Economie H1 t/m H5: Welvaart Hoofdstuk 1: Vakantie en werken - Werken = het aanbieden van arbeidskracht in ruil voor een beloning - Productiefactoren = kapitaal, arbeid, natuur en ondernemerschap - Schaarste = de spanning tussen oneindige behoeften en beperkte middelen - Schaars = er is iets van waarde voor opgeofferd (arbeid, machines etc.) - Vrije goederen = direct geschikt voor consumptie zonder opoffering van KANO - Micro-economie = beslissingen van consumenten&producenten - Meso-economie = bestuderen van een hele bedrijfstak - Macro-economie = op nationaal of internationaal niveau Hoofdstuk 2: Productie en inkomen - Zelfvoorzienend = voorzien in je eigen behoeften - Directe ruil = Zout <> Brood - Indirecte ruil = Zout <> Brood <> Vlees - Hoe schaarser een product, des te hoger de prijs op de markt. - Natuur = niet-geproduceerde productiemiddelen als grond en delfstoffen - Investeren = de aanschaf van kapitaalgoederen met de bedoeling ermee te produceren, hiervoor heb je kapitaal nodig - Kapitaal = kapitaalgoederen en geld/vermogen, dit laatste uit eigen vermogen en vreemd vermogen (=geleend). Het eigen vermogen wordt beloond met winst, het vreemd vermogen wordt beloond met rente. - Ondernemerschap = iemand die het initiatief neemt een bedrijf op te richt en er leiding aan geeft. De beloning hiervoor is winst. - Omzet = aantal verkochte producten(afzet) x de gemiddelde verkoopprijs - Productiewaarde = de totale waarde die wordt toegevoegd aan grond- en hulpstoffen, = omzet – ingekochte grond- en hulpstoffen - Eigen vermogen = bezittingen – schulden - Aan de linkerkant v/d balans = vorderingen/debiteuren - Aan de rechterkant v/d balans = vreemd vermogen/crediteuren - Rekening-courant (krediet) = korte lening v/d bank aan de ondernemer (rood staan) - Vaste activa = grond, gebouwen, machines, inventaris (inrichting v/d gebouwen) - Vlottende activa = debiteuren - Liquide activa = betaalmiddelen vanuit de kas en de bank - > 1 jaar = lang vreemd vermogen, < 1 jaar = kort vreemd vermogen - Toegevoegde waarde = omzet – inkoopwaarde grond- en hulpstoffen = loon + huur + rente + pacht - Als er bedrijfstakken… bijkomen = differentiatie verdwijnen = integratie - Als een bedrijfstak… zich concentreert op 1 onderdeel = specialisatie zaken overneemt van andere bedrijfskolommen = parallellisatie/branchevervaging - Onderlinge leveringen = ingekochte grond- en hulpstoffen - Bedrijfstak = alle bedrijven die zich bezig houden met hetzelfde deel van het productieproces - Bedrijfskolom = alle bedrijven waarin de opeenvolgende productiestadia worden doorlopen, van oerproducent tot de verkoper tot de consument - Binnenlandsproduct = de waarde van de productie tot stand werd gebracht door de sectie bedrijven en de overheid in een land. Het is gelijk aan het binnenlands inkomen. Productiewaarde bedrijven + Productiewaarde overheid Nationaal inkomen = binnenlandsproduct, alleen dan rekening houdend met de inkomensstroom van en naar het buitenland. Binnenlandsproduct + ontvangen inkomen uit het buitenland – betaald inkomen uit het buitenland. = binnenlands inkomen. Officieuze circuit = productie waarbij fiscale regels worden overtreden Officiële circuit = productie waarbij men zich houdt aan de fiscale regels Factorinkomens = inkomens van diegene die de productiefactoren hebben geleverd - - Hoofdstuk 3: Welvaart - Welvaart in enge zin = materiele welvaart, hoeveelheid goederen/diensten die je kunt kopen - Welvaart in ruime zin = kwalitatieve elementen spelen mee - Nominaal inkomen = geldbedrag dat iemand ontvangt - Reëel inkomen = hoeveel producten je met je inkomen kunt kopen - Inflatie = een stijging in