Maarten Jan Dongelmans, p/a Walburg Pers, Zutphen, 1994 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Walburg Pers bv, Zaadmarkt 86, Zutphen. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from Walburg Pers bv, Zaadmarkt 86, Zutphen. Omslagontwerp en basis-lay-out: Rob Buschman bNO Amsterdam Illustraties omslag: Spaarnestad Fotoarchief, Haarlem; Atlas Van Stolk, Rotterdam; Rijksmuseum Het Catharijneconvent, Utrecht Druk: Walburg Druk CIP/ISBN 90 60 11 896 0 Inhoudsopgave Ten geleide 1 Corruptie en criminaliteit aan de top De hand in eigen boezem gestoken Machtswellust op de Heilige Stoel Moord aan het Sint-Pietersplein? Bankzaken 2 Ten strijde trekken voor de Heer Arrogantie tegenover andersdenkenden Bekeringsdrift en fanatisme Variaties op het thema kruistocht De inquisitie 3 De paus, het fascisme en de jodenvervolging Vereffening van schulden Christelijke deugd op herhaling in Spanje De kerk en Hitler De joodse tragedie 4 Voor de duivel niet bang Uitspattingen binnen en buiten de kloostermuren Satanisme Exorcisme 5 Op heksenjacht Duivelse impotentie en Hexenhammer Vervolging uit angst 6 Minachting voor de vrouw Zwijgen in de kerk Niet geschapen naar Gods beeld 7 Nog meer starheid Anachronisme ten top Pijnlijke consequenties Literatuur Ten geleide Zonden van de kerk gaat in op een aantal schaduwzijden van de christelijke kerk. Duistere, niet zelden misdadige aspecten van een traditie die in wezen teruggrijpt op de joodse leraar die aan het begin van onze jaartelling een 'blijde boodschap' probeerde te verkondigen. Maar de volgelingen van deze Jezus van Nazareth gingen zich onder het mom van heiligheid al snel aan allerlei vergrijpen te buiten. De eigen moraal werd met voeten getreden. Zonden van de kerk presenteert op openhartige wijze dan ook onthutsende facetten van tweeduizend jaar christendom, waarbij de kerk buiten Europa grotendeels buiten beschouwing blijft en ook geen aandacht wordt besteed aan de Grieks-orthodoxe kerk. Het accent ligt vooral op de kerk van vóór de Reformatie en de rooms-katholieke kerk uit de periode daarna. Een verhaal van onmenselijkheid en dictatoriale aspiraties in naam van de Heer, waarvan het einde nog niet in zicht is. Er schijnt echter heel voorzichtig een nieuwe horizon te gloren, blijkens recente 'berouwvolle' uitspraken van paus Johannes Paulus II. Maar deze paus is in veel opzichten bepaald geen kind van zijn tijd gezien zijn ouderwetse opvattingen over huwelijk, voorbehoedmiddelen en celibaat bijvoorbeeld. Eerder het tegendeel. De vraag is bovendien in hoeverre het instituut kerk nog baat heeft bij het aantrekken van een boetekleed. In de westerse wereld worden christelijk geloof en de daarmee verbonden normen en waarden steeds verder naar de marge gedreven. Het leed van het verleden wordt met hedendaagse schuldbekentenissen dan ook niet meer ongedaan gemaakt. Mogelijkheden daartoe heeft de kerk eeuwenlang laten passeren. Zonden van de kerk bekijkt zonder volledigheid te willen pretenderen een aantal van die misstappen -van machtswellustige pausen tot perikelen rond de priesterlijke kuisheid en voorbehoedmiddelen; van kettervervolging tot maffiapraktijken. Het geeft het door de christelijke kerk gehanteerde begrip heilsgeschiedenis een wrange bijsmaak. Nijmegen, juli 1994 Maarten-Jan Dongelmans 1 Corruptie en criminaliteit aan de top De hand in eigen boezem gestoken Jezus antwoordde: past op dat ge u door niemand laat misleiden. Want velen zullen optreden in mijn Naam.' (Mattheüs 24: 4-5) Er is nog hoop: na twintig eeuwen van stug volgehouden betweterij predikt de paus van Rome verzoenende taal. Aan de vooravond van het derde millennium komt zowaar een nieuwe opvatting ten aanzien van de jodenvervolging naar buiten. Dat gebeurt overigens niet zonder de nodige communicatieve problemen. Op 25 mei 1994 weet rabbijn David Rosen, lid van de dialoogcommissie van joden en rooms-katholieken, in Jeruzalem de wereldpers te vertellen dat het Vaticaan werkt aan een document waarin voor de eerste keer wordt toegegeven dat de katholieke kerk 'medeschuldig' is aan de eeuwenlange jodenvervolging. De op het 'uitzonderlijke en historische document' preluderende ontwerpversie wordt gepresenteerd door kardinaal Edward Cassidy, hoofd van de Vaticaanse commissie voor de betrekkingen met het jodendom. De commissie steekt de hand flink in eigen boezem. De kerk heeft zich onvoldoende verzet tegen de nazi-politiek van jodenvervolging en de daaruit voortvloeiende holocaust. Toegegeven wordt dat de kerk met haar anti-joodse theologie de deuren van de gaskamers open heeft gezet. Rome en de christenheid hebben de hand gehad in het 'klimaat van onverschilligheid, ja zelfs vijandigheid tegenover het joodse volk en het judaïsme, dat de weg heeft geplaveid voor het moderne antisemitisme'. Een dag later wordt het eventuele enthousiasme over de ommekeer echter al getemperd. Volgens een woordvoerder van het Vaticaan geeft het in Jeruzalem gedeeltelijk openbaar gemaakte document niet het standpunt van de paus weer. De geruchtmakende verklaring over de verantwoordelijkheid van de katholieke kerk als wegbereider voor het antisemitisme zou door Poolse en Duitse bisschoppen zijn opgesteld. Diezelfde woordvoerder haast zich evenwel te melden dat de paus binnen afzienbare tijd met een verklaring over het antisemitisme zal komen die wèl het officiële standpunt van Rome geeft. Hij wijst er bovendien op dat de nieuwe Universele Catechismus het antisemitisme reeds veroordeeld heeft als een misdaad tegen de mensheid. Voor de Italiaanse televisie bevestigt de woordvoerder vervolgens nog eens dat een schuldbekentenis 'in strikt historisch opzicht' niet lang meer op zich zal laten wachten. Of het er daadwerkelijk van komt, hangt echter ook af van de invloed van conservatieve kringen binnen het Vaticaan. Zij wijzen elke vorm van zelfkritiek op het 'glorieuze verleden' van de moederkerk immers bij voorbaat al af. In Nederland komt de reactie van de als redelijk progressief bekend staande bisschop Ernst van Breda. Hij verklaart namens het Nederlandse episcopaat de ontwerptekst gezien te hebben van een document met de naam Antisemitisme, Shoah en de Kerk. Een 'proefdruk' die naar de mening van Ernst inderdaad aan de orde is gesteld in het internationale comité voor katholiek-joodse betrekkingen in Jeruzalem. De ontwerptekst was daar volgens Ernst ingebracht als discussiestuk door functionarissen van de Romeinse commissie voor religieuze betrekkingen met de joden. Hij ontkent daarmee impliciet dat het een document geweest zou zijn van Poolse en Duitse bisschoppen. In dat document zou, zoals in de eerste berichten al was aangegeven, de katholieke kerk schuld erkennen 'in het scheppen van een jodenvijandig klimaat' en toegeven dat 'de kerk geen waarachtig verzet heeft gepleegd tegen de vervolgingen en de volkenmoord van het nazisme'. De op handen zijnde verzoening met het beladen verleden komt niet zomaar uit de lucht vallen. Johannes Paulus II heeft zich sinds 1978, behalve als 'reizende paus en aardekusser', ook geprofileerd als voorstander van het overbruggen van tegenstellingen, tenminste als het zaken betreft die de interne, door Rome gedomineerde kerkelijke verhoudingen ongemoeid laten. Voordat de problemen rond de relatie met de joden definitief werden aangekaart, bemoeide Johannes Paulus II zich ook met het rechtzetten van andere historische blunders. Met het argument dat de kerk als 'gemeenschap van feilbare mensen' in het verleden fouten heeft gemaakt, droeg hij zorg voor het eerherstel van de schismatische theologen Luther en Hus. Ook de verketterde geleerden Cholericus (1473-1543) en Galileo (1564-1642) werden door Johannes Paulus II gerehabiliteerd. Copernicus was vanwege zijn opvatting dat de aarde en de planeten om de zon draaien overigens in eerste instantie door de protestanten aangevallen. Luther noemde hem bijvoorbeeld een nar. Tot 1616 stuitte de leer van Copernicus bij de katholieke kerk nauwelijks op enig verzet. Daarna veranderde de houding van Rome snel. Een decreet van de Index librorum prohibitorum verbood in 1661 alle boeken die de onbeweeglijkheid van de zon verdedigen. In de tijd van de Renaissance en Galileï ging de strijd om de overwinning van de proefondervindelijke methode en de menselijke rede op de door geloofsopenbaringen gedomineerde scholastiek (systematische combinatie van filosofie en theologie, onderwezen aan de middeleeuwse universiteiten, met name die van Parijs) en de hegemonie van Aristoteles, wiens wijsgerige stelsel grotendeels door de scholastiek was omarmd. Galileï was voor de kerk en haar opvattingen des te gevaarlijker omdat hij, in tegenstelling tot Copernicus, het theologische wereldbeeld bestreed in de volkstaal en op begrijpelijke wijze. De gelovige katholiek Galileï werd vanaf 1611 slachtoffer van de inquisitie. Vijf jaar later vond de uitdrukkelijke veroordeling van zijn leer plaats door kardinaal Bellarmino. In 1633 werd de zeventigjarige geleerde gedwongen alles wat de katholieke kerk voor waarheid aanziet te erkennen en zijn eigen denkbeelden af te zweren. Een vernederend huisarrest volgde. Zijn levensavond was vergald. Later bleek dat de kerk de aanklacht zo had opgesteld dat zij Galileï zelfs in het ergste geval niet tot de brandstapel hoefde te veroordelen. Zijn eerherstel liet echter ruim driehonderdvijftig jaar op zich wachten. Met de handreiking naar het jodendom handelt Johannes Paulus II in de geest van het Tweede Vaticaans Concilie. Dat schafte in de jaren zestig immers de voor katholieken verplichte gebeden voor de bekering van het joodse volk af en hield de joden niet langer verantwoordelijk voor de kruisdood van Jezus Christus -welke opvatting drijfveer was geweest voor tweeduizend jaar haat en onbegrip. Zijn eerste openbare stap naar verzoening zette de Heilige Vader in 1986, toen hij de synagoge van Rome bezocht en de joden 'onze grotere broeders' noemde. Achter de schermen is sindsdien driftig aan een verbetering van de relatie van het Vaticaan met de staat Israël gewerkt. Die omzichtigheid werd met name betracht om Arabische gevoeligheden niet onnodig te kwetsen. In het MiddenOostenconflict hadden het Vaticaan en Israël immers lijnrecht tegenover elkaar gestaan. Op 30 december 1993 resulteerde het diplomatiek overleg in de wederzijdse erkenning van het Vaticaan en de staat Israël. Een halfjaar later (14 juni 1994) volgt in Jeruzalem het aanknopen van formele diplomatieke betrekkingen plaats. De betreffende papieren werden namens de Heilige Stoel ondertekend door aartsbisschop Di Montezelmolo. Uitwisseling van ambassadeurs zal spoedig volgen. De aartsbisschop en de diplomaat Adaf, de vroegere ambassadeur van Israël in Spanje, werden ten tijde van de ondertekening genoemd als vermoedelijke nieuwe ambassadeurs. Het Vaticaan kenschetste de historische overeenkomst als een 'nieuw instrument en een vertrouwelijk kanaal voor samenspraak tussen de joodse staat en de Heilige Stoel'. Volgens de Israëlische onderminister van Buitenlandse Zaken was de diplomatieke erkenning van Israël vooral te danken aan Israëls vredesonderhandelingen met de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO) en de Arabische staten. Hij stelde: 'Veel sceptici meenden dat het moeilijk, zo niet onmogelijk zou zijn om diplomatieke betrekkingen met het Vaticaan aan te gaan zonder een [alles] omvattende vredesregeling in het Midden-Oosten.' De Israëlische regering hoopte dat de toenadering bij het Vaticaan tot een nog krachtiger, wereldwijde veroordeling van het antisemitisme zou leiden. Het Vaticaan op zijn beurt verwachtte in de toekomst het 'religieuze erfgoed' van Jeruzalem -de stad van Christus' kruisdood en verrijzenis -beter te kunnen beschermen. De katholieke kerk - altijd fel tegenstander van de sinds 1967 door Israël over Jeruzalem uitgeoefende soevereiniteit had met de ondertekening in de Heilige Stad haar oude standpunt inzake een internationaal toezicht over Jeruzalem laten varen. Dat juist deze paus de joden de hand gereikt heeft, mag in verband worden gebracht met zijn Poolse verleden. In tegenstelling tot zijn in de Vaticaanse diplomatie door de wol geverfde Italiaanse voorgangers heeft Karol Wojtyla het jodenprobleem altijd als iets heel concreets ervaren. Als land en als jonge priester heeft hij in Krakow temidden van joden geleefd en later de verschrikkingen van Auschwitz van dichtbij meegemaakt. Een van zijn vroegere Klasgenoten, tegenwoordig als joodse zakenman in Rome actief, heeft nog steeds onbelemmerde toegang tot Zijne Heiligheid. Hij is een van de weinigen. Machtswellust op de Heilige Stoel 'Toen Petrus binnentrad kwam Cornelius hem tegemoet en eerde hem met een voetval. Maar Petrus deed hem opstaan en zei: sta op, ik ben ook maar een mens.' (Handelingen van de apostelen 10:25) Spraakmakend zijn ze vrijwel allemaal geweest, de stedehouders van Christus op aarde en machthebbers op de Heilige Stoel. De een alleen wat meer dan de ander. Ze verloochenen hun goddelijke opdracht als het hun uitkomt net zo gemakkelijk als hun heilige voorganger indertijd zijn Heer en Meester verraadde. Simon Petrus, de gehuwde, soms wat hardleerse discipel, die volgens de evangelist Mattheüs door Christus aan het hoofd van zijn volgelingen was gesteld met de woorden 'Gij zijt Petrus; en op deze steenrots zal ik mijn kerk bouwen... Ik zal u de sleutels geven van het Rijk der Hemelen en wat gij zult binden op aarde, zal ook in de hemel gebonden zijn en wat gij zult ontbinden op aarde, zal ook in de hemel ontbonden zijn', schroomde volgens de evangelisten niet toen het erop aan kwam vóór het kraaien van de haan Christus maar liefst drie keer te verloochenen. Zijn opvolgers lopen te hoop tegen ontucht, hebzucht, heerszucht en tal van andere christelijke zonden, maar geven zelf meestal niet het goede voorbeeld. Caesar Baronius heeft het in zijn Annales ecclesia a Christo ad annum 1198 (uitgegeven in Rome in de jaren 1588 tot 1607) niet voor niets over 'de meest goddeloze mensen, geen pausen, maar monsters'. Voor de periode 900-1000 stelt hij zelfs: 'Hoe afschuwelijk zag de gestalte van de Roomse kerk eruit, toen geile en onbeschaamde hoeren in Rome de dienst uitmaakten, met de bisschopszetels naar willekeur schoven en hun minnaars en aanbidders op de Stoel van Petrus zetten.' Sommige van die pausen waren nog tieners. Al ruim voor het jaar 900 vonden er echter spraakmakende gebeurtenissen plaats. Martinus I, tevens nuntius in Constantinopel, stak zijn hoofd bijvoorbeeld liever in politieke wespennesten in plaats van zich met kerkelijke zaken te bemoeien. Het kostte hem bijna de kop. Een conflict met keizer Constans II leidde tot arrestatie in het Lateraans paleis en deportatie naar het eiland Naxos. Alleen de voorspraak van patriarch Paulos III redde de onfortuinlijke paus van de beul. Op bevel van de keizer ging hij in 654 in ballingschap naar ZuidRusland, waar hij een jaar later al stierf. Paus Formosus overleed in 896 gewoon in Rome. Maar wat heet gewoon? Hij werd postuum nog voorwerp van macabere lijkschennis. Na zijn dood alsnog afgezet in verband met het plegen van meineed, gooide het gepeupel zijn lijk in de Tiber. De stoffelijke resten of wat daar nog van over was, werden later opgevist en opnieuw eervol in de Sint-Pieter bijgezet. Sergius III (904-9II) werd door zijn liefje Marozia (ook maîtresse van de markgraaf van Toscane) op de Stoel van Petrus gezet. Na zijn dood schoof de invloedrijke Marozia een nieuwe minnaar naar voren: Anastasius III. Paus Johannes XI is trouwens de bastaard van Sergius III geweest. Het houdt niet op: Johannes XII (955-963), een kleinzoon van Marozia, was niet eens een geestelijke toen hij paus werd. Hij leefde openlijk met vrouwen samen. Mensen uit zijn omgeving noemden hem trouwens een misgeboorte. Hij zag er echter niet zo afschrikwekkend uit als Stefanus VIII, van wie in 930 de oren en de neus waren afgesneden. Johannes XII veranderde het pauselijk hof in een bordeel en zou, wanneer we de kroniekschrijver Baronius mogen geloven, boven op het graf van Petrus en Paulus gevreeën hebben. De door Baronius opgetekende, tegen de paus gerichte beschuldigingen variëren van hoererij tot het castreren van een kardinaal-diaken. Ook zou de Heilige Vader tijdens het dobbelen de goden Venus en Jupiter hebben aangeroepen. Op aandrang van keizer Otto I van het Heilige Roomse Rijk werd Johannes XII afgezet. De paus ontvreemdde voor zijn vertrek eerst nog kerkelijke schatten. Dat laatste deed ook zijn opvolger Benedictus V, die in 964 na de verkrachting van een meisje naar Constantinopel afreisde. Bonifacius VI was voor hij in 974 tot paus werd gekozen al uit de priesterstand verwijderd. Hij kreeg de Stoel van Petrus gewapenderhand in bezit. In de elfde eeuw werd de pauselijke waardigheid opgeofferd aan de machtsstrijd tussen de pausen en de keizers van het Heilige Roomse Rijk. Toen doemde het fenomeen 'tegenpaus' op. Een van de tegenpausen was Honorius II. Deze bond in 1045 de strijd aan met de 'echte' paus Alexander II. Tot tweemaal toe probeerde hij met een leger de Eeuwige Stad in te nemen; tot het moment dat keizerin Agnes hem liet vallen (1064), toen kon hij zijn politieke aspiraties niet meer waarmaken. Ook Gregorius VII (1072-1085) ervaarde hoezeer het pausschap bepaald werd door de internationale politiek. In eerste instantie leek hij nog over de Duitse keizer te hebben getriomfeerd in de