De wereld in talen een geschiedenis van de

advertisement
De wereld in talen
een geschiedenis van de wereldtalen
“De taal is gans het volk” – in de ogen van sommigen een oubollig
motto uit de begindagen van de Vlaamse beweging, maar voor de
taalkundige Nicholas Ostler is het de sleutel om de hele geschiedenis te
begrijpen. De taal de men spreekt, bepaalt met wie men kan
communiceren en bepaalt tot hoever verhalen en ideeën uitgewisseld
kunnen worden. Veel interessanter dan de uitbreiding van grote
wereldrijken te bestuderen, is dan ook te bestuderen hoe de grote
wereldtalen zich verspreid hebben binnen of dankzij die wereldrijken,
vindt hij. De Brit Ostler is voorzitter van de wereldwijde Stichting voor
bedreigde talen.
‘Verbeulemansing’ is de term die Vlamingen meestal associëren met de
verspreiding van een taal ten koste van een andere. Zoals in Brussel
gebeurde met het Frans ten koste van het Nederlands. Het Frans had
meer prestige dan het Nederlands, en verspreidde zich verder door
sociale druk en ambtelijke pesterijen. Het is wat ook een Hawaiaanse
moeder in de 19de eeuw ertoe bewoog om haar dochter te bezweren
alleen nog de taal van de blanke man te gebruiken en haar eigen taal te
vergeten – een beroemd citaat dat ook Ostler aanhaalt.
Geen verbeulemansing
Maar Ostler is het er niet mee eens dat succesvolle talen zich
verspreiden omdat ze meer prestige hebben. Het valt integendeel op dat
sommige van de meest prestigieuze talen uit de geschiedenis bepaald
weinig succes kenden in het verdringen van andere talen. Zo moest het
prestigieuze Sumerisch, de klassieke taal van Mesopotamië, al vrij snel
plaats maken voor het Akkadisch (Assyrisch/Babylonisch), dat op zijn
beurt verdrongen werd door het Aramees – nota bene de taal van
armzalige woestijnnomaden uit Syrië. Het Aramees was niet alleen de
taal van Jezus maar werd, ondanks zijn bescheiden wortels, ook de
eerste ‘wereldtaal’: een algemeen aanvaard internationaal
communicatiemiddel van Egypte tot zelfs een stuk van Indië.
Het valt ook op dat de oude Egyptenaren of Chinezen er nooit in
geslaagd zijn hun taal op te leggen aan de buurvolkeren die ze
overheersten. De geduchte Germanen slaagden er niet in hun taal te
verspreiden in de kernlanden van het vroegere Romeinse rijk, terwijl
tegelijk de obscure Slaven op een paar eeuwen tijd hun taal uitdroegen
over een gigantisch gebied dat de hele Balkan en Oost-Europa omvatte,
inclusief de immense Russische steppen (een regio waar tot dan toe aan
het Fins verwante talen gesproken werden).
Het spectaculairste voorbeeld is misschien wel dat van het Grieks.
Weinig talen genoten ooit zoveel prestige. In het oude Midden-Oosten
was het niet alleen eeuwenlang de lingua franca maar ook de dagelijkse
omgangstaal van de elite en de onbetwistbare voertaal voor wetenschap
en cultuur. En toch heeft het Grieks nooit een voet aan de grond
gekregen bij het gewone volk, dat Aramees of Egyptisch/Koptisch bleef
spreken. Sterker nog: vandaag is de taal gereduceerd tot een gebied in
een uithoek van Europa dat kleiner is dan zijn verspreidingsgebied aan
het begin van de Klassieke periode. En het had niet veel gescheeld of
zelfs dat was verdwenen. Want in de periode van de volksverhuizingen
werd het grootste deel van het huidige Griekenland onder de voet
gelopen door Slavische stammen, en het is alleen door een bewuste
(her)helleniseringspolitiek van de Byzantijnse keizers in de 8e en 9e
eeuw (o.m. door gedwongen immigratie uit Klein-Azië) dat het Grieks
gered werd als spreektaal.