het gemiddelde prijsniveau - Consumptie Prijsindex (CPI) = gemiddeld prijsniveau t.o.v. een basisjaar - Indexcijfer koopkracht = (indexcijfer nominaal inkomen : prijsindexcijfer) x 100 - Economische groei = in totaal worden er meer goederen en diensten geproduceerd, de toename van het inkomen is dan reëel, er worden meer goederen/diensten gemaakt. Dit heet ook wel volumestijging. - Centraal Planbureau (CPB) = voorspellen van de economische groei - Afrekenen in natura = de productie wordt niet geregistreerd, als er direct wordt geruild is er geen sprake van een officiële productie - Parallelle economie = er is wel een toename van de welvaart maar niet van betaling met geld - Niet-betaalde activiteiten = huishoudelijke arbeid, zorgarbeid, klussen, vrijwilligerswerk - Het verschil tussen een parallelle economie en het zwarte circuit is dat er in het zwarte circuit wel geld wordt gebruikt, alleen de transactie wordt verzwegen tegenover de Belastingdienst. - Formele economie = de officieel geregistreerde economie - - - - Informele economie = activiteiten die niet worden geregistreerd in de officiële statistieken omdat ze buiten de regels vallen of zich daaraan onttrekken. De parallelle economie behoort , m.u.v. vrijwilligerswerk, tot de informele sector. Niet-materiële aspecten van het welbevinden = als we welvaart in ruime zin bekijken gaat het ook om de kwaliteit van de behoeftebevrediging Het economisch systeem van produceren en consumeren kan worden gezien als onderdeel van het natuurlijke systeem. Natuur = randvoorwaarde voor de economie, als gevolg van consumptie&productie ontstaat er druk op het natuurlijk milieu De ruimte waarbinnen de economie nog kan groeien is beperkt door de druk en hangt af van de hoeveelheid natuurlijke hulpbronnen die de mens kan gebruiken zonder het verstellende of vernieuwende vermogen van de natuur aan te tasten. Het verbruik mag niet groter zijn dan de aanmaak. Aantasting komt door lozing van afval en het toenemende beslag op de ruimte. Duurzame ontwikkeling = economische ontwikkeling maar met de zekerheid dat de welvaart in de toekomst mogelijk blijft Externe effecten = bijkomende gevolgen van economische handel voor de welvaart van anderen die niet in de prijs van de producten worden berekend, kan zowel positief als negatief zijn. Interne/geïnternaliseerde effecten = externe effecten die in de prijs zijn opgenomen Minder productie = meer welvaart Hoofdstuk 4: De collectieve sector - Overheidsorganen mogen geweld uitoefenen en regels opleggen (=publiekrechtelijke bevoegdheid). De belasting- en leerplicht zijn regelingen van de nationale overheid/staat/rijksoverheid. Provincies, gemeenten en waterschappen hebben publiekrechtelijke bevoegdheden. De overheid is een verzameling van publiekrechtelijke organen. De sociale zekerheidswetten worden o.a. uitgevoerd door Centra voor Werk en Inkomen (CWI, instellingen die door werkgevers en werknemers zijn opgericht, private instellingen met enkele publiekrechtelijke bevoegdheden). De totale uitgaven van de collectieve sector heten de collectieve uitgaven, de inkomsten de collectieve ontvangsten/middelen. - Individuele goederen zijn afzonderlijk leverbaar en de gebruiker betaalt ervoor. Collectieve goederen kunnen door iedereen gebruikt worden, zo’n persoon die er niet voor betaalt heet een free rider/lifter. Een collectief goed is niet-uitsluitbaar (niet persoonlijk maar voor iedereen) en niet-rivaliserend (niet te verdelen in individueel leverbare eenheden). Een samenleving waarin de overheid zich beperkt tot het zorgen voor veiligheid, rechtspraak en openbaar bestuur heet een nachtwakerstaat. Goederen die door