Investituurstrijd, een strijd over het benoemen van bisschoppen die overigens pas in 1122 met het Concordaat van Worms eindigde. Maar de kansen keerden. De keizer veroverde Rome en de paus moest zich terugtrekken in de Engelenburcht. Door de Romeinse bevolking verdreven, stierf hij in ballingschap (1085). Het verschijnsel 'tegenpausen' wordt op een gegeven moment bijna mode. In de veertiende eeuw zitten er pausen in Avignon èn Rome. Urbanus VI, tot paus gekozen in 1378, bond enthousiast de strijd aan met simonie (handel die geldelijke winst probeert te maken met geestelijke goederen of geestelijke zaken als aflaten) en verwereldlijking van de clerus, hetgeen al spoedig tot rebellie onder de kardinalen leidde. Maar liefst dertien Franse eminenties vielen de paus al na een half jaar af en beschuldigden hem van waanzin. Ze kozen Clemens VII tot tegenpaus: het begin van het Grote Westerse Schisma. In 1385 kwamen de kardinalen opnieuw in verzet tegen Urbanus VI. Deze ontdekte het complot net op tijd en liet vijf kardinalen afschuwelijk martelen en executeren. Van hem wordt gezegd dat hij tegen de beulen riep: 'martel ze, zodat ik hun schreeuwen hoor.' Ondertussen liep hij in de tuin van het pauselijk paleis te brevieren. Uit de periode dat keizers en pausen een gevecht op leven en dood voerden, dateert ook de uit Rome stammende sage van de pausin Johanna. Ze is vermoedelijk rond 1250 opgetekend en vormt waarschijnlijk een herinnering aan de tijd dat de pausen zich met hoeren omgaven. Volgens de verhalen zou deze Johanna zelfs eens tijdens een processie een kind hebben gebaard. Na dit echec zouden de kardinalen een stoel hebben laten construeren die het mogelijk maakte de nieuwbenoemde paus op zijn geslacht te controleren. Een dergelijke stoel is nog steeds te zien in de kloosterhof van de Sint-Jan van Lateranen te Rome. Johannes XXIII is een naam die in de geschiedenis van de kerk van Rome twee keer voorkomt. In 1958 voelde de opvolger van Pius XII zich geroepen die naam aan te nemen en daarmee een streep te zetten onder de kwade klank die zij in de kerkgeschiedenis bezat. De eerste paus Johannes XXIII (1410-1415) bekende op het Concilie van Konstanz onder andere dat hij schuldig was aan goddeloosheid, bloedschande en echtbreuk. Hij had als kamerheer van Bonifacius IX niet geschroomd een relatie aan te knopen met de vrouw van zijn broer. In zijn tijd als kardinaal in Bologna zat hij driftig achter de vrouwen aan: zo'n tweehonderd meisjes, rijpere vrouwen, weduwen en nonnen worden als verovering genoemd. Met de Borgia's bereikte het pausdom in de vijftiende en zestiende eeuw een nieuw dieptepunt. Die naam is gekoppeld aan machtswellust, seksuele uitspattingen en gifmengerij. De toon werd gezet door Alonzo de Borgia, die als Calixtus III in 1455 het ambt van Gods stedehouder op aarde ging bekleden. Alonzo stamde uit een Spaans geslacht, oorspronkelijk afkomstig uit de buurt van Valencia. Befaamd vanwege zijn rechtsgeleerdheid maakte Alonzo de Borgia onder andere carrière als geheimschrijver aan het hof van de koning van Napels. Door deze werd de erudiete maar ook eerzuchtige Spaanse edelman naar Rome gestuurd. Tijdens het pontificaat van Martinus V en van Eugenius IV steeg Borgia pijlsnel in de kerkelijke hiërarchie en kwam uiteindelijk dus op de Heilige Stoel terecht. In de drie jaar dat Calixtus III paus was, kreeg de Borgia-dynastie vaste voet binnen de kerk. Don Louis, zoon van Alonzo's zuster Catharina, werd bisschop van Segorbia en Leria. Rodrigo, zoon van Isabella Borgia (ook een zuster van de paus) kreeg meteen de kardinaalshoed en mocht zich vicekanselier van de kerk noemen. Neef Pedro Louis, die een aanbod voor een geestelijk ambt afsloeg, kreeg onder andere het hertogdom Spoleto en het pauselijk vicariaat in Benevento en Terracina onder zijn hoede. Oom Calixtus zorgde er bovendien voor dat Pedro Louis benoemd werd tot prefect van Rome. Vijanden van deze Spaanse paus stonden in 1458 uiteraard te juichen bij diens overlijden. De woningen van de Borgia's en hun aanhang werden geplunderd door een woedende menigte. Maar het gejuich was te vroeg: vier pausen later, in 1492, nam de ongeveer zestigjarige kardinaal Rodrigo Borgia als Alexander VI op de Zetel van Petrus plaats. De pauselijke waardigheid, of wat daar na het pontificaat van zijn voorganger, de zedeloze Innocentius VIII (1484-1492), nog van over was, werd onder Alexander VI ondergedompeld in een poel van losbandigheid, misdaad en bedrog. De bekleder van de Heilige Stoel verlegde aan de lopende band morele grenzen. Rodrigo Borgia genoot de nodige faam als rokkenjager. Hij geneerde zich niet om er openlijk maîtresses op na te houden. Bij de Romeinse Vannozza verwekte hij drie zoons, Cesare, Juan en Goffredo, en een dochter, Lucrezia. De opvoeding van laatstgenoemde kwam in handen van een andere vriendin, Hadriana Orsini, wier plaats als geliefde van de Borgia-prelaat later werd ingenomen door Giulia Farnese. Ook met zijn eigen dochter had Zijne Heiligheid een intieme relatie. Na Lucrezia's bevalling zei graaf Pico della Mirandola tegen de gelukkige opa: 'Het geloof, Uwe Heiligheid, bestaat juist in het geloven van het onmogelijke.' Waarop de plaatsbekleder van Christus op aarde antwoordde: 'ja, ja, ik besef goed dat ik alleen door het geloof, echter niet door mijn werken zalig kan worden ... wanneer ik met mijn dochter geslapen [en] zo vaak van de dolk ... gebruikt gemaakt heb ... hoe kan God [dan] aan het geloof plezier beleven? Noemen we hem, die zegt dat hij gelooft wat hij onmogelijk geloven kan, niet een leugenaar?' Met zijn vaderschap nam Alexander VI het overigens ook niet al te nauw. In de eerste belening van Juan Borgia met het hertogdom Nepi (1501) gold Cesare (geboren in 1475) nog als diens vader. Het was een afleidingsmanoeuvre: de kersverse hertog bleek een rasechte zoon van de inmiddels al bejaarde paus te zijn. Het ambt waardig was Alexander VI in geen enkel opzicht. In de wereldse zaken die hem zo na aan het hart lagen, toonde de paus zich een huichelende, boosaardige intrigant. Criminele zaken liet hij zonder blikken of blozen passeren. De pauselijke zwakheden, zijn willekeur en besluiteloosheid waren er mede oorzaak van dat het tijdperk van de Reformatie (met de godsdienstoorlogen van de zestiende en zeventiende eeuw) zich onherroepelijk aandiende. Toch deed ook Alexander VI in het begin van zijn pontificaat het voorkomen alsof hij serieus de bezem door de Vaticaanse zwijnenstal wilde halen. Zijne Heiligheid hield het evenwel slechts enkele weken vol. Wat vijf dagen na zijn benoeming nog als een incident beschouwd kon worden de schenking van het bisdom Valencia aan Cesare Borgia -werd schering en inslag. Nepotisme (vriendjespolitiek bij het begeven van posten) ontwikkelde zich tot een van de huisregels aan het hof van paus Alexander VI. Een tijdgenoot, kardinaal Peraudy, verzuchtte moedeloos: 'Wanneer ik aan het leven van de paus en dat van enkele kardinalen denk, dan ril ik ervan deel uit te maken van de curie. Als God zijn kerk niet hervormt, dan wil ik er niet meer van weten ... deze nieuwe paus veroorlooft zich buitengewone en onverdraaglijke dingen.' Andere critici van het pauselijk hof sloegen precies de spijker op de kop met de constatering: 'Zijn [Alexanders] enige gedachte gold het machtig maken van zijn kinderen, de rest interesseerde hem niet.' Borgia's politieke handelen of liever gezegd zijn tekortkomingen in dit opzicht bezorgden de pauselijke staat niets dan narigheid. Tijdens de oorlog met Frankrijk kwam het zelfs zover dat koning Karel VIII in 1494 Rome bezette. Terwijl de Franse koning door de straten van de Eeuwige Stad zijn triomftocht hield, zat de paus met wat kardinalen verslagen in zijn Engelenburcht, traditioneel de laatste wijkplaats van pausen in nood. Een van de voornaamste wapenfeiten op geestelijk terrein van deze bizarre kerkvorst was de afkondiging van het Heilig Jaar in 1500. De opbrengst ervan werd in de door Alexander VI uitgeroepen oorlog tegen de Turken gestoken of verdween in de pauselijke schatkist. In het Vaticaan werden er de kostbare Borgia-kamers mee ingericht. Het Heilig Jaar overschreed wegens succes ruimschoots het kalenderjaar. De Borgia-paus zette zich ten slotte nog in voor de kerstening van Groenland en het bestrijden van Boheemse ketters. In 1503 stierf hij, vermoedelijk aan 'Romeinse koorts'. Burchardus, de major domo van de Heilige Vader, maakt melding van een na de dood van Alexander VI geschreven brief, waarin de paus gekenschetst wordt als een verrader van de mensheid, bevlekt met ontucht en roof, die bijgedragen heeft aan de vernietiging van het christelijk geloof. Ook over diens zoon, de eerzuchtige, temperamentvolle Cesare, valt het nodige te melden. Hij bezat een grote invloed op zijn pauselijke vader. Vanaf 1493 droeg hij de kardinaalshoed, hetgeen hem niet van braspartijen en orgieën afhield. In 1499 huwde Cesare Borgia de zuster van de koning van Navarra, Charlotte d'Albret. Hovelingen wisten te vertellen dat hij acht keer achter elkaar met haar geslachtsgemeenschap had gehad. De zoon van de paus hield het echter slechts vier maanden bij Charlotte uit. Nadien werd een dochtertje geboren. Cesare is dan allang en breed weer aanwezig op het Italiaanse strijdtoneel. Als hertog van Orsini voegde hij tal van steden aan zijn bezittingen toe. De persoon van Lucrezia Borgia is met veel legenden omgeven. Ze is geen toonbeeld van deugdzaamheid geweest, maar er zijn ook berichten van tijdgenoten die haar als 'bescheiden, liefelijk en zedig' beschrijven. Misschien kreeg ze juist daarom van haar vader enige tijd toestemming de dagelijkse leiding in het Vaticaan op zich te nemen. Staatssecretaris Lucrezia: een unicum in de kerkhistorie. Lucrezia, spoedig zwanger van een van de pauselijke kamerheren, werd als speelbal van politieke belangen diverse malen uitgehuwelijkt. De eerste echtgenoot, Giovanni Sforza uit Pesaro, beschuldigde na het stuklopen van de verbintenis zijn schoonvader van incest. Ook het tweede huwelijk (met een bastaard van de koning van Napels) strandde. Die tweede echtgenoot vermoedde overigens dat Cesare de hand had in een mislukte moordaanslag op zijn leven en probeerde op zijn beurt zijn zwager te doden. De derde echtgenoot diende zich inmiddels aan. In 1501 werd op schitterende wij ze het huwelijk van Lucrezia en AIfonso I d 'Este gevierd. In 1519 overleed de spraakmakende dochter van de paus, nadat ze eerst nog de zegen van Leo X had gevraagd. Twee jaar eerder timmerde Luther zijn stellingen aan de slotkerk van Wittenberg, het moment dat de geschiedenis beschouwt als het officiële begin van de Reformatie. Ruim achttien eeuwen na het optreden van de apostel Petrus achtte zijn opvolger Pius IX (1846-1878) het moment gekomen het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid af te kondigen -een wens die al eerder op het verlanglijstje van diverse pausen had gestaan. De door Pius IX afgedwongen maatregel stuitte van meet af aan binnen en buiten de kerk op verzet. In 1870 en (nog lang) daarna. Hasler definieert in zijn in 1979 verschenen boek Wie der Pabst unfehlbar wurde. Macht und Ohnmacht eines Dogmas, dat werd voorzien van een ten geleide van de hand van de door het Vaticaan verketterde theoloog Hans Küng, de gevolgen van het dogma aldus: 'Het dogma van de onfeilbaarheid, dat tijdens de rovers synode van 1870 in elkaar geflanst wordt, is een hindernis op de weg naar christelijke eenheid. Het blokkeert interne kerkelijke vernieuwingen en ondersteunt de autoritaire geest in de maatschappij.' Ignaz von Döllinger, de Münchener hoogleraar kerkgeschiedenis uit het eind van de vorige eeuw, lanceerde in 1892 onder pseudoniem een heftiger aanval op het dogma: 'Het wordt duidelijk dat het gebouw van de pauselijke macht en de daaruit afgeleide onfeilbaarheid op bedrog en dwang berusten. De bouwstenen bestaan uit vervalsingen en ficties en daaruit afgeleide conclusies afkomstig uit alle christelijke eeuwen .... O, deze rampzalige paus [Pius IX], wat heeft hij aangericht?' De hoogleraar stelde dat de kerk niet tot dogma mag verheffen wat niet in de bijbel of in de kerkelijke traditie te vinden is. De weerstand tegen de onfeilbaarheid is door de eeuwen heen gevoed door het gegeven dat ook pausen klaarblijkelijk tot het maken van fouten in staat zijn. Een paus als Hadrianus VI (een Nederlander overigens) bestond het zelfs een van zijn voorgangers, Coelestinus III, een ketter te noemen. Paulus IV deed er nog een schepje bovenop. Hij besloot dat als blijkt dat een paus ooit ketters of schismatisch was, alles ongeldig wordt wat hij daarna gedaan heeft. Beide pausen namen hun beslissingen in de door godsdienststrijd en verkettering verscheurde zestiende eeuw. Paus Pius IX was erop gebrand de dogma's uit de Middeleeuwen te activeren en zo de pauselijke suprematie van weleer in ere te herstellen. Vanwege dit teruggrijpen op de idealen van de Middeleeuwen mag deze als Giovanni Maria Mastai-Ferretti geboren kerkvorst een ware romanticus genoemd worden. In 1864 publiceerde hij in de zich steeds verder moderniserende westerse samenleving een encycliek onder de titel Quanta cura. Hierin wordt alle filosofie en wetenschap verdoemd, die zich niet aan het kerkelijk gezag onderwerpt. De kerk van Rome plaatste zich daarmee buiten de werkelijkheid. Ironisch genoeg leed deze paus politiek machtsverlies. De revolutie van 1848 verdreef hem twee jaar uit Rome, de wording van de Italiaanse staat maakte korte metten met zijn Kerkelijke Staat. Juist deze tegenslagen droegen ertoe bij dat Pius IX star bleef vasthouden aan zijn wens de onfeilbaarheid voor eens en voor altijd geregeld te zien. Onfeilbaarheid, Pius IX maakte er al werk van in zijn allereerste encycliek, maar de bisschoppenconferenties wisten keer op keer te voorkomen dat het onderwerp op de agenda kwam te staan. Dan roept de paus in 1869 het Eerste Vaticaans Concilie bijeen. Het is vanaf het begin zijn bedoeling de pauselijke onfeilbaarheid door te drukken. De inmiddels 78-jarige grijsaard slaagde in zijn opzet. Slechts 88 bisschoppen stemden tegen de constitutie Pastor Aeternus. Maar liefst 451 conciliegangers konden zich erin vinden. Dat is echter nog niet eens de helft van de 1048 stemgerechtigden. De procedure krijgt het verwijt van onoprechtheid. De benedictijn Simplicio Pappalettere geeft de prefect van Caserta in 1870 zijn persoonlijke mening over de pauselijke machinaties: 'Met het voorstel betreffende de onfeilbaarheid zijn de bisschoppen bij de strot gepakt.' Onfeilbaar of niet, bij de Italiaanse bevolking was Pius IX bepaald niet geliefd. Wanneer zijn stoffelijk overschot in 1881 uit de Sint-Pieter wordt gedragen roepen omstanders: 'Leve Italië. Weg met de paus ... werp het varken in de rivier.' Vanuit het Vaticaan werd anders tegen Pius IX aangekeken. Voor de paus, waarvan sommige theologen zeggen dat hij voor een 'gigantisch ongeluk' heeft gezorgd, werd in 1907 een heiligverklaringproces in gang gezet. Pius X bejubelde zijn voorganger als de paus van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria en van Vaticanum I. De pauselijke onfeilbaarheid zag hij als 'vaste pijler in de storm van ideologieën'. Moord aan het Sint-Pietersplein? 