours creëert kennis en kan een 'waarheidsregime' produceren (Hall, 1993, p. 295). Onderzoekers geïnspireerd door Foucault onderzoeken vaak de relatie tussen taal, macht, kennis en waarheid (Mills, 1997, p.131-33). 12 blijkt het zelf goed inlezen in de theoretische en de onderzoeksliteratuur (Howitt & Cramer, 2007). Onderzoeksliteratuur omvat verschillende benaderingen. Auteurs delen deze graag op en er bestaan verschillende ordeningen. Smith en Bell (2007, p.79) onderscheiden bijvoorbeeld de (kritische) linguïstiek, het interpretatief structuralisme, de genreanalyse, de discursieve psychologie en de narratieve analyse. Bij Phillips en Jorgensen (2002) kunnen de discourstheorie van Laclau en Mouffe, de kritische discoursanalyse en de discursieve psychologie terug gevonden worden. Phillips en Hardy (2002) identificeren vier types: ‘Social Linguistic Analysis’, ‘Interpretive Structuralism’, ‘Critical Discourse Analysis’ en ten slotte ‘Critical Linguistic Analysis’.4 Fairclough (2003, p.3) maakt een opdeling tussen enerzijds een methode met nadruk op de analyse van de linguïstiek en anderzijds een methode met nadruk op sociale theorievorming. De eerste methode voert een gedetailleerde tekstanalyse uit, met oog voor het grammaticaal niveau en in mindere mate oog voor de context. De tweede methode is eerder geïnspireerd door Foucault en bestudeert de sociale context die invloed uitoefent op ons taalgebruik. Fairclough is voorstander van een combinatie van de twee benaderingen (Fairclough,2003, p. 3). Hij is een prominente auteur binnen de kritische discoursanalyse. 6.1.2. Kritische discoursanalyse (KDA) De kritische discoursanalyse (KDA) is sinds eind jaren tachtig een populaire methode geworden voor het analyseren van discoursen. Belangrijke aanhangers zijn Norman Fairclough, Ruth Wodak, Teun vanDijk, Gunther Kress en Theo van Leeuwen. Door het bundelen van hun werk ontstond in ’90 kritische discoursanalyse, waarna het uitgroeide tot een volwaardig wetenschappelijk paradigma (Wodak, 2004). Net zoals discoursanalyse valt kritische discoursanalyse niet af te bakenen tot één algemene onderzoeksmethode (Phillips & Jorgensen, 2002, p.93). Kritische discoursanalyse kan, naar analogie van een opdeling die Fairclough maakt van discoursanalyses in het algemeen, in twee stromingen opgedeeld worden. De ene stroming wordt vertegenwoordigd door Fairclough. Kenmerkend aan zijn werk zijn gedetailleerde tekstuele analyses (microniveau). De andere stroming wordt vertegenwoordigd door Van Dijk. Hij legt de nadruk op sociale variabelen zoals actie, context en ideologie (macroniveau). Zoals reeds vermeld is Fairclough voorstander van het combineren van de twee benaderingen. Dus hoewel de beide stromingen elk hun eigen focus leggen op een specifiek niveau van discours, hebben ze ook aandacht voor andere niveaus. Binnen KDA stelt zich dus de kwestie van het verbinden van verschillende niveaus van discours. “This means that CDA has to theoretically bridge the well-known 'gap' between micro and macro approaches” (Van Dijk, s.n., p. 354). 4 Ze maken een ander onderscheid tussen types discoursanalyses op basis van twee dimensies. De eerste dimensie kijkt of een discoursanalyse zich eerder focust op de tekst of op de context waarin de tekst wordt gemaakt. De tweede dimensie maakt een onderscheid tussen onderzoek naar discours als actor om sociale werkelijkheid te construeren en onderzoek naar ideologie en machtsrelaties van discours. 13 In relatie met andere methoden van discoursanalyse verraadt de naam van de KDA-methode al waar het grote verschil ligt. Kritische discoursanalyse benadert discours kritisch. Volgens Fairclough (1992, p.9) gebeurt dit op twee manieren.5Naast het kritische perspectief kunnen spelen ideologie, macht, en context een belangrijke rol binnen KDA: (Wodak, 2004). Deze concepten komen grotendeels overeen met de vijf kenmerken die Phillips en Jorgensen (2002, p. 60-64) als gemeenschappelijk zien binnen kritische discoursanalyse. De kenmerken worden omwille van de beperkte omvang van de masterproef niet verder toegelicht. Wel wordt er verder in gegaan op het KDA model van Fairclough. 6.1.3. Kritische discoursanalyse volgens Fairclough Het KDA model van Fairclough biedt een kader voor de analyse van discours als sociale praktijk. Fairclough focust op de relatie tussen taal, macht en ideologie (Blommaert, 2004; Mills, 2004). Centraal staat daarnaast dat discours zowel constitutief als constituerend is (Phillips en Hardy, 2002, p.64-66). Dit komt tot uiting in het driedimensionale KDA model van Fairclough (1995, p. 98). De auteur deelt discours op in drie dimensies: discours als tekst, als discursieve praktijk en als sociale praktijk. “The model is based on, and promotes, the principle that texts can never be understood or analysed in isolation – they can only be understood in relation to webs of other texts and in relation to the social context” (Phillips en Hardy, 2002, p.70). Op figuur 1 zien we dat de dimensie tekst een onderdeel is van discursieve en sociale praktijk en dat discursieve praktijk onderdeel is van sociale praktijk. Volgens Fairclough beïnvloeden deze dimensies elkaar wederzijds. Door de discursieve praktijk bepalen teksten enerzijds de sociale praktijk en worden teksten anderzijds sociaal bepaald (Phillips & Jorgensen, 2002, p. 69). Het is daarom belangrijk de drie dimensies en hun samenhang te onderzoeken. 6 5 Ten eerste wil CDA verborgen causale en determinerende verbanden blootleggen tussen discursieve praktijken, teksten en de brede sociale context. Op korte en lange termijn(Fairclough, 1989, p.5, Verthé, 2004-2005, p.60). KDA bestudeert hoe teksten ideologisch geschapen worden uit machtsrelaties. (Verthé, 2004-2005, p.60) Het wil daarnaast bewustwording creëren over hoe discoursen machtsrelaties en ongelijkheid in stand houden of tot stand brengen (Bakker, 2008, p.23). Ten tweede staat KDA voor het willen veranderen van de maatschappij. Het is een expliciet progressief politiek project (Fairclough,2001, p.302). Volgens Van Dijk is KDA dan ook niet neutraal of kan het niet neutraal zijn. Als onderzoeker moet men een bepaalde positie innemen (Van Dijk, s.n., p.1). 6 Figuur 1. Fairclough, N. (1995). Media discourse. Londen: Edward Arnold, p.98. 14 Het model van Fairclough is een tekst georiënteerde benadering van discoursanalyse. De auteur hecht groot belang aan linguïstische tekstanalyse en aan discours als tekst (microniveau). Hiermee verwijst hij naar taalkundige eigenschappen van tekst, naar bepaalde woordkeuzes, metaforen, samenhang, tekststructuren, grammaticale figuren, etc. (Fairclough, 1992, p. 75). Het doel is om het gebruik van verschillende manieren van taalgebruik die een gebeurtenis representeren, bloot te leggen (Bakker, 2008, p.27). Van Dijk (1985, p.115) bestudeert de macrostructuur van een tekst door de topics van de berichtgeving te analyseren. De microstructuur splitst hij op in twee niveaus. Het eerste niveau wordt gevormd door de betekenis van woorden en zinnen en de relatie tussen zinnen. Het tweede niveau zijn de stilistisch en retorische formuleringen en betekenissen. Dit is de descriptieve fase. Tekstanalyse is echter onvoldoende voor Fairclough voor discoursanalyse omdat het geen link legt tussen teksten en sociale en culturele processen (Phillips en Hardy, 2002, p.66). Hiervoor is een intermediair niveau nodig: discours als discursieve praktijk (mesoniveau). De auteur refereert naar het proces dat discours doorloopt. Discours wordt geproduceerd, gedistribueerd en geconsumeerd. Er wordt hier onderzocht hoe discours in relatie staat met andere verwante discours en teksten. Er is aandacht voor intertekstualiteit en interdiscursiviteit. Men onderzoekt welke discours in een ander discours verwerkt is en hoe men citeert, parafraseert, herinterpreteert, etc. (Phillips en Hardy, 2002, p.73). De onderzoeker bevindt zich in de interpretatieve fase. De derde dimensie, discours als sociale praktijk vormt het macroniveau. Factoren, als economie, politiek, cultuur, normen en waarden zijn van invloed op de sociale praktijk en op de constructie en productie van teksten. In deze verklarende fase, focust het onderzoek op de relatie tussen de discursieve praktijk en de sociale praktijk. De relatie tussen discours en macht staat centraal. “That a society is not controlled by one dominant discourse does not mean that all discourses are equal” (Phillips en Hardy, 2002, p. 74). Fairclough zoekt naar een verklaring voor de wijze waarop sociale structuren vorm geven aan discoursen en hoe hiermee de sociale praktijk in stand wordt gehouden of juist wordt veranderd. Het is vanuit deze dimensie dat Fairclough aanstuurt op verandering. Belangrijk voor ons onderzoek is dat Fairclough sociale structuur zowel ziet als sociale relaties binnen de maatschappij als binnen specifieke instellingen (Fairclough 1992, p. 64). 6.1.4. Operationalisering Volgens de methode van de kritische discoursanalyse worden de drie dimensies van het discours en het contraterrorisme beleid van de EU geanalyseerd. Deze analyse wordt geoperationaliseerd aan de hand van het analytisch model van Fairclough. Fairclough (2003, p. 192-194) operationaliseert zijn model aan de hand van twaalf criteria die van belang kunnen zijn bij het uitvoeren van een onderzoek naar discours: 15 1. Sociale gebeurtenissen 2. Genre 3. Verschil 4. Intertekstualiteit *1 5. Assumpties 6. Semantische of grammaticale relaties tussen zinnen en bijzinnen 7. Type uitwisseling, spraakfuncties en grammaticale ondertoon 8. Discours *2 9. Representatie van sociale gebeurtenissen *3 10. Stijlen 11. Modaliteit 12. Evaluatie *4 (Tot welke waarden/waarderingen verbinden tekstproducenten zich) Fairclough geeft aan dat een onderzoeker een eigen keuze moet maken in het gebruik van het onderzoeksschema. Verschillende concepten kunnen gecombineerd worden. Niet alle concepten hoeven even relevant te zijn voor een onderzoek (Fairclough, 2003, p. 13). Omdat de onderzoeker vrij is in het al dan niet gebruiken van bepaalde parameters en omdat deze studie beperkt is in omvang, selecteren we enkele specifieke criteria *1-4. De criteria spitsen zich elk toe op een specifiek aspect maar de combinatie van de criteria tracht te beantwoorden of het discours van de instellingen consistent is doorheen de tijd. Op tekstueel niveau zal ons onderzoek zich richten op het element discours*2 . De documenten worden kwalitatief geanalyseerd. Op het tekstueel niveau wordt er bij de verschillende EUinstellingen gekeken naar de woordelijke definiëring van radicalisering. Bovendien wordt ook discours m.b.t. (contra)radicalisering bestudeerd. Er is niet enkel aandacht voor de definiëring radicalisering maar ook voor discours rond radicalisering: hoe radicalisering in EU discours aangepakt wordt en welke elementen aangekaart worden. Bij de inhoudelijke analyse van de documenten is er aandacht voor topics die binnen onderstaand literatuuronderzoek als kernelementen aangehaald worden. Er wordt onderzocht of de kernelementen uit de literatuurstudie al dan niet, en direct of indirect, aan bod komen in relatie met de notie radicalisering. Deze topics worden steeds gekaderd binnen en vergeleken met literatuur. Algemeen wordt gekeken naar de consistentie van de documenten en de evolutie ervan. Specifiek wordt nagegaan of de door literatuur aangehaalde elementen al dan niet aan bod komen, of dit evolueert en hoe. In het onderzoeksgedeelte wordt verder ingegaan voor welke kernelementen er precies aandacht is. Op tekstueel niveau wordt het element evaluatie*4 onderzocht. Dit gebeurt door na te gaan of de gebruikte woordenschat connotaties in zich draagt. Denotatie is de voor de hand liggende letterlijke betekenis van tekens/woorden. ‘Connotatie heeft betrekking op verwijzingen naar de (verborgen) waarde of betekenis die verbonden is aan de dingen zoals ze zich voordoen’ (Brillenburg Wurth en Rigney, 2006, p. 277). De relatie tussen denotatie en connotatie is complex. Verschillende woorden kunnen een zelfde referent hebben: ‘de overwinnaar van Jena’ en de ‘verliezer van Waterloo’ verwijzen naar dezelfde referent maar het verschil in connotatie is van essentieel belang (Van Cuilenburg, Scholten & Noomen, 1992). Connotatie van woordenschat kan ingedeeld worden in positieve, negatieve en neutrale connotatie. Binnen 16 deze studie wordt via connotatie onderzocht hoe waarden geëvalueerd worden. Er wordt ontleed welke waarden positief of negatief worden aangehaald en ook in welke mate er al dan niet een wij vs. zij paradigma is. Deze parameters zijn door hun kwalitatieve karakter niet absoluut maar afhankelijk van de interpretatie van de onderzoeker. Op het discursief niveau selecteren we het element intertekstualiteit*1. Er wordt enerzijds onderzocht of het discours deel uitmaakt van een keten teksten of er frequent verwezen wordt naar andere/eerdere beleidsdocumenten. Anderzijds wordt onderzocht in welke mate andere stemmen/actoren aan bod komen in het discours. Dit is een belangrijk element dat in relatie gebracht kan worden met sociale context: “According to Fairclough’s theory (2005), a high level of interdiscursivity is associated with change, while a low level of interdiscursivity signals the reproduction of the established order.” Het kan iets zeggen over de impact die de visies van verschillende actoren respectievelijk hebben. In deze context wordt gekeken of andere actoren geciteerd en/of geparafraseerd worden. Er is ook aandacht voor de mate waarin gerefereerd wordt naar andere Europese actoren en van welk referentieniveau er sprake is. We baseren ons hiervoor op de idee van Brüggeman en Königslöw (2009, p.29) van verticale en horizontale europeanisering. Het referentieniveau verticale europeanisering wijst op aandacht hebben voor Brussel en Europese instellingen. Het referentieniveau horizontale Europeanisering betekent aandacht hebben voor andere lidstaten. Als er naar andere niveaus gerefereerd wordt, wordt dit ook opgenomen. De derde dimensie is de sociale praktijk. Via het element, representatie van sociale gebeurtenissen*3, wordt nagegaan in welke mate er in het discours verwezen wordt naar sociale gebeurtenissen. Met deze vraag trachten we te beantwoorden of teksten ‘event-driven’ zijn en in welke mate. Verder is er ook aandacht voor de interinstitutionele sociale praktijk van Europese instellingen/actoren. Door de evolutie van de notie radicalisering te volgen wordt getracht de interne machts/bevoegdheidsverdeling tussen instellingen te analyseren. Dit element hangt sterk samen met interdiscursiviteit. Het evalueert of de discursieve praktijk de orde van discours reproduceert en zo al dan niet bijdraagt tot het behoud of de status quo van de sociale praktijk. Er wordt bestudeert of discours m.b.t. radicalisering evolueert door de impact van één of meerdere instellingen of niet. En of machtsverhoudingen binnen de instellingen eventueel versterkt of uitgedaagd worden. 17 7. Literatuuronderzoek 7.1. Notie radicalisering De notie radicalisering blijkt een bron van verwarring (Sedgewick, 2010, p.479). Het is een veelgebruikte en besproken term met uiteenlopende betekenissen (Gielen, 2008, p.14). Het is net dit veelvuldig gebruik van de notie die het wenselijk/nodig maakt de betekenis van het begrip zorgvuldig te bestuderen. Algemeen leert literatuuronderzoek rond radicalisering ons dat werken vooral recent zijn. Het merendeel van de werken over radicalisering spitst zich toe op islamitische radicalisering of koppelt een radicaliseringsproces aan terrorisme. Na terroristische aanslagen volgde in het verleden meestal een verhoogde politieke interesse en daarmee een toename van terrorismestudies. Dit geldt zeker na de aanslagen van 9/11. In deze context en vooral na de Amerikaanse invasie van Irak, kregen radicalisering, radicaliseringsprocessen en later ook de-radicalisering grotere aandacht. De laatste jaren bemerken we dan ook een gestage groei van dergelijke studies (Schmid & Price, 2011, p.337). 7.1.1. Verschillende definities Vooreerst is het belangrijk radicalisme als legitiem politiek gedachtegoed te onderscheiden van een maatschappelijke invalshoek. De politieke benadering ziet radicalisme als ideologie die de legitimiteit van aanvaarde normen en beleidslijnen uitdaagt maar op zich niet leidt tot geweld (European Commission’s Expert Group on Violent Radicalisation, 2008, p.5). In deze zin komt “radicaal” voor in naamsaanduidingen van politieke partijen, denken we bijvoorbeeld aan Le parti radical français ( http://www.partiradical.net ). In een maatschappij zijn er altijd een bepaald aantal radicalen (Coolsaet ed., 208, p. 156). Opmerkelijk is dat radicalen en politiek radicale bewegingen historisch vaak een positieve connotatie hadden en vaak zelfs bewondering opwekten (http://www.ec-ener.eu). “Most of todays democratic states would not exist lest for some radicals who took it upon themselves to organise the revolt against a foreign yoke or an autocratic regime. The same goes for the anti-abolition societies, suffragettes, Martin Luther King’s and Malcolm X’s civil rights movement and many other civil society campaigns.” (Coolsaet ed., 2008, p. 156). Aanleunend bij deze visie wordt radicalisme binnen theorie van de internationale betrekkingen ook als specifiek theoretisch perspectief gezien (Mingst & Arreguin-Toft, 2011, p. 81). Naast een politieke is er ook een sociaal-maatschappelijke benadering. Radicalisering flirt dan met de grenzen van de democratische rechtsstaat, zoals de vrijheid van meningsuiting en het respect voor een democratisch genomen beslissing (Noppe & Verhage, 2011, p. 119). Daarbij gaat, in tegenstelling met de politieke benadering, de maatschappelijke definiëring van radicalisme eerder gepaard met een pejoratieve connotatie. Buiten een inhoudelijk onderscheid tussen deze twee benaderingen is er zo een duidelijk verschil op het vlak van connotatie (http://www.ec-ener.eu ). 18 De definiëring van radicalisering in maatschappelijke zin houdt vele auteurs bezig. Er blijken verschillende definities te zijn. Onder andere Gielen (2008) stipt enkele van deze definities aan. Hij vormt daarnaast zelf een eigen omschrijving. De Nederlandse algemene inlichtingen en veiligheidsdienst, (AIVD) definieert radicalisme als “het actief nastreven en/of ondersteunen van diep ingrijpende veranderingen in de samenleving, die een gevaar kunnen opleveren voor het (voortbestaan van) de democratische rechtsorde (doel), eventueel met het hanteren van ondemocratische methodes (middel), die afbreuk kunnen doen aan het functioneren van de democratische rechtsorde (effect).”(AIVD, 2007b, p.1) Buijs, Demant en Hamdy (2006) stellen dat “radicalisme verwijst naar ernstige onvrede met de bestaande maatschappelijke constellatie, een beeld van mensen en instellingen die hiervoor verantwoordelijk zijn, een idee of utopie hoe het anders zou kunnen en een concept van actoren die dat kunnen bewerkstelligen”. Slootman en Tillie (2006) richten zich eerder op het verlies van legitimiteit van de democratische samenleving. Gielen (2008) zelf koppelt dit verlies van legitimiteit aan het idee van utopie en omschrijft “Radicalisering als het proces van toenemend radicalisme bij een persoon of groep, waarbij de bereidheid groeit om zelf met gebruik van geweld dergelijke diep ingrijpende veranderingen van de samenleving en de democratische rechtsorde na te streven en/ of te ondersteunen, dan wel anderen daartoe aan te zetten. Het is geenszins een proces dat mensen plotseling omarmen, het is veeleer een langdurig, gelaagd en veelvormig proces. Radicalisering is een langdurig proces, omdat het doorsnijden van banden met de gevestigde samenleving tijd en energie kost. Het is gelaagd in die zin dat het groepen, generaties, groepen geestesverwanten en individuen kan betreffen. Het is eveneens veelvormig vanwege de verschillende dimensies die het omvat: zowel politiek, religieus als sociaal cultureel” (Gielen, 2008). Het Europees Netwerk van Experts inzake Radicalisering (http://www.ec-ener.eu ) definieert radicalisme minder specifiek en ziet het als een aanduiding van een persoon of groep die hun geloofsovertuiging als uniek en waar ziet in universele zin. Of ook beschrijven ze een radicaal op basis van zijn doel van overtuigingen: dit kan iemand zijn die drastische hervormingen en veranderingen van een politieke/ religieuze traditie of status quo zoekt. Ook kan het iemand zijn die een fundamentele terugkeer zoekt naar wortels of oorsprong (http://www.ec-ener.eu). Radicalisering is dan ook afgeleid van het Latijnse woord radix, dat zoveel betekent als wortel (Pick, Speckhard & Jacuch, 2009). Ingram (2011) benadrukt dan weer dat het om een proces gaat waarin gebruik van geweld in latere fases uitgelokt kan worden door een gevoel van ontevredenheid. Daarnaast brengt hij het element van een letterlijke interpretatie van ideologie aan. 7.1.2. Kernelementen van radicalisering in sociaal-maatschappelijke zin Essentieel gaat de notie radicalisme volgens bovenstaande definities steeds samen met ontevredenheid en onvrede over een samenleving of traditie (reden) en een verlangen om deze 19 samenleving/traditie te veranderen (doel). Er is sprake van het in vraag stellen van de legitimiteit van een democratische samenleving. Gebruikte middelen gaan volgens de definities van ondemocratische middelen tot groeiende bereidheid om geweld te gebruiken. Enkele auteurs stellen dat het om individuen of groepen en om een proces gaat. Zo omschrijft Gielen (2008) radicalisering als een langdurig proces van toenemend radicalisme. Er wordt ook een onderscheid tussen verschillende dimensies vermeld. Binnen ons discoursonderzoek wordt nagegaan in welke mate deze kernelementen inhoudelijk aandacht krijgen binnen het discours van de EU. Omdat de definities slechts een eerste zicht bieden op radicalisering wordt verder ingegaan op het complexe begrip. Er bestaat immers geen absolute consensus over elementen m.b.t. radicalisering. Elementen worden vaak anders geïnterpreteerd. Om de elementen en hun belang te duiden wordt via literatuur verder ingegaan op enkele cruciale debatten en visies. Ook aspecten, die niet voorkwamen in de definities maar wel een rol spelen binnen literatuur, worden naar voren geschoven. 7.1.2.1. Politieke en religieuze radicalisering Dat radicalisme vele vormen en verschijningen kan hebben wordt ondersteund door Coolsaet. Het onderscheid tussen verschillende dimensies van radicalisme komt duidelijk naar voren bij deze auteur (ed., 2008, p.157). Hij beklemtoont in zijn werken steeds een verschil tussen politieke en religieuze radicalisering en stelt dat de twee te weinig onderscheiden worden. ‘Religious and political radicalizations were and still are often conflated’ (Coolsaet, 2007 ). Religieuze radicalisering zou volgen uit de zoektocht naar een eigen identiteit terwijl bij politieke radicalisering eerder gevoelens van onrecht en ongelijkheid een rol spelen die zich verder zouden kunnen ontwikkelen (Maekelberg, 2011, p. 9). Dit onderscheid komt ook voor in het rapport (2008) van de European Expert Group on Violent Radicalisation. Deze groep werd in 2006 opgezet door de Europese Commissie om beleidsadvies te verstrekken. Professor R. Coolsaet was één van de leden. In het rapport worden zowel politiek als religie aangehaald als dimensie van radicalisering. Het rapport concludeert dat dit een cruciaal onderscheid is maar dat de contraterrorisme strategie van de EU dit onderscheid echter niet maakt. Radicalisme kan uitgedrukt worden door een politiek, religieus of sociaal discours. Binnen religieus radicalisme is er aandacht voor nuancering en wordt het bestaan van verschillende vormen benadrukt. “Today’s Islamist radicalisation is the most prominent form of radicalisation” (Coolsaet, 2008, p.158). Belangrijk is dat religieus radicalisme binnen de politieke islam of islamisme verschillende groepen met verschillende doelen en middelen omvat. Zo is het jihadisme een specifieke richting binnen een stroming binnen de islam, het salafisme. Cruciaal is dat jihadisme de enige specifieke interpretatie is van salafisme die focust op het gebruik van geweld om radicale veranderingen te verwezenlijken (European Expert Group on Violent Radicalisation, 2008, p. 2-6). Coolsaet (2008, p.1-9) onderstreept deze nuancering in zijn boek, hij focust op ‘jihadi terrorism and the radicalisation challenge in Europe’. 