de overheid geleverd worden zijn quasicollectief. Waarom de overheid ze levert is omdat ze toegankelijk moeten zijn voor iedereen, het algemeen welzijn dienen of ze te duur zijn voor particuliere bedrijven. De overheid produceert diensten die worden geconsumeerd worden door de samenleving, zij betalen dan belastingen als betaling ervoor. Overheidsconsumptie zijn bijv. de salarissen voor de ambtenaren. Overheidsinvesteringen zijn ook bedoeld voor toekomstige generaties. Deze samen zijn de bestedingen van de overheid, hierdoor is er gebruik van KANO en hierdoor ontstaat er inkomen. Ook zijn er inkomensoverdrachten, de overheid draagt geld dan over van de belasting- en - premiebetalers naar bijv. uitkeringsgerechtigden zonder er een tegenprestatie voor te verwachten. Daarnaast draagt de overheid vermogen over als bijv. aflossingen van schulden. Al lange tijd willen mensen dat de overheid zorgt voor een rechtvaardige inkomensverdeling en dat de staat de verantwoordelijkheid krijgt voor het milieu. Wanneer de overheid eigendom en zeggenschap van particuliere bedrijven overneemt heet dat nationaliseren. Omgekeerd is er sprake van privatiseren. Als een staat een omvangrijke collectieve sector heeft is het een verzorgingsstaat. Het stelsel van sociale zekerheid is gebaseerd op het solidariteitsbeginsel, het gevoel van samenhorigheid in de gemeenschap. Mensen met financiële moeilijkheden kunnen een uitkering krijgen op grond van de socialezekerheidswetten. Als ze bedoeld zijn om inkomensverlies op te vangen heten ze inkomensvervangende uitkeringen. Een uitkering is waardevast als de koopkracht van de uitkering gelijk blijft en gekoppeld is aan de consumentenprijsindex (CPI). Hij is welvaartsvast als de maatstaaf bij de gemiddelde loonstijging bij bedrijven is. De sociale uitkeringen bestaan uit sociale voorzieningen en sociale verzekeringen, de voorzieningen worden uit de belastingpot betaald, de verzekeringen uit de premies. Een voorbeeld van een sociale voorziening is de WWB (Wet Werk en Bijstand) voor mensen die niet in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien. De sociale verzekeringen Volksverzekeringen 1. AOW-uitkering en een aanvullend pensioen, hierbij spaar je voor een toekomstige uitkering, dit heet het kapitaaldekkingsstelsel (Algemene Ouderdomswet) 2. AWBZ, hierbij heb je hoge kosten door ziekte en arbeidsongeschiktheid (Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten) 3. ANW, als er iemand overlijdt (Algemene Nabestaanden Wet) 4. AKW, voor kinderen <18 jaar (Algemene Kinderbijslagswet) Werknemersverzekeringen 1. WVLZ, een wet voor zieke werknemers (Wet Verlenging Loondoorbetalingverplichting bij Ziekte) 2. ZW, voor zieken die geen werkgever (meer) hebben (Ziektewet) 3. ZVW, iedereen mot een ziektekostenverzekering hebben (Zorgverzekeringswet) 4. Zorgtoeslag, een tegemoetkoming voor lage inkomens 5. WIA, er wordt gekeken naar arbeidsgeschiktheid, Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen) 6. WW, als iemand ontslagen wordt krijgt hij een uitkering (Werkeloosheidswet) - - Directe belastingen = degene die de belasting afdraagt is ook degene op wie de belasting drukt, het zijn heffingen op het inkomen uit arbeid of op inkomen uit vermogen van personen. Indirecte belastingen = degene die de belasting afdraagt kan hem doorberekenen aan iemand anders, meestal de consument. Collectieve lasten = alle verplichte afdrachten van de burger aan de collectieve sector, druk je deze in procenten uit van het binnenlands product dan krijg je de collectievelastendruk. - Niet-belastingmiddelen = bijv. paspoorten etc. Hierbij betaal je wel direct een prijs. Box 1 =