'Wij blijven geschrokken achter.' (Kardinaal Benelli op de dag van het over lijden van paus Johannes Paulus I) Op 29 september 1978 gaat er een schok door de katholieke wereld, die ook tot ver daarbuiten flink wordt gevoeld. Na 33 dagen is er een einde gekomen aan het pontificaat van Johannes Paulus I. De paus, die in die korte periode de indruk had gewekt serieus de misstanden binnen het Vaticaan en de katholieke kerk te willen bestrijden, werd 's morgens in alle vroegte door zuster Vincenza dood in bed aangetroffen. Albino Luciani , in zijn 65ste levensjaar tot bisschop van Rome en hoofd van de katholieke kerk gekozen, gaat de geschiedenis in als de paus met de op één na kortste ambtsperiode; alleen Leo XI verdween nóg sneller van het toneel: zijn pontificaat duurde in 1605 niet langer dan zeventien dagen. Door verband te leggen tussen het streven van Johannes Paulus I om een frisse wind door het vermolmde en corrupte kerkelijk apparaat te laten waaien en zijn abrupte dood en de vreemde gang van zaken daarna ontstaan al spoedig allerlei verdachtmakingen. Is de Heilige Vader wel een natuurlijke dood gestorven? Moord aan het Sint-Pietersplein. Het lijkt unieker dan het is. Drie jaar na de dood van Johannes Paulus I laat zijn opvolger Karol Wojtyla (Johannes Paulus II) bijna het leven bij een aanslag op zijn leven in het hart van Vaticaanstad. Ook van die gebeurtenis is nog allerminst de onderste steen boven gekomen. De mysterieuze gang van zaken rond de 'lachende paus', zoals Johannes Paulus I na zijn eerste openbare optreden al meteen door miljoenen over de hele wereld wordt genoemd, begint in de pauselijke vertrekken. Zuster Vincenza komt om 4:30 uur de gebruikelijke kan met koffie brengen, krijgt geen antwoord op haar ochtendgroet en besluit na een kwartier nog eens te gaan kijken. Uiteindelijk gaat ze naar binnen en vindt de paus in een verlichte slaapkamer. Zijn gezicht heeft een verwrongen uitdrukking. Zijn bril heeft hij nog op. Zijn handen houden papieren vast. Hartpatiënte Vincenza haast zich de Vlakbij slapende pater Lorenzi wakker te maken. Eerst zet ze echter in een reflex de wekker uit, die volgens Luciani 's gebruik precies om kwartvoor vijf dreigt af te lopen. Lorenzi en de vanaf de zolder naar de plaats des onheils toegesnelde pater John Magee zijn de volgenden die de overleden paus zien. Magee haalt er de curiekardinaal, staatssecretaris en Camerlengo ('kamerheer') Jean Villot bij. Deze prelaat, die de vorige dag van de Heilige Vader te horen had gekregen dat hij zou worden opgevolgd door kardinaal Benelli in Florence, gedraagt zich de volgende uren en dagen bijzonder vreemd. Villot - na de dood van de paus tijdelijk aan het hoofd van het Vaticaan - wekt de indruk iets te hebben willen verbergen. Allerlei zaken worden verdonkeremaand. Het middeltje tegen lage bloeddruk dat naast het bed van de paus stond, de aantekeningen over mutaties binnen de kring van kerkelijke gezagsdragers, de bril en de sloffen: alles verdwijnt. Het testament blijkt onvindbaar. Dat dit document er geweest moet zijn, wordt later door Pia Luciani, de nicht van de overledene, als vaststaand feit beschouwd. Tegenover het personeel hangt Zijne Eminentie een fantasieverhaal op over de ontdekking van het ontzielde lichaam. Niemand mag iets verder vertellen. Pater Lorenzi kan zijn mond echter niet houden en belt met Giuseppe da Ros, de vroegere huisarts van Albino Luciani uit zijn Venetiaanse tijd. Deze reageert vanuit zijn medische ervaringen met Luciani zeer verbaasd en zal later aandringen op een autopsie. Villot is ondertussen druk doende het officiële circuit van het verscheiden van Zijne Heiligheid op de hoogte te stellen. Als een van de laatste belt hij het hoofd van de medische dienst, Renato Buzzonetti, de arts die na het overlijden van Paulus VI een maand eerder door de bekende hartspecialist professor Barnard uit Kaapstad was beschuldigd van nalatigheid. Ook Hans Roggan van de Zwitserse Garde wordt naar de pauselijke vertrekken gesommeerd. Onderweg komt deze bisschop Paul Marcinkus tegen, die op dit vroege uur normaal gesproken niets in de buurt van het Sint-Pietersplein te zoeken heeft. Marcinkus reageert koeltjes wanneer de gardist hem van het overlijden van de Heilige Vader op de hoogte stelt. Bij de uitvaartdienst geeft de bisschop Roggan de reden van dit typische gedrag: 'Sorry, ik dacht dat je gek geworden was.' Dokter Buzzonetti komt op basis van een oppervlakkig uitwendig onderzoek 's morgens rond zes uur tot de slotsom dat Johannes Paulus I op 28 september 's avonds rond elf uur aan een hartaanval gestorven is. Een overlijdensakte is echter nooit opgesteld. Saillant detail: de lijkschouwing is de eerste (en tevens laatste) keer geweest dat Buzzonetti met de paus te maken heeft gehad. De zonder sectie tot stand gekomen diagnose wordt zo erg twijfelachtig. Net als de bepaling van het tijdstip van overlijden. Zonder het meten van de temperatuur van de lever of het aantal graden in het rectum is dat nooit exact vast te stellen. Ruim voordat de dokter met zijn onderzoek begonnen is, bestelt kardinaal Villot de gebroeders Signoracci om het ontzielde lichaam zo snel mogelijk te laten balsemen. De experts op dit gebied -zij balsemden Pius XII, Johannes XXIII en Paulus VI -worden om vijf uur al met de auto van huis gehaald. Precies om 7.27 uur zendt de Vaticaanse omroep het door Villot geredigeerde overlijdensbericht de ether in: 'Hedenochtend de 29ste september om ongeveer half zes trof de particuliere secretaris van de paus de Heilige Vader anders dan gewoonlijk niet aan in zijn huiskapel. Hij zocht hem in zijn kamer en vond hem dood in bed, met het licht aan, als iemand die nog van plan is wat te lezen. De arts, dr. Renato Buzzonetti, die onmiddellijk arriveerde, constateerde dat de dood vermoedelijk tegen elf uur is ingetreden en wel als een plotseling overlijden dat het gevolg zou kunnen zijn van een acuut myocardinfarct.' Dit bericht wordt later nog van wat nadere details voorzien. De naam van de secretaris was pater Magee en de paus had bij zijn overlijden De navolging van Christus van Thomas a Kempis als bedlectuur in zijn handen gehad. Met geen woord wordt gerept van de non die Johannes Paulus I als eerste vond. Met het noemen van de boektitel snijdt kardinaal Villot zich voor de eerste maal in de vingers. Rond het Sint-Pietersplein is namelijk geen enkel exemplaar van De navolging te vinden. Pas op 2 oktober wijzigt het Vaticaan onder druk van pater Lorenzi en anderen de berichtgeving. En nog wordt niet de hele waarheid onthuld. Het Vaticaans persbureau schrijft letterlijk 'Na de nodige onderzoekingen kunnen wij thans verklaren dat de paus, toen hij in de ochtend van de 29ste september dood werd aangetroffen, in zijn handen papieren met persoonlijke aantekeningen hield zoals preken, toespraken, overwegingen en diverse notities.' Ook een andere leugen moet herroepen worden. Het door de curie gelanceerde verhaal dat pater Magee de laatste woorden van de paus had gehoord wordt door intimi verworpen. Van Magee werd verteld dat hij 's avonds nog even met Johannes Paulus I gesproken had. Hij zou de paus over een Romeinse studentenmoord hebben ingelicht. De Heilige Vader had -zo wist de curie gereageerd met de opmerking: 'Zijn die jongelui al weer op elkaar aan het schieten? Werkelijk, het is verschrikkelijk.' Een uit de lucht gegrepen verhaal dat echter één voordeel had: het was niet onmogelijk dat de paus aan het harde nieuws een hartaanval had overgehouden. Pater Magee ontkent later glashard dat hij met de paus gesproken zou hebben en wijst ook de aanwezigheid van het boek van Thomas a Kempis als een fabeltje van de hand. Hij was normaal gesproken op dit vroege tijdstip nooit bij de paus en dat gold ook voor die 29ste september. Ook de bovengenoemde wekker speelt nog een rol in het ontkrachten van de officiële berichtgeving dat het lijk pas om half zes gevonden werd. Pater Lorenzi, die zich zo dicht bij de pauselijke vertrekken bevond, heeft geen wekker horen aflopen. Niemand van de hofhouding trouwens. Op 5 oktober, een dag na de begrafenis, lopen de spanningen nog verder op. Een aantal verontrusten binnen het Vaticaan, die van zuster Vincenza's ontdekking wisten, stapt naar het Italiaanse persbureau ANSA. Daar wordt een compleet andere lezing van de ontdekking van het ontzielde lichaam gegeven, opgesmukt met saillante bijzonderheden zoals het feit dat de Heilige Vader zich had uitgelaten over het verzet van kardinaal Baggio tegen zijn benoeming tot patriarch van Venetië, een post die Luciani zelf eerder had bekleed. Panciroli, de chef van de persdienst van het Vaticaan, weet niets anders te doen dan de onthullingen glashard te ontkennen. De reacties van de kardinalen op het overlijden van Johannes Paulus I lopen uiteen. Baggio, de eminentie die door de paus op een zijspoor zou worden gezet, blijft de nuchterheid zelve. 'We zullen een ander moeten kiezen', zegt hij doodleuk na een bezoek aan de overledene. Benelli, de beoogde opvolger van Villot, staat de pers pas te woord op de avond van die veelbewogen 29ste september. Huilend vertelt hij: 'Degene die de kerk thans verloren heeft was de juiste man op het juiste moment. Wij zijn heel bedroefd. Wij blijven geschrokken achter. Voor mensen is zoiets niet te begrijpen. Het is een gebeurtenis die ons onze beperktheid doet beseffen.' Dezelfde kardinaal Benelli is er mede de oorzaak van dat Villots poging om het stoffelijk overschot zo snel mogelijk te laten balsemen - waardoor een eventueel onderzoek naar vergiftiging onmogelijk wordt - voortijdig strandt. Benelli hecht waarde aan een lijkschouwing. Hoewel de autoriteiten het doen voorkomen dat de paus voor het opbaren in de Clementina-zaal al gebalsemd was, klopt dit niet met de werkelijkheid. Magee, Lorenzi en monseigneur Noe kleden de overledene aan. De twee eerstgenoemden blijven bij het stoffelijk overschot -de paus wordt pas na elven vanuit zijn privé-vertrekken naar de Clementina-zaal gedragen. De gebroeders Signoracci doen bij hun onderzoek meteen een opmerkelijke ontdekking. Op grond van de lichaamstemperatuur en het uitblijven van de verstijving concluderen ze dat Johannes Paulus I pas op 29 september gestorven is en wel tussen vier en vijf uur in de ochtend. Volgens de Italiaanse wet zou het de eerste dag na het overlijden ook niet mogelijk geweest zijn het stoffelijk overschot te balsemen. Daar is speciale toestemming van de overheid voor nodig. Villot komt met een merkwaardige redenatie om zijn standpunt kracht bij te zetten dat een lijkschouwing overbodig is: de curiekardinaal stuurt tegenover een ambtgenoot het praatje de wereld in van het 'tragische ongeluk'. De kardinaal aan wie Villot dit vertelde, herinnerde zich naderhand: 'Hij vertelde mij dat wat er had plaatsgevonden een tragisch ongeluk was. Dat de paus zonder het te weten een overdosis van zijn medicijn had genomen. De camerlengo wees erop dat als er sectie werd verricht, deze fatale overdosis zeker aan het licht zou komen. Niemand zou geloven dat Zijne Heiligheid die per ongeluk had ingenomen. Sommigen zouden "zelfmoord" roepen, anderen "moord". Afgesproken werd dat er geen lijkschouwing zou plaats vinden.' Professor Rama, de behandelend specialist van de overledene, wees de door Villot geopperde mogelijkheid later resoluut van de hand. De paus was er het type niet naar om zomaar ineens te veel medicijnen te nemen. Jarenlang slikte hij al minder van zijn drankje tegen zijn te lage bloeddruk dan de normale dosering. De verhalen die de curiekardinaal de wereld in stuurt, maken het er allemaal niet duidelijker op. In Vaticaanstad komt een compleet geruchtencircus op gang. Allerlei details gaan ineens een rol van betekenis spelen. Zo wist men te vertellen dat in de nacht van 28 op 29 september een alarmlampje gebrand zou hebben. Ook zou er in de pauselijke slaapkamer op een aantal plaatsen braaksel gevonden zijn. Een gevolg van toegediend digitalis? Bij oppervlakkig onderzoek lijkt het eindresultaat van dat gif op een hartaanval. Bestond er dan een complot om de paus te vergiftigen? Mensen die de ze mening waren toegedaan herinnerden zich de plotselinge dood van de Russischorthodoxe prelaat Nikodem die op 5 september door de paus ontvangen was en die voor de voeten van Johannes Paulus I plotseling de laatste adem had uitgeblazen. Had de Rus misschien iets gegeten of gedronken wat oorspronkelijk voor de Heilige Vader bestemd was geweest? Door zijn hele houding laadt kardinaal Villot de verdenking op zich dat hij nooit gewild heeft dat de wereld achter de werkelijke gang van zaken rond de dood van Johannes Paulus I zou komen. Op die 29ste september lijkt het er bovendien op dat hij koste wat kost elke herinnering aan de in zo'n korte tijd zó populair geworden paus compleet wil wegvagen. Als een wervelwind raast hij met zijn medewerkers door het pauselijk paleis. Om zes uur 's avonds is de missie voltooid. In de pauselijke vertrekken herinnert niets meer aan het feit dat Johannes Paulus I hier gedurende 33 dagen de scepter heeft gezwaaid. Met een gerust hart verzegelt Villot de kamers en sluit de deuren achter zich. Op dat moment eindigt ook het bezoekersuur in de Clementina-zaal. Ernesto en Renato Signoracci beginnen veertien uur na het overlijden van Luciani met het balsemen van het stoffelijk overschot. Samen met de professoren Gerin en Marracino zijn ze maar liefst drie uur bezig. Op uitdrukkelijk verzoek van het Vaticaan (lees: kardinaal Villot) mag geen bloed worden afgenomen. De verwrongen gezichtsuitdrukking wordt uiteraard weggewerkt. Daarvoor in de plaats komt een expressie van kalme gelatenheid en berusting. De kardinalen beslissen op 30 september definitief dat er geen lijkschouwing komt. Sectie is taboe in het Vaticaan, luidt het oordeel, dat ten onrechte wordt gebaseerd op de Apostolische Constitutie van 1975. De eminenties zien over het hoofd -of negeren willens en wetens -dat ook bij Pius VIII een lijkschouwing heeft plaatsgevonden. In 1830. Eveneens onder verdachte omstandigheden. Tijdens de bijeenkomst, waarop slechts 29 van de 127 kardinalen aanwezig zijn, wordt ook de eerste dag van het conclaaf (de vergadering van kardinalen die een nieuwe paus kiest) vastgesteld: 14. Met het doordrukken van deze relatief snelle procedure hoopt Villot bij de media en het grote publiek de aandacht voor het overlijden te verleggen naar speculaties over de nieuwe pauskeuze. Ondertussen wakkert een deel van de curie de verzinsels over Luciani 's zwakke gezondheid driftig aan. Ook het modeverschijnsel stress wordt onder het aantal mogelijke doodsoorzaken genoemd. Dit soort verklaringen staat haaks op hetgeen Eduardo Luciani , de broer van Johannes Paulus I, tegen de verslaggevers zegt: 'Op de dag na de intronisatie vroeg ik zijn lijfarts hoe hij eraan toe was; ik dacht aan de grote druk waaraan hij nu blootstond. De arts stelde mij gerust, vertelde mij dat mijn broers gezondheid uitstekend was en dat zijn hart in goede conditie verkeerde.' Ook duiken nu verhalen op dat Luciani ongeschikt was voor het pausschap, een reden te meer om de autopsie maar te laten zitten, aldus de curie. Deze negatieve houding schoot spoedig door in de pers. In Le Monde krijgen de lezers het volgende voorgeschoteld: 'Zijn audiënties bezorgden hem meteen de sympathie van het publiek; voor kerkelijke functionarissen waren ze teleurstellend en soms verontrustend ...Hij had duidelijk niet de culturele en intellectuele bagage van zijn voorganger.' Luciani 's handelwijze wordt door de redactie van Commonwealth als volgt gekenschetst: 'Hij lachte, zijn vader was een socialist, hij weigerde de tiara en wilde daarvoor in de plaats enkel een simpele stola, en hij sprak tijdens audiënties informeel.' Zelfs het besluit van Johannes Paulus I om de leiders van de curiedepartementen in functie te houden wordt hem aangerekend. De bladen die daarvan blijk gaven, negeerden het feit dat de Heilige Vader op de laatste avond van zijn leven daadwerkelijk de bezem door de curie aan het halen was. Ze konden vermoedelijk ook niet inschatten wat de consequenties van een dergelijke opstelling van de paus zouden zijn geweest. Voor de door alle geheimzinnigheid en onduidelijkheden geprikkelde pers is in die eerste dagen werkelijk niets te dol. Zelfs het hofceremonieel na het overlijden komt onjuist in de publiciteit. Van Jean Villot wordt beweerd dat hij aan het bed van de overledene volgens goed Vaticaans gebruik drie keer gevraagd had: 'Albino, zijt gij dood?', waarbij de kardinaal met een zilveren hamertje het pauselijk voorhoofd zou hebben aangeraakt. Niet correct, dit 'gehamer' was door de vorige paus al afgeschaft. Het verhaal dat Villot de pauselijke ring in stukken geslagen zou hebben is al net zo'n fabeltje: Johannes Paulus I had tijdens zijn extreem korte pontificaat nog geen kans gezien een pauselijke ring te bestellen. De interesse van de pers voor alles wat er zich rond het overlijden van de paus in Vaticaanstad afspeelde, leidt echter tot meer dan alleen het publiceren van incidentele missers en tendentieuze verhalen. Op 1 oktober opent de invloedrijke avondkrant Coltiere della Sera met de kop 'Waarom wijst men lijkschouwing af?' De zaak van de autopsie wordt opnieuw centraal gesteld. In zijn artikel omzeilt de journalist Bo heel gewiekst de klippen van de Italiaanse wetgeving, die een aanval op de rooms-katholieke kerk al gauw als een criminele activiteit bestempelt. Bo keert de zaken om: moord en doodslag komen allang niet meer voor in de pauselijke staat. Waarom dan die waas van geheimzinnigheid en het blokkeren van een autopsie? Een citaat van de voorpagina van de Corriere della Sera: 'De kerk heeft niets te vrezen, dus ook niets te verliezen. Daarentegen heeft zij er veel bij te winnen... De vraag waaraan de paus is gestorven, is een legitieme historische kwestie die het geestelijk mysterie van zijn dood op geen enkele manier aantast. Het lichaam dat wij achterlaten als we dood gaan, kan met behulp van onze armzalige instrumenten onderzocht worden, het is een restant; de ziel is reeds, of liever gezegd, was altijd al, afhankelijk van andere wetten die wij met ons menselijk verstand niet kunnen ontsluieren. Laten wij niet van een mysterie een geheim maken dat om aardse redenen wordt bewaard, en laten we de beperktheid van onze geheimen erkennen. Laten we niet iets heilig verklaren wat het niet is.' De kardinalen houden de boot resoluut af. Tekenend voor hun houding is het optreden van Silvio Oddi in Avignon. Deze eminentie laat er geen twijfel over bestaan dat de hartslag van de Heilige Vader op een normale manier gestopt is. Hij geeft aan dat wat de Curie betreft de kous daarmee af is: er wordt geen controle getolereerd, er komt geen onderzoek en het onderwerp dient verder onaangeroerd te blijven. Oppositie van binnenuit wordt in de Idem gesmoord. Wereldwijd. Het gaat immers om een universele kerk. Ondanks alle inspanningen van de curie worden tijdens het conclaaf door diverse kardinalen toch nog kritische vragen gesteld. Camerlengo Villot krijgt de nodige kritiek te verduren vanwege het feit dat hij de indruk had gewekt bepaalde zaken uit de openbaarheid te willen houden. De verzamelde kardinalen gaan echter snel over tot de orde van de dag: de keuze van een nieuwe paus. Tot de niet onder roomse curatele staande opposanten behoort de Spaanse hoogleraar Gambra. Hij verwijt de curie een optreden in 'de stijl van de Florentijnen in de tijd van de Renaissance'. Gambra, professor aan de universiteit van Madrid, waagt het in het openbaar de mogelijkheid van een moord