Zelfs het Latijn deelde tot op zekere hoogte dat lot. Om te beginnen
kreeg het geen voet aan de grond in het oosten van het Romeinse rijk,
hoewel het ook daar de taal was van het gerecht, het leger, de
scheepvaart en niet te vergeten het Byzantijnse hof. Maar zelfs in het
westen van het rijk waren er grote gebieden waar het Latijn er niet in
slaagde de lokale talen te verdringen: Noord-Afrika, Baskenland,
Groot-Brittannië en een deel van de Balkan (de huidige verspreiding
van het Roemeens is een gevolg van middeleeuwse migraties, niet van
de Romeinse bezetting van het oude Dacië).
Dichter bij ons is uitgerekend ook het Frans een voorbeeld van dat
fenomeen. De taal genoot een immens prestige in de 18e en 19e eeuw
en bovendien waren de Fransen vrijwel de enige kolonisatoren die het
als een missie beschouwden om hun taal op te leggen aan de lokale
bevolking. En toch heeft de taal zich nooit op betekenisvolle wijze
verspreid buiten de grenzen van het eigen land (de verfransing van
Brussel is in de ogen van Ostler ongetwijfeld niet betekenisvol op
wereldschaal). Er leven wel Franstaligen in Canada, maar Ostler wijst
erop dat hun aantal niet groter is dan het aantal Afrikaanstaligen in
Zuid-Afrika, hoewel Nederland natuurlijk veel minder inwoners had
dan Frankrijk in de 17e eeuw. En zelfs in eigen land vereiste het
uitroeien van de lokale talen een volgehouden inspanning van bijna
zeven eeuwen.
Grote veroveraars
Ook grote veroveringen dragen op zich niet noemenswaardig bij tot de
verspreiding van de taal van de veroveraars, merkt Ostler op. De
Mongolen waren de grootste veroveraars uit de geschiedenis. Maar de
krijgstochten van Genghis Khan en zijn opvolgers vergrootten het
Mongoolse taalgebied slechts een klein beetje. Constante aanvallen van
Turkse volkeren in het vroege Europa (Hunnen, Bulgaren, Tataren…)
hebben geen enkel taalkundig spoor nagelaten.
Over de geringe taalkundige impact van de veroveringen van Alexander
de Grote en van de Germanen hebben we het al gehad. En iedereen weet
dat het Nederlands niet de taal van Indonesië geworden is.
Het valt ook op hoe weinig chauvinistisch sommigen waren over hun
eigen taal. Het Quechua, ‘de taal van de Inca’s’, was niet de taal van de
dynastie die het rijk stichtte. De oude Perzen gebruikten het Aramees
als officiële taal, maar de Turkse Mogols (heersers over Indië vóór de
Britten) kozen wel voor het Perzisch en de Mongolen dan weer voor het
Turks. En dat de Nederlanders niet geïnteresseerd waren in het
opleggen van hun taal aan anderen, hebben we al vermeld.
Verrassend is misschien dat dat laatste ook voor de Engelsen geldt.
Toen ze New York overnamen van de Nederlanders, bleef Nederlands
daar gewoon de onderwijstaal. En ook in Indië drongen ze het gebruik
van het Engels niet op. Bij hun eerste contacten gebruikten ze
Portugees, toen ze het land daarna zelf gingen besturen, deden ze dat
eerst in het Perzisch, vanaf het begin van de 19e eeuw in het
Hindoestaans (als Hindi en Urdu nu nog altijd de officiële taal van India
resp. Pakistan). En voor zover ze lokaal hoger onderwijs en wetenschap
wilden stimuleren, gebruikten ze daarbij de klassieke talen van het
subcontinent zelf: Sanskriet, Arabisch en Perzisch.
De macht van het getal
Wat draagt dan wel bij aan de verspreiding van een taal of aan het
ontstaan van wereldtalen? In de eerste plaats is dat volgens Ostler de
‘demografie’. Daarmee bedoelt hij eigenlijk de macht van het getal. De
minderheid past zich aan aan de taal van de meerderheid. Meer
specifiek dragen grote veroveringen ook alleen maar bij aan de
verspreiding van een taal als zij gepaard gaan met grote
migratiestromen.
Zo is het evident dat het feit dat Noord-Amerika nu Engelstalig is, te
wijten is aan grootschalige immigratie vanuit Europa. Of de Indianen
Engels nu prestigieus vonden of niet, speelde geen rol. Zowel
Nederlands als Duits maakten een kans om in de plaats van het Engels
de taal van de VS te worden. Maar omdat sprekers van beide talen op
geen enkel moment in de meerderheid waren, zijn zij uiteindelijk
overgeschakeld op het Engels.