20 7.1.2.2. Geweldaddige en niet- gewelddadige radicalisering Over de middelen die door radicalen gebruikt (kunnen) worden bestaat ook een debat. Volgens literatuur worden ondemocratische methodes gebruikt en kan er groeiende bereidheid zijn tot het gebruik van geweld. Het belang van geweld als middel wordt binnen de sociaal wetenschappelijke literatuur echter niet concreet afgebakend of uniform aangewend. Bij definiëring van radicalisering door beleidsmakers onderscheiden Veldhuis en Staun echter twee tendensen. Enerzijds zouden definities zich richten op gewelddadige radicalisering en anderzijds op radicalisering in bredere zin. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen radicalisering waarbij de focus ligt op het actief nastreven of accepteren van geweld om doelen te bereiken en radicalisering die verregaande veranderingen in de maatschappij actief nastreeft, die wel of niet een dreiging kunnen zijn voor democratie en waar wel of niet de dreiging of het gebruik van geweld aanwezig kan zijn. Een onderscheid tussen beide vormen van radicalisering kan belangrijk zijn omdat het benadrukt dat radicalisering niet altijd uitmondt in geweld. Het onderscheid geeft ook aan dat er een verschil in causaliteit kan zijn. Een ander debat is dan: “what is it that makes some radicals turn to violent methods and others to nonviolent methods to achieve their goals?” (Veldhuis en Staun, 2009, p. 5). Door het betrekken van “groeiende bereidheid tot gebruik van geweld”, in zijn definitie van radicalisering, raakt Gielen (2008) aan het onderscheid tussen “gewelddadige en nietgewelddadige radicalisering”. Het onderscheid wordt onder andere gemaakt door The Expert Group on Violent Radicalisation. Ze geven aan dat het element geweld binnen de definitie van radicalisering fundamenteel bepalend kan zijn. Radicalisering kan gewelddadig en nietgewelddadig zijn en occasioneel of systematisch (Coolsaet, 2008, p.157). Het al dan niet gebruiken van geweld houdt een wezenlijk verschil in en kan andere uitkomsten hebben. Het aspect geweld onderstreept dat radicalisme flirt met de grenzen van de democratische rechtsstaat maar de grenzen niet noodzakelijk overschrijdt. “One almost forgets that being a radical is not against the law, and even when it is, it can be legitimate” (Coolsaet, 2011, p.260). Het onderscheid tussen het al dan niet overschrijden van democratische en legitieme grenzen is cruciaal. De grens met terrorisme wordt hier immers zeer klein. Coolsaet (ed., 2008, p.157) karakteriseert het systematisch gebruik van geweld bij een radicaal individu of bij een groep van radicalen als terrorisme. Bovenstaande omschrijvingen spreken, daarentegen, bij hun definitie van radicalisering hoogstens over gevaar en ondemocratische methodes. Radicalisering in se wordt algemeen binnen de literatuur niet direct met geweld geassocieerd. In een studie van Noppe en Verhage (2011, p. 119-130 ) wordt er vanuit gegaan dat radicalisering op zich geen gevaar inhoudt, dat er bij radicalisering enkel teruggegrepen wordt naar legitieme oplossingen. Desalniettemin blijkt er voor hen een dunne lijn te zijn tussen de definiëring van radicalisering en terrorisme. Ze onderscheiden radicalisering, als een fase en radicalisering als een proces waar individuen in een later stadium toch geweld kunnen gaan rechtvaardigen of plegen. In het radicaliseringsproces zouden individuen in een later stadium toch geweld kunnen gaan rechtvaardigen of plegen. De onderzoekers stellen zelfs dat het toppunt van dit radicaliseringsproces, dat slechts uitzonderlijk bereikt wordt, uitmondt in terrorisme (Noppe & Verhage, 2011, p. 119-130). Ook Martha Crenshaw (In Coolsaet ed., 21 2008, p. 158) benadrukt dat slechts een zeer beperkt aantal individuen zich tot deze methode van protest wendt. Uit literatuur leiden we af dat, hoewel niet duidelijk is welke rol geweld speelt, het wel degelijk een belangrijk element van radicalisering is. The Expert Group on Violent Radicalisation gaat verder in op de rol van geweld. De groep focust zich, zoals de naam aangeeft, op ‘gewelddadige radicalisering’. Deze term ontstond in 2004 na het Madrid-bombardement in 2004 in Europese politieke kringen (European Commission’s Expert Group on Violent Radicalisation, 2008, p. 5). Het verschil ligt in de toevoeging van gewelddadig. In tegenstelling met de definitie van Gielen, wordt er een duidelijk onderscheid gemaakt tussen het al dan niet gebruiken van geweld. De European Commission’s Expert Group on Violent Radicalisation evalueerde de stand van academisch onderzoek m.b.t. gewelddadige radicalisering. Dat het onderscheid tussen radicalisering en gewelddadige radicalisering in sociale en humane wetenschappen niet uniform gebruikt wordt, maakt de begrippen volgens de European Commission’s Expert Group on Violent Radicalisation echter problematisch. Hierdoor en doordat de term ontstond in politieke kringen vonden ze het begrip gewelddadige radicalisering tevens van in het begin gepolitiseerd. Daarnaast vonden ze dat de term, onterecht, de indruk geeft dat er een rechtstreeks verband is tussen het hebben van radicale ideeën en overgaan tot radicale actie. Volgens de Expert groep is radicalisering een socialisatie, die op zich niet gewelddadig van aard is (European Commission’s Expert Group on Violent Radicalisation, 2008, p. 5). De term gewelddadige radicalisering legt dan expliciet de link tussen radicalisering en geweld maar onderscheidt zich van terrorisme door het niet-systemisch gebruik van geweld (Coolsaet ed., 2008, p. 158). De term verwijst dus niet per se naar het effectief gebruik van geweld en terroristische acties maar houdt in dat er een zekere bereidheid is tot het gebruik van geweld. Verschillende auteurs spreken immers reeds over de term “gewelddadige radicalisering” als het gebruik van geweld geduld en gerechtvaardigd wordt (European Commission’s Expert Group on Violent Radicalisation, 2008, p. 5). De groep pleitte daarom de term gewelddadige radicalisering te vervangen door de term ‘radicalisation into terrorist violence’. 7.1.2.3. ‘Profiling’ Een ander aspect van radicalisering dat we destilleren uit literatuur is ‘profiling’. Bij onderzoek rond radicalisering wordt soms getracht een profiel voor radicalen op te stellen. Onlangs, in maart 2013, verzond Serge Muyters, een Belgische politiecommissaris, intern een brief met daarin 12 concrete kenmerken om geradicaliseerde jihadi-strijders ter herkennen. Jongens met baarden of lange gewaden zouden mogelijke terroristen kunnen zijn (GJS, 29/03/2013). Deze methode blijkt volgens verschillende auteurs echter niet relevant en zelfs gevaarlijk. Terroristen kunnen niet geïdentificeerd worden op basis van uiterlijke of persoonlijkheidskenmerken (David Thomas, 2011, p.248). Ook Mordecai et al. (2012, p.171) stellen dat fysieke profilering geen goed instrument zijn om zelfmoordterroristen te identificeren. Gedragsmatige profilering zou wel een hulpmiddel kunnen zijn. Rae (2012, p. 6471) argumenteert daarentegen dat elke ééndimensionale vorm van profilering van terroristen, 22 ook gedragsmatige profilering, tot nog toe steeds gefaald heeft. Ook het combineren van verschillende dimensies zou volgens de auteur uitdraaien op mislukking. Er zijn volgens Horgan (In Coolsaet ed., 2008, p. 157) ook geen specifieke psychologische kenmerken: “Radicals or terrorists are most certainly not a group of mentally disturbed lunatics, as psychiatrist and psychological research has abundantly made clear. Those who engage in terrorist activity are essentially as normal as anyone else, and unremarkable in psychological terms”. De Expert group on Violent Radicalisation (2008, p. 11) kwam tot gelijkaardige conclusies. Terroristen blijken een heterogene groep en niet een vast segment van de bevolking te zijn. “Profiling […] does not work.” Radicalisering en radicalen zijn te divers. Door de variatie van radicaliseringsprocessen is het volgens hen ook nutteloos om strategieën te ontwikkelen om alle processen tegen te houden, aangezien dergelijke maatregelen niet geschikt zijn voor alle types en vormen. Het is daarentegen noodzakelijk om de verschillende dimensies en types afzonderlijk aan te pakken. “It is necessary to develop several specific measures which may fit each separate type or dimension and to be prepared to adapt to changes” (Expert group on Violent Radicalisation 2008, p. 13). 7.1.2.4. Rekrutering vs. zelfradicalisering Binnen de literatuur belicht het debat tussen externe radicalisering of rekrutering vs. zelfradicalisering een ander element. Enerzijds kan rekrutering, in een top-down-benadering, een belangrijk onderdeel zijn van het radicaliseringsproces. Rekrutering impliceert een gradueel proces en is een fundamenteel onderdeel van zowel niet-gewelddadige radicalisering als gewelddadige radicalisering. De essentiële verbinding tussen radicalisering en rekrutering is het moment van aansluiting bij een groep. De groep an sich hoeft geen concrete entiteit te zijn, het kan ook een virtuele groep omvatten die gemeenschappelijke ideologieën deelt (Veldhuis, en Bakker, 2007). Anderzijds kan bottom-up-radicalisering ontstaan door zelfrekrutering of zelfontbranding. De AIVD ziet de laatste jaren bottom-up-processen, of radicalisering van onderaf verschijnen (AIVD, 2006, p. 37-39). Ook Coolsaet (2005) ziet een groeiende trend van zelfradicalisering. Als een individu wordt gerekruteerd in radicaal gedachtegoed door een buitenstaander, externe radicalisering, spreekt men spreekt van een ‘top-down’ proces. De ‘top-down’ benadering onderzoekt hoe “kwetsbare” individuen ideologisch en psychologisch gesocialiseerd worden door rekruteerders of terroristische organisaties. De ‘bottom-up’ benadering onderzoekt uit zichzelf geradicaliseerde individuen of groep individuen. “Zelfontbranding ontstaat wanneer gegadigden, zonder contact met rekruteurs, overgaan tot radicale acties” (Van Leeuwen in: Ponsaers et al., 2010, p. 32). De nadruk ligt meer op hoe individuen avontuur en persoonlijke voldoening en aanvaarding door gewelddadige extremistische organisaties zoeken (Schmid & Price, 2011). Hierbij gaat het om een grotendeels autonoom proces, waarbij jongeren spontaan radicaliseren door wat ze horen, zien en lezen op de tv en het internet (AIVD, 2006, p. 37-39; Fraihi, 2008, 135-136). Er wordt expliciet een rol toegeschreven aan het internet, we gaan er later verder op in. 23 7.1.2.5. Radicalisering als externe en/of interne dreiging Radicalisering als interne of externe dreiging is een verwant kernelement dat we naar voren schuiven. Het debat hangt samen met rekrutering vs. zelfradicalisering en gaat over de vraag of radicalisering van buitenaf komt, van buiten Europa, of dat het ‘homegrown’ is. Sinds de jaren ’90 werden radicalisering en meer concreet Al Qaeda als externe dreiging gezien (Kirby, 2007 en Precht T. 2007, p. 20). De dreiging werd gezien als afkomstig van jihadi’s uit het buitenland en Europa werd gezien als een plaats voor rekrutering, logistiek en financiëring, niet een plaats voor jihad (AIVD in: Precht, 2007, p. 19). Volgens een Deens onderzoeksrapport (Precht, 2007) zouden de dreiging van ‘home grown terrorism’ en radicalisering zich ontwikkelen in de periode 2001-2005. Ook volgens AIVD (2002) zouden ‘home grown terrorism’ en de zogenoemde jihadi dreiging zich beginnen vormen vanaf 2002. Radicalisering zou een meer interne dreiging worden. Eigen burgers zouden (kunnen) radicaliseren. Burgers die geboren en opgevoed zijn in Europa, zouden bereid kunnen zijn om aanvallen uit te voeren tegen hun thuisland. Het aantal radicale moslims in het Westen zou toenemen, ondanks geboren en opgevoed te zijn in relatieve voorspoed en vrijheid van een modern en democratisch land. Vaak waren ze ook goed geïntegreerd, Europese talen sprekend, onderwezen in Europa en met een relatief normale opvoeding (Veldhuis en Staun, 2009, p. 8). Na de aanslagen in Londen in 2005, waarvan gedacht werd dat het zelfstarters waren, zou er verdere interesse komen voor het fenomeen van ‘homegrown terrorism’. De focus van onderzoek naar radicalisering als externe dreiging zou (deels) verschuiven naar radicalisering als interne dreiging (Precht, p. 19-20). Er zou meer oog zijn voor zelf startende cellen van radicaliserende individuen gemobiliseerd tegen hun gastland. Dit met weinig of geen materiële steun van buitenlandse terroristische entiteiten (Hoffman, 2012). 7.1.2.6. Externe elementen: o.a. internet en gevangenissen Twee laatste elementen die vaak in literatuur rond radicalisering voorkomen zijn de rol van het internet/sociale media en gevangenissen. Ze worden gezien als externe factoren van radicalisering. Veldhuis en Staun (2009, p.46) stellen dat het logisch lijkt dat het internet radicalisering zou versterken en versnellen. Aantrekking van het internet ligt onder andere in het feit dat het heel toegankelijk en interactief is. Het internet biedt ook grote bewegingsvrijheid en heeft een enorm bereik. Er is bovendien een grote mate van anonimiteit, er is geen censuur en het is snel en direct. Individuen worden niet geremd in het uiten van radicale opinies omdat er geen of betrekkelijk weinig gevaar is voor eventuele vervolging. (Choudhury, 2007, p. 16; AIVD, 2006, p. 43-52). De auteurs postuleren dat het internet een hulpinstrument is, eerder dan een ‘root cause’ op zich (Veldhuis en Staun, 2009, p. 45-46). Ook volgens Thompson (2011) zijn sociale media websites effectieve radicaliseringsinstrumenten, door onder andere hun alomtegenwoordigheid en bereik. Het internet zou zowel een rol spelen bij rekrutering als bij zelfradicalisering. Het internet kan individuen helpen bij hun identiteitsvorming. Door lid te worden van een virtuele groep kan men zich identificeren met bepaalde sociale groepen. Het internet kan ook mogelijkheden bieden voor mobilisatie en sociale betrokkenheid bij collectieve actie. Ook voor 24 al bestaande radicale groepen kan het internet een meerwaarde zijn. Ze kunnen een groter potentieel publiek bereiken (Veldhuis en Staun, p. 45-46). Kirby (2007) onderschrijft het internet als belangrijk instrument voor zelf startend ‘home grown terrorism’. Hij haalt ook het element ‘opdoen van operationele kennis’ aan. Ook voor de AIVD is het internet een belangrijk aspect in relatie met jihadisme. In 2007 deed de AIVD hier een studie naar. Internet wordt volgens het AIVD gebruikt voor het verspreiden van propaganda, voor mogelijke voorbereidingsactiviteiten en voor trainingsdoelen. Dat het internet een doelwit zou zijn of als wapen gebruikt zou kunnen worden blijkt volgens de studie niet erg waarschijnlijk. Het internet zou wel een belangrijke rol spelen in de processen waarbij individuen autonoom radicaliseren. Het zou ook geëvolueerd zijn van een promotiemiddel naar een netwerkmiddel (AIVD, 2006, p.50). Gevangenissen of het verblijven in een gevangenis worden ook niet gezien als grondoorzaken maar als stimulerende externe factoren. De specifieke locatie wordt gezien als vruchtbare omgeving voor rekrutering en radicalisering (Veldhuis en Staun, 2009, p. 48). Daarenboven schrijven Veldhuis en Staun imams in gevangenissen een rol toe in het radicaliseringsproces. 7.1.3. Radicaliseringsmodellen An Australian team of authors concluded that ‘About the only thing that radicalisation experts agree on is that radicalisation is a process (Nasser et al., in Schmid, 2013). Radicalisering als een proces werd reeds aangehaald in de definitie van Gielen (2008): “Radicalisering als het proces van toenemend radicalisme bij een persoon of groep”. De Expert Groep van de Europese Commissie over gewelddadige radicalisering gaat verder en stelt woordelijk dat radicalisering een proces is dat kan leiden tot terrorisme. Zo luidt de titel van een rapport uit 2008 “Radicalisation processes leading to acts of terrorism”. Dit ligt in lijn met de definitie van ‘gewelddadige radicalisering’ die de Europese Commissie in 2005 in hun communicatie 'Terrorist Recruitment: addressing the factors contributing to violent radicalisation' voorstond. De Expert group (2008, p. 5) begon hun rapport met de definitie van de EC: “violent radicalisation involves embracing opinions, views and ideas which could lead to acts of terrorism”. Ze zien gewelddadige radicalisering als een socialisatieproces dat leidt tot het gebruik van geweld (European Commission’s Expert Group on Violent Radicalisation, 2008, p. 5). Verder wordt radicalisering tot terroristisch geweld gezien als een gefaseerd proces waarover geen algemene consensus bestaat. Het bestaan van verschillende definities van radicalisering brengt met zich mee dat er verschillende modellen zijn die het radicaliseringsproces willen definiëren, beschrijven en/of verklaren. In bestaande literatuur vinden we velerlei modellen die de evolutie van het radicaliseringsproces proberen vorm te geven en/of verklaren (Maekelberg, 2011, p.20). Karakteriserend voor veel van deze radicaliseringsmodellen is dat ze radicalisering proberen te verklaren en grondoorzaken voor radicalisering willen bepalen. De modellen willen begrijpen waarom personen zich tot terrorisme wenden, hoe het radicaliseringsproces in elkaar zit en wat de oorzaken zijn. Deze modellen volgen het principe van het ‘root cause model’. We focussen 25 ons binnen dit onderzoek op deze ‘root-cause modellen’ omdat de EU in 2005 voor de ‘root cause’-aanpak koos. In de bespreking van radicalisering in het contraterrorisme beleid zal ingegaan worden op wat dit voor de EU betekent. Nu wordt het ‘root cause’-model ingeleid en worden, ter illustratie, enkele radicaliseringsmodellen besproken. Het bespreken van deze modellen geeft nogmaals aan dat radicalisering een complex concept is en dat er geen één uniform model bestaat. Door de verschillende modellen te bespreken wordt benadrukt dat aspecten van radicalisering divers benaderd kunnen worden en dat er verschillende accenten gelegd kunnen worden. Dit begrijpen is belangrijk omdat het volgen van een specifiek model, bepalend kan zijn voor contraterrorisme beleid en voor de manier waarop radicalisering aangepakt wordt. Het ‘root cause’-model is niet nieuw. Sinds de jaren 1960 bestaat er uitgebreide literatuur over terrorisme. Eén van de meest geciteerde werken is het artikel ‘the causes of terrorism’ van Martha Crenshaw uit 1981. Crenshaw vertrekt vanuit het idee dat terrorisme een product is van rationale politieke keuze. Om terrrorisme te verklaren onderscheidt ze structurele, strategische en psychologische variabelen. Structurele variabelen deelt ze op in root causes en triggers. Hiermee maakt Crenshaw (1981, p.381) een onderscheid tussen diepe intermediaire en directe oorzaken. Root causes zijn factoren die de weg naar terrorisme op lange termijn effenen. Trigger causes zijn specifieke gebeurtenissen die onmiddellijk voorafgaan aan het ontstaan van terrorisme. Het zijn termen die ook door andere auteurs vaak overgenomen worden, onder andere door de auteurs die we hieronder bespreken. Duidelijk is dat Crenshaw met haar werk een basis legde voor verder onderzoek naar ‘root causes’. Zo probeerde Sprinzak (1991, geciteerd in Buijs, Demant & Hamdy) in de jaren “90 het rechtvaardigen van geweld tegenover personen van de bestaande maatschappelijke orde te verklaren via drie stadia: de vertrouwensbreuk, het legitimiteitsconflict en de legitimiteitscrisis. 7.1.3.1. Piramidaal radicaliseringsmodel van Ponsaers et al. Ook onderzoekers Ponsaers, De Ruyver, Easton et. al. hebben duidelijk aandacht voor het radicaliseringsproces en de voedingsbodem en oorzaken van radicalisering. In hun studie ‘Preventie van radicalisering in België’ gaan Ponsaers, et al. (2010) via wetenschappelijke literatuur uitdrukkelijk op zoek naar de fasen en factoren die bijdragen tot radicalisering. Ze stellen echter vast dat het radicaliseringsproces een zeer complex proces is dat geen rechtlijnig uniform verloop kent. In hun literatuuroverzicht herhalen ze meermaals dat er geen enkelvoudige grondoorzaak van radicalisering kan worden aangetoond. Ook volgens Veldhuis en Staun is er geen enkelvoudige verklaring voor radicalisering. “The causes of radicalisation are as diverse as they are abundant” (Veldhuis en Staun, 2009, p. 21). Er worden enkel factoren aangedragen die onder bepaalde condities en in bepaalde interacties kunnen bijdragen aan radicalisering. Ze stellen dat de wetenschap tot op heden geen sluitende verklaring kan bieden waarom de ene persoon wél en de andere persoon niet radicaliseert. “Momenteel beschrijft de wetenschappelijke literatuur enkel factoren die kunnen bijdragen tot het radicaliseringsproces, wanneer zij in de juiste omstandigheden en in de juiste combinatie voorkomen (Ponsaers et al., 2010, p.26).” Omdat grondoorzaken voor radicalisering zo overvloedig zijn en het identificeren 26 van grondoorzaken niet de opzet is van het onderzoek, wordt er voor geopteerd slechts enkele radicaliseringsmodellen uiteen te zetten om een algemeen kader te schetsen. Radicalisering is geen exacte wetenschap. Toch trachten auteurs het proces wetenschappelijk te bestuderen. Via enkele casestudies gaan Ponsaers et al. (2010, p. 22) dieper in op de problematiek. Zo onderzoeken ze onder andere of de impact van de voedingsbodem werkelijk een dermate belangrijke rol speelt in het radicaliseringsproces. Tevens gaan ze na welke elementen in de voedingsbodem vervat kunnen zitten. In het kader van hun onderzoek stelden ze bovendien een eigen model op. Het model is onderverdeeld in verschillende stadia. Het is een dynamisch model gebaseerd op eerder modellen van Moghaddam (2005), Mellis (2007), Mc Cauley en Moskalenko (2008). Het piramidaal radicaliseringsmodel bestaat uit drie fasen, lopend van radicalisme, extremisme tot terrorisme. Naast het proces van radicalisering is er ook een proces van rekrutering. In de figuratieve weergave van het radicaliseringsproces plaatst men respectievelijk spotten, indoctrinatie, en afronding samen met de opeenvolgende fases. De overgang van extremisme naar terrorisme gaat daarbij nadrukkelijk samen met geweld. 7 Binnen het radicaliseringsproces wordt radicalisme gezien als de basis. Dit groeit voort uit een voedingsbodem. Er zouden radicale ideeën ontstaan door frustraties omwille van een gepercipieerde systematische onrechtvaardige behandeling van de eigen groep (Moghaddam, 2005). Het probleem stelt zich in het moeten omgaan met deze frustraties. Vaak zullen mensen legitiem een oplossing zoeken en alle vormen van geweld afwijzen. Als het radicaliseringsproces echter doorloopt en toenemende frustraties vaak gecombineerd worden met een ingrijpende gebeurtenis (trigger) die als hefboomeffect fungeert, zou er een verschuiving van opinies kunnen plaatsvinden. Men zou geweld kunnen rechtvaardigen en zo overgaan naar de fase van het extremisme. Als men tenslotte (uitzonderlijk) werkelijk zou overgaan tot gewelddadige actie bereikt men, volgens dit model, het toppunt van het radicaliseringsproces: terrorisme. 7 Figuur 2. J. Noppe en A. Verhage, (2011). Radicalisering en de rol van de locale setting. Cahiers politiestudies,, 1, 18, p. 119-121. 27 Radicalisering zou geen onomkeerbaar proces zijn, het zou voor individuen mogelijk zijn om zich spontaan en ten allen tijde aan het radicaliseringsproces te onttrekken (Noppe & Verhage, 2011, p. 121). Het radicaliseringsproces en de snelheid van het proces verschilt van individu tot individu, traag of snel. Het tempo is onder andere afhankelijk met verbondenheid met de samenleving. De evolutie van het radicaliseringsproces gebeurt ook niet bewust, individuen kiezen niet bewust om de stap naar een volgend stadium te zetten. Het proces is niet duidelijk omlijnd en verschillende stadia vloeien in elkaar over (Gielen, 2008, p. 14, Buijs, Demant & Hamdy, 2006). Ook de topic ‘top-down’ of een ‘bottom-up’ radicalisering krijgt een plaats binnen radicaliseringsmodellen. Het piramidaal model van Noppe en Verhage (2011) beschrijft het radicaliseringsproces als gegroeid uit een bepaalde voedingsbodem. Het ziet radicalisering als een opwaartse ontwikkeling onder invloed van toenemende rekrutering. 