ter sprake te brengen. Het betrof immers een paus die zich serieus wilde gaan inspannen voor een beter functioneren van de kerk. Ook deze Spaanse hoogleraar blijft echter een roepende in de woestijn. Even lijkt het door inbreng uit een onverwachte hoek nog tot een gerechtelijke aanpak te zullen komen. Secretaris Antico van de Civeltà Christiana, een organisatie bestaande uit rechtsorthodoxe katholieken, onderneemt daartoe stappen bij de Vaticaanse justitie. Hij haalt er de wereldpers mee maar dient in laatste instantie geen 'formele aanklacht wegens moord op de paus' in. Ook andere conservatieve katholieken, verenigd rondom bisschop Lefebvre, roeren zich. Hun woordvoerder, abbé Ducaud Bourget, geeft de volgende karakteristieke verklaring: 'Het is moeilijk aan te nemen dat dit een natuurlijke dood is geweest, gelet op alle creaturen van de duivel die het Vaticaan bevolken.' Vlak voor de begrafenis wordt een nieuw mysterie aan het bestaande rijtje toegevoegd. Wanneer op 3 oktober rond kwart voor acht 's avonds een groep bedevaartgangers uit de geboorteplaats van de overleden paus hun vroegere plaatsgenoot voor het laatst wil opzoeken, worden deze pelgrims zonder pardon meteen weer buitengezet. De Sint-Pieter gaat hermetisch op slot. De plek waar Johannes Paulus I ligt opgebaard wordt afgeschermd. Het is een vreemde gang van zaken, want de 150 bedevaartgangers hadden officieel immers toestemming gekregen het ontzielde lichaam van Johannes Paulus I een laatste groet te brengen buiten de normale openingsuren. Over wat zich dan binnen de muren van de enorme kerk afspeelt, bestaan uiteenlopende versies. Aanvankelijk weigert het Vaticaans persbureau ook maar één enkele mededeling te doen. Alleen de collega's van ANSA krijgen iets te horen. Het ging in de basiliek van Sint-Pieter om een medisch routineonderzoek, zo laat het Vaticaan weten. De curie hechtte er namelijk waarde aan te weten hoe de conditie van het stoffelijk overschot was. De duur van het onderzoek zou twintig minuten zijn geweest. En wat de bezoekers uit Canale d'Agordo betreft, die waren weer bij de katafalk gelaten toen de Vaticaanse ambtenaren, professor Gerin en de gebroeders Signoracci hun inspectie beëindigd hadden. Gerin noch de Signoracci's zijn echter bij deze mysterieuze bijeenkomst rond de dode paus aanwezig geweest, terwijl ook de pelgrims niet meer binnen zijn gelaten. Het onderzoek duurde in werkelijkheid bovendien tot halftien, negentig minuten dus. Was dit dan de langverwachte sectie geweest? Een poging om de vele twijfels te sussen? Maar waarom zijn er dan geen mededelingen naar buiten gedaan? De vragen blijven. In 1984 noemt David Yallop in zijn boek Gods wil of maffia? De onverklaarde dood van Johannes Paulus I maar liefst zes potentiële moordenaars. Yallop, die op basis van eigen onderzoek en een nuchtere combinatie van de feiten heilig overtuigd is van een moordcomplot, vermeldt drie topmensen uit de roomskatholieke kerk als mogelijke verdachten. Allereerst kardinaal Villot, de camerlengo die Johannes Paulus I vanwege zijn machtswellust uit zijn invloedrijke positie in het Vaticaan wilde zetten. Verder vallen bij hem de namen van John Cody, aartsbisschop van Chicago, wiens blazoen verre van onbevlekt was -zowel wat zijn celibaat als zijn financiële handel en wandel betreft -, en Paul Marcinkus, het hoofd van het Istituto per le Opere di Religione (Instituut voor Godsdienstwerken, met andere woorden: de Vaticaanse Bank), die met de maffia in contact stond. Als hoofdverdachten vermeldt David Yallop echter Michele Sindona, een misdadiger die inmiddels in Amerika vanwege criminele praktijken gevangen is gezet, Roberto Calvi, de leider van de Banco Ambrosiano die in Londen “zelfmoord”* pleegde, en Licio Gelli, hoofd van de vrijmetselaarsloge Propaganda 2 (P2). Yallop acht hen zeer goed in staat de paus in koelen bloede te hebben vermoord. Als motief voor de moord ziet hij financiële belangen of scherper gesteld: malversaties. 'Bankier van God werd vermoord door maffia' Rome (CNN/CWN), 28 oktober 2002 – De Italiaanse bankier Roberto Calvi werd vermoord en pleegde geen zelfmoord. Dat blijkt uit een gerechtelijk onderzoek, aldus een persrechter van het Tribunaal van Rome op 24 oktober. Calvi’s lijk werd in 1982 gevonden, hangend in een strop aan de Blackfriarsbrug in London. Naast de maffia en de vrijmetselarij was ook het Vaticaan betrokken bij het schandaal. Calvi werd ook wel 'de bankier van God' genoemd, wegens zijn nauwe banden met het Vaticaan. Hij stond aan het hoofd van de Banco Ambrosiano, toen die na grootschalige fraude-praktijken failliet ging. Bij die ondergang verloor ook het Instituut voor Religieuze Werken van het Vaticaan miljoenen dollars. Bij de onthulling van het schandaal sloeg Calvi op de vlucht en verdween uit Italië. De onderzoekers gaan er nu van uit dat Calvi door de maffia is omgebracht. Zij kwamen tot die conclusie, nadat zijn lichaam in 1998 opnieuw werd opgegraven. Aangetoond werd dat de halswervels niet de wonden vertoonden die normaal bij ophanging te zien zijn. De onderzoekers gaan er nu van uit dat Calvi werd gewurgd en daarna aan de brug werd opgehangen om de moord op zelfmoord te laten lijken. Tevens bleek dat zijn handen en nagels geen sporen vertoonden van de verroeste leuning van de Blackfriars Bridge. Bankzaken '... allen wierpen ze er iets in van hun overvloed.' (Marcus 12: 44) Voor, tijdens en na het pontificaat van Johannes Paulus I was er iets goed mis met de financiële praktijken van de Heilige Stoel. Een voorlopig hoogtepunt werd bereikt in 1982. Met de ondergang van de Banco Ambrosiano, de Milanese bank die jarenlang onder toeziend oog van kardinaal Paul Marcinkus, het hoofd van de Vaticaanse Bank, als doorgeefluik voor maffiagelden had gediend, ziet het Vaticaan zich geconfronteerd met een schadevergoeding aan gedupeerde rekeninghouders van niet minder dan 243 miljoen gulden. Gezien die enorme claim hoeft het geen verbazing te wekken dat de pauselijke begroting in 1989 een tekort van maar liefst 1888 miljoen gulden te zien gaf. Er was indertijd zelfs sprake van een eventuele verkoop van kunstvoorwerpen uit de Vaticaanse musea om dat tekort te dekken. Michelangelo en Rafaël onder de hamer: het zou de kunstwereld op haar kop hebben gezet. Zover is het echter (nog) niet gekomen, want het Vaticaan, met de paus voorop, is altijd heel vindingrijk geweest in het aanboren van bronnen van inkomsten. Bijvoorbeeld via de aflatenhandel en andere vormen van simonie, of de SintPieterspenning, een belasting die teruggaat tot de achtste eeuwen gebaseerd is op de veronderstelling dat de paus niet alleen het hoofd is van de kerk, maar ook wereldlijke heersers aan hem ondergeschikt zijn. In 1988 leverde die Sint-Pieterspenning met andere bijzondere opbrengsten het Vaticaan wereldwijd nog zo'n 107 miljoen gulden op. Het leeuwendeel van de bijdragen aan de Sint-Pieterspenning komt tegenwoordig uit de Verenigde Staten. Inkomsten die niet op de begroting van Johannes Paulus II voorkomen. Juist die ondoorzichtigheid van de kerkelijke en pauselijke financiën vormde een aandachtspunt van de bewogen Johannes Paulus I. Ook voordat hij in 1978 voor korte tijd in het Vaticaan vertoefde. Luciani -sinds 1969 aartsbisschop van Venetië -werd vanwege die bewogenheid in 1971 al door Paulus VI naar de wereldbisschoppensynode gestuurd. De patriarch van Venetië lanceerde daar een plan om de welvarende kerken één procent belasting te laten betalen ten gunste van de Derde Wereld. Luciani stelde dat het daarbij ging om een 'delging van schuld; ... smartengeld ...een vergoeding voor de sociale zonden waarvan we ons allemaal bewust moeten zijn'. Zijn sociale gevoel brengt Luciani ertoe allereerst in zijn eigen diocees allerlei misstanden aan te pakken. Hij is daarbij heel reëel. Vlak voor zijn uitverkiezing tot paus preekt de patriarch: 'De paus, bisschoppen en priesters blijven armzalige mensen die dwalingen kunnen begaan, en wij begaan die vaak.' Wanneer hij geld wil lenen voor het opzetten van gehandicaptenzorg, stuit hij bij de Banca Cattolica Veneto -de 'priestersbank' op een wijziging in de regels. In tegenstelling tot de vroegere gewoonte moet de clerus voortaan de volledige rente gaan betalen. De verantwoordelijkheid voor deze nieuwe houding in bankzaken ligt bij het hoofd van de Vaticaanse Bank. Kardinaal Marcinkus, lid van de raad van commissarissen van de plaatselijke afdeling van de Banco Ambrosiano op de Bahamas, heeft de 'priestersbank' via het meerderheidsaandeel van het Istituto per le Opere di Religione op slinkse wijze verkocht aan Roberto Calvi, de president van de Banco Ambrosiano. De bisschoppen zijn in één klap van hun aandelen beroofd. De transactiewinst verdwijnt naar de Vaticaanse Bank. Dat is tenminste hun conclusie. Maar bewijzen hebben ze nauwelijks. Op aandrang van de gedupeerden en uit volle persoonlijke overtuiging besluit Luciani naar het Vaticaan te reizen. Hij heeft zich inmiddels diepgaand in de materie gestort en heeft tal van schandelijke praktijken achterhaald. Van Calvi en van een andere crimineel, Sindona. Luciani wendt zich -en ook dat is typerend -niet tot Paulus VI of kardinaal Villot maar tot de onderstaatssecretaris, kardinaal Benelli. Die vertelt de onthutst toeluisterende patriarch het naadje van de kous: 'Calvi heeft nu een meerderheidsaandeel in de Banca Cattolica Veneto.' Op 30 maart verkocht Marcinkus hem 37%, aldus Benelli, die ook de gevolgde procedure uit de doeken doet. De gangster-bankier-zakenman Sindona had de firma Pachetti aan Calvi verkocht nadat er eerst was gezorgd voor een fikse prijsopdrijving op de Milanese beurs. Kardinaal Marcinkus verleende assistentie door via de oncontroleerbare kanalen van het Istituto per le Opere di Religione een rookgordijn te creëren voor de functionarissen van de Italiaanse Bank. Benelli schat de door Marcinkus behaalde winst op een slordige 47 miljoen dollar. Volgens hem is Paulus VI wel degelijk van een en ander op de hoogte. Hij vraagt de patriarch geduld te hebben. Kerkelijke betrokkenheid bij belasting- en beursfraude: met die wetenschap keert Luciani terug naar zijn geestelijkheid in Venetië.. Hij vertelt de bisschoppen over de gang van zaken rond de overname maar houdt het schandaal verder binnenskamers. In tegenstelling tot Benelli roept hij niet om het hoofd van Marcinkus, waarvoor paus Paulus VI hem bijzonder erkentelijk is. Het geld dat Luciani nodig had gehad -en waarmee de zaak aan het rollen was gebracht -wordt door de Heilige Vader persoonlijk toegezegd. De financiële machinaties gaan echter gewoon door. In mei 1973 geeft kardinaal Benelli opnieuw opening van zaken aan de patriarch van Venetië.. Een maand eerder had Benelli bezoek gehad van FBI-mensen en twee hoge justitiefunctionarissen uit de Verenigde Staten. In de maffiawereld van New York was de Amerikaanse justitie een enorme obligatiezwendel op het spoor gekomen. Een pakket vervalste obligaties ter waarde van 14,5 miljoen dollar was in 1971 op bestelling in het Vaticaan terechtgekomen. Benelli staat het onderzoeksteam niet persoonlijk te woord maar laat de zaak afhandelen door drie leden van zijn staf, de monseigneurs Martinez, Rauber en Rigali. De ter tafel gebrachte zaken vormen volgens William Lynch, topman van het ministerie van justitie van de Verenigde Staten, het topje van de ijsberg. Hij noemt Paul Marcinkus als drijvende kracht achter de operatie. Hij en Sindona wilden de namaakwaardepapieren gebruiken om de grote onderneming van Bastogi in Italië op te kopen. De bij de affaire betrokken en inmiddels gearresteerde oplichter Foligni had ook het kantoor van Benelli genoemd. De drie monseigneurs ontkennen echter iets met de obligatiezwendel te maken te hebben. Om een nader onderzoek richting Vaticaanse Bank zitten ze niet te trappelen. Feit is dat kardinaal Benelli wel degelijk contact met Foligni heeft gehad en van hem inlichtingen heeft ontvangen. Dan tonen de procureurs en FBI-ambtenaren de officiële bestelling van bijna een miljard dollar aan vervalste obligaties. Het drietal is er even stil van maar wijst uiteindelijk op het gegeven dat het briefhoofd van de Sacra Congregazione dei Religiosi al enkele jaren veranderd is. De Amerikanen krijgen wel toestemming voor een gesprek met Marcinkus. Het verhoor vindt plaats op 23 april 1973 in het privé-bureau van de kardinaal. De kerkelijk hoogwaardigheidsbekleder hemelt Sindona op, zwijgt echter wanneer meer gespecificeerde bankzaken aan de orde komen: 'lk noem liever geen namen. Wat Foligni mij in de schoenen schuift is niet niks. Maar het is zo geheel en al uit de lucht gegrepen dat ik het niet nodig vind om het bankgeheim te verbreken alleen om mijzelf hiertegen te verdedigen.' Marcinkus toont zich bereid eventueel in de Verenigde Staten te komen getuigen. Echter alleen 'als het absoluut nodig is'. Hij hoopt dat het niet zover hoeft te komen en verwijst naar de Italiaanse media: 'Die vinden het heerlijk sensationele verhalen over het Vaticaan te verspreiden -of ze waar zijn doet er niet toe.' Gevraagd naar zijn bankrekening op de Bahamas antwoordt de kardinaal: 'Het Vaticaan heeft financiële belangen op de Bahamas maar dat is op strikt zakelijke basis. Niet voor iemands privé-voordeel.' De missie van de Amerikaanse onderzoekers loopt stuk op de Vaticaanse bureaucratie en leidt derhalve niet tot verdere consequenties voor Marcinkus. Luciani hoort het verhaal van Benelli met verbijstering aan. Dan raakt Sindona in 1975 in de problemen. Zijn keten van banken gaat failliet na beperkende maatregelen inzake de valutaspeculatie. Sindona zelf zit dan in de Verenigde Staten. Italië verzoekt om uitlevering en begint alvast een gerechtelijke procedure tegen de witteboordencrimineel. Bij verstek krijgt hij celstraf. Een hele omschakeling voor iemand die in 1973 door de Italiaanse premier Andreotti nog was geprezen als de 'redder van de lire'. De media schatten het bedrag dat het Vaticaan verliest op een slordige honderd miljoen dollar. Dat wordt uiteraard ontkend, maar er wordt in officiële communiqués wel toegegeven dat er verliezen zijn geleden. De samenwerking met Sindona's opvolger lijdt er niet onder. In 1978 komt Luciani als paus aan het hoofd van de augiasstal te staan. Het economisch tijdschrift Il Mondo publiceert meteen een open brief en neemt daarin geen blad voor de mond: 'Is het in de haak dat het Vaticaan speculeert; dat het Vaticaan een bank heeft die illegale kapitaalexport mogelijk maakt en Italianen helpt de belasting te ontduiken?' Het blad legt de vinger ook anderszins op zere plekken: 'Waarom tolereert de kerk investeringen in bedrijven, nationale en multinationale, die alleen maar uit zijn op winst; bedrijven die, indien nodig, er geen been in zien de mensenrechten van miljoenen armen te vertrappen, vooral in die Derde Wereld die Uwe Heiligheid zo na aan het hart ligt?' En over Marcinkus: 'Hij is de enige bisschop die deel uitmaakt van de raad van commissarissen van een wereldlijke bank, die toevallig een filiaal heeft in een van de grote belastingparadijzen van de kapitalistische wereld: De Cisalpijnse Overzeese Bank te Nassau op de Bahama-eilanden. Profiteren van belastingparadijzen is niet strafbaar volgens de aardse wetten, en geen enkele bankier kan daarop gepakt worden (ze doen het allemaal); maar misschien ligt het anders volgens Gods wetten, die in elke daad van de kerk herkenbaar moeten zijn. De kerk preekt gelijkheid, maar belastingontduiking lijkt ons niet de beste weg daar naar toe; de belastingen vormen immers het middel met behulp waarvan de staat probeert diezelfde gelijkheid te bevorderen.' Ook La Stampa waarschuwt de pas gekozen paus en vraagt om openbaarmaking van de financiële handel en wandel van het Vaticaan, want eerder al was uitgelekt dat de kerk van Rome ook geldelijke belangen had in Italiaanse fabrieken van anticonceptiemiddelen. De oproep vanuit de media is niet aan dovemansoren gericht. Johannes Paulus I beseft dat nu de tijd gekomen is de augiasstal flink te reinigen. Al op 27 augustus 1978 - een dag nadat curiekardinaal Felice de wereld verheugd had toegeroepen 'habemus Papam' (we hebben een paus) -wordt kamerheer kardinaal Villot aan het werk gezet. Hij moet een efficiënt en vooral discreet onderzoek naar de financiën van het Vaticaan instellen. Tegelijkertijd dient Villot op te stappen als hoofd van Cor Unum, de pauselijke raad die een belangrijke rol in de bestemming van de geldstromen speelt. De corrupte intriganten in en rond de Vaticaanse Bank, die de dagen vullen met het bestuderen van beursnoteringen in plaats van de bijbel, voelen het uur der waarheid naderen. Marcinkus, door Paulus VI als absolute leek in bankzaken met de dagelijkse leiding belast; zijn maffia-compagnon Sindona, bijgenaamd 'de Haai', die de kerk van Rome middelen aanreikte om de Italiaanse fiscus een loer te draaien en de eigen winst te vergroten; diens vrienden Gelli, de chantageexpert van de vrijmetselaarsloge P2, en Calvi van de Banco Ambrosiano, allen beseffen dat aan de malafide transacties met aandelen, bedrijven en het witwassen van maffia-kapitaal weleens een einde zou kunnen komen. Enkele dagen na zijn verkiezing wordt het Johannes Paulus I op een onverwachte manier nog eens extra duidelijk in wat voor een wespennest hij zich feitelijk bevindt. In zijn werkkamer vindt de Heilige Vader een bericht van het persagentschap L'Osservatore Politico. Het