In Latijns-Amerika was de immigratie minder massaal, maar als de
lokale bevolking gedecimeerd wordt door geweld of ziekte, kan men
zelfs met geringe aantallen gemakkelijk aan een meerderheid komen.
In het binnenland namen Spaanse kolonisten de lokale talen over. Maar
aan de kust en in de grote steden waren de Europeanen veelal in de
meerderheid en werd hun taal dus automatisch dominant. Naarmate
steeds grotere gebieden tot het directe hinterland van die steden gingen
behoren, kon het Spaans zich als een olievlek steeds verder verspreiden.
En de snelle verspreiding van het Latijn in de (meeste) veroverde
gebieden werd zeker geholpen door de gewoonte om land uit te delen
aan veteranen en nieuwe steden te stichten (coloniae) – niet alleen aan
de kust zoals de Grieken maar ook in het binnenland –, speciaal voor
Romeinen en hun bondgenoten, en waar Latijn natuurlijk de voertaal
was.
Ander voorbeeld: de gigantische verspreiding van het Chinees heeft
alles te maken met de vruchtbaarheid van de vallei van de Gele Rivier,
van waaruit steeds nieuwe migratiegolven zich konden verspreiden in
alle richtingen, en speciaal ook naar het zuiden van het huidige China,
waar oorspronkelijk geen Chinees gesproken werd.
Omgekeerd, als streken met een grote bevolkingsdichtheid
geconfronteerd worden met constante immigratiestromen en vreemde
overheersingen, hebben zij het gemakkelijk om hun taal te bewaren. De
nieuwkomers zullen immers nooit een meerderheid van de bevolking
kunnen vormen. Dat geldt voor het oude Egypte of China, maar ook
(een voorbeeld dat Ostler vergeet) voor de kernlanden van het oude
Romeinse rijk, waar Germaanse ‘invallers’ hooguit 5 of 10% van de
bevolking uitmaakten. Het is geen toeval dat van de meest gesproken
talen ter wereld (of men nu de top 10, 20 of 50 neemt) meer dan de helft
stamt uit regio’s waar rijst geteeld wordt: rijst kan immers een zeer
dichte bevolking onderhouden.
Assimilatie
Op zich is dat perfect logisch. Maar naast de ‘demografie’ is er nog een
tweede verklaring voor de verspreiding van een taal. En op dat punt
heeft Ostler een eigen theorietje.
De enorme verspreiding van het Arabisch over zijn huidige taalgebied
op slechts enkele eeuwen tijd is wellicht het spectaculairste voorbeeld
van de verbreiding van een taal uit de wereldgeschiedenis. Maar in feite
is het even opmerkelijk dat het Arabisch niet verspreid geraakte over
een minstens even groot gebied waar nochtans ook de islam doordrong
en de mensen dus Arabisch nodig hadden om de Koran te lezen. Bij
nader toezien valt het huidige verspreidingsgebied van het Arabisch
exact samen met de streken waar voordien ook al Semitische (dus
verwante) talen gesproken werden: Aramees in het Midden-Oosten,
Koptisch in Egypte, Carthaags (Fenicisch) en Berbers in de rest van
Noord-Afrika, Carthaags op Malta. Waar niet-verwante talen
gesproken werden, drong het Arabisch nergens door als volkstaal:
Turkse talen in Turkije, Centraal-Azië en het westen van China,
Perzische talen in Koerdistan, Iran, Afghanistan en Tadzjikistan, IndoArische talen in Pakistan, India en Bangladesh, en niet te vergeten
Mozarabisch in Spanje (geen variant van het Arabisch maar de eigen
Romaanse taal van Midden- en Zuid-Spanje vóór de reconquista).
Het verdwijnen van een taal zou dus ook vaak gebeuren door langzame
en assimilatie met een andere, verwante taal. De ene taal neemt steeds
meer woorden over van de andere, in een latere fase wordt ook de
grammatica beïnvloed en zonder dat men het beseft is uiteindelijk de
minderheidstaal nog slechts een variant van de dominante taal i.p.v. een
zelfstandige taal. En hoe dan ook maakt nauwe verwantschap tussen
twee talen het voor de sprekers van de ene taal gemakkelijker om over
te stappen op de andere taal.