7.1.3.2. Radicaliseringsmodel van Coolsaet Een ander radicaliseringsmodel is het model van Coolsaet. Zijn model vertrekt vanuit het individu en radicalisering wordt gezien als een bij uitstek context afhankelijk proces. Dit idee komt ook naar voren bij the Expert Group on Violent Radicalisation. ‘Radicalisation is a context-bound phenomenon par excellence. Global, sociological and political drivers matter as much as ideological and psychological ones’ (European Commission’s Expert Group on Violent Radicalisation, 2008, p. 7). Individuen radicaliseren niet in een vacuüm maar in een specifieke context. Radicaliseringsprocessen hebben volgens Coolsaet ook gemeenschappelijke structurele kenmerken. Dezelfde kenmerken zijn ook terug te vinden in het rapport van de Expert Group on Violent Radicalisation, waar Coolsaet zelf deel van uitmaakte. Voorwaarden voor het proces zijn een stimulerende omgeving, waar een gedeeld gevoel is van deprivatie (real of perceived) gecombineerd wordt met een gevoel van ongelijkheid. Karakteristiek voor de omgeving zijn daarnaast een gevoel van uitsluiting, dreiging, vernedering en frustratie en een wij vs. zij paradigma (Coolsaet ed, 2008, p. 156-157). Radicalisering gebeurt steeds op een kruispunt van een stimulerende omgeving en een persoonlijk traject. Binnen een stuwende omgeving zouden persoonlijke geschiedenis en/of gebeurtenissen triggers zijn voor radicalisering. Het proces volgt steeds dezelfde stappen: mentale dissociatie van de maatschappij, politisering van individuele visies en gaat meestal gepaard met zoeken naar gelijkgestemden. Een derde karakteristiek element is dat geweld volgens Coolsaet slechts ‘a minority’s path’ is. Terrorisme is altijd de uitweg voor enkelen. Specifiek hieromtrent betrekt Coolsaet het standpunt van moslims over terrorisme. Grote meerderheden moslims zijn tegen geweld in naam van de islam (Coolsaet, ed. 2008, p.159, 165). Door het standpunt van moslims te betrekken plaatst Coolsaet, net zoals vele andere auteurs, terrorisme en islamitische radicalisering in relatie met elkaar. Een groot deel van de literatuur m.b.t. terrorisme specialiseert zich, na 9/11, immers in islamitische radicalisering. Zoals reeds vermeld, focust Coolsaet niet op islamitische radicalisering maar specifiek op jihadistische radicalisering binnen de islam. De titel van zijn boek ‘Jihadi Terrorism and the Radicalisation 28 Challenge, European and American Experiences’ geeft dit letterlijk aan. Peter Clarke, van het anti-terrorisme departement van de London Metropolitan Police, zou dit een goede zaak vinden. Hij gebiedt immers voorzichtigheid met het linken van radicalisering met religie en ideologie. Zo waarschuwde hij in 2004 beleidsmedewerkers voor het labellen van de hedendaagse terroristische dreiging als islamitisch, want slechts een kleine groep binnen de islamitische ideologie, jihadi’s, hangt een terroristisch discours aan. Het gaat volgens Clarke en Coolsaet dus niet om een religieuze clash tussen het Westen en moslimlanden (‘de Islam’) maar om een gezamenlijke dreiging voor beiden (Coolsaet ed., 2008, p. 2). Religie en ideologie in relatie met radicalisering blijken delicate elementen. In de literatuurstudie werd duidelijk dat Coolsaet politieke en religieuze radicalisering onderscheidt. ‘Gedachten (ideologie/religie) leiden niet tot terrorisme’ (Coolsaet, 31 maart 2012). Een terreurdaad zou niet ingegeven worden door een gedachte, maar zoals reeds aangehaald, wel door gevoelens van onrecht, uitsluiting en vernedering. Belangrijk is dus dat Coolsaet radicalisering ziet als een grondoorzaak van terrorisme maar het onderscheid tussen religieuze en politieke radicalisering is de basis van zijn radicaliseringsmodel. Religieuze radicalisering zou voortkomen vanuit de factoren identiteit en onzekerheid en uitmonden in orthodoxie en eventueel in een cultureel ghetto. Politieke radicalisering daarentegen zou vanuit een gevoel van onrecht overgaan tot extremisme en mogelijk, gepaard met geweld, uitmonden in terrorisme. In het rapport van the Expert Group on Violent Radicalisation (2008) komt deze distinctie ook naar voren. De groep volgt het radicaliseringsmodel van Coolsaet.8 Terrorisme wordt specifiek aangeduid als een bijzondere vorm van politiek geweld. Politieke en religieuze radicalisering kunnen gezien worden als twee aparte parcours met verschillende uitkomsten, maar het onderscheid tussen beide wordt niet afgebakend door onwrikbare schotten. De twee vormen radicalisering staan in verband met elkaar. Het betekent dat religieuze radicalisering mogelijk kan evolueren in politieke radicalisering of omgekeerd. Dit is echter geen vaste en logische evolutie. De opdeling tussen politieke en religieuze radicalisering wordt ook ondersteund door Belgische politie en intelligence officieren. Voor hen was het snel duidelijk dat religie niet de essentie van radicalisering was. Frustratie, gecombineerd met een identiteitszoektocht, wel. Volgens Glenn Audenaert, wordt jihadi terrorisme immers ook gevoed door bitterheid, frustratie en vernedering (Coolsaet, 2008, p.19). 8 In its May 2008 Report, the EC Expert Group on Violent Radicalisation had warned that: ‘Today’s religious and political radicalisation should not be confused. The former is closely intertwined with identity dynamics, whereas the latter is boosted by the feelings of inequity whether real or perceived. Both expressions of radicalisation processes are thus the result of very different individual and collective dynamics.’ 29 9 7.1.3.3. Radicaliseringsmodel van Veldhuis en Staun Een laatste radicaliseringsmodel dat we aanhalen is het ‘root cause’-model van Veldhuis en Staun (2009). Hun model focust op islamitische radicalisering en op moslims in de Westerse wereld. Af en toe wordt er gesproken over ‘jihadistische terroristen’ maar de term wordt inwisselbaar gebruikt met de termen ‘geradicalisereerde moslims’ en ‘islamitische radicalisering. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen de termen. In tegenstelling tot zoals bij Coolsaet wordt de terroristische dreiging dus veralgemeend tot islamitische radicalisering. Het illustreert dat er over dit onderscheid in de literatuur geen consensus bestaat. Verder deelt het model de meest genoemde causale factoren m.b.t. radicalisering in verschillende niveaus in. Er zijn oorzaken op macro niveau, op het sociale niveau en op het individuele niveau. Op macroniveau worden vier factoren aangehaald: slechte integratie, internationale relaties, armoede en globalisering en modernisering. Op sociaal niveau drie: zelf-categorisering en sociale identiteit, sociale interacties en groepsprocessen, relatieve deprivatie. Persoonlijke karakteristieken, persoonlijke ervaringen en radicalisering als strategische keuze, zijn de factoren op het individuele niveau. Er is specifiek ook aandacht voor radicalisering in relatie met het internet en gevangenissen (Veldhuis en Staun, 2009, p. 21-59). Net zoals bij Coolsaet en the expert group on violent radicalisation vertrekt het radicaliseringsmodel van Veldhuis en Staun vanuit het ‘ingebedde individu’. Radicalisering wordt gezien als een individuele omstandigheid die zich voordoet binnen een sociale context (Veldhuis en Staun, 2009, p.22). De auteurs hebben voorts aandacht voor de ‘home-grown dimension’ van radicalisering. Interessant is verder dat de auteurs (2009, p.3) argumenteren dat 9 Figuur 3. Coolsaet, (2012-2013). Langetermijn ontwikkelingen in de wereldpolitiek. Onuitgegeven lesnotities. Ugent. 30 onderzoekers zich niet de vraag moeten stellen welke factoren radicalisering in de hand werken maar wanneer en hoe deze factoren verantwoordelijk zijn. 7.2. Radicalisering in het Europees contraterrorisme beleid Het Europees beleid plaatst radicalisering binnen het meer algemeen contraterrorisme beleid, daarom is het belangrijk een blik te werpen op dit beleidsdomein als kader. Terrorisme is niet nieuw in Europa maar toch kreeg het bestrijden van terrorisme na de aanvallen van 9/11 een enorme boost als belangrijk beleidsdomein. Europa wou in 2004, in tegenstelling tot de Amerikaanse benadering, verstaan waarom iemand zich tot terrorisme wendde (Coolsaet, 2010, p. 860).10 Radicalisering werd de fase die een individu moest doorgaan vooraleer een aanval uit te voeren (Coolsaet, 2011, p. 227, 260). In 2004 werd radicalisering als één van de “root causes” van terrorisme geïdentificeerd door de Europese werkgroepen COTER en TWG. Ook regionale conflicten, mislukte staten, globalisatie en socio-economische factoren, vervreemding, verspreiding van een extremistische wereldvisie en onderwijssystemen als oorzaken genoemd. Uiteindelijk zou radicalisering het centrale werkpunt worden om terrorisme te bestrijden (Coolsaet, 2011, p.237). 7.2.1. Europe did not wake up to terrorism on 9/11 Binnen literatuur is het ontstaan en de historische ontwikkeling van het Europees contraterrorisme beleid een veelvoorkomend thema. Opvallend is dat 9/11 vaak als een breuklijn in de ontwikkeling van het Europees contraterrorisme beleid genomen wordt. (Bures, 2007; Grammatikas, 2006) Vaak start de bespreking van (elementen van) het EU contraterrorisme zelfs pas vanaf 2001, dus enkel het post-9/11-beleid wordt dan bekeken (Argomaniz, 2011; Bossong, 2008; Groves, 2010; Zimmerman, 2006). Coolsaet (2011) argumenteert echter: “Europe did not wake up to terrorism on 9/11.” Waardevol is dus zijn bespreking van het pre-9/11-terrorismebeleid in Europa. Ook bij Bures (2007) vinden we hier aandacht voor. Coolsaet (2011) bespreekt zowel de historische evolutie van contraterrorisme beleid in Europa voor de 21e eeuw als het beleid na 9/11. In navolging van Laqueur gaat Coolsaet (2003, p. 3) er van uit dat elke generatie die te maken heeft met een reeks terroristische aanslagen, steeds opnieuw gelooft dat het een recent verschijnsel is. In verschillende periodes wordt terrorisme dan telkens uitgeroepen tot het gevaarlijkste hedendaagse probleem. Het blijkt echter geen recent fenomeen te zijn maar op te komen in vlagen. Coolsaet spreekt over terrorismegolven. Binnen deze context illustreert hij ook hoe het Europees terrorismebeleid als “event-driven” gedefinieerd kan worden (Coolsaet, 2010, p.858-861). Als historicus hecht ik graag aandacht aan de lange termijn. In het kader van deze masterproef is het echter weinig relevant om de pre-9/11 periode verder te betrekken. 10 In Amerika pas vanaf 2009 root cause-benadering, daarvoor ‘evil’ de enige aanvaardbare verklaring. 31 7.2.2. Institutionele architectuur: de actoren Binnen literatuur rond het EU contraterrorisme beleid wordt het institutionele aspect vaak toegelicht. Onder andere Bures (2007) en Coolsaet (2011) geven een overzicht en bespreken de bouwstenen van de EU contraterrorisme architectuur. Coolsaet geeft vooraf zijn bemerking mee dat men steeds indachtig moet zijn dat de lidstaten de primaire actoren blijven. Zelfs na hervormingen door het verdrag van Lissabon. “They largely retain the final authority in respect of police, judicialand intelligence services, which are the main instruments in the EU’s distinctive approach to terrorism.” De EU heeft een ondersteunende rol. Naast Bures en Coolsaet bestudeert ook Argomaniz (2011) hoe EU contraterrorisme beleid institutionaliseerde. Het verdrag van Maastricht uit 1992 gaf de EU vorm aan de hand van een pijlerstructuur. De drie pijlers verwezen naar de bevoegdheidsdomeinen van de EU. De eerste, communautaire pijler kwam overeen met de drie Gemeenschappen (EG, Euratom en vroegere EGKS). De twee overige pijlers waren intergouvernementeel georganiseerd en hielden respectievelijk het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en politiële en justitiële samenwerking in strafzaken in. Contraterrorisme beleid is op zich geen duidelijk afgebakend beleidsdomein. Het overstijgt de pijlerstructuur, maakt deel uit van de 2e en 3e pijler, en kan in verschillende beleidsdomeinen teruggevonden worden. Op verschillende niveaus zijn er veel EU-actoren en instrumenten betrokken (Lugna, 2006, p.101). Zo spelen Europese organen zoals onder andere Europol (European police office) opgericht in 1992 en Eurojust (The European Union's Judicial Cooperation Unit) opgericht in 2002 een rol in de bestrijding van terrorisme (Europol, 2013; Eurojust, 2013). Algemeen worden ze binnen deze masterproef echter buiten beschouwing gelaten. We richten ons op het niveau van de Europese instellingen. In de Europese Commissie zijn huidig commissaris Cecilia Malmströmen het DG Binnenlandse zaken bevoegd voor terrorisme (Europese Commissie, (29/07/2013). Dit Directoraat Generaal ontstond in 2010 door het in twee opsplitsen van het Justitie, Vrijheid- en Veiligheidsdomein (Renard, 2012, p.2). DG Home Affairs (HOME) werd verantwoordelijk voor het veiligheidsaspect (inclusief terrorisme) en DG Justice (JUST) voor ‘Justice, Fundamental Rights and Citizenship’. Het Directoraat Generaal Binnenlandse zaken buigt zich over het ‘crisis- en terrorismebeleid’. Radicalisering is één van de prioriteiten van dit beleid. In deze context werd in 2011 het ‘radicalization awareness network’ (RAN) opgericht. Voor het Europees parlement zijn de twee comités LIBE (Committee on Civil Liberties, Justice and Home Affairs) en SEDE (Security and Defence) betrokken bij de strijd tegen terrorisme (Ifimes, 19/03/2013; EP s.n.). Voor de Europese Raad is terrorisme een belangrijk agendapunt dat jaarlijks besproken wordt. Beslissingen blijven vaak slechts verklaringen omdat de meeste zaken reeds beslist waren op ministerieel niveau (Lugna, 2006, p.107-108). De Europese Raad bespreekt op het vlak van contraterrorisme vooral zaken voorbereid door de Raad Justitie en Binnenlandse zaken en/of door de Raad Algemene Zaken en Buitenlandse Zaken. Deze raadsformaties zijn immers enkele van de belangrijkste actoren binnen het contraterrorisme beleid. 32 Argomaniz (2009, p. 4) deelt institutionalisering van het contraterrorisme beleid van de EU op in drie periodes. Hij ziet de terroristische aanslagen van 11 september 2001 in New York, van 2004 in Madrid en van 2005 in Londen, als de breukmomenten die het institutionaliseringsproces indelen. In navolging van 9/11 zouden, volgens Argomaniz (2009), werkgroepen van de Raad van de Europese Unie uitgebreid worden en een grotere prioriteit krijgen. Met betrekking tot terrorisme waren er binnen de Raad reeds verschillende werkgroepen opgericht. Binnen de 2e pijler werd COTER (Working Party on Terrorism) opgericht voor buitenlands beleid gerelateerd met terrorisme. De werkgroep komt samen in context van de Raad Algemene Zaken en Buitenlandse Zaken. Voor interne dreigingen, praktische coöperatie en coördinatie tussen EU- instellingen werd binnen de 3e pijler TWG (Terrorisme Working Group) opgericht (Coolsaet, 2011, p.861-862). TWG opereert in context van de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken. COTER en TWG zijn de twee voornaamste werkgroepen binnen de Raad op vlak van terrorisme. Ze richten zich volledig op de strijd tegen terrorisme (Dempsey in: Bures, 2007).1112 Ook het Comité van de permanente vertegenwoordigers (COREPER) speelt een rol. Algemeen stelt Argomaniz dat door 9/11 het Europees contraterrorisme beleid duidelijker vorm kreeg. De EU werd de eerste internationale actor die een gemeenschappelijke definitie van terrorisme aannam. Door 9/11 werden ook structuren opgericht ((Eurojust, the Police Chiefs Task Force, the European Police College (CEPOL) of versterkt (Europol). Door de aanslagen in Madrid in 2004 zou, volgens Argomaniz, het institutionaliseringsproces van het EU contraterrorisme beleid in stroomversnelling gekomen zijn. Op institutioneel vlak werd aangestuurd op versterking van operationele versterking en uitwisseling van kennis op nationaal niveau, maar ook tussen nationale autoriteiten en Europese organen zoals Europol en Eurojust (Argomaniz, 2009, p.10). Er werden opnieuw nieuwe structuren toegevoegd. Er werd door de Hoge Vertegenwoordiger van de Raad een Contraterrorisme coördinator aangesteld, Gijs De Vries. De functie moest instaan voor betere coördinatie van de Europese strijd tegen terrorisme. De drie voornaamste taken waren in eerste instantie het analyseren van voorgaand werk en bestuderen hoe het efficiënter kan. Het doen van voorbereidend werk voor ministerraden en het opvolgen van implementatie van beleid op nationaal niveau. De functieinhoud werd vernieuwd toen in 2007 een nieuwe coördinator, Gilles de Kerchove, aangesteld werd. De focus kwam meer te liggen op het coördineren van de Raad en beleidsinstrumenten. Daarnaast bleef de opvolging van nationale implementatie van belang en werd er toegevoegd dat de coördinator moest verzekeren dat de EU een actieve rol speelt in de strijd tegen 11 The representatives of Member States’ Ministries of Interior=law enforcement agencies have been meeting under the auspices of Terrorist Working Group (TGW). TGW gathers three times per Presidency. The representatives of Member States Ministries of Foreign Affairs (and in some Member States of external security services) meet as the Working Party on Terrorism (External Aspects—better known as COTER). They discuss issues relating to external matters, threat assessments, and policy recommendations as regards third countries and regions, implementations of UN conventions and coordination of work, in particular in the UN, and in the CFSP pillar in general. For the last two years, TWG and COTER have held, once per Presidency, a joint meeting in order to integrate the internal and external dimension of EU’s counterterrorism policy. Enkele andere werkgroepen die ook een (kleinere) rol spelen zijn, onder meer: Article 36 Committee (CATS), CP931 Working Party, RELEX., The Strategic Committee on Immigration, Frontiers And Asylum (Khandekar, 2011). 12 Enkele andere werkgroepen die ook een (kleinere) rol spelen zijn, onder meer: Article 36 Committee (CATS), CP931 Working Party, RELEX., The Strategic Committee on Immigration, Frontiers And Asylum (Khandekar, 2011). 33 terrorisme (Skrine, 2012). Argomaniz (2009, p. 12) stelt dat de bevoegdheden beperkt zijn maar dat de oprichting van de functie de visibiliteit van de EU vergrootte en verdere relevantie gaf aan de toenemende mate van institutionalisering van terrorisme. Er werd naast de coördinatorfunctie ook een situatie center (Sitcen) opgericht. Daarnaast werden ook de organen Europol en Eurojust uitgebreid en versterkt. Een derde golf in het contraterrorisme beleid van de EU situeert Argomaniz in 2005, na de aanslagen in Londen. Er zou verder gewerkt worden op het bestaande kader en lopend werk zou versneld worden. Het Europees grens agentschap (Frontex), vanuit Polen, vatte ook zijn werk aan. De impact van Londen als breukpunt zou verder echter beperkter zijn. Dat er in de jaren na Londen geen grootschalige terroristische aanslag was, zou politieke stagnatie kunnen versterken. Een andere belangrijke factor in het instutionaliseringsproces van Europees contraterrorisme beleid is het Verdrag van Lissabon. De pijlerstructuur van het verdrag van Maastricht werd afgeschaft. Binnen de Raad justitie en Binnenlandse zaken werden veranderingen aangebracht in het legale kader en de legislatieve procedures. In meer domeinen zou bijvoorbeeld stemming bij gekwalificeerde meerderheid gebeuren. Ook won het Europees Parlement sinds het Verdrag van Lissabon aan belang (Renard, 2012, p.1). Er werd bovendien een nieuw comité opgericht: ‘council standing committee on internal security’ (COSI). Het comité zou coördinatie van operationele acties van EU-lidstaten in het domein van interne veiligheid moeten versterken (Secretariaat Generaal, 2009). Een voorstel om de belangrijke werkgroepen m.b.t. terrorisme samen te voegen onder de voorzitter, onder een EU dienst of onder de EU contraterrorisme coördinator werd van tafel geveegd door de lidstaten. Ze wilden de werkgroepen niet onder de EU paraplu (Coolsaet, 2010, p. 862). Toch zou er meer ingezet worden op synergie tussen COTER en TWG. Werkrelaties zouden bijvoorbeeld verbeterd moeten worden zonder het totale aantal samenkomsten te verhogen. Indien mogelijk zouden sessies van de werkgroepen ook op eenzelfde dag georganiseerd worden (Raad, 2008, 16201/08). Hoewel afgewezen, geeft voorstel van de CTC aan dat er nood is aan samenhang en coördinatie van het extern optreden van de EU. Binnen dit kader werd Catherine Ashton in november 2009 door de Europese Raad benoemd tot hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid. In die hoedanigheid is ze voorzitter van de Raad Buitenlandse zaken. Ze is ook een vicevoorzitter van de Europese Commissie. De Hoge Vertegenwoordiger wordt bijgestaan door de Europese Dienst voor extern optreden (EEAS). We merken op dat de EEAS in de CT strategie zelf geen rol toebedeeld kreeg, aangezien de strategie van voor 2007 dateert. Dit verklaart waarom er in ons onderzoeksgedeelte geen aandacht is voor de EEAS als actor. De CTC stelt dat het Lissabonverdrag nieuwe mogelijkheden biedt voor de EU, de lidstaten en de instellingen, om efficiënter te werken in velden die direct of indirect gelinkt zijn aan contraterrorisme. Verder blijkt vooral de cohesie van interne en externe elementen binnen het contraterrorisme beleid belangrijk voor de CTC. Hij evalueert de nieuwe structuur van externe relaties als positief en stelt dat de nieuwe structuur cohesie zal bevorderen (Raad, 2009, 34 15358/09). In 2011 blijkt uit ‘draft council conclusions’ dat cohesie toch nog beter kan. Er wordt immers ingegaan op het versterken van relaties tussen de interne en externe aspecten van contraterrorisme (Raad, 2011, 8962/2/11 REV 2). 