bevat de lijst van 121 namen van leden van de vrijmetselarij. De meesten zijn kerkelijke gezagsdragers, waaronder Villot, onder de naam Jeanni sinds 1966 in de loge actief, èn Marcinkus. Calvi wordt steeds zenuwachtiger en besluit Gelli te bellen. De machtige vrijmetselaar verzekert hem dat hij werkt aan een afdoende oplossing. Maar er is nog iemand die zich het vuur aan de schenen gelegd voelt. Paulus VI had al begrepen dat John Cody, aartsbisschop van Chicago, aangepakt moest worden. Vanwege zijn financiële praktijken en vanwege de vriendin die hij er op na hield. Cody weigerde echter de door het Vaticaan voorgestelde coadjutor (medebestuurder) te accepteren. Onder de opvolger van Paulus VI merkte de Amerikaanse kardinaal al snel dat de lachende nieuwe paus niet van half werk hield. Een maand na zijn uitverkiezing had een aantal lieden dus reden genoeg paus Luciani uit het veld te ruimen. De 28ste september - de laatste levensdag van Johannes Paulus I -lijkt de eerste grote confrontaties te zullen brengen. In alle vroegte vaart de paus al uit over de koers van het semi-officiële Vaticaanse blad Osservatore Romano. Het heeft er alle schijn van dat de krant de positie en het gezag van Johannes Paulus I probeert te ondermijnen. Ook de Nederlandse kerkprovincie baart hem die bewogen dag de nodige zorgen. Hij bekijkt een rapport over de progressieve dominicaanse hoogleraar Schillebeeckx uit Nijmegen en buigt zich over de scheiding der geesten binnen het bisschoppencollege. De bisschoppen van Rotterdam en Roermond, Simonis en Gijsen, proberen te voorkomen dat een mild standpunt wordt ingenomen over een aantal gevoelige zoals de gehuwde priesters, homofilie en abortus. Na het afwerken van de gebruikelijke audiënties vertelt de paus aan kardinaal Baggio - een van de vrijmetselaars op de lijst - dat hij van plan is Cody in de gelegenheid te stellen om medische redenen af te treden; de meest elegante oplossing in feite na diens weigering een coadjutor te accepteren. Baggio blijkt in de loop van het gesprek niet mee te willen werken aan zijn eigen benoeming tot opvolger van Luciani in Venetië. Alvorens Johannes Paulus I zich opmaakt voor een volgende confrontatie -nu met Villot -belt hij nog met de kardinalen Felice en Benelli om hen van het gepasseerde op de hoogte te stellen. Dan volgt onder het genot van een kopje thee de bespreking met de machtige camerlengo. Villot merkt het nodige van Luciani 's doortastendheid. Als eerste komt de Vaticaanse Bank ter sprake. Marcinkus moet met ingang van de volgende dag verdwijnen, vindt de Heilige Vader. En toen kwam het: 'Ik wens in het Istituto per le Opere di Religione nog enkele andere veranderingen onmiddellijk te zien doorgevoerd ...Ik wil dat al onze banden met de Banco Ambrosianogroep worden verbroken, en wel op zeer korte termijn. Volgens mij is dat onmogelijk als de figuren die nu nog aan de touwtjes trekken worden gehandhaafd.' Na de verwikkelingen rond Baggio en Cody aangestipt te hebben brengt de paus de positie van Villot zelf te sprake. Benelli zou de nieuwe staatssecretaris worden. De camerlengo hult zich in een ijzig stilzwijgen en geeft pas laat een antwoord: 'Oh, u bent de paus. Het staat u vrij, beslissingen te nemen.' Vervolgens komt het tot een heftige woordenwisseling. Weer terug in zijn eigen vertrekken combineert Villot de namen van de bij de pauselijke maatregelen betrokken functionarissen met de lijst van vrijmetselaars. Een en ander overlapt elkaar. De paus neemt om ongeveer half tien afscheid van zijn naaste omgeving: 'Buona notte. A domani. Si Dio vuole.' ('Welterusten, tot morgen als God het wil.') Volgens David Yallop is de paus die nacht waarschijnlijk vergiftigd, een veronderstelling die, gezien de gebeurtenissen uit de periode daarna en de krakkemikkige beveiliging van het Vaticaan, helemaal nog niet zo vreemd hoeft te zijn. Als hoofdschuldige wijst Yallop Licio Gelli aan, 'de marionettenspeler' die vermoedelijk ook achter de Londense 'zelfmoord' in 1982 van Calvi zat. Na de dood van Calvi jagen de Italiaanse autoriteiten ook op Marcinkus. Die geniet echter van de diplomatieke onschendbaarheid van het Vaticaan. 2 Ten strijde trekken voor de Heer Arrogantie tegenover andersdenkenden 'Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt.' (Mattheüs 7: 1) Hoewel het christendom zelf in het begin ook een onderdrukte sekte was, heeft het nooit geschroomd andersdenkenden te vuur en te zwaard te bestrijden en de eigen leer op te dringen. Dat oerchristendom is overigens moeilijk onder één noemer te vangen. Verschillende leerlingen van Jezus Christus hebben onafhankelijk van elkaar op uiteenlopende plaatsen het Heil verkondigd. Hun boodschap schiet met name in Klein-Azië wortel. Belangrijk onderdeel van die verkondiging is de hunkering naar een betere wereld en de wederkomst van de Heer. Een belangrijk boek uit de beginfase als de Openbaring van Johannes staat er bol van. In de Apocalyps wordt ook uitgebreid uit de doeken gedaan wat de ongelovigen te wachten staat bij het Laatste Oordeel. Op de jongste dag is bepaald geen barmhartigheid en tolerantie te verwachten, toch twee door het christendom geprezen deugden. Een gevoel van revanche is niet het enige element waarvan de eerste christengemeenten doortrokken zijn. De ellende van de lagere bevolkingsgroepen in het Romeinse Rijk zette overal aan tot het zoeken naar troost. En juist dàt heeft het christendom te bieden: het legt de nadruk op het gegeven dat Christus zijn aanhangers bemoedigt en hen van 'last en vermoeienis' wil bevrijden. Als geen andere godsdienst accentueert het jonge christendom de sociale bewogenheid. Wie zijn naaste niet kleedt, onderdak biedt en te eten geeft zal volgens de evangelist Mattheüs branden 'in het eeuwig vuur dat bereid is voor de duivel en zijn trawanten'. Die bewogenheid leidt echter niet tot politieke actie. Het accent ligt op de naastenliefde binnen de eigen kring. Met de komst van de apostel Paulus krijgt het primitieve geloof van het eerste uur in één klap meer aspiraties. Zijn geleerde en autoritaire aanpak en zijn zendingsdrift geven de gemeenten een totaal andere dynamiek. De christenen gaan zich als uitdragers van een nieuwe wereldgodsdienst beschouwen. Jezus is bij Paulus en zijn volgelingen niet langer meer de reizende prediker en duivel uitdrijver zoals beschreven door Marcus, Mattheüs, Lucas en Johannes, 'maar de Godmens, de Verrezene aan wiens mystiek lichaam alle gelovigen deel hebben, zodat Christus in hen werkt en denkt'. Hij is 'de Heer aan het kruis, wiens dood en opstanding het diepzinnige mysterie van de schepping vormen'. Dit sacramenteel geloof overvleugelt na verloop van tijd de sociale prediking volledig. Tegelijkertijd wordt het geduld met andersdenkenden binnen en buiten de eigen kring -steeds minder. Met het jodendom wordt volledig gebroken, hetgeen scherp tot uiting komt na de vernietiging van Jeruzalem door de Romeinen in 70. De christenen noemen deze ramp een Gods straf voor de kruisiging van Jezus. Van hun kant vervloeken de joden de christenen voortaan in hun gebeden in de synagoge. Deze onverkwikkelijke affaire is in feite de kraamkamer van het desastreuze antisemitisme. Naarmate de christengemeenten in aantal en getal toenemen, wordt afstand genomen van het gelijkheidsprincipe. Een hiërarchische ontwikkeling binnen de jonge kerk leidt tot het ontstaan van een geestelijke stand. Deze clerus voelt zich moreel verheven boven de gelovigen en duldt spoedig geen tegenspraak meer. De 'katholieke' (=algemene) kerk groeit verder, terwijl de lokale kerkgemeenschappen hun relatieve onafhankelijkheid verliezen. Binnen die gemeenten wordt het allemaal nog gecompliceerder wanneer de strijd om de benoeming van priesters en bisschoppen tot factievorming gaat leiden. Binnen dit geheel is de positie van de leek spoedig op zijn retour. De strijdvaardige kerkvader Tertullianus (rond 155-na 220) - zoon van een Romeins officier, rond het jaar 193 gedoopt en op latere leeftijd toegetreden tot de kring van montanistische ketters - tolereert rond 200 nog slechts in speciale gevallen, wanneer gelovigen het zonder voorgangers moeten stellen, dat leken sacramenten toedienen: 'Dan moet gij, leek, de eucharistie vieren en dopen; dan zijt gij uw eigen priester, want waar twee of drie verzameld zijn, dáár is de kerk, zelfs al zijn deze drie leek.' Een algemeen optreden van de leek als voorganger ziet de kerkvader echter als ketterij. Dat blijkt uit zijn uitwijdingen over de praktijken van de ketters van die tijd: 'Ik wil niet nalaten een beschrijving te geven van de levenswandel van de ketters: hoe frivool, hoe werelds, hoe louter menselijk -in de slechtste zin van het woord -is deze, zonder ernst, zonder gezag, zonder tucht, net als hun geloof! Om te beginnen staat het niet vast, wie er een toehoorder is en wie een gelovige: ze hebben allen toegang op voet van gelijkheid; ze luisteren als gelijken; ze bidden als gelijken; zelfs als er heidenen aankloppen zullen zij het heilige voor de honden en de parelen voor de zwijnen werpen... Hoe brutaal zijn zelfs de vrouwen bij de ketters! Zij hebben de onbeschaamdheid te onderwijzen, te debatteren, te excorceren, genezingen te verrichten en waarschijnlijk ook nog te dopen! Met wijdingen wordt trouwens door hen [de ketters] ook op een nonchalante manier omgesprongen, grillig en veranderlijk Zo bevestigen zij het ene moment novicen in het ambt, en het volgende moment weer mensen die een functie in de maatschappij bekleden... Nergens is het gemakkelijker promotie te maken dan in het kamp van de rebellen. Want alleen al het feit dat iemand aanwezig is, betekent voor hen een belangrijke dienst. En zo is vandaag de één bisschop en morgen de ander; de diaken van vandaag is morgen weer leek; want zelfs leken laten zij de priesterlijke functies waarnemen. Wanneer in de tweede eeuw ook geleerde en andere geschoolde, en binnen de christengemeenten al snel onruststokende, inwoners van het Romeinse Rijk zich steeds vaker laten dopen, begint binnen het christendom de 'geestelijke literatuur' een hausse door te maken. Het oorspronkelijke geloof wordt bedolven onder allerlei spitsvondige ballast. Door ingrijpen van Tertullianus en andere kerkvaders komt een officiële leer tot stand, vastgelegd in canons (kerkelijke leerstellingen), en daarmee doet de orthodoxie haar intrede. Geestelijke en culturele centra als Alexandrië, Antiochië en Rome gaan dogmatisch gezag verspreiden. Het verhaal van sociale rechtvaardigheid verdwijnt naar de achtergrond. De macht van de kerk als instituut maakt van iedereen die het anders wil een ketter, vooral wanneer men zich daarbij op het oerchristendom beroept. Over de herkomst van het woord ketter lopen de meningen uiteen. Het is namelijk terug te voeren tot twee Griekse woorden: hairesis, dat niets anders dan 'keuze' betekent, en katharos, dat 'zuiver' betekent. Binnen de christelijke traditie worden er al spoedig de mensen mee bedoeld die het Woord van God op eigen wijze uitleggen. Hoewel de meeste ketters vanuit de kerk zelf actief zijn, sluit diezelfde kerk hen buiten. Ook hier voert het spoor terug tot de apostel Paulus. In de Eerste Brief aan de Korinthiërs staat weliswaar nog dat 'onenigheden. ...nu eenmaal onvermijdelijk [zijn] als moet blijken wie van uw leden betrouwbaar zijn' (het gaat dan om partijschappen onderling tijdens de samenkomsten van de gemeente), in Titus 3, 9-11 vinden we echter het volgende: 'Maar houd u niet op met onzinnige kwesties, genealogieën, discussies en twistpunten aangaande de wet; deze dingen zijn nutteloos en hebben geen zin. Een ketter moet ge na een eerste en een tweede waarschuwing afwijzen. Ge kunt er zeker van zijn dat zo iemand op de verkeerde weg is en met zijn zonde zichzelf veroordeelt.' Tot de oudste ketterijen waartegen het christendom in actie is gekomen, behoort de gnostiek, een religieuze richting, afkomstig uit het Hellenisme, die eerst in de tweede eeuw binnen het Romeinse Rijk een geweldige opgang maakte en als zodanig voor de christenen als een regelrechte concurrent gold. Te meer omdat de gnostiek af en toe christelijke trekjes vertoonde.. Wat deze occulte stroming precies voorstelt, is uit de doeken gedaan door Hans Jonas in zijn uit 1963 daterende publicatie The gnostic religion. De gnostiek wordt daar omschreven 'als een godsdienstige visie die in het kosmische reikt', en als een 'schouwspel van mythische figuren [met] goden, engelen en demonen'. De gnostiek gaat uit van een 'drama van prekosmische personen in een bovennatuurlijke wereld, waarvan het drama van de mens in de natuurlijke wereld slechts een verre echo is'. In de Handelingen van de apostelen (8, 9-24) en in de geschriften van de kerkvaders Irenaeus en Hippolytus duikt een gnosticus met de naam Simon Magus op. De 'tovenaar', van wie wordt gezegd: 'Hij is de Kracht Gods, de Grote', heeft in Samaria een grote aanhang onder jong en oud. Hij noemt zich nu eens God-Vader, dan weer God-Zoon, en ziet het redden van het 'oervuur' in de mensen als zijn roeping. Sommige bronnen noemen hem een leerling van Johannes de Doper. Simon, die samenwoont met de prostituee Helena uit Tyrus, 'de moeder van machten en Engelen', raakt ook in de ban van de prediking van de christen Filippus, laat zich dopen en ziet verbaasd 'de tekenen en grote wonderen '. Zijn relatie met Filippus helpt hem echter niet wanneer de apostelen Petrus en Johannes vanuit Jeruzalem overkomen. Zij leggen de gedoopten de handen op, waarna de Heilige Geest neerdaalt. Simon op zijn beurt wil zich die magie door betaling eigen maken. Hij stelt de apostelen de vraag: 'Geeft ook mij die macht, dat ieder aan wie ik de handen opleg de Heilige Geest ontvangt.' Die vraag leeft voort in de uitdrukking simonie (zie hoofdstuk een). Het komt hem op een vervloeking van Petrus te staan. Diens reactie is tekenend: 'Wees ten ondergang gedoemd, jij met je geld, omdat je gemeend hebt de gave Gods voor geld te kunnen krijgen. Je hebt part noch deel aan deze leer, want je hart is niet oprecht tegenover God. Leg die slechte gezindheid van je af en bid de Heer, dat die slechte gedachte je vergeven mag worden. Ik zie datje bitter bent als gal en in boosheid verstrikt.' Simon de Tovenaar pareert de toespraak overigens nogal koeltjes met de woorden: 'Bidt gij voor mij tot de Heer, dat niets van hetgeen gij gezegd hebt, mij overkomen mag.' De kerkvader Hippolytus ziet in Simon de Tovenaar de schrijver van Het boek van de grote openbaring. Hierin wordt uiteengezet dat een Zwijgen genoemde oerkracht aan het begin van alles staat. Uit die kracht -het absolute Zijn ontspruit het Bewustzijn, dat op zijn beurt weer de Gedachte mogelijk maakt. Deze redenatie vinden we ook terug bij Valentinus, de uit Egypte afkomstige 'grote christelijke mysticus' uit het midden van de tweede eeuw die bijna op de Stoel van Petrus plaatsnam maar later uit de kerk werd gezet; zij is in feite 'een heel zuivere vorm van kennis, gnosis'. Maar Het boek van de grote openbaring staat ook dicht bij oudere oosterse omschrijvingen van het Zijn. Sommige gnostici stelden de Schepper gelijk met Jahweh, de God uit het Oude Testament, maar die was dan wel voortgekomen uit een 'gevallen engel'. Andere gnostische stelsels zagen de Satan als Schepper. Bij Valentinus is Jezus een mens naast Christus de Middelaar, de door God Gezondene, die zich als 'preëxistente kracht' buiten de schepping bevindt. Valentinus staat daarbij onder invloed van het 'docetisme'. Dit ziet Christus' menswording -hij gaat door zijn moeder Maria heen 'als water door een buis' -en aardse bestaan slechts als schijn en oordeelt dat de uiteindelijke bevrijding van de mensheid pas plaats kan vinden wanneer de laatste mens gestorven is. De kerkvaders naasten zich deze gedachten fel te bestrijden en doen grote moeite net aardse bestaan van de Heer definitief vast te leggen. De uiteindelijke tekst van de geloofsbelijdenis uit de vierde eeuw noemt niet voor niets man en paard: 'hij werd voor ons gekruisigd. Hij heeft geleden onder Pontius Pilatus en is begraven.' Het verschil tussen Jezus en Christus wordt opgeheven door het dogma dat God, Jezus en Christus aan elkaar gelijkstelt. Later is hier de Heilige Geest nog aan toegevoegd (de Drievuldigheid). Dit vormt de voornaamste oorzaak van de breuk tussen de 'dogmabouwers' en het oorspronkelijke christendom, dat Jezus probeerde na te volgen en de Christus in het eigen hart wilde ontdekken. Dat de gnostiek uiteindelijk in de dogmatisch-kerkelijke leer van Jezus van Nazareth zijn meerdere moet erkennen ligt voornamelijk aan naar eigen complexiteit. De na de eerste generaties christenen danig verslapte hunkering naar de wederkomst van de Heer duikt in de tweede eeuw weer in verhevigde vorm op in Frygië, een streek in Klein-Azië die toen net onder Romeins gezag was geplaatst. Montanus, volgens de kerkvader Hiëronymus een ex-priester van Kybele, begint daar na verschijningen in tongentaal het Laatste Oordeel te prediken. Hij beweert de door Jezus genoemde 'trooster' te zijn, de laatste profeet voor het Einde der Tijden. Het ontstaan van een volksbeweging is het resultaat. Naast zich duldt Montanus twee vrouwen, Maximilla en Priscilla, in de leiding. Zij profeteren eveneens door de Geest. Dat is opmerkelijk de (naderhand aan Paulus toegeschreven) Brief aan Timoteüs verkondigt immers met betrekking tot de vrouw: 'Ik sta haar niet toe zelf onderricht