De verspreiding van het oude Grieks illustreert dat fenomeen ook. Zoals
gezegd kreeg die taal geen voet aan de grond in gebieden waar Aramees
gesproken werd. Maar in Klein-Azië, waar aan het Grieks verwante
Indo-Europese talen gesproken werden, verdrong het Grieks wél de
lokale talen (een proces dat overigens pas in de 10e eeuw voltooid was).
Ostler meent nog een minder bekend voorbeeld gevonden te hebben in
de geschiedenis. Het oude Gallisch (Keltisch) leek toevallig sterk op het
Latijn, zowel qua woordenschat als grammatica. Dat verklaart volgens
hem waarom Gallië (Frankrijk) en Spanje (toch de delen waar
Keltiberisch gesproken werd) het snelst en het grondigst geromaniseerd
werden binnen het Romeinse rijk. En het verklaart ook het contrast met
de Britse eilanden, waar nochtans ook Keltische talen gesproken
werden. Maar het Brits Keltisch heeft verschillende grammaticale
eigenaardigheden (het werkwoord staat bv. altijd vooraan), waardoor
het voor sprekers van die taal niet evident geweest moet zijn om Latijn
te leren. Het Latijn drong er dan ook niet door.
De taal van een machtig wereldrijk heeft natuurlijk altijd een voetje
voor. Daarbij speelt niet alleen het effect dat machtige rijken volkeren
opslorpen die zich vervolgens, als minderheid binnen hun nieuwe land,
aanpassen aan de taal van de meerderheid, maar misschien meer nog
dat een sterke staat de uniformiteit van de taal kan bewaken. Omdat de
taalvariant van de hoofdstad, het hof of de centrale administratie de
norm is voor het hele rijk, wordt verhinderd dat de dialecten uit mekaar
groeien en aparte talen gaan vormen. Alle ‘wereldtalen’ waarvan Ostler
de geschiedenis bespreekt, zijn dan ook op een of ander moment de
belangrijkste taal van een wereldrijk geweest. Er is maar één
uitzondering: het Duits. Dat heeft zijn huidige verspreiding (die het al
had vóór de oprichting van het Duitse Rijk van 1871) bereikt zonder
ondersteuning van een machtige gecentraliseerde staat.
“Roei alle inheemse talen uit”
We pikken er hier nog enkele andere talen uit. De ‘verovering’ door het
Spaans van bijna een heel continent is een van de grote taalkundige
succesverhalen. Maar Ostler merkt op dat het niet veel gescheeld had
of het was helemaal anders gelopen. Van de Spaanse conquista
profiteerden aanvankelijk vooral de sterke inheemse talen. Als
bijvoorbeeld grote aantallen indianen samengebracht werden om in
zilvermijnen te werken, dan gebruikten de arbeiders onderling als
voertaal niet het Spaans maar de bekendste inheemse taal uit de brede
regio. Kleine lokale talen verdwenen zo ten voordele van talen als het
Quechua, Nahuatl of Guarani. Een belangrijke rol werd ook gespeeld
door de Kerk. Die wierp zich op als de verdediger van de inheemse
bevolking tegen hebzuchtige kolonisten. Het risico dat indianen
uitgebuit zouden worden door Spanjaarden, zo redeneerde de Kerk, was
het kleinst als beiden mekaar niet zouden verstaan. En dus besteedde de
Kerk veel energie aan de promotie van de inheemse talen en zo weinig
mogelijk aan de verspreiding van het Spaans. Tot het eind van de 18e
eeuw was het Spaans dan ook nog niet ver doorgedrongen in LatijnsAmerika.
Dat veranderde in 1770, toen de Spaanse koning officieel het bevel gaf
om de indianentalen “uit te roeien”. Boeken in inheemse talen mochten
niet meer gedrukt worden, gebruik van een indianentaal bij officiële
gelegenheden werd verboden en iedereen moest verplicht onderwezen
worden in het Spaans. Rond diezelfde periode werd ook de invloed van
de Kerk drastisch ingeperkt (de Jezuïeten werden zelfs helemaal
verbannen uit de kolonies), zodat de inheemse bevolking zijn
belangrijkste bondgenoot verloor. Die politiek was een duidelijk
product van de Verlichting. Men beschouwde de inheemse talen als te
primitief om ‘rationeel’ denken mogelijk te maken. Meestal ging men
er zelfs van uit dat maar één taal (het Frans volgens velen) of maar een
paar talen (ook het Spaans m.a.w.) echt geschikt waren als instrument
voor vooruitgang en menselijke ontwikkeling.