7.2.3. European counterterrorism policy In academische literatuur wordt het Europese contraterrorisme beleid vaak uiteengezet. Twee zaken kunnen opgemerkt worden. Vooreerst blijkt uit literatuur dat het EU-beleid zich inhoudelijk richt op het tegengaan van ontwikkeling van radicalisering en niet op deradicalisering. Het beleid richt zich volgens Bjørgo (2009) op het stoppen van verdere radicalisering en niet op het terugdringen van reeds bestaande radicalisering. Ten tweede bemerken we dat auteurs vaak een overzicht van het Europees beleid en beleidsdocumenten weergeven. Als kader voor deze masterproef is het interessant om hier even bij stil te staan en een beknopt overzicht te geven van het contraterrorisme beleid. De ontwikkeling van de beleidsagenda en beleidsdocumenten verliep, parallel met de institutionalisering van het Europees contraterrorisme beleid, ook ‘event-driven’ (Coolsaet, 2011, p. 858). Na 9/11 werd een record aantal interne veiligheidsstrategieën aangenomen. “All of a sudden, decisions were possible on dormant dossiers” (Argomaniz, 2009, p. 5). Een multidimensioneel EU-actieplan werd aangenomen en er werd een lijst van terroristische organisaties opgesteld. Coolsaet (2010, p. 859) geeft een goed overzicht van belangrijke beleidsdocumenten. In 2002 kwam er ook een ‘Framework Decision on Combating Terrorism’ die een gemeenschappelijk concept van terroristische inbreuken definieerde Dit was een enorme stap vooruit aangezien voor 2001 slechts 6 van de 15 lidstaten een anti-terrorisme wetgeving hadden. Er werd tevens een besluit afgevaardigd omtrent een ‘European Arrest Warrant’. In 2003 werd een European Security Strategy opgesteld. Op het vlak van algemene veiligheid liep van 1999 tot 2004 het Tampere Programma. Van 2005 tot 2010 liep het Haagse programma en daarna zou het opgevolgd worden door het Stockholm programma. Hoewel deze programma’s belangrijk zijn voor Europese veiligheid wordt hier niet verder op ingegaan. Er wordt voor gekozen om ons specifiek op contraterrorisme-strategieën van de EU toe te spitsen. Na de aanslagen in Madrid, op 25 maart 2004, nam de Europese Raad één van zijn kern verklaringen binnen Europees contraterrorisme beleid aan: ‘the declaration on combating terrorism’. De verklaring richtte zich op implementatieproblemen van maatregelen op politieel en judicieel vlak, die na 9/11 waren aangenomen. Er lag verder nadruk op coöperatie tussen nationale staten maar ook met Europese organen. Bijhorend was er een solidariteitsclausule, waarin EU-lidstaten zich engageerden om elkaar te assisteren bij een eventuele aanslag (Coolsaet, 2011, p. 859). Het illustreert de ‘Europeanisering’ van de dreiging (Nilson in Argomaniz, 2009, p. 11). Ook de Europese Commissie speelde een rol na Madrid. Ze formuleerden beleid in drie beleidsdomeinen: financiering van terrorisme, bescherming van cruciale infrastructuur en ‘response management’. Na de aanslagen in Londen, stelde het UK-presidentschap voor om orde op zaken te stellen binnen het contraterrorisme beleid. Er werd een Europese Contraterrorisme strategie opgesteld 35 die alle maatregelen in één kader plaatste (Coolsaet, 2011, p. 860). De strategie, aangenomen door de DG JHA, bestaat uit vier pijlers: ‘prevent’, ‘protect’, ‘pursue’ en ‘respond’. Belangrijk is dat de perceptie van de terroristische dreiging verruimd werd. Van een bijna exclusieve focus op Al-Qaeda verschoof de nadruk naar ‘home grown terrorism’. Dit soort terrorisme werd gezien als product van radicaliseringsprocessen en terroristische rekrutering (Argomaniz, 2009, p. 14). Binnen deze strategie werd aandacht voor radicalisering verankerd. Het begrip ontstond in kringen van Europese beleidsmakers, na de aanslagen in Madrid en Londen. Sinds 2004 werd de term radicalisering een centraal element binnen terrorismestudies en contraterrorisme beleidsvorming (Arun Kundnani in: Schmid, 2013). De verklaring van de Europese Raad kaartte radicalisering al aan als prioriteit maar met de Strategie uit 2005 werd vastgelegd dat er naast repressieve maatregelen ook preventieve maatregelen getroffen moesten worden. Deze preventieve maatregelen zou zich focussen op terrorisme door factoren die kunnen leiden tot radicalisering en rekrutering aan te pakken. In deze context werd gelijktijdig met de overkoepelende strategie “the European Union Strategy For Countering Radicalisation and Recruitment to Terrorism” aangenomen. Dit bevestigde nogmaals het prioritiseren van radicalisering als één van de centrale dreigingen binnen het contraterrorisme beleid van de EU. Na 2005 werden binnen het Europees contraterrorisme beleid geen nieuwe beleidsstrategieën uitgetekend. In 2009 spreekt de Contraterrorisme Coordinator, Gilles de Kerchove van groeiende ‘CT fatigue’ (Coolsaet, 2010, p. 861). Dit plaatst het beleid in een ander perspectief. Doch heeft de Europese Commissie de laatste jaren beleid ontwikkeld in sectoren die grenzen aan contraterrorisme beleid. Er werd bijvoorbeeld beleid ontwikkeld m.b.t. het tegengaan van terroristische financiering en belemmeren van toegang tot explosieven en chemische, radiologische en nucleaire materialen (EC, 29/07/2013). Daarnaast nam de Europese Commissie in 2010 een interne veiligheidsstrategie voor de EU aan (EC, 2010). ‘Prevent terrorism and address radicalisation and recruitment’ werd in deze strategie opgenomen als tweede objectief. Op nationaal vlak hebben verschillende lidstaten een eigen nationale aanpak nagestreefd. De mogelijkheid voor één algemene radicaliseringsaanpak wordt door veel lidstaten, op zijn minst, in twijfel getrokken Om toch vooruitgang te boeken werd onder leiding van de Contraterrorisme coördinator een ‘lead nation’-methode opgezet. Lidstaten werden gevraagd om m.b.t. een specifieke kwestie het initiatief te nemen. Op deze manier zouden succesvolle aanpakken als model overgenomen kunnen worden door andere lidstaten. Onder andere het Verenigd Koninkrijk, Zweden, België en Spanje zouden zich zo op een specifieke kwestie toeleggen (Coolsaet, 2010, p.870). 7.2.4. De EU en het ‘root cause’-model Uit de bespreking van het Europees contraterrorisme beleid blijkt dat radicalisering in 2005 in het beleid verankerd werd. Hierdoor onderschrijft het beleid van de EU een ‘root cause’ aanpak van contraterrorisme. Door de aandacht voor radicalisering, de EU- strategie uit 2005 en het onderzoeken van onderliggende mechanismes van rekrutering van individuen voor terrorisme 36 verkende de EU een andere aanpak binnen contraterrorisme beleid (Coosaet, 2011, p.860). Door het begrip radicalisering werd terug aandacht geschonken aan de lang verwaarloosde zoektocht naar de grondoorzaken van terrorisme. Parallelle initiatieven leidde de EU naar dit ander perspectief op terrorisme: het ‘root cause model’ (Coolsaet, 2010, p.860). Na 9/11 vermeden Westerse landen echter vaak de ‘root cause’-aanpak, bijvoorbeeld in hun speeches naar de UN Veiligheidsraad. De nadruk werd eerder gelegd op het criminele en onvergeeflijke karakter van de 9/11-aanslagen. Het was voor onderzoekers daarnaast ook moeilijk om te besluiten over grondoorzaken van terrorisme (Schmid, 2013). Toch werd de ‘root cause’-benadering vroeg na 9/11 zowel binnen de EU, onder roterend EU-voorzitterschap van België, een basisprincipe. “This specific emphasis on root causes has always been part and parcel of Belgium’s participation in EU counterterrorism endeavours” (Coolsaet, 2007, p. 20). In een actieplan had België basisprincipes binnen contraterrorisme beleid vastgelegd. Het stond een veelomvattende aanpak van terrorisme voor, met cruciaal het in rekening houden van onderliggende factoren (‘root causes’) van terrorisme, zonder ze als justificatie te zien (Coolsaet, 2008, p.11-12). Ook de UN wou ‘root causes’ van terrorisme adresseren, om het te kunnen bestrijden. Voormalig UN Secretaris Generaal Kofi Annan benadrukte dit twee jaar na 9/11, in een speech op een conferentie over “Fighting Terrorism for Humanity: A Conference on Roots of Evil” (COT institute for Safety, Security and crisis management et al., 2008, p.4). De aandacht voor ‘root causes’ was een groot verschil in de Europese en Amerikaanse aanpak van terrorisme. Door de identificatie van onderliggende factoren van terrorisme, root causes, legde Europa de focus op preventie. In de Bush administratie was de idee van ‘roots’ eerst taboe. ‘Evil’ werd als enige aanvaardbare verklaring voor de aanslagen gezien. Europa deelde dit paradigma nooit volledig. Europeanen steunden in het algemeen het ‘war on terror’ concept niet. Ze zagen de Amerikaanse aanpak als overdreven en militair gedreven (Keohane, 2005, p. 7). Door historische ervaring met terrorisme vond Europa het belangrijk om te verstaan waardoor de nieuwe terrorismegolven gedreven werden, om zo de betrokkenheid van individuen te stoppen (Coolsaet, 2011, p. 860). Sommige Europese terroristische groepen, denken we bijvoorbeeld aan de ultra-nationalistische ETA in Spanje, zijn gemotiveerd door politieke goals. De middelen die ze gebruiken om dit na te streven zijn onaanvaardbaar. Toch worden sommige Europese terroristische groepen door belangrijke minderheden in landen waar ze opereren eerder gezien als ‘vrijheidsstrijders’ dan als ‘terroristen’ (Keohane, 2005, p. 8). Terrorisme flirt met de grenzen van de rechtsstaat. Europa leerde dit door ervaring en heeft daarom meer oog voor nuancering en het waarom van terrorisme. "Governments have learnt that terrorism is a means rather than an end” (Keohane, 2005, p.8). Europese regeringen proberen niet te focussen op het type aanslagen maar ook op waarom mensen terrorist worden en waarom secties van de maatschappij hen steunen. Europa stond ook een grotere nadruk op militant islamitisch terrorisme als lange termijn politieke uitdaging voor. In Europa moest er bijvoorbeeld ook rekening gehouden worden met de effecten van beleid op moslimbevolking in Europa (Keohane, 2005, p. 9). 37 Zoals beschreven rakelde de EU het ‘root cause’-model terug op in 2004/2005. Onder andere door aandacht voor het zoeken naar onderliggende factoren van rekrutering voor terrorisme en het prioriteren van het begrip radicalisering. In mei 2004 identificeerde Europese werkgroepen verschillende ‘root causes’: radicalisering, regionale conflicten en gefaalde of falende staten, globalisering en socio-economische factoren, vervreemding, verkondiging van een extremistisch wereldbeeld en onderwijssystemen (Coolsaet, 2011, p. 237). Deze ‘root causes’ werden niet gerangschikt volgens prioriteit en werden niet volledig geoperationaliseerd. Volgens de Expert group on Violent Radicalisation (2008. p. 10) geldt hetzelfde voor radicalisering. Het is niet mogelijk om één grondoorzaak voor radicalisering aan te duiden en bijdragende factoren kunnen wel bepaald maar niet gerangschikt worden. Toch zou radicalisering in de loop van het jaar het centrale punt worden in het bestrijden van terrorisme (Coolsaet, 2011, p. 867). Consensus hierover moet niet overschat worden. De meeste lidstaten wouden een nadruk op repressieve maatregelen maar een aantal lidstaten bleven argumenteren dat preventie een even belangrijk instrument was om terrorisme op lange termijn te bestrijden. Waarom werd nu precies radicalisering als centraal element naar voren geschoven? Coolsaet (2011, p. 867-868) verklaart dit door verschillende, parallelle, ontwikkelingen. Een eerste ontwikkeling was het feit dat verantwoordelijken voor de aanslagen in Madrid, geen devote moslims uit het Midden-Oosten waren. De daders waren eerder gelinkt met SpaansMarokkaanse migranten. Een tweede aspect was dat, zoals reeds vermeld, de visie over terrorisme na de aanslag in Londen verruimde. De focus op Al-Qaeda en terrorisme als externe dreiging verschoof naar terrorisme als interne dreiging. Er kwam aandacht voor ‘home-grown terrorism’. De terroristische dreiging werd tegen 2005 meer en meer gezien als een uitdaging en dreiging van eigen bodem (Coolsaet, 2010, p. 869). Toch definieert de EU-strategie uit 2005 terrorisme nog steeds als een extern fenomeen. “Most of the terrorist threat to Europe originates outside the EU” (Council of the European Union, 2005). In het onderzoeksgedeelte gaan we na hoe deze visie precies evolueerde na 2005. Ten derde speelde de veranderende idee over hoe men in terrorisme verzeild geraakt. Gelijkaardige dynamieken in verschillende lidstaten brachten de idee naar voren dat terroristen ontstaan via een bottom-up-proces, eerder dan via top-down rekrutering door buitenlandse radicalen. Denken we bijvoorbeeld aan de ‘lone wolf’ moordenaars van Pim Fortuyn en Theo Van Gogh. Of nog aan Britse burgers die naar Pakistan reisden om er getraind te worden om later aanvallen in de UK uit te voeren. De Nederlandse inlichtingendienst AIVD benadrukte dat veel individuen via radicalisering terroristen worden. Bovendien niet zozeer door actieve buitenstaande rekrutering maar door een autonoom, zelf aangedreven proces. In 2005 omschreef Glenn Audenaert (In Coolsaet, 2008, p. 869), jihadi groepen als “a patchwork of self-radicalising local groups with international contacts, but without any central engine and any central organisational design”. Via de discoursanalyse wordt onderzocht hoe de bottomup/top-down problematiek evolueerde in het discours van de EU. 38 7.2.5. Evaluatie van het EU contraterrorismebeleid Na het overzicht van de institutionele architectuur en de beleidsstructuur van het Europees contraterrorisme beleid is duidelijk dat dit door academische literatuur goed gedocumenteerd is. Literatuur gaat zelfs nog een stapje verder en bestudeert het contraterrorisme beleid kritisch. Er valt veel te vinden over de evaluatie van het EU contraterrorismebeleid. Een eerste evaluatiepunt is de institutionalisering. Argomaniz breit verder op het institutionaliseringsproces en stelt zich de vraag hoe coherent en consistent het geïnstitutionaliseerde Europees contraterrorisme beleid is. Hij schrijft nationale staten een blijvende grote institutionele rol toe en identificeert Europees bestuur als “a lighter mode of governance” die aan efficiëntie ontbreekt. Hij stelt ook daarnaast de instrumentele werkwijze van strategieplannen in vraag. Bossong staat deze mening bij en ziet “the action plan on combating terrorism as a flawed instrument of EU Security Governance” (Bossong, 2008). Verder besluit Argomaniz (2011) dat de EU institutioneel een weinig coherente actor is op het vlak van contraterrorisme. Geen van de gecreëerde structuren heeft volgens hem voldoende politieke autoriteit of de bureaucratische capaciteit om als een effectief arbitragemechanisme te fungeren. Hij ziet het beleid als institutioneel geneigd tot fragmentatie en tot een indeling in sectoren. Daarbij kaart de auteur interne institutionele communicatie als problematisch en de coördinators als niet efficiënt door beperkte bevoegdheden en vage omschrijvingen van functies. Een ander debat omtrent evaluatie draait rond de algemene effectiviteit en de implementatie van het EU-beleid. Na het invoeren van het “Action plan on combating terrorism”, in 2001, werd deze door sommigen als positief geëvalueerd. “It must be acknowledged that European Union law contributed to a great extent to the fight against terrorism in Europe, especially through the strengthening of cooperation between Member States” (Venneman, 2003). Anderen zagen met dit actieplan zowel de geloofwaardigheid van de EU als een partner in Veiligheid en Binnenlandse zaken toenemen als de capaciteit van de EU om internationaal als een eenheid te ageren groeien (Dubois, 2002, p. 330). Keohane (2008) bindt dit echter in, hij stelt EU buitenlands beleid op het vlak van contraterrorisme voor via de metafoor van een afwezige vriend. Eén van de redenen die hij hiervoor geeft is de leidende rol van nationale ministers. Ook volgens Argomaniz en Bures (2007) blijkt de balans negatiever. Argomaniz (2010) vraagt zich af of juridische implementatie de ‘Achilles hiel’ is in het EU contraterrorismebeleid. Hij stelt grote vertragingen in implementatie vast maar ook grote cross-nationale verschillen met betrekking tot het falen van omzetting. Bures analyseert de maatregelen en effectiviteit van het Europees contraterrorismebeleid en concludeert dat het beleid lijdt aan een tekortkomende implementatie van maatregelen. Hij wijt dit aan de Europese afwezigheid van pro-integratie op het vlak van Veiligheid en Binnenlandse zaken en dus de blijvende grote rol van nationale EUlidstaten. “Often, decisions adopted at the EU level have not been fully implemented by the Member States and there have been cases of different interpretations of the agreed measures” (Bures, 2007, p. 72). Hij beargumenteert in zijn betoog finaal dat het EU-beleid meer een “paper tiger” is dan een effectieve aanpak tegen contraterrorisme. Ook onder andere Zimmerman (2006) deelt de “paper tiger” opinie. 39 Binnen dit debat stelt ook Coolsaet (2010) zich de vraag of de EU contraterrorisme strategie een meerwaarde of chimera is. Hij is gematigder in zijn evaluatie van het contraterrorisme beleid. Hij onderkent dat het beleid een gecompliceerd web is maar benadrukt dat het EUbeleid nooit de ambitie had om nationaal contraterrorisme beleid van Europese landen te vervangen. In deze zin stelt hij dat de EU dus al meer bereikte, op vlak van implementatie van veiligheid en binnenlandse zaken, dan verwacht. Het zou zelfs het domein zijn waar de rol van de EU het meest groeide in het eerste decennium van de 21e eeuw. De verdere toekomst van het EU contraterrorisme beleid ziet hij als afhankelijk van het gedrag en de belangen van nationale EU-lidstaten. Bures (2007) stelde dat het deze nationale staten ontbreekt aan wil tot prointegratie op het vlak van Veiligheid en Binnenlandse zaken. Coolsaet (2010) schrijft dit toe aan verschillende nationale ervaringen en culturen met betrekking tot terrorisme. Hij poneert dat de verschillen te groot zijn en de notie radicalisering te veelzijdig is om tot een algemene contra-radicaliseringsstrategie te komen op EU- niveau. Zo percipiëren, volgens hem, niet alle EU-lidstaten terrorisme ook met een zelfde graad van spoed. Bures (2009) volgt deze laatste gedachtegang en gaat er dieper op in. Hij probeert te verklaren waarom nationale EU-lidstaten een andere perceptie van terroristische dreiging kunnen hebben. Hij onderscheidt vijf verklarende elementen.13 Hoewel er in academische literatuur geen absolute consensus bestaat omtrent de effectiviteit en implementatie van Europees contraterrorisme beleid, wordt het geëvalueerd door verschillende auteurs en wordt er een ruim debat over gevoerd. Opmerkelijk is dat het EU-beleid, beleidsinstrumenten en de geselecteerde grondoorzaken daarentegen inhoudelijk minder geëvalueerd wordt door deze auteurs. Het rapport van the Expert Group on Violent Radicalisation is daarom, door zijn inhoudelijke inslag, een erg belangrijke studie. Ook een scriptie van Maekelberg (2011) doet inhoudelijk onderzoek. Via een theoretisch kader worden grondoorzaken van radicalisering geïdentificeerd. Vervolgens wordt getoetst of deze grondoorzaken aan bod komen in het Europese contra-radicaliseringsbeleid. Er wordt besloten dat de Europese Unie enkele goede maatregelen neemt maar enkele belangrijke grondoorzaken, zoals relatieve deprivatie en persoonlijke kenmerken en ervaringen niet aanpakt. In navolging van deze studies richt deze masterproef zich ook op het inhoudelijk bestuderen van het EUbeleid. Algemeen lijken academici er mee akkoord te gaan dat contraterrorisme beleid sterk verweven is met belangen van nationale EU-lidstaten. Het Europees contraterrorisme beleid wordt afgedaan als institutioneel niet coherent en het wordt eerder omschreven als een “paper tiger” dan als een effectieve counterterrorisme-aanpak. Toch blijkt het een thema dat reeds veel evolueerde en groeide als Europees beleidsdomein. Er wordt zelfs geargumenteerd dat het beleid een grotere meerwaarde heeft dan verwacht werd. Desalniettemin lezen we ook dat verdere evolutie van het (contra-)radicaliseringsbeleid afhankelijk is van nationale lidstaten en er door deze nationale verscheidenheid twijfels bestaan of er wel een algemene contraradicaliseringsstrategie mogelijk is op EU-niveau. Verder blijkt contraterrorisme beleid op inhoudelijk vlak minder bestudeerd en hoopt deze masterproef een bijdrage te kunnen zijn. 13 Namelijk een gebrek aan een gemeenschappelijke Europese terroristische perceptie van dreiging, verschil tussen nationale geschiedenis, nationale demografische kenmerken, nationale publieke opinies en nationale mening over debat rond de aard van terrorisme (extern of intern). 40 8. Discoursonderzoek De ‘EU counterterrorism strategy’ (CT strategie) en de ‘European strategy for countering radicalisation and recruitment to terrorism’ (Raad, 2005; Raad, 2005b) vormen tot op heden, mits enkele herzieningen, de basisdocumenten voor Europees contra radicaliseringsbeleid. Cruciaal zijn de vier pijlers van de CT strategie: ‘prevent’, ‘protect’, ‘pursue’en ‘respond’. De CT strategie wordt aangevuld en geoperationaliseerd door ‘the EU action plan on combating terrorism’ (Raad, 2005c). Ook voor de radicaliserings- en rekruteringsstrategie werd in 2005 een actieplan aangenomen. Het is slechts deels vrijgegeven (Raad, 2007; Raad, 2010). Het document wordt en kan dus niet geanalyseerd worden. Het actieplan van de CT strategie analyseren we wel. Het wordt voorgesteld als een levend document. Het wordt verschillende malen herzien. Het actieplan operationaliseert de vier pijlers van de CT strategie. Gepaard met het actieplan gaat een implementatieplan (Raad, 2005c). Discoursmatig is de implementatietabel echter van weinig belang voor dit onderzoek. Het onderzoek gaat immers vooral om het discours en waar, met betrekking tot radicalisering, aandacht aan besteed wordt in het discours. Naast opvolging door actieplannen gaf de EU in zijn CT strategie (Raad, 2005a) ook aan dat politiek overzicht en regelmatige navolging essentieel zouden zijn. Eens per voorzitterschap zou er een ‘high- level political dialogue on counter-terrorism’ zijn. De Raad, het Europees Parlement en de Europese Commissie komen samen om inter-institutioneel bestuur te verzekeren. We analyseren de conclusies hiervan. Daarnaast zou Coreper vooruitgang m.b.t. de strategie overzien. Door de beperkte omvang van het onderzoek worden raadsconclusies evenwel buiten beschouwing gelaten. Wel is er aandacht voor documenten, van de contraterrorisme coördinator (CTC) en de Europese Commissie, die de contraradicaliseringsstrategieën opvolgen en updaten. We bestuderen de discussiepapers en zesmaandelijkse implementatierapporten van de CTC en enkele communicaties van de Europese Commissie. Er wordt gekozen om deze specifieke keten teksten tussen 2005 en 2010 te analyseren omdat de documenten de basisstrategieën opvolgen en aanvullen. De combinatie van deze documenten biedt een goed zicht op hoe de Europese contraradicaliseringsstrategieën door de jaren heen evolueerden. Omdat de omvang van dit onderzoek beperkt is en de focus ligt op radicalisering zal enkel de prevent-pijler van de documenten bestudeerd worden. Radicalisering maakt immers deel uit van het preventieluik. Want radicalisme staat niet gelijk aan terrorisme en radicalisering als proces gaat vooraf aan terrorisme en terroristische aanslagen. Als een document de CT pijlerstructuur niet volgt, wordt nagegaan welke delen relevant zijn voor de notie radicalisering en worden deze delen geanalyseerd. De documenten worden gevonden via het openbaar register van de Raad van de Europese Unie. In tabel 1 (zie bijlage) geven we per jaar een overzicht van het type documenten en het aantal documenten per type die geanalyseerd worden in dit onderzoek. 41 Er werd enkel rekening gehouden met volledig toegankelijke documenten, geclassificeerde documenten werden niet opgenomen of bestudeerd. Het totale aantal bestudeerde documenten bedraagt 42. Sommige documenten zijn echter slechts technische of linguïstische herzieningen van een vorig documenten. Deze herzieningen onderbouwen de stelling dat teksten en discours geen aaneenschakeling zijn van lukraak gekozen woorden. Door aandacht te hebben voor de herziening van een document kunnen concrete wijzigingen belicht worden. Na dit kwantitatief overzicht van de geanalyseerde documenten, wordt verder uitgediept hoe de documenten inhoudelijk en discoursmatig geanalyseerd worden. Bij de inhoudelijke analyse van de documenten is er aandacht voor de topics die binnen de literatuur als kernelementen aangehaald werden. Omdat radicalisering een dermate complex begrip is en elementen vaak betrekking hebben tot elkaar kan het bespreken van afzonderlijke elementen overlappen. Dit wordt in de mate van het mogelijke beperkt. 