te geven of de man te overheersen; zij moet rustig toehoren.' Het montanisme profileert zich als een reactie op de zich institutionaliserende kerk en maakt aanhangers tot ver buiten Frygië. Zelfs in Lyon duiken montanisten op die verkondigen dat het aardse bestaan een aanhoudend 'Pinksterfeest' is, waarbij de Heilige Geest constant blijft neerdalen. De leiders van de officiële kerk noemen deze ketters 'engelen van de verleider'. Na Montanus' dood verkondigt Maximilla de Christus te zijn 'in de uitwendige gestalte van een vrouw'. Het komt haar uiteraard op fanatieke tegenstand vanuit de kerk te staan. De geestelijke autoriteiten zien zich net als in de confrontatie met het docetisme genoodzaakt allerlei principebesluiten te nemen. Zo wordt in de kerkelijke leer bijvoorbeeld op strikt arbitraire wijze vastgesteld dat er na het optreden van Jezus' discipelen geen openbaringen meer zijn geweest. Dat het montanisme uiteindelijk tot in de hoogste kringen van de kerk is doorgedrongen blijkt uit de houding van Tertullianus, de in Carthago verblijvende rechtskundige en filosoof. Rond 200 -tijdens de verbreiding van het montanisme in Noord-Afrika -sluit hij zich aan bij de nieuwe richting. Collegakerkvader Augustinus verzacht later bij de orthodoxe christenen de pijn door erop te wijzen dat de wispelturige Tertullianus het daar wel spoedig voor gezien zou hebben gehouden. Over de uiteindelijke afloop van de affaire rond deze prominente dissident bestaat echter ook een andere versie. Volgens sommige bronnen zou Tertullianus zich op zijn sterfbed definitief hebben afgekeerd van de orthodoxie, welke volgens de Carthagees de kerk vooral ziet als een speeltje voor de klerikale top. Iets anders dus dan 'een stichting door mannen over wie de Geest vaardig wordt'. Na dit soort uitlatingen zit een officiële heiligverklaring er later vanzelfsprekend niet meer in voor Tertullianus. Anders vergaat het tweehonderd jaar later een andere Noord-Afrikaan, de heilige Augustinus (355-430). Die start zijn spirituele leven als aanhanger van het manicheïsme, de leer van de profeet Mani die de wereld zag als slagveld van God en de duivel, het Lichtrijk en het Duisternisrijk. Na zijn bekering in 387 door de heilige Ambrosius, bisschop van Milaan, wordt hij de bekendste prediker, schrijver, dogmaticus en politicus die de vroege kerkgeschiedenis heeft opgeleverd. Niet voor niets wordt hij binnen het instituut kerk geëerd als 'pijler en stut van de waarheid'. Augustinus tilt de ambities van de kerk op een hoger plan. Mocht het Romeinse Rijk definitief ten val komen, dan is zijns inziens de christelijke kerk de aangewezen instantie om het keizerrijk te vervangen. In feite staat de roemruchte 'vorst en patriarch der vervolgers' aan de wieg van de kettervervolging die zo'n gruwelijk spoor door de laatantieke en middeleeuwse wereld heeft getrokken. Als ketterbestrijder ontziet Augustinus de aanhangers van het manicheïsme met hun priesters en bisschoppen niet. Ook het schismatieke donatisme wordt door hem rigoureus aangepakt. Deze radicale religieuze stroming, die puurheid en reinheid voorstond en maagdelijkheid en versterving propageerde, bemant bisschopszetels als die van Carthago met eigen prelaten en stoort zich niet aan de universele pretenties van de orthodoxe richting. Aanvankelijk wil Augustinus langs de lijnen der geleidelijkheid te werk gaan. Die houding laat hij rond 400 varen. Onder het parool 'nodig de mensen dringend uit binnen te komen, want mijn huis moet vol worden' (Lucas 14, 23) trekt de gedreven kerkvader ten strijde. Hij stuurt erop aan dat de keizer zijn streven zal steunen. Na een verzoek van de Synode van Carthago (405) stemt keizer Honorius ermee in maatregelen te nemen, maar na vijf jaar trekt hij die weer in omdat zij hem in het conflict met zijn broer Arcadius teveel hinderen. Om de kerkelijke twist uit de wereld te helpen roept Honorius in 411 opnieuw een synode bijeen. Op deze bijeenkomst triomfeert Augustinus. Drie dagen lang overdondert hij de donatisten met al zijn kennis en overredingskracht. De Romeinse keizer is overtuigd en kiest definitief de zijde van Augustinus. Voor de donatisten levert deze beslissing tal van onderdrukkende maatregelen op. Ze verliezen hun Romeinse burgerrecht, hun geld en goederen. Wie na 415 de diensten van de donatistische kerk bijwoont, hangt de doodstraf boven het hoofd. Het donatisme heeft dan zijn langste tijd gehad. Bij de invallen van de Vandalen in Afrika (429) verdwijnt het uit het zicht van de geschiedenis. Bekeringsdrift en fanatisme 'Wij verkondigen een goddelijke wijsheid, die verborgen was, het geheime plan, door God van alle eeuwigheid ontworpen en bestemd voor onze verheerlijking.' (Eerste Brief aan de christenen van Korinthe 2:7) In de vroege geschiedenis van de christelijke kerk spelen de meeste conflicten zich nog af in het oosten. In het westelijk deel van het Romeinse Rijk laten christenen zich niet zoveel gelegen liggen aan dogmatische haarkloverijen. De bisschop van Rome -het voeren van de naam pappas is in de begintijd allerminst zijn alleenrecht en wordt pas onder Leo I (rond 450) gemonopoliseerd -laat zich weinig in met intellectuele discussies. In het veel fanatiekere oosten spitst de strijd zich in het begin van de vierde eeuw toe op de controverses rond de persoon en oorsprong van Jezus Christus. De priester Arius, een theoloog op zoek naar dogmatische zekerheden, ontkent dat Christus één in wezen met God de Vader is. Christus zou volgens Arius voortgekomen zijn uit 'dat wat niet is'. In rangorde kwam Hij na de Vader. In het religieuze centrum Alexandrië zijn de reacties verontwaardigd. Bisschop Alexander gaat ervan uit dat Vader en Zoon 'één van wezen' zijn. Fanatici roepen in 318 een synode bijeen. Arius delft er het onderspit maar laat zich niet uit het veld slaan. In zijn zoektocht naar volgelingen belandt de ascetisch overkomende priester bij Eusebius, de bisschop van Nikodemia. Deze roept zelf een concilie bijeen dat Arius in het gelijk stelt. Iets dergelijks gebeurt wederom wanneer een volgende medestander, Eusebius van Caesarea, een kerkvergadering belegt. Een volgende fase wordt ingeluid door de stellingname van keizer Constantijn. Deze ziet in de door hem niet langer vervolgde (maar pas in 380 tot staatsgodsdienst verheven) christelijke kerk een mogelijk instrument in het bestuur van zijn keizerrijk. Maar dan moet ze wel eensgezind en universeel zijn en zich niet verliezen in hopeloos gekissebis. Daarmee komt de richtingenstrijd wel in een ander daglicht te staan: wie de steun van de keizer verwerft weet dat hij de ander kan elimineren. De tegenstander wordt immers beschouwd als een gevaar voor het Romeinse Rijk. In het verlengde daarvan ontstaat de leer van de twee zwaarden, aan het eind van de vijfde eeuw verder uitgewerkt door paus Gelasius I. De wereld wordt volgens die kerkvorst geregeerd door pauselijk en keizerlijk gezag. De keizer staat daarbij in belangrijkheid onder de paus. Die is immers in eerste instantie verantwoording schuldig aan God. In 325 roept keizer Constantijn het Concilie van Nicea bijeen, waar een grote confrontatie plaatsvindt tussen Arius en bisschop Alexander. Op het concilie zijn de westerse bisschoppen slechts mondjesmaat vertegenwoordigd. Ze zijn met zijn vijven. Uit de oostelijke helft van het rijk lopen daarentegen niet minder dan driehonderd bisschoppen rond. Gezamenlijk staan ze sterk onder Constantijns invloed, maar de keizer twijfelt nog over zijn beslissing. Hij wil de aanhangers van Arius (de arianen) niet voorgoed buitensluiten. Het gevolg is dat de besluiten van Nicea niet bepaald van consistentie getuigen. De bisschoppen nemen geenszins een unaniem standpunt in. Het arianisme wordt weliswaar tot ketterij bestempeld en uit de kerk gestoten, maar wanneer Arius zich later ten overstaan van de keizer neerlegt bij de overheersende opvattingen beslist Constantijn dat hij zijn priesterschap weer mag uitoefenen. Met dat besluit stuit Constantijn op verzet van Athanasius, de nieuwe bisschop van Alexandrië, die zich verzet tegen iedere interpretatie die afwijkt van de officiële, namelijk dat Christus van dezelfde substantie is als de Vader. Athanasius vindt het absurd dat Arius opnieuw zou worden opgenomen in de kerk. De onder de christenen steeds populairder wordende stijgt de toenemende invloed spoedig naar het hoofd. Dit tot ongenoegen van het keizerlijk hof. Wanneer de bisschop Constantijn met chantage gaat dreigen en de keizerinmoeder Helena beschuldigt van ketterse opvattingen, grijpt de keizer in. Athanasius wordt verbannen naar Trier, een van de uithoeken van het imperium. De keizer laat zich in zijn laatste levensdagen overigens dopen door een ariaanse geestelijke. De straf en diverse veroordelingen die nog zullen volgen, vergroten de populariteit van Athanasius. Bij elke verbanning stijgt zijn faam onder de orthodoxen. Zeker niet in de laatste plaats door het boek dat hij in Trier schrijft over de heilige Antonius, de Vita Antonii. Het werk over de Egyptische kluizenaar staat model voor de vele heiligenlevens die in de Middeleeuwen het licht zien. 'Nicea' honoreerde, zoals boven bleek, geenszins Constantijns verlangen naar eenheid. De kerkvergadering in het keizerlijk paleis leverde niet eens een algemeen geaccepteerde geloofsbelijdenis op. Pas op de Synode van Constantinopel (381) wordt het Credo definitief vastgesteld. Wel slagen de verzamelde kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders er in Nicea in het joodse Paasfeest los te koppelen van de christelijke viering. In minder prettige bewoordingen trouwens. Het antisemitisme van de eerste eeuw bleek nog springlevend. Jodenhaat nam juist toe na de officiële verheffing van het christendom tot staatskerk van het Romeinse Rijk. Wat de hiërarchie betreft: 'Nicea' trekt voor het eerst één lijn als het gaat om de rangorde van de patriarchaten. Rome, Alexandrië, Jeruzalem en Antiochië: in belangrijkheid doen ze niet voor elkaar onder. 'Rome' zal aan die gelijkschakeling later de nodige rechten gaan ontlenen. De bisschop van Rome wordt dankzij de maatregel van het concilie immers de belangrijkste geestelijke in het West-Romeinse Rijk. Vanaf Leo I komt de pauselijke titel hem exclusief toe. De legende van de apostel Petrus die de kerk sticht en de bijbehorende, op een tekst in het evangelie van Matteüs gebaseerde 'macht van de sleutels', de opeising van een eigen Kerkelijke Staat onder het mom van aanspraken op de waardigheid van de Romeinse keizers: zo'n tweehonderd jaar na 'Nicea' begint het allemaal vorm te krijgen. In Rome komt uiteindelijk ook Athanasius terecht, die er steun vindt bij Julius I. Deze bepleit zijn zaak met succes bij keizer Constans, waarna de recalcitrante bisschop naar Alexandrië terug kan keren. Daar probeert hij met een 'revolutiepoging' de ariaanse kerkgebouwen in handen te krijgen. De schisma problematiek wordt in de tweede helft van de vierde eeuw door keizer Julianus de Afvallige gebruikt om het christendom te verzwakken. Hij laat alle verbannen tegenstanders van het arianisme weer terugkeren. Na een geschiedenis van enkele eeuwen was de leer van Jezus van Nazareth, waarin de tegenstanders van Arius ten langen leste zouden zegepralen, een speelbal van politieke en sociale krachten geworden. Strijders voor Christus gezocht Diezelfde krachten staan, met de steun van de paus, ook aan de basis van het drama rond de Strijders voor Christus, zoals de kruisvaarders in de Middeleeuwen werden genoemd. De grootste en bloedigste krijgsoperatie uit die tijd kan daardoor plaatsvinden onder de vlag van de christelijke kerk. Bekeringsdrift is inmiddels verworden tot fanatieke vernietigingsdrang. Het idee van een Heilige Oorlog komt van Augustinus, die er de jacht op de aanhangers van het donatisme mee bedoelde. Via de kruistochten, en de godsdienstoorlogen van de zestiende en zeventiende eeuw leidt het spoor naar de strijd in Ulster en de Jihad van extremistische moslims in onze tijd. Een bloedig spoor dat tot op de dag van vandaag miljoenen in angst en verderf heeft gestort. Bij het ontstaan van de kruistochten spelen allerlei oorzaken een rol. De paus probeert de na het schisma van 1054 voorgoed van Rome afgescheiden oostelijke kerk terug te winnen. De massa's laten zich meeslepen door chiliastische hersenspinsels, waardoor de mensen geloven dat het moment voor de deur staat waarop de Satan uit zijn gevangenis zal worden vrijgelaten. Werd in de Apocalyps (20: 2, 7-9) immers niet gewag gemaakt van het duizendjarige vredesrijk 'En als de duizend jaren voorbij zijn, zal de Satan uit zijn kerker worden vrijgelaten. Hij zal heengaan om de volken te verleiden ....om hen voor de strijd te verzamelen. En zij [de moslims, volgens de christelijke visie] stegen op naar de hoogvlakte der aarde [Palestina], en zij omsingelden de legerplaats der heiligen en de geliefde Stad [Jeruzalem].' Het door de mohammedanen bezette Jeruzalem moet dus bevrijd worden om de nieuwe hoofdstad der christenheid te kunnen wezen. De kerk levert met haar denkbeelden een ideëel motief voor de Europese expansiedrift. Die massapsychose aan het begin van de kruistochten -alleen in het Duitse rijk, dat in een machtsstrijd met de paus verwikkeld is, zijn de reacties aanvankelijk lauw -is tot op de dag van vandaag zonder eensluidende verklaring gebleven. Gedeeltelijk is de respons echter terug te voeren op de diepe godsdienstige vroomheid van die dagen. De voedingsbodem van de kruistochten ligt in Cluny, waar in de elfde eeuw een hervormingsbeweging begint. Die vindt zijn motivatie in de vele misstanden die de kerk op dat moment in hun greep houden. Het Franse klooster profileert zich als de hoeder van het christelijk geweten en levert zelfs twee pausen, Gregorius VII en Urbanus II. Cluny verschaft het aangeslagen christendom bovendien een strijdvaardige mentaliteit. Ook die valt te verklaren: aan het begin van het tweede millennium wordt Zuid-Frankrijk overspoeld door ketterse bewegingen. De kerk kan de problemen alleen nog met bot geweld de baas worden. Geïnspireerd door Cluny komt na 1000 een hausse in de pelgrimstochten naar het Heilig Land op gang. De kroniekschrijver van het klooster tekent daarbij aan dat niet alleen de gewone man naar Palestina probeert te komen. Ook vorsten en kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders ondernemen de lange reis. Een aantal van die tochten eindigt in ontbering en ellende. Deze hernieuwde belangstelling voor het land waar bedevaartgangers in de voetstappen van Christus kunnen lopen knoopt aan bij oude tradities. Al in het Oude Testament wordt Jeruzalem het centrum van de wereld genoemd. De heilige Helena, moeder van keizer Constantijn, is een van de eerste vorstelijke personen die naar Palestina reist. Volgens de legende vindt ze daar het Kruis van Jezus. Ze sticht niet minder dan 28 kerken, onder andere de nog steeds bestaande Geboortekerk in Bethlehem. De kosten worden betaald uit de privé-kas van haar zoon. De keizerin-moeder komt in elk geval terug met de trappen van het paleis van Pontius Pilatus. Deze Heilige Trappen zijn tegenwoordig te bewonderen schuin tegenover de kerk van Sint-Jan van Lateranen in Rome. Van de kerkvaders bezoekt onder anderen de in Dalmatië geboren heilige Hiëronymus (342-420) het Heilig Land. Hij is in gezelschap van de heilige Paula, zijn vriendin, die op de heuvel Golgotha zo vurig bidt dat het lijkt dat ze Onze Lieve Heer nog aan het kruis ziet hangen. Beiden vestigen zich in 386 in Bethlehem. Hiëronymus werkt daar aan de Vulgata, de vertaling van het Oude en het Nieuwe Testament in het Latijn. Vanaf de zevende eeuw wordt de tocht naar Palestina en de christelijke heiligdommen echter steeds moeilijker. Arabieren trekken in 638 Jeruzalem binnen. De 'poort van het paradijs' komt in handen van moslims. In het begin van de elfde eeuw laat de kalief de Grafkerk afbreken. Vanaf 1070 neemt het aantal botsingen tussen pelgrims en moslims toe. Binnen het door Cluny rijp gemaakte klimaat geeft volgens de overlevering een noodkreet van de Oost-Romeinse keizer de eerste aanzet tot een reddingsoperatie. In het Italiaanse Piacenza dient zich volgens de kroniekschrijver Bernold van Konstanz een gezantschap van keizer Alexios I Comnenos aan. Het gezelschap vraagt de paus en 'alle gelovige christenen' in alle deemoed hem te steunen in de strijd voor 'de verdediging van de heilige kerk' tegen de heidenen. Of de Byzantijnse keizer daarmee een kruistocht heeft willen uitlokken valt te bezien. Alexios is volop in allerlei militaire campagnes verwikkeld en heeft troepen nodig. Het Concilie van Piacenza kan hem een geschikte gelegenheid geleken hebben om de aandacht op zijn problemen te vestigen. Hoe het ook zij, in 1095 reist paus Urbanus II naar Frankrijk. Hij roept een kerkvergadering bijeen in Clermont. Zijn ideeën over een eerste expeditie naar het oosten zijn inmiddels gerijpt. Centraal staat echter niet Jeruzalem maar Constantinopel. Urbanus II volgt de gedachte van zijn leermeester en begunstiger Gregorius VII: het Westen moet een poging wagen het schisma met militaire middelen te beëindigen. Hier spelen eerder machtspolitieke dan religieuze motieven een rol. Op de vergadering in de Franse Auvergne passeert van alles de revue. Van donderpreken tegen de Duitse keizer tot de bevrijding van de kerk van wereldse machten. Van de kerkelijke ban tegen de overspelige