Veel resultaat had het edict van de koning aanvankelijk niet, o.m. bij
gebrek aan geld voor onderwijs. En de onafhankelijkheid van de
Latijns-Amerikaanse staten in de jaren 1820 maakte formeel een einde
aan die politiek. Maar in de praktijk bleef die overeind. De leiders van
de onafhankelijkheidsbeweging waren immers allemaal van Europese
afkomst en ondanks enkele symbolische referenties aan de lokale
geschiedenis en cultuur – om hun eigenheid t.o.v. Spanje te ‘bewijzen’
– hadden ze geen enkele empathie met de inheemse bevolking. Ze
gingen integendeel uit van een – typisch voor die tijd – mis begrepen
gelijkheidsidee, waarbij gelijkheid niet inhield dat iedereen gelijke
kansen krijgt maar wel dat iedereen hetzelfde moet worden: ‘gelijk’ in
zijn denken, zijn doen en zijn taal. Zo greep de verspaansing steeds
meer om zich heen, en eenmaal de helft van de bevolking Spaanstalig
geworden was (een stadium dat de meeste landen rond 1900 bereikten),
ging het heel snel. Er is maar één uitzondering: Paraguay. Tot op
vandaag maken Guarani-sprekers er de meerderheid van de bevolking
uit en, belangrijker nog, kennen bijna alle Spaanstaligen ook de
inheemse taal.
De schittering van het Sanskriet
Een veel minder bekend verhaal is dat van het Sanskriet, de intellectuele
taal van Indië en het Hindoeïsme en Boeddhisme. Weinig Europeanen
beseffen welke immense uitstraling de Indische cultuur eeuwenlang
gehad heeft, en welke verspreiding het Sanskriet (of het Pali, zijn
‘democratische’ variant waar de Boeddhisten de voorkeur aan gaven)
had in heel Zuid-Oost-Azië en tot op zekere hoogte in de rest van Azië.
Maar het Sanskriet bleef een taal van handelaars, van wetenschappers
en kunstenaars, en van de elite. Het heeft nooit een volkstaal
verdrongen.
En daarmee komen we bij een cruciaal onderscheid: verspreidt een taal
zich als volkstaal, of ‘alleen maar’ als tweede taal, lingua franca en taal
van de elite? Het Sanskriet valt duidelijk in die laatste categorie. En in
dat opzicht is zijn status sterk vergelijkbaar met de wereldwijde rol van
het Engels vandaag de dag. We hebben al gezegd dat de Engelsen in
Indië het gebruik van het Engels niet opdrongen. Uiteindelijk waren het
de Indiërs zelf die vroegen om onderwijs in het Engels. En de reden ligt
voor de hand: via het Engels hoopten ze toegang te krijgen tot de
superieure Europese technologie en welvaart. Engeland was in die tijd
het welvarendste land van de wereld. En ze leken nog rijker dan ze
waren omdat het land het knooppunt van de wereldhandel was en je dus
nergens anders een dergelijke variëteit aan exotische producten kon
kopen. Vele Indiërs (en anderen) wilden zo Engels mogelijk worden.
Griekse levenskunst
En zo blijkt de verspreiding van een taal uiteindelijk toch een kwestie
van prestige, ondanks wat Ostler in het begin zegt. Of nauwkeuriger
gezegd: van de uitstraling en de aantrekkingskracht van de cultuur van
de sprekers van die taal. Neem het oude Grieks. Waarom werd die taal
de lingua franca van de toenmalige bekende beschaafde wereld,
ondanks de concurrentie van machtige talen als het Aramees, Egyptisch
en Fenicisch/Carthaags? Volgens Ostler omdat de Griekse cultuur
aantrekkelijker was dan de andere. Met ‘democratie’ had dat overigens
niets te maken, ondanks de vaak gehoorde claim dat democratie een
Griekse uitvinding zou zijn. De meeste Griekse stadsstaten waren zeker
niet ‘democratisch’ en de Helleense koninkrijken hadden bepaald
totalitaire regimes. Nee, het heeft te maken met één ding: levenskunst.