8.1. Counter terrorisme Strategy (Raad, 2005, 14469/4/05 REV 4) De CT strategie werd eind 2005 aangenomen en heeft een pijlerstructuur bestaande uit vier kaders. Het eerste kader ‘prevent’ is voor ons, omwille van een focus op radicalisering, het relevante kader. Via dit kader probeert men immers strategieën te ontwerpen die moeten verhinderen dat individuen zich wenden tot terrorisme. Belangrijk is dat de contraterrorisme strategie uitdrukkelijk stelt dat de lidstaten de primaire verantwoordelijkheid dragen in de strijd tegen het terrorisme maar dat de EU op vier manieren wel een meerwaarde kan bieden. De strategie maakt deel uit van een keten tekst en werd zelf meerdere malen herzien. Er wordt verwacht dat de volgende geanalyseerde documenten een sterke intertekstualiteit vertonen met dit document. De strategie maakt geen onderscheid tussen radicalisering als politiek legitiem gedachtegoed en radicalisering vanuit maatschappelijke invalshoek. Radicalisering wordt gezien als één van de grondoorzaken van terrorisme. Het wordt als nevengeschikt aan rekrutering benaderd ‘combating radicalisation and terrorist recruitment’ (Raad, 2005a, p. 8). Radicalisering krijgt door de link met terrorisme een negatieve connotatie. Terrorisme wordt immers gezien als dreiging en als niet te rechtvaardigen criminele daad: ‘terrorism is criminal and can never be justified’ (Raad, 2005a, p. 6). Deze negatieve connotatie wordt ook duidelijk door negatief geladen woorden in relatie met terrorisme: ‘terrorists abuse’, ‘prevent recruits to terrorism’, ‘tackle this (terrorism) scourge’ (Raad, 2005, 14469/4/05 REV 4). Duidelijk is dat de EU terrorisme wil tegengaan. De strategie wijdt echter weinig aandacht aan het doel en de beweegreden van terroristen. Er wordt verwezen naar ‘their (terrorists) objectives’, en naar ‘the motives behind a decision to become involved in terrorism’ maar er wordt niet uitgediept wat de objectieven, motieven en doelen van terroristen zijn (Raad, 2005, 14469/4/05 REV 4). Indirect geeft de strategie wel een beweegreden voor terrorisme. De strategie stelt dat de verspreiding van een specifiek wereldbeeld individuen ertoe brengt geweld te overwegen en te rechtvaardigen. We leiden hier indirect uit af dat de EU ‘A supposed proof of a clash between the West and Islam’ als mogelijke beweegreden voor terroristen ziet (Raad, 42 2005, 14469/4/05 REV 4). Propaganda wordt dan gebruikt als middel om aan te zetten tot geweld en geweld wordt gezien als middel voor terroristische daden zelf. Volgens de strategie (Raad, 2005, 14469/4/05 REV 4) is terrorisme een internationale dreiging en zijn radicalisering en rekrutering een internationaal fenomeen. Terrorisme wordt niet gezien als een voornamelijk interne maar als externe dreiging, ‘terrorism has roots in many parts of the world, beyond the EU’ (Raad, 2005, 14469/4/05 REV 4). De EU wil daarom internationale contraterrorisme standaarden promoten en partners assisteren door samenwerking en assistentieprogramma’s. Terrorisme zou zich volgens de EU ook richten tegen alle staten en alle mensen. De EU poneert daarnaast dat de meerderheid van Europeanen de extremistische ideologie niet aanvaardt en dat slechts enkelen zich tot terrorisme wenden. Ze volgen dus de idee dat terrorisme het pad is van de minderheid. De EU ziet terrorisme als groep gerelateerd. Er wordt gesproken over ‘terrorist groups such as Al-Qaeda and the groups it inspires’ en over ‘existing networks’ (Raad, 2005, 14469/4/05 REV 4). De strategie focust verder duidelijk op het element rekrutering. Terroristische rekrutering moet bestreden worden. Radicalisering wordt op deze manier als een top-down-proces benaderd. Er is geen aandacht voor het fenomeen zelfradicalisering. De strategie stelt dat mensen in terrorisme getrokken worden ‘drawn into terrorism’. Radicalisering gebeurt volgens de EU door een extern aspect. Aandacht voor het element internet is dus niet verwonderlijk en komt overeen met besproken literatuur die internet ook als externe factor klasseert. Ook gevangenissen, conflictzones en plaatsen van religieuze verering worden vermeld als sleutelomgevingen voor aansporing en rekrutering. Propaganda wordt ook aangekaart als cruciaal voor radicalisering. Er is verder nog sprake van het voorkomen van toegang tot terroristische training en er wordt aangegeven dat personen een externe factor kunnen zijn. Dit aangezien de EU ‘de activiteiten van personen die een rol spelen in radicalisering wil beperken’ (Raad, 2005, 14469/4/05 REV 4). Er is sprake van een externe actor. Uit de strategie blijkt verder dat de EU terrorisme niet ziet als iets nieuw. Er wordt letterlijk verwezen naar golven van terrorisme: ‘In context of the most recent wave of terrorism’ (Raad, 2005a, p. 8). Er wordt ook letterlijk een onderscheid gemaakt naar type aangezien er te lezen valt ‘given that this type of terrorism currently represents the main threat to the Union as a whole’ (Raad, 2005, 14469/4/05 REV 4). Hoewel er vanuit gegaan wordt dat er verschillende types van terrorisme zijn, stelt de strategie dat Al-Qaeda en de groepen die het inspireert, de voornaamste dreiging zijn voor de Unie in zijn geheel. De strategie concentreert zich dus slechts op één type. Bovendien wordt geen onderscheid gemaakt tussen religieuze en politieke radicalisering. Er wordt niet gesteld dat de strategie op religieuze of politieke radicalisering focust maar op AlQaeda. Religie komt niet vaak aan bod in de strategie. Als dit wel het geval is, is het eerder neutraal. Doorheen de strategie wordt niet specifiek gefocust op één bepaalde religie of op een bepaalde groep binnen een religie. Er wordt meer algemeen gesproken over ‘faith groups’, over ‘dialogue and alliance between cultures, faiths and civilisations’, over ‘places of religious worship’ en over ‘Europeans, irrespective of belief’ (Raad, 2005, 14469/4/05 REV 4). Eén maal wordt wel specifiek verwezen naar een bepaalde religie, als er gesproken wordt over een vermeende botsing tussen het Westen en de islam. De oorzaak wordt echter niet bij de islam 43 gelegd maar bij extremistische ideologieën en een verkeerde perceptie. De EU stelt dat ze moeten verzekeren dat gematigde visies extremistische visies overheersen. Ze stellen ook dat ze hun eigen boodschap effectiever moeten overbrengen en dat perceptie over nationaal en Europees beleid veranderd moet worden. Het neutraal verwijzen naar religies ligt in de lijn van wat de strategie letterlijk beklemtoont, namelijk dat het beleid geen verdeling mag verscherpen. Belangrijk hierbij is volgens de EU het ontwikkelen van een non-emotief lexicon. Hiermee wordt aangegeven dat terrorisme een gevoelsgeladen kwestie is. Er zou afgeleid kunnen worden dat de EU beweegredenen van terroristen in de emotionele hoek situeert. Dit ligt in lijn van de structurele kenmerken die Coolsaet ziet bij radicaliseringsprocessen en zijn aandacht voor de gevoelsdimensie: een gedeeld gevoel van deprivatie (real of perceived), een gevoel van ongelijkheid en een gevoel van uitsluiting, dreiging, vernedering en frustratie (Coolsaet ed, 2008, p. 156-157). De strategie linkt geweld met terrorisme en radicalisering maar maakt geen onderscheid tussen gewelddadige en niet-gewelddadige radicalisering. Er is geen aandacht voor het debat in de literatuur hieromtrent. Op vlak van radicalisering als proces lijkt de strategie de literatuur wel te volgen. Dit wordt niet letterlijk gesteld of duidelijk gedefinieerd maar kan wel afgeleid worden. De strategie stelt: ‘an individual must take practical steps to become involved in terrorism’. Zich wenden tot terrorisme wordt gezien als een stapsgewijs fenomeen. De rol van radicalisering wordt echter niet betrokken. Het is ook niet duidelijk of de stappen als omkeerbaar gezien worden. Alleszins zijn er in de strategie geen maatregelen voor de-radicalisering te vinden. Dit strookt met het eerder vermelde inzicht van Bjørgo (2009). De strategie verklaart wel maatregelen te nemen voor motiverende en structurele factoren die aan de grondslag liggen van radicalisering. ‘Aan de grondslag liggende factoren adresseren’, geeft aan dat het ‘root cause’-model gevolgd wordt. Dit wordt echter niet letterlijk vermeld. Ook de ‘root causes’ zelf worden niet letterlijk vermeld maar kunnen afgeleid worden. Globalisering, slecht of autocratisch bestuur, snelle maar onbeheerde modernisering, socioeconomische factoren en onderwijsmogelijkheden worden naar voren geschoven als stimulerende voorwaarden voor radicalisering. Deze aspecten komen overeen met de in 2004 door de EU geïdentificeerde ‘root causes’. Verder krijgen ook de dialoog en alliantie tussen culturen, geloofsovertuigingen en beschavingen aandacht en wil de strategie radicaliseringsgedrag opmerken via bijvoorbeeld buurtpolitie. Dit element raakt aan ‘profiling’ maar de strategie gaat niet verder in op welk gedrag precies opgemerkt kan of moet worden. De strategie geeft verder nog een aantal elementen aan die het wil aanpakken. De strategie wil activiteiten van netwerken die mensen aansporen tot terrorisme ontwrichten. Gematigde visies moeten extremisme overstijgen. De EU moet hiervoor de eigen boodschap beter over doen komen, een non- emotief lexicon ontwikkelen en verdeling tegengaan. Er moeten ook studies gebeuren en samenwerking moet gestimuleerd worden. Tenslotte wordt er aangegeven dat er nood is aan de opvolging van het beleid. Er zijn echter geen verwijzingen te vinden die aangeven dat men ‘root causes’ en het waarom van radicalisering, beter wil begrijpen. 44 Op het vlak van wij vs. zij paradigma wordt gekeken naar gebruikte persoonlijke voornaamwoorden. De voornaamwoorden wij en ons worden zeer vaak gebruikt en verwijzen steeds naar de EU of naar Europa. De voornaamwoorden zij en hun worden daarentegen weinig, slechts tweemaal, gebruikt. Eén keer wordt via het voornaamwoord ‘hun’ verwezen naar internationale partners en één keer wordt verwezen naar terroristen: ‘their objectives’. Verwijzen naar terroristen als ‘hun’ geeft aan dat de EU zich wil distantiëren van terroristen. Het gebeurt echter slechts één maal. Het is dus duidelijk dat de EU geen concreet wij vs. zij paradigma hanteert. De strategie schuift veel waarden als positief naar voren. Enkele vaak voorkomende zijn: mensenrechten respecteren, vrijheid, veiligheid, rechtvaardigheid toelaten, Europa een area van interdependentie en vrije beweging, goed bestuur, dialoog, integratie, democratie promoten, recht (Raad, 2005a, p. 2-9). Zoals reeds aangegeven worden terrorisme en radicalisering als negatieve waarden behandeld. Ook rekrutering ‘prevent recruitment’, extremisme ‘majority does not accept extremism’, ongelijkheid, aansporing tot geweld, en verdeling moeten worden tegengaan volgens de strategie en worden gezien als negatieve waarden (Raad, 2005, 14469/4/05 REV 4). Bij het bestuderen van hoeveel maal de strategie naar een actor refereert, valt op dat er vooral gerefereerd wordt naar de EU of Europa (21 maal). Er wordt in mindere mate gerefereerd naar de EU- instellingen, samen achttien maal. Naar de Commissie vijf maal, naar de Europese Raad zes maal, naar de Raad vijf maal en naar het Parlement maar twee maal. Naar de lidstaten wordt slechts vier keer verwezen, naar de contraterrorisme coördinator drie keer en naar het presidentschap één keer. Duidelijk is dat de strategie vooral verticaal geëuropeaniseerd is en dat het parlement, het presidentschap en de CTC het minst voorkomen. De strategie is dus in veel mindere mate horizontaal geëuropeaniseerd. Er wordt zeer beperkt verwezen naar lidstaten. Dit terwijl de strategie aangeeft dat de lidstaten de primaire verantwoordelijken zijn om terrorisme te bestrijden. De strategie heeft tenslotte weinig aandacht voor sociale gebeurtenissen. Er wordt enkel eenmalig verwezen naar ‘the Madrid bombings’ (Raad, 2005, 14469/4/05 REV 4). 8.2. EU strategy for countering radicalisation and recruitment to terrorism (Raad, 2005, 14781/1/05 REV 1) De EU ontwikkelde eind 2005 een aparte strategie waarin de preventie van terrorisme centraal staat. De strategie wil trachten voorkomen dat individuen radicaliseren en uiteindelijk hun toevlucht zoeken tot terroristische acties. De strategie hoort bij de contraterrorisme strategie en licht het kader ‘prevent’ van deze algemene strategie toe. Er wordt rechtstreeks verwezen naar de EU CT strategie en er worden enorm veel onderdelen tekst en elementen letterlijk overgenomen. Mits enkele andere accenten is er op inhoudelijk vlak grote overeenstemming. De teksten maken duidelijk deel uit van eenzelfde keten teksten en er is sterke intertekstualiteit. 45 Net zoals bij de CT strategie wordt er geen onderscheid gemaakt tussen radicalisering als politiek legitiem gedachtegoed en radicalisering vanuit maatschappelijke invalshoek. Ook hier wordt radicalisering enkel als nevengeschikt aan terrorisme en rekrutering benaderd. Terrorisme wordt ook hier als criminele daad gezien en radicalisering krijgt hierdoor een negatieve connotatie. Parallel met de CT strategie is er tevens geen aandacht voor het doel van terroristen. Indirect kan wel weer dezelfde beweegreden afgeleid worden doordat er ook verwezen wordt naar propaganda die conflicten vervormt als vermeend bewijs van een botsing tussen het Westen en islam. Er wordt nog aan toegevoegd dat de vermeende botsing beweert individuen een verklaring te bieden voor grieven en een uitlaatklep te bieden voor hun woede. Door deze toevoeging wordt verduidelijkt welke beweegredenen extremisten volgens de EU hebben. De oorzaak van de verspreiding van dit wereldbeeld wordt zoals bij de CT strategie niet toegeschreven aan de islam maar aan bepaalde propaganda. In tegenstelling tot de CT strategie wordt niet gesteld dat radicalisering een internationaal fenomeen is. Er wordt niet gesteld dat radicalisering vooral een externe dreiging is. Wel wordt er geponeerd dat er binnen de unie geen factoren zijn die radicalisering stimuleren maar dat die wel aanwezig kunnen zijn in individuele segmenten van de bevolking. Er zouden ook identiteitsproblemen kunnen zijn in immigrantgemeenschappen. Net zoals bij de CT strategie wordt gesteld dat terrorisme een dreiging is voor alle staten en alle mensen. Dat terrorisme een ‘minorithy path’ is, wordt ook hier onderschreven. De strategie ziet groepen en netwerken ook als voornaamste actoren binnen terrorisme. Rekrutering is ook binnen deze strategie cruciaal. Bestrijden van radicalisering en rekrutering worden gelijk geschakeld en als bottom-up-proces gezien. Dezelfde externe actoren, factoren en risicoplaatsen, als die bij de CT strategie, worden vermeld. In tegenstelling tot de CT strategie maakt de radicaliserings- en rekruteringsstrategie niet expliciet gewag van terrorismegolven. Er wordt wel vermeld dat Europa in zijn geschiedenis al verschillende types van terrorisme ervaren heeft. Er worden dus ook verschillende types onderscheiden en er wordt aangevoerd dat terrorisme niet recent is in Europa. Radicalisering van moslims wordt dan wel weer gezien als relatief recent. Al-Qaeda wordt daarnaast wederom als grootste dreiging genoemd en de strategie focust op dit type terrorisme. Verder leiden we af dat rechtvaardiging van terrorisme volgens de EU van religieuze of van andere aard kan zijn. ‘The EU rejects any justification for terrorism, religious or otherwise’. De EU stelt dus dat terrorisme gelinkt kan zijn aan religie. Er wordt echter niet gespecifieerd hoe. Het onderscheid tussen politieke en religieuze radicalisering komt ook niet naar voren. De verschillende vormen worden, door het ontbreken van een onderscheid, niet op een afzonderlijke manier aangepakt. Er wordt wel benadrukt dat terrorisme niet begrensd is tot één geloofsovertuiging of politieke overtuiging. De EU stelt dus niet dat er slechts één specifieke vorm of uiting van radicalisering is. Net zoals bij de CT strategie wordt gesteld dat vermeden moet worden om islam te linken aan terrorisme. In tegenstelling tot de CT strategie komt religie 46 echter wel vaak aan bod in deze strategie. Er wordt echter geen onderscheid gemaakt tussen verschillende groepen binnen een religie. Er mag geen fixatie op een specifiek geloof bestaan maar toch focust de strategie sterker op islam en moslims dan op andere religies. De term moslims komt negen maal voor, islam komt vier maal voor en ook de term imams komt voor. Andere religies of specifieke termen binnen andere religies komen niet voor. We stellen dat de strategie minder neutraal is dan de CT strategie en de islam, indirect, linkt aan extremisme, terrorisme en radicalisering. Zo wordt bijvoorbeeld gesteld dat Al-Qaeda een verdraaide versie van islam naar voren zou brengen. Al-Qaeda, als terroristische groepering, wordt hier zo expliciet gelinkt met religie, terwijl dit in de CT strategie niet het geval was. Er wordt ook gesteld ‘Even those areas of Europe where radicalisation is not a major issue at present, or where large Muslims communities do not exist, could become targets for extremist’ (Raad, 2005b). De vermelding ‘or where large Muslims communities do not exist’, geeft aan dat de EU-gebieden waar moslimgemeenschappen bestaan als risicovoller ziet voor radicalisering. De EU focust ook op moslims: ‘The union welcomes the strong stance people of Europe and beyond, including Muslims, have taken to reject terrorism and urges them not to relent in their condemnation’ (Raad, 2005, 14781/1/05 REV 1). Er wordt nadruk gelegd op moslims door expliciet te stellen dat ook zij terrorisme veroordelen. Dat de EU de opkomst van Europese imams wil steunen en buitenlandse imams training wil geven, geeft aan dat ze imams als risicoactoren zien. In de Van Dale (2013) wordt Imam omschreven als ‘islamitisch voorganger’ en dus als een specifiek islamitische term. Door specifiek te verwijzen naar imams en niet naar andere actoren uit andere religies, wordt een link gelegd tussen radicalisering en islam. Net zoals in de CT strategie wordt er geen onderscheid gemaakt tussen gewelddadige en nietgewelddadige radicalisering. De term gewelddadige radicalisering komt slechts één maal voor, als er verwezen wordt naar een communicatie van de Europese Commissie. Op het vlak van radicalisering als proces worden in de radicaliserings- en rekruteringsstrategie dezelfde elementen aangehaald als in de CT strategie. Hoewel de strategie zich specifiek richt op radicalisering is zoals bij de CT strategie geen sprake van de-radicaliseringsmaatregelen. De strategie stelt niet letterlijk dat het ‘root cause’-model gevolgd wordt. Dit kan evenwel weer afgeleid worden aangezien de strategie dezelfde elementen aanhaalt als de CT strategie. Ook worden weer dezelfde factoren die radicalisering zouden stimuleren, aangehaald. Bij de factor onderwijsinstellingen is er wel een focus op jongeren bijgekomen. De andere elementen die de CT strategie wil aanpakken komen ook voor in de radicalisering- en rekruteringsstrategie. Inhoudelijk is er geen verschil op te merken. Verder vonden we in de radicaliserings- en rekruteringsstrategie wel aanwijzingen die aantoonden dat de EU ‘root causes’ en het waarom van radicalisering beter wil begrijpen. In tegenstelling tot bij de CT strategie wordt namelijk gesteld dat er gewerkt zal worden aan het begrijpen van het probleem. Op het vlak van wij vs. zij paradigma wordt een groter gebruik van persoonlijke voornaamwoorden opgemerkt. Het verschil is echter beperkt. De voornaamwoorden ‘wij’ en ‘ons’ worden veel gebruikt en verwijzen steeds naar de EU of naar Europa als geheel. Andere voornaamwoorden komen minder voor, maar meer dan in de CT strategie. Ze verwijzen naar verschillende referenten. Met het voornaamwoord ‘zij’ wordt steeds verwezen naar de lidstaten. 47 Met het voornaamwoord ‘hun’ wordt zowel verwezen naar de lidstaten, factoren en één maal naar terroristen. Ook hier hanteert de EU dus geen direct en concreet wij vs. zij paradigma. In lijn met de CT strategie worden grotendeels dezelfde positieve en negatieve waarden naar voren geschoven. Grote delen tekst komen dan ook overeen met elkaar. Net zoals de CT strategie blijkt de radicalisering- en rekruteringsstrategie vooral verticaal geëuropeaniseerd. Er wordt 28 maal verwezen naar de EU of Europa en 8 maal naar de Europese instellingen. Het Europees parlement komt geen enkele keer voor. Ook naar de CTC wordt niet verwezen. Naar de lidstaten wordt zes maal verwezen. We merken op dat het verschil tussen het aantal verwijzingen naar de Europese instellingen en naar de lidstaten veel kleiner is dan bij de CT strategie. Dit zegt op zich echter weinig. De strategie heeft geen aandacht voor sociale gebeurtenissen. 8.3. Herziening van de ‘EU strategy for countering radicalisation and recruitment to terrorism’ (Raad, 2008, 15175/08) In 2008, onder het Frans voorzitterschap, wordt de radicaliserings- en rekruteringsstrategie herzien. Er zijn vier documenten die de strategie herzien. Deze herzieningen gebeuren op een zeer korte periode, tussen 16/10/2008 en 14/11/2008. De verschillende herzieningen verschillen weinig van elkaar. Er zijn maar een paar technische en linguïstische verschillen. Daarom analyseren we enkel het laatste document dat aan de Raad voorgelegd zou worden ter goedkeuring (Raad, 2008, 15175/08). Welke wijzigingen worden er toegepast? Op het eerste zicht lijkt er weinig veranderd, de structuur is ongewijzigd. Bekijken we het document van naderbij dan bemerken we vooral kleine woordelijke veranderingen. De tekst lijkt door een aantal linguïstische wijzigingen vlotter geschreven en komt zakelijker over. Door woordelijke veranderingen is er soms een klein nuanceverschil maar er is weinig feitelijke inhoudelijke verandering. Enkele voorbeelden: ‘Europeans do not accept extremist ideology’ wordt ‘Europeans reject’. ‘Europe and beyond’ wordt ‘Europe and elsewhere’. ‘The internet assists’ wordt ‘the internet plays a part in’. ‘Moderate voices’ wordt ‘mainstream voices’. Toch kunnen er inhoudelijke wijzigingen opgemerkt worden. Zo werd de stelling‘de vermeende botsing tussen het Westen en islam beweert om individuen een verklaring te bieden voor grieven en een uitlaatklep te bieden voor hun woede’, volledig aangepast. Het deel over de verklaring die de vermeende botsing zou bieden, werd geschrapt en er wordt nog enkel gesproken over ‘a clash between different values and societal choices’. We leiden hier enerzijds uit af dat men voorzichtiger wil omspringen met het verklaren van mogelijke beweegredenen van extremisten. Anderzijds verruimt men het concept botsing, men fixeert niet meer op een botsing tussen het Westen en islam. De religieuze component wordt zo teniet gedaan. Dit is een belangrijke tendens die zich doorheen het hele document doorzet. Er is duidelijk een andere focus: 48 ‘While radical Islamists are currently the main focus for clandestine networks using religion for criminal ends, radicalisation and recruitment is a common factor of all ideologies that predicate terrorist action. That is why this strategy and the accompanying action plan must reflect Europe's desire to combat all forms of terrorism, whoever the perpetrators may be’(Raad, 2008a). Er wordt gesteld dat de EU nu alle vormen van terrorisme wil bestrijden. Dit terwijl de EU strategie in 2005 Al-Qaeda als de grootste dreiging zag en zich enkel op dit type terrorisme wou concentreren. Al-Qaeda werd toen ook expliciet naar voren geschoven als een verdraaide versie van islam. Dit blijkt nu niet meer het geval. Discoursmatig valt op dat alle verwijzingen naar Al-Qaeda en naar moslims geschrapt en/of vervangen zijn. Er is nu sprake van ‘avoid linking religion to terrorism’ i.p.v. ‘avoid linking Islam to terrorism’. Ook de zin ‘Even those areas of Europe where radicalisation is not a major issue at present, or where large Muslims communities do not exist, could become targets for extremist’, werd geschrapt. We stelden eerder dat deze manier van formuleren een fixatie op moslims inhield. In de herziening van de strategie wordt dit volledig omgegooid en aangepast. We lezen nu: ‘To avoid radicalisation spreading to parts of Europe which until now have been spared’. Er wordt ook niet meer specifiek verwezen naar imams, er wordt nu gesproken over ‘ leading figures’. Dit is een veel algemenere en niet specifiek religieuze term. Religieuze termen komen niet meer voor. Ook de persoonlijke voornaamwoorden wij, ons, zij en hun komen minder voor. De tekst wordt hierdoor ‘minder persoonlijk’ maar neutraler en zakelijker. Specifieke referenten worden minder gefixeerd door persoonlijke voornaamwoorden. De nieuwe focus lijkt zich discoursmatig door te zetten. Deze nieuwe focus betekent echter niet dat er een onderscheid gemaakt wordt tussen politieke en religieuze radicalisering. Er wordt ook geen onderscheid gemaakt tussen verschillende groepen binnen een religie. Radicalisering als legitiem politiek gedachtegoed wordt evenmin aangekaart. Ook een onderscheid tussen gewelddadige en niet-gewelddadige radicalisering komt niet aan bod. Verder blijven elementen waaruit we kunnen afleiden dat radicalisering als proces gezien wordt, behouden. Dat terrorisme in verschillende vormen voorkomt en dat de Europese geschiedenis al verschillende types heeft ervaren, blijft ook behouden. De stelling over moslimradicalisering als een recent fenomeen wordt bovendien geschrapt. Verder blijft de focus gericht op groepen en worden er geen nieuwe stellingen geponeerd m.b.t. radicalisering als interne of externe dreiging. Er worden ook geen factoren bijgevoegd of weggelaten. Wel spreekt men nu over ‘factors’ in plaats van over ‘conditions’. Er blijft ook veel belang voor rekrutering. Radicalisering blijft benaderd als top-down- proces. De rol van het internet blijft relevant en wordt uitgebreid. Het internet wordt nu ook gezien als manier om middelen voor het plegen van een terroristische aanval te verkrijgen. De evaluatie van waarden lijkt niet te veranderen. Ook het referentieniveau blijft volledig hetzelfde en vooral verticaal geëuropeaniseerd. Het enige verschil is dat één keer minder verwezen wordt naar de Europese Raad, dus weinig vernoemenswaardig. Ook hier wordt niet verwezen naar sociale gebeurtenissen. 