Franse koning Philippe I tot het benadrukken dat de godsvrede ('Pax Dei') -per jaar mag slechts negentig dagen gevochten worden -nageleefd moet worden. Maar het belangrijkste feit is wel de oproep van de paus aan de verzamelde geestelijkheid in Frankrijk, de kruistocht te prediken. Aan de ene kant ziet Urbanus II hoe in zijn tijd de vrede wordt vertrapt en hoe leken en priesters de belangen van het geloof schaden, aan de andere kant roept hijzelf dus op tot oorlog. De Heilige Vader probeert het een met het ander te rijmen: 'Tegen de ongelovigen, zegt de Heer, moeten diegenen ten strijde trekken, die doorgaans hun privé-vijandschappen op misdadige wijze uitstrekken tot christenen. Wie net nog een rover was, kan nu kiezen voor een bestaan als Strijder voor Christus; wie vroeger tegen broeders en familie vocht, dient nu rechtmatig tegen barbaren te strijden. Wie nog voor een paar munten huurling was, moet thans het eeuwige loon verdienen ... Ja, hier zullen de ongelukkigen zijn, daar echter de gelukkigen; hier de vijanden van God, daar evenwel zijn vrienden.' De Franse paus doet zijn oproep voor een veldtocht tegen de Turken in KleinAzië voor de poorten van Clermont. Tot zijn gehoor behoren veertien aartsbisschoppen, 215 bisschoppen en ruim vierhonderd abten. De paus zegt hun onder meer: 'Zij [de ongelovigen] hebben de landen van de christenen steeds meer bezet en ze zevenvoudig overwonnen, waarbij vele slachtoffers vielen en velen gevangen werden genomen, kerken vernietigd werden en het Rijk Gods verwoest werd. Als u hen verder laat gaan, dan zullen ze nog meer de overhand krijgen over Gods getrouwen.' Urbanus schildert de rampspoed tot in het detail: 'Zij [de ongelovigen wederom] besnijden de christenen en het bloed gieten ze op het altaar of in het doopvont. Ze scheppen er behagen in anderen te doden door hun de buik open te snijden, de darmen er een stuk uit te trekken en die aan een paal te binden ...U dient geroerd te zijn door het gegeven dat het Heilig Graf van onze Verlosser in handen van een onrein volk is, dat de heilige plaatsen schaamteloos en godslasterlijk met zijn vuiligheid bezoedelt.' Dit bombastische relaas is overigens ver bezijden de waarheid. Van de Turken staat vast dat zij de christenen wel kort hielden, maar van extremiteiten is geen sprake geweest. Het Concilie van Clermont belooft hen die uit pure vroomheid - en niet uit winstbejag of eigenbelang - voor de bevrijding van de kerk Gods naar de Heilige Stad trekken, volledige vergiffenis van zonden. De vergadering kweekt echter allerminst een gevoel van exclusiviteit. Iedereen die tijdens de kruistocht sneuvelt, krijgt namelijk vergeving van zonden. Urbanus II betrekt ook de armoede in zijn dramatische oproep: 'Het land dat jullie bewonen ...is door jullie grote aantal te klein geworden. Het bevat geen overvloed aan rijkdom en de voedselvoorziening is nauwelijks voldoende ...ga op weg naar het Heilig Graf, ruk het land uit de handen van het misdadige volk, onderwerp het. Het is door God aan de zonen van Israël tot eigendom gegeven, waar melk en honing vloeien, zoals de Schrift zegt. Jeruzalem is de navel van de wereld, het land is vruchtbaarder dan andere, een tweede paradijs van vermakelijkheden.' De nood van de medechristenen in het oosten blijft evenmin onvermeld: 'Ik vraag jullie deemoedig, nee, niet ik, maar God, dat jullie, als herauten van Christus, aanhoudend mensen van alle standen oproepen om dit misdadige volk uit onze landen te verjagen en de christenen bij te staan. Dat zeg ik de aanwezigen, de afwezigen draag ik het op, maar Christus beveelt het echter.' . Of Urbanus werkelijk afgesloten heeft met de woorden 'Deus lovlut' ('God wil het') is niet onomstreden. De menigte gaat echter uit elkaar na het bidden van het Credo. Het avontuur kan beginnen. Variaties op het thema kruistocht 'Sla ze allemaal dood! God kent de zijnen!' (De pauselijke legaat Amalric tegenover kruisvaarders tijdens de katharenvervolging in Béziers) 'Tot u die naar Mij luistert zeg ik: Bemint uw vijanden.' (Lucas 6: 27) Aan het hoofd van de eerste kruistocht komt Godfried hertog van Bouillon te staan. De geestelijke leiding van de onderneming wordt toevertrouwd aan bisschop Adhemar van Le Puy. Die had zich aan het eind van diens vlammend betoog overigens al spontaan als vrijwilliger bij de paus gemeld. Het is een merkwaardige keuze: de kerkvergadering van Clermont had immers zojuist afgesproken dat de clerus geen wapens zou mogen dragen. De militaire wervingscampagne begint en vindt in eerste instantie vooral in Frankrijk weerklank. De rondtrekkende heremiet Peter van Amiens zweept de massa's tegelijkertijd op deel te nemen aan een kruistocht van het gewone volk. Een aan de eerste kruistocht voorafgaande officieuze kruistocht is het gevolg. De heremiet beweert tijdens een pelgrimstocht naar het Heilig Land in de Grafkerk een verschijning van Jezus te hebben gehad. De boodschap was helder en duidelijk 'Snel zo vlug als je kunt terug naar je vaderland en vertel daar wat mijn volk en de heilige plaatsen aan smaad en ellende te verduren hebben en ontvlam de harten van de gelovigen [om] Jeruzalem en de heilige plaatsen te zuiveren.' Rondom Peters persoon spelen zich hysterische taferelen af. Hij wordt door het gemene volk als een wonderdoener gezien. Om een draadje van zijn smerige pij wordt gevochten. Volgelingen beschouwen een haar van zijn ezel als wonderdoende. Beide kruisvaartondernemingen worden door een kwalijk bijverschijnsel ontsierd. Vanuit Cluny klinkt de volgende dreigende taal: 'Wat heeft het voor zin de vijanden van het christelijke geloof in verre landen te zoeken en te bestrijden, wanneer de liederlijke en kwaadsprekende joden, die veel erger dan de Saracenen zijn, niet in verre landen maar hier in ons midden zo ongehinderd en brutaal op Christus en alle christelijke sacramenten ...schimpen, ze met voeten treden en verachtelijk maken? Hoe moet Gods ijver de kinderen Gods bezielen, wanneer de joden, die allerergste vijanden van Christus en de christenen [er] ongeschoren afkomen ... God wil niet dat ze gedood worden ...Hij wil liever dat ze een leven erger dan de dood krijgen ...het leven mogen ze behouden, maar het geld moet hen afgenomen worden.' Ook uit de mond van Godfried van Bouillon komen onheilspellende woorden. Hij wil voor zijn vertrek alle joden vermoorden. De joodse gemeentes in Keulen en Mainz weten de leider van de eerste kruistocht echter met geld van zijn voornemen af te brengen. Godfried vereffent er een deel van zijn gigantische onkosten mee. De groep van Peter van Amiens, die al onderweg is, belooft de joden ook weinig goeds. Een van de grootste schavuiten die in diens pelgrimsleger van desperado's en gelovigen meetrekt, is Emicho graaf van Leiningen. In april 1096 arriveren de heremiet Peter en de deelnemers van de officieuze kruistocht in Trier. De joodse gemeenschap siddert van angst maar weet de dans te ontspringen. Dan trekt de graaf van Leiningen Spiers binnen. Elf joden worden vermoord omdat ze zich niet tot het christendom wilden bekeren. Een jodin pleegt zelfmoord uit angst voor verkrachting. De plaatselijke bisschop laat van enkele moordenaars de handen afslaan maar graaf Emicho trekt zich nergens iets van aan. In mei doet in Worms het verhaal de ronde dat de joden het drinkwater vergiftigd hebben. Het is koren op de molen van de kruisvaarders van Peter van Amiens. Joden die zich niet naar het paleis van de bisschop begeven, riskeren een lynchpartij. Een joodse kroniekschrijver getuigt: 'Ze vermoordden ...mannen, vrouwen en kinderen, jongelingen en grijsaards; ze braken de huizen af, gooiden de trappen om, en plunderden ...ze namen de heilige thora, stampten erop in het straatvuil ...en dreven er de spot mee ...Ongeveer 980 bedroeg het aantal van de op beide dagen vanwege de heiliging van Gods naam gestorvenen; ze werden naakt ter aarde besteld.' In Mainz proberen de joden de woeste bende voor te zijn. De oudsten van het volk stoppen aartsbisschop Ruthard die op het punt staat een visitatiereis te beginnen driehonderd zilvermarken toe om hem in de stad te houden. Hij belooft de bedreigde schare te zullen helpen. Emicho wordt een gift van zeven pond goud ter hand gesteld. Het mag allemaal niet baten. De jodenhater wordt met zijn trawanten door de burgers van Mainz in de stad gelaten. De pogrom kan beginnen. De joden besluiten zich echter te verdedigen. Onder aanvoering van een rabbijn vechten joden op het terrein van het bisschoppelijk paleis tegen stadgenoten en de moorddadige deelnemers aan de volkskruistocht. De overmacht is echter te groot. Zelfs de bisschop moet uit zijn kapel vluchten. Ook op hem wil de bloeddorstige menigte zich afreageren. Na de beëindiging van de strijd wachten de joden gelaten de laatste slachting af. Alleen de vrouwen stellen nog een ultieme daad. Ze doden eerst de kinderen dan zichzelf. De 'kruisridders' en hun aanhang gaan tekeer met zwaarden, pijlen en stenen. Ook de burggraaf van Mainz, die joden in bescherming had genomen, ontkomt niet aan de wraak van Emicho en de zijnen. De actie wordt gecompleteerd door het in brand steken van de synagoge. De verantwoordelijkheid voor die laatste daad ligt evenwel bij een van de joden zelf. Hij probeert met zijn wanhoopsdaad verdere schendingen van het gebouwen zijn inventaris te voorkomen. Niet meer dan vijftig joden slagen erin naar het veiliger oord Rüdesheim te ontkomen. De opluchting daar is van korte duur. Een van de rabbijnen raakt in paniek en bedreigt de bisschop met zijn mes, hetgeen de overgeblevenen op een doodvonnis komt te staan. Na dit gruwelijke voorspel zet de kruistocht van het gewone volk zich verder in beweging in oostelijke richting. Langs de gehele reisroute komt het tot grote en kleinere incidenten. De eerste confrontatie met de Byzantijnse overheid vindt plaats in Belgrado, dat door de christelijke avonturiers uiteindelijk in brand wordt gestoken. Alexios I stuurt al spoedig een gezantschap om zich over het optreden van Peter van Amiens en zijn troepen te beldagen. In augustus van het jaar 1096 staat de meute echter voor zijn eigen stadsmuren. De Byzantijnse keizer wil zijn gasten het liefst zo snel mogelijk weer kwijt en stuurt de deelnemers aan de volkskruistocht naar de verlaten spookstad Nikomedia. Ondanks enkele militaire successen loopt de campagne binnen een paar maanden vast. De genadeklap krijgt Peter van Amiens in de buurt van het keizerlijk legerkamp bij Kibotos. De Turken liggen in een hinderlaag en jagen meer dan 20.000 westerlingen over de kling. Hun stoffelijke overschotten worden een jaar later door volgende groepen kruisvaarders ontdekt. Voor deze complete flop zoeken tijdgenoten een verklaring. Een tekenende reactie komt van Albert van Aken: 'Dit alles was wel Gods hand tegen de pelgrims, die voor Zijn aangezicht door onkuisheid en al te grote schandelijkheid zondigden en de thuisloze joden, hoewel ze vijanden van Christus zijn, meer uit hebzucht dan uit godsvrucht in bloedige moorden afgeslacht hadden.' De catastrofe verstoort in geen enkel opzicht het doorgaan van de officiële kruistocht. Op het feest van Maria Hemelvaart (15 augustus) moet het kruisvaardersleger (300.000 man) onder opperbevel van Godfried van Bouillon zich volgens plan in beweging zetten. De afmars geschiedt echter in vijf verschillende groepen, ieder met haar eigen bevelhebber. Een van de leiders is Hugo van Vermandois, de broer van de Franse koning Philippe I, die vanwege zijn excommunicatie natuurlijk van deelname is uitgesloten. Hugo haalt in Rome bij de paus de banier van de heilige Petrus op en lijdt schipbreuk bij de overtocht vanuit Bari. Hij komt ten slotte heelhuids in Constantinopel aan. De Franse prins trekt niet als laatste aanvoerder de hoofdstad van het OostRomeinse Rijk binnen. Raymond IV graaf van Toulouse en Saint-Gilles doet nog langer over de reis. Hij arriveert in april 1097 aan de Bosporus. Zijn legertros, bestaande uit vazallen, huurlingen, priesters en monniken, boeren, handelaren en hoeren, heeft onderweg al het nodige kwaad aangericht. De troepen van Robert van Normandië, de zoon van Willem de Veroveraar, Steven van Blois en Robert van VIaanderen, ontmoeten in Lucca paus Urbanus. Door zijn zegen gesterkt koersen ze richting Rome, waar een aantal van hen een vreemd voorval meemaakt. In de Sint-Pieter worden de biddende kruisridders met stenen bekogeld door aanhangers van de tegenpaus Clemens. Voor een deel van de Strijders voor Christus is het reden het avontuur voor gezien te houden. Godfried van Bouillon leidt de best uitgeruste legertros. Hij bereikt eind 1096 de Zee van Marmara en slaat voor de Byzantijnse hoofdstad zijn tenten op. Alexios I Comnenos eist de leeneed van de adellijke bevelhebbers en maakt daarmee deze eerste kruistocht meteen tot de zijne. In mei 1097 staan de kruisvaarders voor Nicea. Aangevuurd door de bisschop van Le Puy lukt het de Strijders voor Christus de troepen van het mohammedaanse Seldsjoekenvolk vernietigend te verslaan. De hoofden van de verliezers worden met werpgeschut over de stadsmuren geslingerd. De buit ontgaat de kruisvaarders echter: de leeneed verbiedt hun als vazallen van de keizer aan Byzantijns bezit te komen. Een maand later vindt opnieuw een grote veldslag plaats. Bij Dorylaion in Turkije kunnen Godfried en zijn manschappen alleen standhouden dankzij de tijdige komst van Lotharingers en Fransen. In Antiochië, dat wordt ingenomen na verraad, richten de kruisvaarders een gruwelijk bloedbad aan. Wanneer ze op hun beurt door de Turken worden belegerd, kondigt zich een wonder aan. De monnik Bartholomeus vertelt de bisschop van Le Puy en Raymond van Toulouse dat hij een verschijning van de heilige apostel Andreas heeft gehad. Deze toonde hem de Heilige Lans (het wapen waarmee de zijde van Christus doorboord zou zijn) en gaf de plek aan waar het wapen later teruggevonden zou kunnen worden. Het merkwaardige voorval geeft de strijders in elk geval zo'n impuls dat de eindzegen behaald kan worden. De wandaden van de kruisvaarders bereiken een voorlopig dieptepunt na de inname van Jeruzalem in 1099. Een gigantische slachtpartij zorgt ervoor dat de vechtersbazen tot aan hun knieën in het bloed staan. Een jaar later vindt de kroning van Boudewijn, de broer van Godfried van Bouillon, plaats tot koning van Jeruzalem. De ceremonie wordt gehouden in de Geboortekerk van Bethlehem. Bijna twee eeuwen hebben de kruistochten Europa en Klein-Azië in hun ban gehouden. Ongeveer twee miljoen mensen laten erbij het leven. Het resultaat? De kerk van Rome heeft er niets mee bereikt en zich alleen maar grote problemen op de hals gehaald. Katharen Een variant op het thema 'kruistochten' treffen we aan in Zuid-Frankrijk. Hier zijn het niet de muzelmannen die worden aangevallen, maar christenen die zich van de officiële leer hebben afgewend. Katharen ('reinen') worden ze later genoemd. Ze vormen als het ware een ondergrondse kerk. 