Niet voor niets is de wijnbouw in Frankrijk en Italië geïntroduceerd
door de Grieken. De Grieken dachten in alles wat ze deden aan de
aangename kant van het leven: in hun kunst en literatuur natuurlijk maar
ook in hun filosofie of zelfs de politiek.
Op een vergelijkbare manier maakte de cultus van het esthetische bij de
sprekers van Sanskriet een grote indruk op andere culturen (terwijl het
Boeddhisme om heel andere maar even begrijpelijke redenen aansprak).
De Romeinen waren stijver van aard dan de Grieken, maar ook hun
cultuur oefende een echte aantrekkingskracht uit. Voor vele nietRomeinen was het verkrijgen van het Romeinse staatsburgerschap
daardoor een levensdoel, en het leren van Latijn ging daar als
vanzelfsprekend mee gepaard. Wat hun cultuur zo aantrekkelijk
maakte, was niet alleen het kosmopolitisme dat je in ieder wereldrijk
aantreft. Het ging om de (relatieve) rechtszekerheid die geboden werd
in een samenleving die zozeer door het juridische geobsedeerd was als
de Romeinse. En het ging volgens Ostler vooral om de republikeinse
instellingen. Ook al hadden die weinig te maken met democratie in
hedendaagse zin, ze boden toch een reële mogelijkheid tot inspraak aan
het volk. Onder het keizerrijk waren die instellingen weliswaar tot een
pure façade vervallen in Rome zelf, maar in talloze provinciesteden
over het hele rijk bleven ze op lokaal vlak hun functie vervullen.
Ook de verspreiding van het Arabisch heeft veel te maken met de
aantrekkingskracht van de Arabische cultuur. De islam was voor die tijd
een behoorlijk moderne godsdienst, maar het was vooral de
gelijkheidsgedachte in hun cultuur die zo aantrekkelijk leek voor
mensen die onder de elitaire en onderdrukkende regimes in de
Helleense koninkrijken geleefd hadden.
Heeft het Engels een toekomst?
Naast het Grieks of het Sanskriet is het Engels bij uitstek de taal die
puur op basis van prestige verspreid is (als lingua franca), los van
veroveringen of migratiestromen. De vraag is dan ook of het Engels
ooit even snel zal verdwijnen als Grieks of Sanskriet. Sommigen
denken dat internationale communicatie vanaf nu altijd, tot aan het
einde der tijden, in het Engels zal blijven gebeuren. Het is tenslotte de
eerste keer dat een grote taal ook letterlijk een wereldtaal is – in de zin
dat ze overal ter wereld als lingua franca aanvaard wordt. En de
voorsprong van het Engels inzake aantal tweedetaalsprekers is zo
overweldigend dat het aartsmoeilijk lijkt voor een andere taal om die
nog in te halen.
Anderen zien minder toekomst voor het Engels. Nu China op het punt
staat het machtigste land ter wereld te worden, ligt het in de ogen van
sommigen voor de hand dat ook hun taal de meest prominente ter
wereld wordt. Anti-Amerikanisme in grote delen van de wereld zou
voorts een afkeer van het Engels kunnen voeden. Ten slotte is de kans
reëel dat het Engels, net zoals het Latijn 1500 jaar geleden, uiteen valt
in aparte talen (Brits, Amerikaans, Australisch…), wat het
internationale gewicht van de taal natuurlijk zou verzwakken.
Ostler ziet de toekomst van het Engels niet zo somber in. Er is het
simpele feit dat elk Chinees schoolkind Engels leert, maar dat het
omgekeerde niet of nauwelijks het geval is in Engeland of de VS. En
als Engels al uiteenvalt in aparte talen, dan gelooft Ostler dat de rest
van de wereld nog eeuwen een variant van 21e-eeuwse Engels zal
blijven gebruiken als lingua franca, net zoals het Latijn in de
middeleeuwen.
Toch blijft hij voorzichtig. De positie van het Grieks of het Sanskriet
leek in hun tijd immers ook ongenaakbaar. Maar het kan verkeren, zo
bleek…
Nicholas OSTLER, Empires of the Word. A Language History of the World,
Harper Perennial, Londen, 2006, 634 p.
Koen Janssens
Download