49 8.4. Actieplannen m.b.t. contraterrorisme strategie Het volgend type documenten dat we bespreken zijn de actieplannen die bij de contraterrorisme strategie horen. Het actieplan operationaliseert en vult de strategie aan. Het is een levend document dat openstaat voor verdere verfijning en additionele acties, indien noodzakelijk (Raad, 2005, 15358/1/05). In tabel 1 werd de spreiding van de actieplannen per jaar weergegeven. Opmerkelijk is dat er vanaf 2007 geen actieplannen meer gevonden werden. Dit past in het kader van ‘CT fatigue’, waar de CTC in 2009 naar verwijst (Coolsaet, 2010, p. 861). We analyseren de actieplannen chronologisch en we gebruiken het eerste actieplan als basis. We merken nog op dat één van de actieplannen uit 2006 afkomstig is van de Commissie (Raad, 2006, EC 10043/06 (EC)). Het is een werkdocument dat het actieplan herziet. Dit document is bij uitstek interessant omdat het een weergave is van het perspectief van de Commissie. Over de structuur van het actieplan kan gezegd worden dat de pijlerstructuur van de CT strategie gevolgd wordt. Wij bekijken enkel het ‘prevent’-luik. Opvallend is dat binnen dit luik de structuur van de radicaliserings- en rekruteringsstrategie gevolgd wordt. De elementen komen in de CT strategie ook voor, maar werden niet op deze manier gestructureerd. De beide actieplannen zijn ingedeeld in vier categorieën die doorheen alle actieplannen behouden blijven: 1. 2. 3. 4. Disrupt the activities of the networks and individual who draw people into terrorism Ensure that voices of mainstream opinion prevail over those of extremism Promote security, justice, democracy and opportunity for all Assessments and analysis Binnen deze categorieën worden verschillende actiepunten uiteengezet. Het eerste actieplan uit 2005 telt in totaal 16 actiepunten. In het tweede actieplan worden al deze actiepunten overgenomen maar worden er nog drie bijgevoegd (Raad, 2005, 15358/01/05). Ook wordt één actiepunt in het tweede actieplan uitgebreid en worden er zaken over de status van een bepaald actiepunt of observaties aangaande een actiepunt ingevoegd. Ook in 2006 wordt een nieuw actiepunt m.b.t. externe assistentieprogramma’s opgenomen (Raad, 2006, 5771/06). Dit actiepunt blijft in volgende actieplannen behouden. De actieplannen tellen nu 20 actiepunten. Enkel het actieplan afkomstig van de Commissie telt 37 actiepunten. Er worden daarvoor twee nieuwe categorieën toegevoegd: ‘terrorist financing’ en ‘limit terrorists’ access to weapons and explosives’. Deze nieuwe actiepunten en categorieën worden echter in de erop volgende actieplannen niet overgenomen door het voorzitterschap en de CTC. In het algemeen volgen de actieplannen inhoudelijk volledig de CT strategie. Dezelfde elementen komen aan bod. Er is geen aandacht voor radicalisering als legitiem politiek gedachtegoed en er wordt geen onderscheid gemaakt tussen politieke en religieuze radicalisering. Er wordt ook geen onderscheid gemaakt tussen verschillende groepen binnen een religie. Dit betekent echter niet dat er geen aandacht is voor het element religie. Net zoals in de radicaliserings- en rekruteringsstrategie, maar in tegenstelling tot zoals bij de CT strategie, wordt er in 2005 expliciet verwezen naar moslims en imams. In het tweede actieplan 50 wordt ook verwezen naar moskeeën. Naar de islam zelf wordt in de beide actieplannen daarentegen niet letterlijk verwezen. Er is enkel algemeen sprake van ‘interreligieuze dialoog’ en ‘religieuze literatuur’. Vanaf 2006 vallen verschillende visies m.b.t. het al dan niet verwijzen naar specifiek religieuze termen op. Vier van de vijf actieplannen uit 2006 verwijzen naar de specifiek religieuze termen ‘moslims’, ‘imams’ en ‘moskeeën’. Het actieplan afkomstig van de Commissie, doet dit niet. Alle verwijzingen naar een specifieke religie worden vervangen: ‘Mosques’ door ‘places of religious worship’, ‘muslim communities’ door ‘religious communities’, ‘Imams’ door ‘religious leaders’ (Raad, 2006, 10043/06 (EC)). Deze visie wordt echter niet overgenomen in meer recente actieplannen. In 2008 zou deze visie wel gevolgd worden bij het voorstel tot herziening van de ‘European Union strategy for countering radicalisation and recruitment to terrorism’ (Raad, 2008, 15175/08). Daar zouden ook alle specifiek religieuze termen geschrapt worden. In 2008 werd dus verder gepleit voor een visie die in 2006 al opgemerkt kan worden. In tegenstelling tot de CT strategie hebben de actieplannen geen aandacht voor terrorismegolven en voor het bestaan van verschillende types van terrorisme. Er wordt ook niet duidelijk gedefinieerd van waar dreiging komt. Er wordt niet verwezen naar Al-Qaeda , terwijl de CT strategie Al-Qaeda als de grootste dreiging ziet. Dit kan een argument zijn voor de stelling dat de focus op Al-Qaeda en terrorisme als externe dreiging meer en meer verschoof naar terrorisme als interne dreiging (Coolsaet, 2010, p. 869). Een argument voor deze verschuiving kan bovendien zijn dat de actieplannen stellen dat ongelijkheid binnen de EU aangepakt moet worden, terwijl de CT strategie zegt ‘we must target inequalities where they exist’. Toch zijn er ook elementen die erop wijzen dat terrorisme en radicalisering gezien worden als externe dreiging. Eén van de actiepunten wil zich immers richten op het aanmoedigen van moslimgemeenschappen om niet op externe imams te vertrouwen. Vanaf 2006 is er ook het nieuw actiepunt dat handelt over externe assistentieprogramma’s. Er worden daarnaast enkele specifieke regio’s genoemd, waar men initiatieven wil ondersteunen: in het Midden-Oosten en Noord-Afrika. Vanaf 2006 worden ook Algerije, Marokko, de westelijke Balkans en de Mediterrane regio genoemd. In de CT strategie was dit niet het geval. Er wordt ook niet letterlijk gesproken over terrorisme van eigen bodem. Gewelddadige en niet-gewelddadige radicalisering worden niet apart opgedeeld. Eén actiepunt richt er zich wel op om te voorkomen dat individuen aanzetten tot geweld. Ook blijkt de EC hier duidelijk aandacht voor te hebben. De actiepunten die de Commissie in 2006 voorstelt, betreffen allemaal aspecten van geweld/wapens. De focus van de EC op geweld blijkt ook uit studies die ze contracteert. De term ‘violent radicalisation’ komt vaak letterlijk voor in de titels van studies in opdracht van de EC. Geweld blijkt dus een rol te spelen, al wordt niet duidelijk gedefinieerd welke rol. Geweld als middel wordt zeker ook niet expliciet vermeld. Tegen wie terrorisme zich richt, wordt ook niet besproken. Verder is er niet expliciet aandacht voor terrorisme als ‘minority path’ of voor het doel en de beweegredenen van terroristen. Wel wordt in het tweede actieplan een actiepunt toegevoegd dat zich richt op het bestuderen van linken tussen bepaalde factoren en steun voor terrorisme. Terwijl in de CT strategie deze linken niet gespecifieerd werden, wil men hier nu concreet aandacht aan schenken. Dit leunt aan bij beweegredenen van terroristen en het ‘root cause’51 model. Men wil bestuderen omwille van welke factoren individuen zich tot terrorisme wenden. Specifiek wil men de linken tussen enerzijds steun voor terrorisme en anderzijds extreme religieuze en politieke geloofsovertuigingen, socio-economische factoren en andere factoren bestuderen. Bovendien wordt in het tweede actieplan aangegeven dat men ook radicalisering zelf verder wil bestuderen: een statusupdate stelt dat er een Netwerk van Europese Experts inzake radicalisering opgezet wordt. Net zoals in de CT strategie speelt het element propaganda een grote rol en is er sprake van een perceptieprobleem. De EU wil dit tegengaan. De EU wil extremistische visies beperken en interculturele en de interreligieuze dialoog promoten. Concreet wil de EU onder andere een communicatiestrategie en een non-emotief lexicon ontwikkelen. Een element dat niet voorkwam in de CT strategie is dat de beschikbaarheid van gematigde religieuze literatuur ondersteund moet worden. Vanaf het tweede actieplan worden daarenboven nog twee actiepunten die betrekking hebben tot propaganda en media toegevoegd. In de eerste categorie wordt een actiepunt toegevoegd m.b.t. extremistische literatuur en media. In de tweede categorie wordt het actiepunt m.b.t. het ontwikkelen van een communicatiestrategie uitgebreid. Er wordt aan toegevoegd dat er financiering moet zijn voor journalistieke trainingsprogramma’s, voor regionale uitzendingen van Europees tv- en radionieuws en voor andere initiatieven in het Midden-Oosten en Noord-Afrika. Uit deze actiepunten blijkt duidelijk dat er meer aandacht komt voor media en propaganda als factor. Dit wordt ook letterlijk aangegeven door het feit dat de Commissie, volgens het actieplan, een conferentie zal organiseren over de rol van media bij het tegengaan van radicalisering. Vanaf het tweede actieplan wordt ook letterlijk gesteld dat er studies gevoerd moeten worden naar de rol van media. Internet wordt hier als deel van gezien. Verder wordt terrorisme opnieuw in verband gebracht met netwerken en rekrutering. Er wordt letterlijk naar verwezen. Er wordt van uitgegaan dat mensen in terrorisme getrokken worden door netwerken en/of individuen. Er is sprake van een externe actor. Er kan afgeleid worden dat imams een rol kunnen spelen, aangezien de EU binnen de context van extremistische visies temperen verwijst naar het niet beroepen op externe imams. Vanaf het voorlaatste actieplan van 2006 wordt dit verruimd, er is sprake over ‘radicale prekers’. Ook aandacht voor de externe elementen internet en specifieke omgevingen wordt opgenomen in de actiepunten. Als specifieke omgevingen worden gevangenissen, scholen, en moskeeën genoemd. Deze omgevingen kwamen in de CT strategie en radicaliserings- en rekruteringsstrategie ook aan bod. In de CT strategie werden scholen niet vermeld. Er werd gesproken over ‘prisons, places of religious training or worship’. De termen verwezen niet naar één specifieke religie. Door het gebruik van de term moskeeën is dit, in het actieplan, wel het geval, want ‘moskee’ of ‘islamitisch bedehuis’ is als term expliciet verbonden aan islam (Van Dale, 2013). In de actieplannen van 2006 vallen enkele nuanceverschillen op. Er wordt niet meer verwezen naar gevangenschap, maar enkel naar gevangenissen. Scholen worden daarnaast als omgeving vervangen door universiteiten. In de actieplannen wordt radicalisering voor de eerste maal letterlijk als radicaliseringsproces vermeld ‘analysis of the radicalization process’. Of het om een onomkeerbaar proces gaat of niet, wordt niet uitgediept. Er vallen alleszins geen de-radicaliseringsmaatregelen te bespeuren. 52 Zoals reeds aangehaald wordt niet letterlijk verwezen naar ‘root causes’ of factoren die radicalisering stimuleren. Bovendien wordt in 2007 in de titel, van één van de studies van de EC, verwezen naar ‘trigger factoren’ van radicalisering. Dit is opmerkelijk omdat deze term zich, volgens onze literatuurstudie, letterlijk binnen het jargon van het ‘root cause’-model situeert. Voor 2007 kan afgeleid worden dat het ‘root cause’-model gevolgd wordt. De actiepunten richten zich op elementen die in de CT strategie als factoren genoemd worden. In 2006 wordt het promoten van ‘interfaith dialogue’ wel geschrapt. En de Commissie haalde, zoals reeds vermeld, nieuwe actiepunten m.b.t. toegang tot financiering en wapens aan. Op vlak van ‘root causes’ vertelt die ons dat de EC dit ook ziet als elementen binnen het ‘prevent’-luik. Er wordt echter niet verduidelijkt of deze elementen gezien worden als ‘root causes’ van radicalisering, een rol spelen bij het voorkomen van radicalisering of dat het elementen zijn die terroristische aanslagen willen voorkomen. In elk geval worden de actiepunten niet overgenomen door erop volgende actieplannen. Eind 2006 komt voor het eerst ‘racial hatred’ hatred’ in relatie met radicale prekers aan bod. Of het gezien wordt als een factor voor radicalisering wordt niet verduidelijkt. Het is, net zoals het schrappen van ‘interfaith dialogue’, wel een indicatie voor het zich minder richten op religie. Dat men radicalisering verder wil begrijpen kan afgeleid worden vanaf het tweede actieplan. Uit de actieplannen blijkt ook dat onderzoek aan belang wint. Onderzoek focust zich vooral op oude elementen. Deze evolutie zet zich gedurende in 2006 en 2007 voort. Onderzoek focust zich vooral op oude elementen, zoals islamitische organisaties, interculturele dialoog en radicalisering in gevangenissen. In 2007 wordt bovendien aangegeven dat de Commissie budget uitzet voor onderzoek en specifieke studies via financiering wil stimuleren. De onderzoeken betreffen inhoudelijk ook vooral de elementen uit de vorige actieplannen en strategieën. Er blijft onder andere aandacht voor radicalisering als perceptieprobleem, voor communicatie, media, internet, rekrutering, ideologieën en religie. Nieuw is wel dat de studies van de Europese Commissie in grote mate blijken te focussen op gewelddadige radicalisering. Interessant is verder dat er per actiepunt wordt aangegeven welke instanties bevoegd zijn. Binnen het referentieniveau wordt dit gezien als een bevoegdheidsindicator. Zoals vermeld zijn er in het eerste actieplan 16 actiepunten en in het tweede 19. In de volgende actieplannen zijn er 20 actiepunten. Behalve bij het actieplan afkomstig van de EC, daar zijn er 37 actiepunten. Actiepunten kunnen meerder bevoegde actoren hebben. We zien algemeen een stijging van actiepunten per actor. In de actieplannen van 2005 zouden de lidstaten voor het meest bevoegd (12 en 13 actiepunten) en het voorzitterschap voor het minst (1 actiepunt) blijken. De Raad volgt na de lidstaten en is bevoegd voor 11 punten, de Commissie voor 8 en de CTC voor 3. Omdat lidstaten het meest aantal actiepunten hebben stellen we dat de bevoegdheidsverdeling vooral horizontaal geëuropeaniseerd is. Tegen eind 2006 zou dit veranderd zijn en zou de bevoegdheidsverdeling eerder verticaal geëuropeaniseerd zijn. De Commissie en de Raad zouden bevoegd zijn voor meer actiepunten dan de lidstaten. Ze zouden beide bevoegd zijn voor 16 van de 20 actiepunten. Ook het aantal actiepunten waar de CTC bevoegd voor is zou stijgen tot vijf actiepunten. Het voorzitterschap zou de bevoegdheid voor zijn ene actiepunt verliezen. De lidstaten zouden bevoegd zijn voor 15 actiepunten. We merken wel op dat er sinds het actieplan 53 van 20/06/2006 verwezen wordt naar specifieke lidstaten, dit is een teken van horizontale europeanisering. Oostenrijk, Frankrijk, Finland en Duitsland komen aan bod. We merken op dat drie van deze landen in 2006 en 2007 het voorzitterschap van de Raad vertegenwoordigen. Frankrijk zal in 2008 het voorzitterschap waarnemen. In 2007 zouden de lidstaten extra bevoegd worden voor een actiepunt. Ze zijn nu, net zoals de Commissie en de Raad, ook bevoegd zijn voor 16 actiepunten. Dit kan indiceren dat men wil streven naar een evenwicht. We merken verder op dat de Commissie in absolute getallen het meest aantal bevoegdheden won. Dit wijst erop dat de Commissie een actieve actor is/wil zijn. Dat de Commissie een voortrekkersrol probeert op te nemen kan beargumenteerd worden door te kijken naar het actieplan afkomstig van de Europese Commissie zelf. Opvallend is daar dat de Commissie 17 nieuwe actiepunten wil invoegen en dat ze zichzelf voor het meestal aantal extra actiepunten bevoegd wil maken. De Commissie lijkt ook het parlement te willen betrekken aangezien het haar voor twee actiepunten opgeeft als bevoegde actor. Dit is opmerkelijk omdat het Parlement voordien geen enkele keer genoemd werd. In volgende actieplannen zouden er aan het Parlement echter geen actiepunten toegekend worden. De evaluatie van waarden lijkt niet te veranderen. Radicalisering en terrorisme worden nog steeds als negatieve waarden geëvalueerd terwijl goed bestuur, democratie en economische voorspoed als positief gezien worden. Er wordt daarentegen niet verwezen naar mensenrechten, terwijl dit in de CT strategie naar voren geschoven werd als het strategische verbintenis. In de actieplannen zijn er geen persoonlijke voornaamwoorden te vinden. Het zijn concrete en actieve actiepunten die uitgevoerd moeten worden en er is geen wij vs. zij paradigma. Verwijzingen naar sociale gebeurtenissen zijn er ook niet. 8.5. Implementatierapporten Van 2005 tot eind 2009 vaardigde de contraterrorisme-coördinator zesmaandelijks een rapport uit over de implementatie van ‘the Strategy and Action Plan to combat terrorism’. De manier van rapporteren en de manier van updaten van het actieplan zou eind 2009 veranderen. Vanaf dan zou er slechts jaarlijks gerapporteerd worden en het rapport zou een andere structuur krijgen Het zou bestaan uit twee delen. Het eerste deel zou een overzicht geven van de contraterrorisme maatregelen van het afgelopen jaar. Het tweede deel zou een lijst zijn van lopende en nog te verwezenlijken acties. De delen worden beiden gestructureerd via de vier pijlers van de CT strategie (Raad, 2009, 13947/09). We bespreken verder beknopt de inhoudelijke evolutie van het ‘prevent’-luik van de rapporten tussen 12/12/2005 en 26/11/2009. De implementatierapporten geven een overzicht van de implementatie van het actieplan en van contraterrorisme maatregelen. Maar ze belichten ook specifieke prioriteiten. Daarom bieden ze een goed overzicht van visies m.b.t. radicalisering. In totaal gaat het over vijftien documenten. Het eerste en het laatste implementatierapport dat we bespreken verschillen qua structuur van de andere implementatierapporten. Het eerst rapport volgt de pijlerstructuur van de CT strategie niet. Er wordt wel een paragraaf expliciet gewijd aan radicalisering en rekrutering. Het laatste implementatierapport volgt de nieuwe jaarlijkse manier van rapporteren. Voordien moest er zesmaandelijks een rapport zijn. Dit was steeds het geval, behalve voor de periode november 54 2006 tot juni 2007. Dan werd het uitvaardigen van een rapport overgeslagen. Dit zou verklaard kunnen worden door de wissel van contraterrorisme coördinator. Gilles de Kerchove volgde Gijs De Vries in 2007 op. Hij werd op 19 september 2007 als nieuwe coördinator aangesteld (Raad, 2013). De implementatierapporten verwijzen allen letterlijk naar het ‘Action Plan to Combat terrorism’ en naar de Europese CT strategie. Er blijkt duidelijk dat de documenten deel uitmaken van een keten teksten. In de implementatierapporten wordt nergens onderscheid gemaakt tussen radicalisering als legitiem politiek gedachtegoed en radicalisering vanuit maatschappelijke invalshoek. Enkel in het laatste rapport wordt een meeting vermeld waar linken tussen rechts extremisme en terrorisme besproken zouden worden (Raad, 2009, 9715/1/09). Er wordt gesproken over eventuele gelijkenissen en over de relatie met radicalisering. Dit geeft aan dat men discussieert over radicalisering in relatie tot extremisme, naast radicalisering in relatie tot terrorisme. De implementatierapporten hebben geen aandacht voor terrorismegolven en voor het bestaan van verschillende types van terrorisme. Er is nergens aandacht voor het doel en de beweegredenen van terroristen. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen politieke en religieuze radicalisering. Het element religie komt wel in beperkte mate voor. Zo wordt tot 2008 vaak verwezen naar propaganda die conflicten zou verdraaien als vermeend bewijs voor een botsing tussen het Westen en de islam. Vanaf 2008 komt de verwijzing naar ‘botsing tussen het Westen en de islam’ niet meer voor in implementatierapporten. We kunnen dit niet vergelijken met het actieplan aangezien dit niet meer aangepast werd sinds 2008. We herinneren ons wel dat dit element, in 2008, in het voorstel voor herziening van de radicaliserings- en rekruteringsstrategie ook gewijzigd werd. De botsing werd daar omschreven als ‘a clash between different values and societal choices’. Hoewel er wel nog studies gevoerd zouden worden naar specifiek islamitische onderwerpen, en er in beperkte mate verwezen wordt naar moslims en imams, lijkt het alsof men zich vanaf 2008 minder wil fixeren op een kloof tussen het Westen en islam. Verder bemerken we dat er geen onderscheid gemaakt wordt tussen verschillende groepen binnen een religie. In één document wordt wel eenmalig specifiek verwezen naar jihadi’s (Raad, 2006, 9589/06). Op basis van een eenmalige verwijzing kan echter niet gesproken worden over een patroon. In 2006 wordt geponeerd dat 80% van de burgers een sterke Europese bijdrage tot contraterrorisme ondersteunt (Raad, 2006, 9589/06). We leiden af dat het rapport terrorisme als ‘minority path’ ziet. In andere documenten valt geen afwijkende visie op. Op het vlak van dreiging is er zowel aandacht voor externe als interne radicalisering. De implementatierapporten argumenteren dat de focus van EU vanaf 2005 meer en meer verschuift van Al-Qaeda en externe dreiging naar interne dreiging. Ten eerste wordt, net zoals in de actieplannen, niet verwezen naar Al-Qaeda als grootste dreiging. Ten tweede werd in het rapport van 12/12/2005 gesteld dat terroristische dreiging evolueerde. ‘In addition to the threat from outside, Europe is confronted with informal loose networks of extremists operating within its borders’ (Raad, 2005, 15704/05). Daarbij wordt in 2007 gesteld dat radicalisering een globaal fenomeen is (Raad, 2007, 15411/1/07). Tenslotte stellen alle implementatierapporten 55 letterlijk dat radicalisering zowel in Europa als internationaal (elders) kan voorkomen. De rapporten willen ook zowel Europese als internationale samenwerking bewerkstellingen.‘Home grown terrorrism’ en specifieke maatregelen tegen radicalisering van eigen bodem komen echter tussen 2005 en 2009 niet voor in het ‘prevent’-luik van implementatierapporten. Elementen die wijzen op aandacht voor zelfradicalisering komen ook niet voor. Alle rapporten spreken over netwerken en organisaties en richten hun focus op rekrutering. Radicalisering wordt als top-down-proces benaderd en er is aandacht voor externe (religieuze) actoren en elementen. Propaganda blijkt, net zoals in alle voorgaande documenten, belangrijk. Zoals in de andere documenten krijgen dialoog, internet, media, ideologieën en de communicatiestrategie veel aandacht. Het valt ook op dat er vanaf 2008 studies over de rol van lokale autoriteiten vermeld worden. Tot 2008 wordt in het prevent-luik ook een paragraaf gewijd aan externe relaties en aan het bestrijden van internationale conflicten. Later wordt dit als apart onderdeel binnen het rapport behandeld. Als risicovolle omgeving wordt vooral aandacht besteed aan gevangenissen. Studies m.b.t. ‘violent radicalisation’ worden ook vermeld. De rapporten maken echter geen onderscheid tussen gewelddadige en niet-gewelddadige radicalisering. De rol van geweld wordt niet duidelijk gedefinieerd. Als de term ‘violent radicalisation’ voorkomt, is het vaak een verwijzing naar een studie/project/realisatie van de Europese Commissie (Raad, 2005, 15704/05; Raad, 2007, 15411/1/07). De rapporten doen zelf geen uitspraken. In alle rapporten is er sprake van ‘radicalisation process’. Radicalisering wordt als proces gezien. Er wordt echter niet verder op ingegaan. Voor de eerste maal zien we in twee rapporten wel tekenen van aandacht voor de-radicalisering. In 2006 wordt gesteld dat strategieën om rekruten aan te moedigen om terroristische groepen te verlaten besproken wordt (Raad, 2006, 98589/06). In 2008 wordt vermeld dat Denemarken werkt rond de-radicalisering van jonge mensen (Raad, 2008, 15912/08). Tot 2008 vermelden de rapporten letterlijk naar de term ‘root causes’, daarna wordt de term geschrapt. De vele studies die gedaan en vermeld worden geven echter aan dat men radicalisering beter wil begrijpen. Dit blijkt zelfs ook letterlijk uit documenten na 2008. In 2009 wordt verwezen naar ENER. Zij focussen zich op gewelddadige radicalisering maar er wordt gesteld dat hun werk zich richt op het beter begrijpen van dit fenomeen (Raad, 2009, 9715/1/09). Andere studies richten zich meestal op elementen die ook in vorige documenten aangehaald werden. De in 2004 geïdentificeerde factoren komen niet letterlijk aan bod en krijgen weinig aandacht. De uitwerking van de factor ‘het verkondigen van een extremistisch wereldbeeld’, via studies, kan wel afgeleid worden. De implementatierapporten schuiven zelf verder geen factoren naar voren. In de implementatierapporten worden bijna nooit persoonlijke voornaamwoorden gebruikt. Het zijn op het vlak van ‘othering’ neutrale documenten. In de rapporten vinden we grotendeels dezelfde waarden terug als in de actieplannen en de strategieën. Radicalisering wordt nog steeds als negatieve waarde geëvalueerd ‘counter radicalisation’. Enkel in het eerste document wordt verwezen naar sociale gebeurtenissen. Er wordt verwezen naar de aanslagen in Londen 56 en Madrid en meer algemeen naar ‘several terrorist attacks in EU member states have been prevented’ (Raad, 2005, 15704/05). Op vlak van referentieniveau blijken de rapporten vooral verticaal geëuropeaniseerd. Er wordt steeds meer verwezen naar de Europese instellingen dan naar de lidstaten zelf. De rapporten stimuleren verdere verticale europeanisering. Tot 2007 wordt aangehaald dat de Europese Commissie effectieve bevoegdheid mist om gebrek aan implementatie tegen te gaan. In het algemeen wordt een grote nadruk gelegd op samenwerking. Tot 2007 wordt het streven naar synergie, zowel tussen de instellingen intern als tussen de EU en lidstaten, steeds aangehaald. De laatste twee jaren blijken de rapporten ook meer horizontaal geëuropeaniseerd dan in de eerste twee jaar. We verklaren dit door het ontwikkelen van een ‘lead nation’-aanpak. De eerste rapporten leggen vaak nadruk op de rol van het voorzitterschap en staan steeds positief tegenover het delen van ‘best practices’ en nationale ervaring. Vanaf 2007 wordt specifiek verwezen naar een aantal lidstaten. Tussen 2007 en 2009 wordt zo vaak verwezen naar Duitsland, Portugal, het Verenigd Koninkrijk, Spanje, Nederland, Zweden, Oostenrijk, Frankrijk, Nederland, Denemarken, België en Tsjechië. Opvallend is dat het merendeel, negen, van deze landen tussen 2005 en 2010 het voorzitterschap van de Raad waarnamen. Voorzitters lijken meer betrokken. Verder illustreert de evolutie een ‘lead nation’-aanpak. De term komt in 2008 voor de eerste keer voor in een implementatierapport, maar de kiemen leken, in de vorm van delen van ‘best practices’, al langer aanwezig. 8.6. Conclusies van de hoge politieke dialoog Een eerste hoge politieke dialoog vindt plaats in mei 2006 (Raad, 2006, 9246/06). De conclusies van deze dialoog overlopen de contraterrorisme activiteiten van de Raad sinds 2006. De pijlerstructuur wordt niet gevolgd en er wordt inhoudelijk niet ingaan op de term radicalisering. Nadruk op democratische verantwoordelijkheid en de vrijheden en rechten van individuen werden benadrukt. Verder focust de dialoog zich op inter-institutionele samenwerking. Het Europees parlement betoogt samenwerking tussen het Parlement, de Raad en de Commissie. Er wordt gesteld dat contraterrorisme raakt aan beleid waar er codecisie is. De belangrijke rol van de Commissie wordt ook benadrukt. Er wordt verder gepleit voor een grotere rol voor het parlement en het activeren van de ‘clause passerelle’. In mei 2007 vindt een tweede en tot op heden laatste hoge politieke dialoog plaats (Raad, 2007, 9599/07). De conclusies van de dialoog volgen deze keer wel de pijlerstructuur. In het ‘prevent’-luik komt de term ‘home grown’ terrorisme voor de eerste keer voor. Volgens de conclusies zou de Raad zijn aandacht hier sinds 2006 meer op gericht hebben. Verder komen de elementen internet, gewelddadige radicalisering, scholen en media-communicatie-strategie aan bod. Opmerkelijk is een verwijzing naar vrijheid van meningsuiting, in context van het gebruik van internet voor terroristische perspectieven. Er wordt gesteld dat een analyse van de Commissie de uitdaging tussen het vinden van een correct evenwicht tussen vrijheid van meningsuiting en technische oplossingen verscherpt heeft. Dit element past binnen het debat over radicalisering als politiek legitiem gedachtegoed en radicalisering vanuit een maatschappelijke invalshoek. Het is de eerste keer dat dit element aan bod komt. 57 Net zoals in de vorige dialoog wordt gepleit voor het aanpassen van de procedure tussen de Raad en het Europees Parlement. Het parlement zou een grotere rol moeten krijgen. De conclusies zijn beiden sterk verticaal geëuropeaniseerd. Tot op heden zijn dit de enige twee hoge politieke dialogen die georganiseerd werden en waar conclusies over te vinden zijn. Dit hoewel de CT strategie jaarlijks een samenkomst voorzag en het inkomend presidentschap in 2007 aankondigde de High level Meeting voort te zetten. We schuiven de idee naar voren dat de dialoog niet meer georganiseerd werd door de aanname van het Verdrag van Lissabon. Door het verdrag van Lissabon zou het Europees Parlement immers aan belang winnen en codecisie verwerven (Renard, p.1). 8.7. Discussiepapers Vanaf 2007 zou de “Contraterrorisme Coördinator” discussiepapers uitvaardigen. In deze papers worden elementen besproken waarop de coördinator aandacht wil vestigen. De discussiepapers zijn eerder strategisch van aard. We bekijken de inhoudelijke elementen m.b.t. radicalisering. Radicalisering als politiek gedachtegoed wordt niet verkend. Wel onderscheiden de discussiepapers terrorisme op korte en lange termijn. Om terrorisme op lange termijn te beperken of uit te roeien moet er aandacht zijn voor omstandigheden waarin mensen zich tot terrorisme wenden (Raad, 2008, 9417/08). Er moet zowel aandacht zijn voor ‘intent’ en ‘capability’ van terrorisme (Raad, 2009, 15359/1/09). Er wordt niet meer letterlijk gesproken over ‘root causes’ maar de filosofie wordt verder gevolgd. De CTC pleit doorheen de discussiepapers voor meer aandacht voor het ‘prevent’-luik. Zelf schuiven de discussiepapers geen factoren naar voren maar reeds geïdentificeerde factoren komen, al dan niet direct, wel aan bod. Zo wordt bijvoorbeeld verwezen naar het aanpakken van ‘the problem of failed and failing states’en ‘causes of insecurity and conflict’. De CTC stelt verder dat terrorisme steeds benaderd werd als crimineel fenomeen. Dit zou echter negatief zijn voor het ‘prevent’-luik. De nadruk zou liggen op repressieve maatregelen, eerder dan op factoren die terrorisme motiveren. De idee dat er verschillende types van terrorisme zijn, wordt duidelijk gevolgd in de papers. Dit wordt zelfs letterlijk gesteld. Bovendien wordt afgestapt van de eenzijdige focus van het beleid op het Al-Qaeda -type van terrorisme. Dit type wordt wel nog als grootste, maar niet als enige, dreiging behandeld. Concreet m.b.t. mediastrategie stelt de CTC dat het nog steeds een goed kader biedt. Er blijft wel de vraag of het Lexicon bijgewerkt moet worden ‘in a world where the threat assessment does not solely focus on Al-Qaeda ’ (Raad, 2009, 9717/09). In de laatste discussiepaper uit 2009 wordt ook letterlijk verwezen naar ‘home grown terrorism’. Er wordt zo letterlijk aandacht gevestigd op terrorisme als interne dreiging. Radicalisering wordt doorheen de discussiepapers steeds gelinkt aan rekrutering en aan netwerken. Dit strookt met het discours uit alle andere besproken elementen. In 2009 komt echter voor de eerste maal het element ‘self-starting lone wolves’ aan bod. Internet wordt hier direct mee gelinkt. Internet blijft algemeen in de discussiepapers een belangrijke rol innemen. 58 Ook communicatie, media, propaganda, ideologieën blijven als elementen veel aandacht krijgen. Gevangenissen en conflictzones worden genoemd als specifieke omgevingen. De discussiepapers maken geen onderscheid tussen politieke en religieuze radicalisering. Het lijkt er wel op dat de CTC de rol van religie en politiek beter probeert af te bakenen. Radicalisering wordt minder geassocieerd met religie zelf. Er wordt in de discussiepapers verwezen naar een discussie over religieuze aspecten van radicalisering (Raad, 2008, 14865/08). Radicalisering is dus niet noodzakelijk religieus van aard, maar heeft (eventueel) religieuze aspecten. Daarnaast zien de discussiepapers terrorisme als ‘as method of achieving political objectives’. Er wordt ook minder gefocust op islam en moslims. Er wordt in de papers slechts één maal verwezen naar ‘het westen’ en ‘de moslimwereld’ (Raad, 2009, 9717/09). Dit wordt bovendien ook tussen aanhalingstekens geplaatst. Voordien werd dit niet gedaan. De papers ondersteunen bovendien dat stigmatisering van islam afgewezen moet worden en dat moslims betrokken moeten worden (Raad, 2008, 9417/08). De focus komt minder te liggen op religie en meer op misperceptie tussen culturen. Zo wordt bijvoorbeeld in 2009 verwezen naar ‘the Arab-Muslim world, where stories about EU-policies are often deliberately misconstrued to put us in a bad light or not sufficiently give us credit for what we actually do’ (Raad, 2009, 9717/09). Het propaganda-element komt hier ook sterk naar voren. In de papers komt het aspect geweld bijna niet aan bod. Terrorisme wordt wel geassocieerd met ‘armed struggle’ (Raad, 2008, 14865/08). De term ‘violent radicalisation’ komt zelden voor. Indien dit wel het geval is, staat het in relatie met de Commissie of met een project van een lidstaat (Raad, 2007, 15448; Raad, 2009, 9717/09). Er wordt gesproken over het radicaliseringsproces maar dit wordt nergens verder uitgediept. Dat de CTC pleit voor minder repressieve maatregelen zou aandacht voor de-radicalisering kunnen inluiden. In deze context wordt echter enkel naar de-radicalisering verwezen als men refereert naar een project van Denemarken. In de discussiepapers is het gebruik van persoonlijke voornaamwoorden beperkt of verwaarloosbaar. In het algemeen is er geen wij vs. zij paradigma. Wel wordt soms naar AlQaeda verwezen door het voornaamwoord zij. Dit geeft aan dat men zich hiervan distantieert. Dit strookt met de perceptie dat Al-Qaeda nog steeds als grootste dreiging is. Radicalisering wordt nog steeds als negatieve waarde geëvalueerd. De CTC pleit er echter voor om terrorisme niet langer als crimineel fenomeen te beschouwen maar om meer aandacht te hebben voor omstandigheden die terrorisme veroorzaken. Connotatief is dit veel neutraler. Terwijl het ‘prevent’-luik van de eerste discussiepapers eerder verticaal geëuropeaniseerd is, is dit jn de laatste eerder horizontaal geëuropeaniseerd. Er wordt steeds meer nadruk op de lidstaten en op de ‘lead nation’-aanpak gelegd. Er wordt niet verwezen naar sociale gebeurtenissen, behalve in de laatste discussiepaper. Daar verwijst de CTC wel naar aanslagen. Zowel naar de 9/11 aanslagen. Als naar aanslagen in Madrid, Londen, Milaan, Mumbai, N-Afrika en Pakistan. Hij stelt dat terreurdreiging niet gestopt is omdat er geen aanslagen, van even grote schaal als die in Londen, meer waren. Het 59 lijkt alsof hij CT beleid terug wil aanwakkeren. Dit blijkt ook uit de discussiepapers zelf, die verwijzen naar nood aan ‘fresh ideas’ en ‘new injection’ (Raad, 2007, 15448; Raad, 2008, 9417/08). En ook uit het feit dat de CTC in 2009 de enige is, die documenten m.b.t. het opvolgen van de strategieën, uitvaardigt. Het strookt ook met een aspect van zijn functie-houd: verzekeren dat de EU een actieve rol speelt in de strijd tegen terrorisme. 60 9. Conclusie Radicalisering is een problematisch concept. R. Coolsaet (2011, p. 240) omschrijft de notie als “ill-defined, complex and controversial’. Deze masterproef trachtte de notie in eerste plaats te deconstrueren via een literatuurstudie. Literatuur blijkt vooral recent en het merendeel van de werken over radicalisering spitst zich toe op islamitische radicalisering of koppelt radicalisering aan terrorisme. De laatste jaren neemt het aantal studies gestaag toe. Om radicalisering als begrip te deconstrueren werd nagegaan welke debatten en elementen volgens de literatuur belangrijk zijn voor de notie radicalisering. Primair bleek een onderscheid tussen radicalisme als legitiem politiek gedachtegoed en radicalisme in sociaal maatschappelijke zin. Er werd verder ingegaan op verschillende definities van radicalisme in sociaal maatschappelijke zin. Er blijkt echter geen consensus te bestaan over het begrip. Wel kunnen uit de literatuur elementen afgeleid worden die als belangrijk gezien worden maar waar er debat over bestaat. In het algemeen blijkt literatuur er wel over eens dat radicalisering een proces is. Over hoe dit proces zich voltrekt is er echter geen akkoord. Verschillende radicaliseringsmodellen trachten het proces anders te beschrijven en verklaren. De modellen van Ponsaers et al., Coolsaet en Veldhuis en Staun werden besproken. De tweede onderzoeksvraag richt zich op hoe radicalisering in het Europees contraterrorisme beleid evolueerde. Het beleid werd algemeen kader als besproken. Er werd aangehaald dat er ook voor 9/11 reeds contraterrorisme beleid was. Verder werd ingegaan op de institutionele architectuur van het beleid. We volgen de stelling dat het beleid zich ontwikkelde in drie periodes. Daarnaast zien we het verdrag van Lissabon als belangrijke factor. We merkten tevens op dat samenwerking tussen interne en externe aspecten van contraterrorisme een werkpunt is. In een volgende sectie werden belangrijke documenten in het beleid besproken. Vervolgens werd het ‘root cause’ model van het contraterrorismebeleid geduid. Radicalisering blijkt sinds 2005 een belangrijk element binnen het EU beleid. Radicalisering blijkt ook steeds aan belang te winnen. Verschillende actoren pleiten voor het uitbreiden van het ‘prevent’-luik van contraterrorisme, onder andere de CTC. Tenslotte bleek dat er tussen academische auteurs geen consensus bestaat over de evaluatie van CT beleid. Om de derde onderzoeksvraag te beantwoorden werden kernelementen, gedestilleerd uit de literatuur, als onderzoekselementen naar voren geschoven. Ter conclusie besluiten we de evolutie van elk element. De geanalyseerde documenten zijn gelinkt aan elkaar en vormen een keten van teksten. In de documenten wordt steeds verwezen naar één of meerdere eerdere documenten. We bevestigen de hypothese dat de teksten onderling een sterke intertekstualiteit vertonen. Algemeen wordt er in de documenten nergens onderscheid gemaakt tussen radicalisering als legitiem politiek gedachtegoed en radicalisering vanuit maatschappelijke invalshoek. Op het vlak van dreiging is er zowel aandacht voor externe als interne radicalisering. Er wordt gesteld dat radicalisering een globaal fenomeen is. We bevestigen de stelling dat de focus van de EU vanaf 2005 meer en meer verschuift van Al Qaeda en externe dreiging naar interne dreiging. 61 We voegen er echter nog aan toe dat Al Qaeda in 2009 nog steeds als grootste dreiging gezien werd en dat terrorisme van eigen bodem niet voorkomt in de actieplannen en implementatierapporten. Dit terwijl de Raad zich volgens de 2e politieke dialoog sinds 2006 meer richtte op ‘home grown terrorisme’. In 2009 zou de CTC wel de term wel vermelden in zijn discussiepaper en hiermee aangeven dat hij er meer focus op wil. De EU documenten blijken zich in relatie met radicalisering steeds te focussen op rekrutering en radicalisering als top-down proces. Ze linken terrorisme ook steeds aan groepen. Deze visie evolueert niet tot in 2009 in de laatste discussiepaper. De CTC haalt in daar voor de 1e keer de term ‘selfstarting lone wolves’ aan. Dit is een fundamenteel nieuw element, dat in literatuur wel veel aandacht krijgt. In de documenten worden externe factoren nooit letterlijk gedefinieerd of omschreven. Toch komen steeds dezelfde elementen aan bod: internet, media, communicatie, propaganda, ideologieën. Ook omgevingen die als risicovol gezien worden voor radicalisering blijven dezelfde. Dat er verschillende types en golven van terrorisme zijn, werd door de strategieën al geponeerd. Zo wordt Al Qaeda als één type van terrorisme gezien. Visies hierover evolueren niet en de elementen worden ook niet duidelijker omschreven. Er worden geen verschillende types omschreven of opgelijst. De elementen religie en politiek komen in relatie met radicalisering vaak aan bod. Desalniettemin wordt er nergens een onderscheid gemaakt tussen politieke en religieuze radicalisering. Er worden ook geen specifieke groepen binnen een religie onderscheiden. Sinds 2008 lijkt de CTC hier wel meer aandacht voor te hebben. In zijn discussiepapers wordt getracht de rol van religie en politiek beter af te bakenen. Met betrekking tot religie merkten we binnen het beleid discoursmatig wel verschillende visies op met betrekking tot het al dan niet verwijzen naar een specifieke religie of naar een specifiek religieuze termen. Er wordt doorheen de documenten gesteld dat Islam niet gelinkt mag worden aan terrorisme. Toch wordt er vaak gefocust op islam en islamitisch gerelateerde termen. Dat deze termen soms volledig gebannen worden wijst op tegenstrijdige visies over of religie de essentie van radicalisering is of niet. Ook op het vlak van het maken van onderscheid tussen gewelddadige en niet-gewelddadige radicalisering, verandert er niets. Er is geen aandacht voor het debat in de literatuur hieromtrent. EC lijkt voortrekkersrol te spelen. Dit blijkt reeds uit een actieplan uit 2006 (Raad, 2006, 10043/06 (EC)). De EU blijft het ‘root cause’-model volgen. Er wordt meer en meer nadruk gelegd op studies en op het begrijpen van factoren. Vanaf 2008 wordt er in documenten echter niet meer letterlijk verwezen naar de term. Op het vlak van de effectieve factoren verandert er weinig. De in 2004 geïdentificeerde factoren komen in de teksten, in meer of mindere mate, steeds terug. Er worden geen nieuwe factoren geïdentificeerd. Wel worden er meer studies uitgevoerd, in naam van de Europese Commissie en lidstaten (lead nation aanpak). Op vlak van radicalisering als proces wordt literatuur wel gevolgd. Dit kan steeds afgeleid worden of wordt vaak zelfs letterlijk vermeld. Er wordt echter nergens ingegaan op hoe het proces zich voltrekt. Of het proces omkeerbaar is, wordt nergens gesteld. Sinds 2006 kan deradicalisering afgeleid worden. Uitzonderlijk wordt er ook verwezen naar de-radicalisering zelf. 62 Dit strookt met de stelling van Bjørgo (2009). Het beleid richt zich op het stoppen van verdere radicalisering en niet op het terugdringen van reeds bestaande radicalisering. De strategieën en de actieplannen uit 2005 zijn vooral verticaal geëuropeaniseerd. Er wordt meer verwezen naar Europese instellingen dan naar lidstaten. Tegen 2006 zou dit bij de actieplannen veranderd zijn, ze zouden dan vooral verticaal geëuropeaniseerd zijn. Er zou wel apart naar verschillende lidstaten verwezen worden. De implementatierapporten zijn in eerste instantie verticaal geëuropeaniseerd. Maar na 2007 worden ze meer horizontaal geëuropeaniseerd. Bij de discussiepapers valt deze evolutie ook op. We verklaarden dit door de ‘lead nation’-aanpak. Op vlak van bevoegdheidsverdeling blijkt uit de actieplannen dat de Europese Commissie het meest aan bevoegdheden wint. Dit terwijl er gesteld worden dat lidstaten de primaire verantwoordelijken zijn voor het bestrijden van terrorisme. De documenten werden natuurlijk wel op Europees niveau opgesteld. Toch werd naar het Parlement slechts uitzonderlijk verwezen. Het had ook geen bevoegdheden in het actieplan. Het Parlement en de Commissie zouden pleiten voor machtstoename voor het EP. Met het Verdrag van Lissabon zou deze bevoegdheidstoename er ook komen. Wat dit concreet met zich meebracht werd niet onderzocht, aangezien het onderzoek de periode vanaf 2010 niet meer onderzoekt. Tenslotte lijken de Commissie en de Contra terrorisme coördinator op Europees niveau de grootste (voor)trekkers. De Commissie vooral door het voeren van studies, de CTC door discussiepapers en implementatierapporten. Zij brengen nieuwe visies aan terwijl er in de documenten algemeen eerder een tendens van inertie is. Dat de nieuwe visies vaak niet (meteen) worden aangenomen, zou kunnen aangeven dat effectief zeggenschap elders ligt. Ook lijken lidstaten die het voorzitterschap van de Raad waarnemen, meer betrokken. Op het vlak van persoonlijke voornaamwoorden valt een dalende tendens in gebruik op. Dit strookt met een idee uit de strategieën: beleid mag geen verdeling zaaien. Een wij vs. zij paradigma is dus niet-wenselijk. In de strategieën zelf worden voornaamwoorden echter nog frequent gebruikt en kan een zeer beperkte wij vs. zij-insteek afgeleid worden. Desondanks lijkt de beleidslijn zich in andere documenten door te zetten. Vnw. worden in andere documenten niet gebruikt of het gebruik is verwaarloosbaar. Waarden worden in het EU beleid consistent gebruikt en geëvalueerd. Radicalisering en terrorisme hebben bijvoorbeeld steeds een negatieve connotatie terwijl mensenrechten, democratie en goed bestuur een positieve connotatie hebben. In de documenten wordt slechts uitzonderlijk verwezen naar sociale gebeurtenissen. Als er toch naar verwezen wordt, gaat het steeds over referenties naar de aanslagen in Londen en Madrid. Dit zou de idee kunnen staven dat contraterrorisme event-driven is, aangezien het parallel loopt met een tendens van inertie van Europees contraterrorisme beleid. We concluderen dat elementen in de literatuur, al dan niet indirect, teruggevonden kunnen worden in EU-contraterrorisme beleid. Vaak worden elementen echter niet concreet uitgewerkt. Bovendien blijkt radicalisering in het discours van de EU, op inhoudelijk vlak eerder weinig te evolueren. Aandacht voor ‘oude elementen’ wordt vooral geïntensiveerd. De orde blijft eerder behouden. Dit strookt met de idee ‘CT fatigue’ waar de CTC in 2009 naar verwijst. Er zijn wel enkele nieuwe elementen en visies die evolueerden of waar debat over is. Toch werden de CT strategieën tot op heden nog niet bijgewerkt. 63 10. Bijlagen 10.1. Bibliografie 10.1.1. Secundaire bronnen AIVD (2002). Recruitment for the Jihad in the Netherlands from incident to trend, General Intelligence and Security Service in the Netherlands (AIVD), Hague. AIVD (2006, 30 maart). De gewelddadige jihad in Nederland. Actuele trends in de islamitische-terroristische dreiging. Geraadpleegd op 22/04/2013 op: <https://www.aivd.nl/actueel/aivd-publicaties/@2153/gewelddadige-jihad/> AIVD (2007a, 18 januari). Jihadisten en het internet. Geraadpleegd op 22/04/2013 op: <https://www.aivd.nl/algemene-onderdelen/uitgebreidzoeken/?zoeken_term=radicalisering+internet&zoeken_metwildcard=true> AIVD (2007b, 9 oktober). Radicale dawa in verandering. De opkomst van islamitisch neoradicalisme in Nederland. Geraadpleegd op 22/04/2013 op: <https://www.aivd.nl//actueel/aivd-publicaties/@108807/aivd-rapport> Argomaniz, J., (2009). Post 9/11 institutionalisation of European Union counter-terrorism: emergence, acceleration and inertia. European Security , 18, 2, p. 151-172. Routledge. Geraadpleegd op 22/04/2013 op: http://www.academia.edu/886354/Post9_11_institutionalisation_of_European_Union_Counterterrorism_Emergence_Acceleration_and_Inertia Argomaniz , J. (2010) Before and after Lisbon: legal implementation as the ‘Achilles heel’ in EU counter-terrorism? European Security , 19, 2, p. 297-316. Routledge. Geraadpleegd op 28/07/2013: http://www.tandfonline.com/doi/citedby/10.1080/09662839.2010.532209#tabModule Argomaniz, J. (2011). The EU and counterterrorism. Politics, Polity and policies after 9/11. Routledge. Baeten, A. (2005-2006). “Een Europese identiteit en een Europese civiele maatschappij: onbestaande?”. VUB. Onuitgegeven scriptie, Promotor, Prof. Dr. Nico Carpentier. Geraadpleegd op 30/05/2013: http://homepages.vub.ac.be/~ncarpent/thesis/Eindverhandeling_Annelies_Baeten.pdf Bakker, J. (2008). De Rotterdamse bonnetjesaffaire in het Algemeen Dagblad en RTV Rijnmond Nieuws. Op zoek naar het beeld van Bram Peper. Erasmus Universiteit, Rotterdam. Onuitgegeven scriptie, Promotor, drs. J.M. Engelbert. Beyen en Slembrouck (2003). Op de studiedag ‘Taal en Geschiedenis’, 24 januari 2003. V.U.B. 64 Bjørgo, T. (2009). Uittreding uit terrorisme. Hoe kennis van de onderliggende processen contraterrorisme beleid kan verbeteren. Tijdschrift voor criminologie, 51, 4, p. 360-374. Blommaert, J. (2004). Discourse – A critical introduction. Cambridge, University Press. Bossong, R. (2008). The action plan on combating terrorism: a flawed instrument on EU security governance. JCMS, 46, 1, p. 27-48 Brillenburg Wurth K. en Rigney A. (eds.). (2006) Het leven van teksten. Een inleiding tot de literatuurwetenschap. Amsterdam: Amsterdam University Press. Brüggeman M. en Kleinen-von Königslöw K. (2009). Let’s talk about Europe. Why Europeanization shows a different face in different newspapers. European Journal of communication, 24, 1, 27-48. Buijs,F., Demant, F., & Hamdy, A. (2006). Strijders van eigen bodem. Radicale en democratische moslims in Nederland. Amsterdam: Amsterdam University Press. Bures, O. (2009). Perceptions of the terrorist threat among EU member States. (Europe at Sixty Conference, 2009), Prague: Metropolitan University. Bures, O. (2007). Eu conterterrorism Policy: A paper tiger? Terrorism and political violence, 18, 1, p. 57-78. Choudhury, T. (2007). The role of Muslim identity politics in Radicalisation (A study in progress). Geraadpleegd op 30/05/2013 : <https://www.counterextremism.org/resources/details/id/34/the-role-of-muslim-identitypolitics-in-radicalisation> Coolsaet, R. (2003). International terrorism: symptom of a ‘sick’ world order. Geraadpleegd op 30/05/2013 : <http://www.egmontinstitute.be/speechnotes/0203/terrorism/201103coolsaet.pdf> Coolsaet, R. (2005). Between al-Andalus and a failing integration. Europe’s pursuit of a long-term counterterrorism strategy in the postal-Qaeda era. Brussels: Royal Institute for International Relations. Coolsaet, R. (2008 ). Jihadi terrorism and the radicalisation challenge. European and American experiences. Farnham: Ashgate Publishing Limite. Coolsaet, R. (2010) EU counterterrorism strategy: value added or chimera? International Affairs, 86, 4, p. 857-873. Coolsaet, R. (ed.). (2011). Jihadi terrorism and the radicalisation challenge. European and American experiences. 2nd edition. Farnham: Ashgate Publishing Limite. 65 Coolsaet (2012), Conferentie ‘Prevent and Counter-Radicalisation in 2012’. Geraadpleegd op 30/05/2013 : <https://www.jiscmail.ac.uk/cgibin/webadmin?A2=BISAPPWG;78114bb4.1207> Coolsaet, R. (31/03/2012). Gedachten leiden niet tot terrorisme. Geraadpleegd op 30/05/2013 : <https://biblio.ugent.be/input/download?func=downloadFile&recordOId=2093062&fileOId=20 93063> Coolsaet, (2012-2013). Langetermijn ontwikkelingen in de wereldpolitiek. Onuitgegeven lesnotities. Ugent. COT institute for Safety, Security and crisis management et al., (2008). Concepts of Terrorism Analysis of the rise, decline, trends and risk. Geraadpleegd op 30/05/2013 : <http://www.transnationalterrorism.eu/tekst/publications/WP3%20Del%205.pdf)> Crenshaw, M. (1981). ‘The causes of terrorism’. Comparative Politics, 13, 4, p. 379-399 Geraadpleegd op 30/05/2013: http://www.jstor.org/stable/421717?origin=JSTOR-pdf& Deacon, D., Pickering, M., Golding, P., Murdock, G. (2007). Researching Communications. A practical guide to methods in media and cultural analysis. London: Hodder Arnold. Dubois, D. (2002). The attacks of 11 September: EU-US Cooperation against terrorism in the field of justice and home affairs. European foreign affairs review, 7, p. 330. Eurojust, (2013). Geraadpleegd op 30/05/2013 : <http://eurojust.europa.eu/Pages/home.aspx> Europese Commissie, (2005). Addressing the factors contributing to violent radicalization. COM/2005/0313 final. Geraadpleegd op 30/05/2013 : <http://eurlex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2005:0313:FIN:EN:PDF> Europese Commissie , (2010). The EU Internal Security Strategy in Action: Five steps towards a more secure Europe. COM(2010) 673 final. Geraadpleegd op 20/04/2012 : <http://eurlex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2010:0673:FIN:EN:PDF> Europese Commissie, (29/07/2013). Home Affairs. Geraadpleegd op 30/05/2013: <http://ec.europa.eu/dgs/home-affairs/index_en.htm> European Commission’s Expert Group on violent radicalisation. (2008). Radicalisation processes leading to acts of terrorism. Geraadpleegd op 20/04/2012 op: <http://www.rikcoolsaet.be/files/art_ip_wz/Expert%20Group%20Report%20Violent%20Radic alisation%20FINAL.pdf > Europees Parlement, (s.n.). Geraadpleegd op 22/04/2013 op: <http://www.europarl.europa.eu/committees/nl/libe/home.html#menuzone> Europol, (2013). . Geraadpleegd op 30/05/2013 op: < https://www.europol.europa.eu/> Fairclough, N. (1992). Discourse and Social Change. Cambridge: Polity Press. 66 Fairclough, N. (1995). Critical discourse analysis: the critical study of language. Londen: Longman. Fairclough, N. (2003). Analysing Discourse: Textual Analysis for Social Research. London: Routledge Fraihi, T. (2008). (De-)escalating radicalisation: the debate within muslim and immigrant communities. In R. Coolsaet (Ed), 2008. Jihadi-terrorism and the radicalisation challenge in Europe, (p. 131-138). Farnham: Ashgate. Geerts, S. (2011-2012). ‘Het discours binnen het EU-landbouwbeleid: verandering of constante?’. UGent. Onuitgegeven scriptie, promoter prof. dr. H. Vos. Geraadpleegd op 30/05/2013: <http://lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/895/019/RUG01001895019_2012_0001_AC.pdf> Gielen, A.G. (2008). Radicalisering en identiteit. Radicale rechtse en moslimjongeren vergeleken. Amsterdam: Aksant. Gjs, (29/03/2013). Antwerpse korpschef vraagt agenten uit te kijken naar jongens met lange baard. Geraadpleegd op 30/05/2013 : <http://www.standaard.be/cnt/dmf20130329_00522725> Grammatikas, V. (2006). EU Counterāterrorist Policies:Security vs. Human Rights? Geraadpleegd op 24/04/2012 : <http://www.humsec.eu/cms/fileadmin/user_upload/humsec/Workin_Paper_Series/Working_P aper_Grammatikas.pdf> Groves, B. (2010). Moving together toward an uncertain future: US-European counterterrorism vision, responses & cooperation post 9/11. Central European journal of international security studies, 4, 1, p. 140-161. Hall, S. (1997). Representation: Cultural Representations and Signifying Practices. Londen: Sage Publications. Hoffman D. (2012). Review Essay: Twenty Important Journal Articles and Reports on Radicalisation to, and De-Radicalisation from, Terrorism. Perspectives on Terrorism, 6, 6. Geraadpleegd op 20/07/2012 : <http://www.terrorismanalysts.com/pt/index.php/pot/article/view/234/html> Howitt, D. en Cramer, C. (2007). Methoden en technieken in de psychologie. Amsterdam: Pearson Education Benelux. Ifimes, (19/03/2013). The european union in the fight against terrorism. Geraadpleegd op 22/04/2013 op: http://www.ifimes.org/en/researches/the-european-union-in-the-fight-againstterrorism/ Ingram, H. (2011). The radicalisation process: an interdisciplinary approach. Geraadpleegd op 30/05/2013 : <http://law.anu.edu.au/COAST/events/APSA/papers/73.pdf> 67 Khandekar, G. (2011). The EU as a Global Actor in Counter Terrorism. Geraadpleegd op 30/05/2013 : <http://www.culturaldiplomacy.org/academy/content/pdf/participantpapers/eu/Gauri-Khandekar-The-EU-as-a-Global-Actor-in-Counter-Terrorism.pdf> Keohane, D.(2008) The absent friend : EU foreign policy and counter-terrorism. JCMS, 46, 1, p. 125-146. Kirby, A. (2007). The London Bombers as “Self-Starters”: A case study in indigenous radicalisation and the emergence of autonomous cliques. Studies in Conflict & Terrorism, 30, p. 415-428. Koller, V. (2012). How to Analyse Collective Identity in Discourse – Textual and Contextual Parameters. Critical Approaches to Discourse Analysis across Disciplines, 5, 2, p. 19 – 38. Geraadpleegd op 30/05/2013 : <http://cadaad.net/files/journal/CADAAD%202012_Koller.pdf> Lugna, L. (2006). Institutional Framework of the European Union Counter-Terrorism Policy Setting. Baltic Security & Defence Review, 8, p. 101-127. Geraadpleegd op 30/05/2013 : <http://www.worldsecuritynetwork.com/Europe-Tolerance-Terrorism/Brejc-Dr.-Mihael/TheEuropean-Union-in-the-Fight-against-Terrorism> Maekelberg E. (2010). Radicalisering en radicalisering, de deconstructie van een omstreden begrip. Ugent. Onuitgegeven scriptie, promoter prof. dr. R. Coolsaet. Geraadpleegd op 30/05/2013 : <http://lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/491/056/RUG01001491056_2011_0001_AC.pdf> Mc Cauley, C., & Moskalenko, S. (2008). Mechanisms of political radicalization: Pathways to terrorism. Terrorism and Political Violence, 20, 3, p. 415-433. Mellis, C. (2007). Amsterdam and radicalisation: the municipal approach. In: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties en Ministerie van Justitie (Ed.), 2007, Radicalization in broader perspective (p. 40-48). Den haag. Mills, S. (1997). Discourse. London: Routledge. Mingst, K., Arreguin-Toft, I. (2011). Essentials of international relations. New York: W.W. Norton and company. Moghaddam, F.M. (2005). The staircase to terrorism: a psychological exploration. American Psychologist, 60, 2, p. 161-169. Mordecai Z., Kleiman, G., Slater, R. (2012). Terrorist Suicide Bombings: Attack Interdiction, Mitigation, and Response. Taylor and Francis group, LLC, US. Nasser-Eddine, M., Garnham, B., Agostino, K. en Caluya G., Countering Violent Extremism (CVE) Literature Review (Canberra: Australian Government, Department of Defence March 2011), p. 13. In: Schmid, 2013. <ICCT-Schmid-Radicalisation-De-Radicalisation-CounterRadicalisation-March-2013 (pdf)> 68 Noppe, J., & Verhage, A. (2011). Radicalisering en de rol van de locale setting. Cahiers politiestudies, 1, 18, p. 119-134. Parti radical. Geraadpleegd op 20 april 2012 op het World WideWeb: http://www.partiradical.net/notre-histoire/notre-histoire Pick,T., & Speckhard, B. (2009). Home-grown Terrorism: understanding and Addressing the Root causes of radicalization among groups with an immigrant heritage in Europe. Amsterdam: IOS press BV. Phillips, N., & Hardy, C., (2002). Discourse analysis. Investigating processes of social construction. Sage University Papers Series on Qualitative Research Methods, 50. Thousand Oaks, CA: Sage. Phillips, L. en Jorgensen, M. (2002). Discourse analysis as theory and method. London: Sage. Ponsaers, P., De Ruyver, B., Easton, M., Verhage, A., Noppe, J., Hellinckx, J., & Vandevelde, M. (2010). Onderzoeksrapport polarisering en radicalisering: een integrale preventieve aanpak. Geraadpleegd op 30/05/2013 : <https://besafe.ibz.be/NL/Academici/onderzoek_recherche/Documents/Eindrapport%20'Polaris ering%20en%20radicalisering_een%20integrale%20preventieve%20aanpak'%20.pdf> Potter, C. en Tilzey, M. (2005). Agricultural policy discourses in the European post-Fordist transition: neoliberalism, neomercantilism and multifunctionality. Progress in Human Geography, 29, 5, p. 581-600. Raad (2010). The European Union Action Plan for Combating Radicalisation and Recruitment to Terrorism. 14348/05 EXT 1. Geraadpleegd op 20/04/ 2012 op: http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/05/st14/st14348-ex01.en05.pdf Raad (2013). EU contraterrorismecoordinator. Geraadpleegd op 24 oktober 2009 : http://www.consilium.europa.eu/policies/fight-against-terrorism/eu-counter-terrorism-coordinator?lang=nl Radicalisme. Geraadpleegd op 20/04/ 2012 op het World WideWeb: <http://www.ecener.eu/resources/glossary> Rae, J., (2012). Will it Ever be Possible to Profile the Terrorist? Journal of Terrorism Research, 3, 2, p. 64-74. Geraadpleegd op 30/07/2013 : <http://ojs.standrews.ac.uk/index.php/jtr/article/view/380/429> Renard, T., (2012). EU Counterterrorism Policies and Institutions After the Lisbon Treaty. Center on global counterterrorism cooperation, p. 1-22. US. Secretariaat Generaal, (2009). The Lisbon Treaty's impact on the Justice and Home Affairs (JHA) Council: More co-decision and new working structures. Geraadpleegd op 30/05/2012 op: <http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/ec/111615.pdf> 69 Schmid, A & E. Price (eds.), (2011). Crime, Law and Social Change, 55, 4, p. 337-348. Geraadpleegd op 30/05/2012 op: <http://peer.ccsd.cnrs.fr/docs/00/67/63/08/PDF/PEER_stage2_10.1007%252Fs10611-0119287-4.pdf> Schmid A., (2013). Radicalisation, De-Radicalisation, Counter-Radicalisation: A Conceptual Discussion and Literature Review. Geraadpleegd op 30/07/2013 : <http://www.icct.nl/download/file/ICCT-Schmid-Radicalisation-De-Radicalisation-CounterRadicalisation-March-2013.pdf> Skrine, I., (2012). The Counter-Terrorism Coordinator. Geraadpleegd op 30/07/2013 : <http://www.qcea.org/wp-content/uploads/2012/05/bp-terrorism15-may-2012.pdf> Smith, S. (1999). Social constructivisms and European studies: a reflectivist critique. Journal of European Public Policy, 6, 4, p. 682-691 Smith & Bell, (2007). Unravelling the Web of Discourse Analysis. Geraadpleegd op 30/07/2013 : <http://www.sagepub.com/mcquail6/Online%20readings/13d%20Smith%20&%20Bell%20De vereux-Ch-04.pdf>. Slootman, M., & Tillie, J. (2006). Processen van radicalisering. Waarom sommige Amsterdamse moslims radicaal worden. Geraadpleegd op 24/03/2012 op: <http://www.nuansa.nl/uploads/RB/dJ/RBdJmpTGB9WhLY_csj9YnA/Definitie-versierapportPOM-Amsterdam.pdf> Standaard, (2013). Geraadpleegd op 30/05/2013: http://www.standaard.be/zoeken?keyword=jejoen Standaard, (22/03/2013). Geraadpleegd op 30/05/2013: http://www.standaard.be/cnt/DMF20130322_00514961 Standaard, (25/03/2013) . Geraadpleegd op 30/05/2013: http://www.standaard.be/cnt/DMF20130325_00517793 Standaard, (04/06/2012) . Geraadpleegd op 30/05/2013: http://www.standaard.be/cnt/DMF20120604_00172670 Standaard, (09/04/2013) . Geraadpleegd op 30/05/2013: http://www.standaard.be/cnt/DMF20130409_00534133 Standaard, (18/04/2013). Geraadpleegd op 30/05/2013: http://www.standaard.be/cnt/dmf20130417_090 Standaard, (19/04/2013) . Geraadpleegd op 30/05/2013: http://www.standaard.be/cnt/DMF20130419_00547885 Standaard, (26/04/2013) . Geraadpleegd op 30/05/2013: http://www.standaard.be/cnt/DMF20130426_00557652 70 Standaard, (23/05/2013) . Geraadpleegd op 30/05/2013: http://www.standaard.be/cnt/dmf20130523_00594583 Thomas, D., (2011). Professionalism in policing. US: Delmar. Geraadpleegd op 30/06/2013 : <http://books.google.be/books?id=E1HEgiXjvNkC&pg=PT266&dq=terrorist+physical+feature s&hl=nl&sa=X&ei=8iWaUe6kLYSO4gSjhICQAw&ved=0CDAQ6AEwAA> Thompson, R. L., (2011). Radicalisation and the use of social media. Journal of Strategic Security, 4 ,4, p. 167-190. Van Cuilenburg, J.J.; Scholten, O. & Noomen, G.W. (1992). Communicatiewetenschap (3rd ed.). Muiderberg: Coutinho. Van Dale (2013). Geraadpleegd op 30/06/2013 : http://www.vandale.nl/ Van Dijk, T. (ed.). (1985). Handbook of Discourse Analysis. (vol.2) Semantic Discourse analysis, London, Academic Press. Geraadpleegd op 21/12/2012: <http://www.discourses.org/OldArticles/Semantic%20discourse%20analysis.pdf> Van Dijk, T. A. (1988). News as Discourse. Hillsdale, NJ, Erlbaum. Van Dijk, T. A. (s.n.). Geraadpleegd op 22/04/201 : <http://www.discourses.org/> Van Dijk, T. A. (s.n). Geraadpleegd op 22/04/2013: <http://www.discourses.org/OldArticles/Critical%20discourse%20analysis.pdf> Veldhuis, T. en Staun, J., (2009). Islamist Radicalisation: A Root Cause Model. Den Haag: Netherlands Institute of International Relations Clingendael. Geraadpleegd op 30/04/2013 : <http://www.dcism.dk/graphics/_IO_indsatsomraader/Religion_og_social_konflikt_og_Mellem osten/Islamist%20Radicalisation.Veldhuis%20and%20Staun.pdf> Vennemann, N. (2003).Country report on the European Union (Conference on Terrorism Report, 2003), Berlijn. Geciteerd in O. Bures, Eu conterterrorism Policy: A paper tiger? Terrorism and political violence, 18, 1, p. 72. Verthé, K. (2004-2005). De hoofddoekenkwestie in het VRT-journaal. Op zoek naar oriëntaalse stereotypen in de beeldvorming van moslimvrouwen. Een discoursanalyse vanuit postkoloniale blik. VUB, onuitgegeven scriptie. Promotor: Prof Dr. Nico Carpentier Geraadpleegd op 30/04/2013 : <http://www.scriptiebank.be/sites/default/files/6921187ae719c7086c164ab5fe1a0503.pdf> Wodak, R., (2004). What CDA is about – a summary of its history, important concepts and its developments. In: Wodak, R., Meyer, M. (eds.), 2004. Methods of critical discourse analysis. London, Sage, p. 1-13. Zimmerman, D. , (2006). The European Union and Post 9/11 Counter-terrorism: a reappraisal. Studies in conflict and Terrorism, 29, p. 123-145. 71 10.1.2. Overzicht primaire bronnen Raad, (2005). 14469/4/05 REV 4. The European Union Counter-Terrorism Strategy. Geraadpleegd op 20/04/2013 : http://register.consilium.eu.int/pdf/en/05/st14/st14469re04.en05.pdf Raad. (2005). 14781/1/05 REV . The European Union strategy for combating radicalisation and recruitment to terrorism. Geraadpleegd op 4/04/2013 op: http://register.consilium.eu.int/pdf/en/05/st14/st14781-re01.en05.pdf Raad (2005). 15358/1/05 REV 1. EU Action Plan on combating terrorism. Geraadpleegd op 20/04/ 2013 op: http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/05/st15/st15358-re01.en05.pdf Raad (2005). 15358/05. Implementation of the Action Plan to Combat Terrorism . Geraadpleegd op 20/04/ 2013 op: http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/05/st15/st15704.en05.pdf Raad, (2005). 15704/05. Implementation of the Action Plan to Combat Terrorism. Geraadpleegd op 20/04/ 2013 op: <http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/05/st15/st15704.en05.pdf> Raad, (2006). 5771/06. EU Action Plan on combating terrorism. Geraadpleegd op 20/04/ 2013 op: < http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/06/st05/st05771.en06.pdf Raad, (2006). 5771/1/06/. EU Action Plan on combating terrorism. Geraadpleegd op 20/04/ 2013 op: < < http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/06/st05/st05771-re01.en06.pdf> Raad, (2006). 9246/06 . Conclusions of the first High Level Political Dialogue on CounterTerrorism. Geraadpleegd op 20/04/ 2013 op: http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/06/st09/st09246.en06.pdf Raad, (2006). 9589/06. Implementation of the Action Plan to Combat Terrorism. Geraadpleegd op 20/04/ 2013 op: http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/06/st09/st09589.en06.pdf Raad, (2006). 11882/06. EU Action Plan on combating terrorism. Geraadpleegd op 20/04/ 2013 op: http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/06/st11/st11882.en06.pdf Raad, (2006). 11882/1/06. EU Action Plan on combating terrorism. Geraadpleegd op 20/04/ 2013 op: http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/06/st11/st11882-re01.en06.pdf Raad, (2006). 15266/06. Implementation of the Strategy and Action Plan to Combat Terrorism. Geraadpleegd op 20/04/ 2013 op: http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/06/st15/st15266.en06.pdf Raad, (2006). 15266/1/06. Implementation of the Strategy and Action Plan to Combat Terrorism. Geraadpleegd op 20/04/ 2013 op: http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/06/st15/st15266-re01.en06.pdf 72 Raad (2007). 15443/07. The EU Strategy for Combating Radicalisation and Recruitment Implementation report. Geraadpleegd op 20/04/ 2012 op: http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/07/st15/st15443.en07.pdf Raad, (2007). 7233/07. EU Action Plan on combating terrorism. Geraadpleegd op 20/04/ 2013 op: http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/07/st07/st07233.en07.pdf Raad, (2007). 7233/1/07. EU Action Plan on combating terrorism. Geraadpleegd op 20/04/ 2013 op: http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/07/st07/st07233-re01.en07.pdf Raad, (2007). 9599/07. Conclusions of the second High Level Political Dialogue on CounterTerrorism. Geraadpleegd op 20/04/ 2013 op: http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/07/st07/st07233-re01.en07.pdf Raad, (2007). 15448/07. Implementation of the EU Counter-terrorism strategy - Discussion paper. Geraadpleegd op 20/04/ 2013 op: http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/07/st15/st15448.en07.pdf Raad, (2007). 15411/1/07. Implementation of the Strategy and Action Plan to Combat Terrorism. Geraadpleegd op 20/04/ 2013 op: http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/07/st15/st15411-ad01re01.en07.pdf Raad (2008). 15175/08. Revised EU Strategy for Combating Radicalisation and Recruitment to Terrorism. Geraadpleegd op 20/04/ 2012 op: http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/08/st15/st15175.en08.pdf Raad, (2008). 9417/08. Implementation of the EU Counter-Terrorism Strategy - Priorities for further Action. Geraadpleegd op 20/04/ 2013 op: http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/08/st09/st09417.en08.pdf Raad, (2008). 9416/08. Implementation of the Strategy and Action Plan to Combat Terrorism. Geraadpleegd op 20/04/ 2013 op: http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/08/st09/st09416ad01re01.en08.pdf Raad, (2008). 14862/02/08. Implementation of the Strategy and Action Plan to Combat Terrorism. Geraadpleegd op 20/04/ 2013 op: http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/08/st14/st14862-ad01re02.en08.pdf Raad, (2008). 14865/08. Terrorismebestrijdingsstrategie van de EU – Discussienota. Geraadpleegd op 20/04/ 2013 op: http://register.consilium.europa.eu/pdf/nl/08/st14/st14865.nl08.pdf Raad, (2008). 15912/08. Implementation of the Strategy and Action Plan to Combat Terrorism. Geraadpleegd op 20/04/ 2013 op: http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/08/st15/st15912ad01re01.en08.pdf 73 Raad, (2008). 15983/08. EU Counter-Terrorism Strategy - Discussion paper. Geraadpleegd op 20/04/ 2013 op: http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cmsUpload/st15983.en08.pdf Raad, (2009). 9717/09. EU Counter-Terrorism Strategy - discussion paper. Geraadpleegd op 20/04/ 2013 op: http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/09/st09/st09717.en09.pdf Raad, (2009). 9715/1/09. Report on the implementation of the Strategy and Action Plan to Combat Terrorism. Geraadpleegd op 20/04/ 2013 op: http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/09/st09/st09715-re01.en09.pdf Raad, (2009). 13947/09. Report on the implementation of the Strategy and Action Plan to Combat Terrorism. Geraadpleegd op 20/04/ 2013 op: http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/09/st13/st13947.en09.pdf Raad, (2009). 15359/1/09. EU Counter-Terrorism Strategy - discussion paper. Geraadpleegd op 20/04/ 2013 op: http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/09/st15/st15359-re01.en09.pdf Raad, (2009).15358/09. EU Action Plan on combating terrorism. Geraadpleegd op 20/04/ 2013 op: http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/09/st15/st15358.en09.pdf 10.2. Tabel 1: Aantal documenten per jaar en type. Eigen verwerking. CT Rad. ImplementatieJaar strategie strategie Actieplan rapport 200514 1 1 2 1 2006 0 0 5 3 2007 0 0 2 2 2008 0 4 0 5 2009 0 0 0 4 Totaal 1 5 9 15 14 High level Discussie dialogue paper Communicatie Totaal 0 0 0 5 1 0 1 10 2 1 1 8 0 3 0 12 0 3 0 7 3 7 2 42 Eind 2005 74