'Volmaakten' (een scheldnaam van de inquisitie) hebben bij hen als priesters de leiding. Het christelijke zondebesef gaat bij de katharen op de helling, net als de sacramenten en het mannelijk alleenrecht op het priesterschap. Katharen noemen de kerk van Rome een rovershol, een vervalsing van de duivel. In de dertiende eeuw groeien ze uit tot de machtigste ketterbeweging van Europa. Zelfs een befaamd redenaar als de heilige Bernardus van Clairvaux (1091-1153) staat in disputen machteloos tegen de vrijmoedige katharen. In het kathaarse bolwerk Albi wordt hij in 1147 weggehoond. Bernardus propageert vervolgens een algehele liquidatie. De 'macht van de twee zwaarden' staat bij hem voorop: Rome beslist over het lot van de katharen en de wereldse machten mogen de vonnissen voltrekken. Paus Alexander III voegt meteen de daad bij het woord. Hij verzoekt Raymond V van Toulouse met Idem een eind te maken aan de ketterse houding van zijn onderdanen. Maar de roomse bekeringsdrift boekt aanvankelijk bitter weinig succes. Raymond ontvangt met tegenzin een pauselijke delegatie. Die kan in elk geval één tastbaar resultaat mee naar huis nemen: het vonnis van de ketter Pierre Mauran, een in Toulouse en omstreken geliefde kathaar die bekend stond als 'Johannes de evangelist'. Een opmerkelijke man trouwens, deze hoogbejaarde ketter. Hij neemt het op voor degenen die hem veroordeeld hebben, ja zelfs voor hen die het vonnis moeten uitvoeren. Geen overbodige luxe, het publiek dat op de hand is van Mauran, wil de beulen naar de keel vliegen. Mauran zelf komt er uiteindelijk vanaf met een verplichte reis naar het Heilig Land. Bij zijn terugkeer wordt hij als een held door de stad Toulouse ontvangen en tot consul benoemd. Nadat pogingen van Alexander III en Lucius III om een kruistocht te organiseren mislukt waren, is het Innocentius III die na zijn pausverkiezing in 1198 de uitdaging aanneemt. Met diens autocratisch optreden is de tijd van afwachten voorbij. Deze paus houdt niet van halve maatregelen. Zeker niet als het gaat om ketterijen. Maar in eerste instantie kiest hij nog voor het sturen van missies. De gevreesde en fanatieke cisterciënzer Pierre de Castelnau krijgt daarbij de leiding. Als deze zich bewust wordt van de tegenwerking vanuit Toulouse, drijft hij een officiële condemnatie van de katharen door. Kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders, maar ook koning Peter II van Aragon steunen dat. Het effect is echter beperkt omdat vooral de geestelijkheid bevreesd is voor de reactie van het volk. Ondertussen wordt ook vanuit een andere hoek aan een oplossing gewerkt. In 1206 reizen bisschop Diego en zijn onderprior Dominicus de Guzman van Rome terug naar Spanje. Onderweg in Zuid-Frankrijk zien ze tot hun schrik hoe zwaar de pauselijke delegaties het hebben. Bij de 36-jarige Dominicus leidt dat tot dadendrang. Hij wil de katharen laten zien dat nederigheid en versterving niet specifiek bij hun denkrichting horen en propageert meer eenvoud bij de roomse kerk. Ondanks de afwijzende houding van Castelnau zet Dominicus door. Hij trekt op blote voeten door de Languedoc, gaat als predikbroeder in discussie met de katharen en zet de orthodoxe christenen aan tot ketterjacht. Guzman sticht de orde van de predikheren, die door Gregorius IX wordt aangewezen om zich exclusief met bestrijding van ketters bezig te houden. Het is dan inmiddels 1227. De dominicanen danken er hun naam Domini-canes ('speurhonden van de Heer') aan. Het wapen van de nieuwe orde vertoont dreigend een hond met in zijn bek een brandende toorts. Een veeg teken is dat in Rome in die tijd de eerste brandstapel voor de ingang van de Santa Maria Maggiore wordt opgericht. Voor de opsporing en veroordeling van ketters roept de kerk het instituut van de inquisitie in het leven, uiteraard geleid door de paters dominicanen. Maar daarover straks meer. Innocentius ('onschuldige', what's in a name) kiest voor een rigoureuze oplossing als de missies en condemnatie niet tot inzicht bij de katharen geleid hebben: een kruistocht tegen de 'Albigenzen'. De Heilige Vader had wat dat betreft een naam op te houden. In 1202 riep hij al op tot een nieuwe kruistocht, de vierde, ditmaal met het moslimcentrum Egypte als (voorlopige) bestemming. Een onderneming, die door de verovering en woeste plundering van Byzantium en de voor de Grieken vernederende stichting van het Latijnse keizerrijk (12031204), een zware hypotheek op de westerse beschaving legde. Paus Innocentius zette bovendien de Duitse Orde aan tot het evenmin zachtzinnig onderwerpen van de heidense Slaven in de Baltische streken. Het tegen de katharen gerichte manifest van de strijdvaardige paus loog er niet om: 'Soldaten van Christus, sta op! Roei deze goddeloosheid uit met alle middelen die God u verschaft ...Pak de ketters harder aan dan de Saracenen, want ze zijn veel slechter! Wat graaf Raymond betreft ...jaag hem en zijn aanhangers uit hun kastelen, neem hun landerijen af zodat rechtgelovige katholieken de bezittingen van de ketters aan zich kunnen trekken. De Franse koning, door de paus vanwege de twee-zwaarden-theorie al belast met de vierde kruistocht terwijl hijzelf ook nog aan het strijden was tegen de Engelsen, wilde zo min mogelijk van zijn op buit beluste vazallen naar het zuiden laten vertrekken, maar ging overstag toen Castelnau werd vermoord. Hij had zijn ridders op dat moment trouwens nauwelijks meer in bedwang. De leiding van de strafexpeditie van het naar gebiedsuitbreiding strevende noorden tegen het welvarende, geciviliseerde zuiden komt in handen van Simon de Montfort. Het startsignaal wordt in 1208 gegeven. Het belooft een langdurige oorlog te worden. De katharen hebben in het zuiden immers vaste voet aan de grond en kunnen rekenen op adellijke steun. De door de ketters als een heilige aanbeden Esclarmonde de Foix stelt bijvoorbeeld haar kasteel Montségur ter beschikking. De streekadel aarzelt en is verdeeld. Eén ding hebben ze echter als zuiderlingen gemeen: de weerzin tegen de oprukkende kruisvaarders uit het noorden. Een van de belangrijkste machthebbers van het zuiden, Raymond van Toulouse, besluit evenwel eieren voor zijn geld te kiezen. Hij sluit zich aan bij de kruisvaarders maar reist met zijn zoon eerst nog naar Rome voor een gesprek met lnnocentius III. Ondertussen heeft een afgezant van diezelfde lnnocentius gezagvoerder De Montfort aangeraden zich de erflanden van de graaf van Toulouse toe te eigenen. De strijd begint in 1209 in Béziers. Kenmerkend voor de pauselijke mentaliteit is de houding van de legaat Amalric. Wanneer kruisvaarders in gewetensnood raken omdat ze ketters en orthodoxen niet meer uit elkaar kunnen houden geeft de pauselijke gezant ten antwoord: 'Sla ze allemaal dood! God kent de zijnen!' Simon de Montfort laat zich dat geen twee keer zeggen. Na de verovering van de vestingstad Carcassonne vluchten de katharen naar Minerve. Daar geven ze zich over op voorwaarde dat zij een vrije aftocht krijgen. Onder toeziend oog van de pauselijk legaat Arnald de Citeaux laat Simon de Montfort de ketters tot de laatste persoon afslachten. Als Raymond van Toulouse na zijn terugreis uit Rome zijn erflanden bezet vindt door noordelijke troepen, sluit hij een alliantie met Peter van Aragon, die eerder de paus gesteund had bij diens veroordeling van de katharen maar nu nieuwe politieke kansen ziet. In de slag van Muret (1211) wordt alle hoop op het vernietigen van de noordelijke agressors echter tenietgedaan. De troepen van De Montfort zijn in hun vertrouwen gesterkt door de bemoedigende woorden van de pauselijke gevolmachtigde: 'Ik zal uw getuige zijn op de dag van het Laatste Oordeel, dat al wie sneuvelt in deze glorieuze strijd zijn eeuwig loon en de roem van het martelaarschap zonder de pijnen van het vagevuur zal ontvangen.' lnnocentius wijzigt nu zijn politiek. Op het Vierde Concilie van Lateranen (1215) komt het tot een handreiking aan de Zuidfranse adel. De edelen kunnen weer in de schoot van de kerk terugkeren onder voorwaarde dat zij de katharen in hun gebied te vuur en te zwaard zullen bestrijden. Simon de Montfort verzet zich hiertegen en zet een nieuwe militaire campagne in gang. Het wordt zijn laatste. De vrouwen van Toulouse schieten hem in 1218 dood met een steen, afgevuurd met een blijde. De dood van De Montfort levert de katharen van de Languedoc een adempauze op. De ketterij woekert weer als vanouds, zij het in een geschonden landschap en temidden van een zeker niet meer zo onbezonnen bevolking. Honorius III, de opvolger van Innocentius III, besluit weer actie te ondernemen. Het werk van De Montfort wordt in opdracht van de Heilige Vader voltooid door koning Lodewijk VIII van Frankrijk. De graaf van Toulouse wordt vernederd. Hij moet in zijn gebied kettervervolging door de dominicanen accepteren. Vanaf 1233 werkt deze orde overigens als pauselijke inquisitie (de latere naam is 'Heilig Officie'). In Toulouse en omstreken walmen de brandstapels. Toch blijven de 'volmaakten' en hun volgelingen actief. Vooral op de burchten van de streekadel. Het kasteel Montségur groeit uit tot hun laatste bolwerk. Deze 'berg Tabor van de katharen' speelt de hoofdrol in de tragische finale van het drama in de Languedoc. Raymond VII, de weerbarstige leenman, moet in 1241 opnieuw in de Franse koning zijn meerdere erkennen. Hij krijgt opdracht de katharenburcht te vernietigen. De ketters op hun beurt raken in paniek nu zij de adellijke bescherming verliezen. Ze maken de fout een groep inquisiteurs aan te vallen en ze vervolgens als beesten af te slachten. Het hof in Parijs wijst de graaf van Toulouse als schuldige aan. Deze haast zich echter de koningin-regentes van zijn onschuld te overtuigen (koning Lodewijk IX 'de Heilige' zit dan nog in Egypte als aanvoerder van de zesde kruistocht). De beschuldigde graaf zet zijn woorden kracht bij door grote groepen katharen uit te leveren aan de inquisitie. In de Languedoc komt het daardoor tot een laatste sauve qui peut. De ballingen zwermen uit naar de bergstreken van de Pyreneeën, naar Noord-Italië, ja zelfs naar Bosnië, waar afvalligen wonen die ook de dualistische ketterij (het geloof in de eeuwige strijd tussen God en Satan) aanhangen. Ondertussen wordt het net rond Montségur strakker aangetrokken. Onder aanvoering van de kasteelheer, Raymond de Perelle, en bisschop Guillebert de Castres betrekken de katharen hoog in de bergen hun stellingen. Hun positie lijkt aanvankelijk niet helemaal hopeloos. Aanhangers weten de belegerden van voedsel en wapens te voorzien, terwijl eveneens hoop geput kan worden uit de aanwezigheid van een expert in het maken van blijden en ander werpgeschut. Een enkeling gelooft bovendien dat een 'ketters' vorst als de Duitse keizer Frederik II hun eliminatie niet zal toestaan en hulp zal bieden. Door verraad valt echter definitief het doek voor Montségur. De verdedigers laten zich met de dood voor ogen door de 'volmaakten' het consolamenrum, 'de doop met vuur', toedienen. Dit ritueel voor een 'goed einde' ademt de sfeer van occultisme en dualisme en neemt bij de katharen doorgaans de plaats in van de officiële sacramenten der stervenden, die in die tijd o zo vaak door onwaardige handen werden toegediend. De ontdekking van deze 'afscheidsceremonie' maakt de inquisiteurs naderhand nóg woedender. Eén dag voor de inname van de vesting lukt het vier 'volmaakten' te ontsnappen. Dat ze kostbaarheden als heilige boeken, geld en sieraden bij zich zouden hebben gehad, zoals weleens wordt beweerd, moet als een fabel van de hand worden gewezen. De overige tweehonderd 'volmaakten' kwamen na de overgave rechtstreeks op de brandstapel. De val van Montségur betekent de genadeklap voor de katharen. Toch blijven zij als ondergrondse sekte nog anderhalve eeuw actief. De beweging verandert ook van sociale structuur. De prominente plaats van de adel verdwijnt, het katharisme gaat verder als een stroming van met name de 'kleine luiden'. De katharen in Italië kregen weliswaar geen kruistocht te verduren maar moesten uiteindelijk toch ook in de kerk van Rome hun meerdere erkennen. Dankzij de politieke situatie op het Italiaanse schiereiland -de strijd tussen keizer Frederik II en de paus -worden ze geruime tijd ongemoeid gelaten. In sommige steden is de sympathie voor de katharen zo groot dat de agressie zich fel tegen de vervolgers richt. In Orvieto gaat in 1239 het klooster van de dominicanen in vlammen op. Inquisiteurs zijn evenmin veilig. Petrus de Martelaar (Pietro de Verona) sterft in 1252 door boerenhanden. Hij wordt opgevolgd door een voormalig kathaar, die zijn leven ook niet zeker is. De Italiaanse katharen blijken verkeerd gegokt te hebben. De steun aan Frederik II komt hun na diens overlijden in 1250 duur te staan. Hun opponent wordt Karel van Anjou, de geslepen broer van Lodewijk de Heilige van Frankrijk. Deze nieuwe machthebber in Italië is zeer paus getrouw en verklaart de katharen de oorlog. De dominicanen rukken op en laten een spoor van brandstapels achter. In 1321 sterft in Toscane de laatste kathaarse bisschop die Europa heeft gekend. De inquisitie 'Vuur ben Ik op aarde komen brengen, en hoe verlang Ik dat het reeds oplaait!' (Lucas 12: 49) De institutionalisering van de kettervervolging in de vorm van de kerkelijke inquisitie moet gezien worden in het licht van de veranderingen die vanaf de dertiende eeuw plaatsvinden in het Europese strafrecht. Vóór die tijd kenden de rechtbanken - kerkelijk zowel als wereldlijk - alleen het systeem van de accusatoire rechtspleging. Dit houdt in dat de partij aan wie schade is berokkend tevens de vervolger is. Diens verklaring betreffende het misdrijf bracht de aangeklaagde voor de rechter. Bij een schuldbekentenis of een overtuigend bewijs volgde dan een veroordeling. In twijfelgevallen deden de rechters echter een beroep op een godsoordeel. God diende uit te maken of de aangeklaagde schuldig was of niet. Om daar achter te komen werden proeven genomen met gloeiende staven en heet water. De verbrande ledematen van de verdachten werden verbonden en na enige tijd gecontroleerd op wonderbaarlijke genezing. Andere 'testen' bestonden eruit de beklaagde in koud water te gooien of grote brokken voedsel zonder te kauwen te laten doorslikken -zakte de beklaagde meteen naar de bodem of stikte hij niet, dan was hij onschuldig. Los van dit soort godsoordelen kon ook een beroep worden gedaan op het tweegevecht tussen de beklaagde en de eisende partij. De verdachte had bovendien de mogelijkheid zich te verzekeren van de hulp van 'eedhelpers'. Die stonden onder ede garant voor de eerlijkheid van de aangeklaagde. In dit systeem, waarin de aanklager tevens de vervolger was en de afloop van de rechtszaak afhing van een goddelijke interventie, speelde de rechter slechts de rol van officiële bemiddelaar, van scheidsrechter. Voor het oplossen van misdrijven was de accusatoire rechtspleging voor de aanklager een hachelijke zaak. Wist de beklaagde zijn onschuld te bewijzen, dan kon de strafeiser op zijn beurt aangeklaagd worden op basis van de uit het Romeinse Rijk stammende traditie van de lex talionis. Door de toenemende criminaliteit en ketterij kwam er echter geleidelijk verandering in de strafoplegging. Onder invloed van de groeiende belangstelling voor het Romeins recht kreeg het menselijk oordeel een prominentere rol in strafzaken. De kerk liep hierin voorop en drukte de veranderingen ook bij de wereldlijke rechtbanken door. Opnieuw was het paus Innocentius III die een dominerende rol speelde. Op het Vierde Concilie van Lateranen (1215) werd besloten dat de clerus niet meer mocht deelnemen aan godsgerichten. De nieuwe methode om tot strafvervolging te kunnen overgaan staat bekend onder de aanduiding inquisitoir. Zij impliceert de nodige veranderingen op het gebied van procesvoering en de wijze waarop zaken aanhangig gemaakt kunnen worden. Om met dat laatste te beginnen: het werd nu mogelijk verdachten aan te geven bij de rechters, die -op wat voor gronden dan ook -nu zelf ook suspecte individuen konden dagvaarden, zodat een slechte reputatie iemand al vogelvrij maakte. Van meer importantie is echter dat de procesvoering na het binnenkomen van de aanklacht officieel wordt vastgelegd. De controlerende functie van de rechtbank wordt omgezet in een actieve rol, van onderzoeker. Erkenning van het vermogen om tot een eigen oordeel te komen wordt aangewend om te proberen de precieze toedracht van een misdrijf te achterhalen middels getuigen en geheime verhoren. Aan de hand van bewijsregels komt vervolgens een beoordeling en vonniswijzing tot stand. In het kielzog van deze veranderingen ontstaat een uitbreiding van het aantal juristen èn van de hoeveelheid rechtskundige boeken. De inquisitoire strafvervolging vergemakkelijkte voor de kerk het optreden tegen andersdenkenden. Bij ketterij was doorgaans immers geen sprake van een slachtoffer dat de zaak kon aangeven. Een officiële aanklacht volstond nu voortaan om ketters voor de rechter te brengen. En wie die aangifte deed, wist zich via het nieuwe systeem in de rug gedekt. De aanklager was immers niet meer aansprakelijk als de zaak in het voordeel van de beklaagde uitpakte. De nieuwe procedure maakte de veroordeling van ketters ook waarschijnlijker. Aan het bewijsmateriaal worden bij de inquisitoire rechtspleging echter wel bepaalde eisen gesteld. Rechters probeerden het verdwijnen van het 'waterdichte' systeem van godsoordelen te compenseren door het aanscherpen van de normen. Het Romeins-canonieke bewijsrecht werd ingevoerd. Als overtuigend schuldbewijs gold de bekentenis van de aangeklaagde of de verklaring van twee ooggetuigen. Voor een 'geheim' of zo men wil 'geestelijk' misdrijf als ketterij is het echter problematisch om twee ooggetuigen te vinden. De rechtbank moest zich daarom vaak behelpen met alleen bekentenissen. Om de aangeklaagde een handje te helpen voerden kerkelijke en wereldlijke autoriteiten opnieuw het martelen in als onderdeel van de rechtspleging. Gerechtelijke foltering: nieuw was het allerminst. Ook de Grieken en Romeinen bedienden zich hier al van. In Italië dook het fenomeen voor het eerst weer op in de Middeleeuwen. In Verona begonnen stadsbestuurders het martelen van verdachten vanaf 1228 toe te passen. De folterpraktijken verspreidden zich naar andere Italiaanse stadstaten, naar Spanje (het koninkrijk Castilië) en het Heilige Roomse Rijk. De kerk stelde zich in deze aanvankelijk afwachtend op. Ze besefte dat martelingen niet altijd betrouwbaar zijn bij het achterhalen van de waarheid en tot rechtsdwalingen kunnen leiden. Onder de ergste pijnen zal vrijwel iedere mens immers meineed willen plegen. Innocentius IV gaf zijn inquisiteurs in 1252 evenwel toestemming folteringen toe te passen bij het vervolgen van ketters. De argumentatie was duidelijk in het Romeinse Rijk waren verraders de eerste vrijen geweest die gemarteld werden en in de ogen van de kerk stond ketterij gelijk aan hoogverraad. Om aan de bedenkingen ten opzichte van de gerechtelijke foltering een einde te maken stelden dertiende-eeuwse juristen regels op ter bescherming van onschuldigen. De folteringen werden er, naar middeleeuwse maatstaven althans, acceptabeler door. Volgens de oorspronkelijke strekking van de regels, die per land en periode verschilden, mocht pas tot martelen worden overgegaan wanneer de rechter zeker wist dat de beklaagde het misdrijf inderdaad gepleegd had. Hij moest dan in het bezit zijn van één ooggetuigeverklaring. Ook de tijdsduur werd omschreven en de verdachte mocht in geen geval door de martelingen sterven. Geen wonder dat de rechts plegers liever gebruik maakten van 'subtiele' martelwerktuigen als pijnbank, duimschroeven en wipgalg -een populair instrument dat de slachtoffers aan de ruggelings gebonden handen omhoog slingerde en om te beginnen de arm uit de kom rukte. De uitgebreide regelgeving werd echter spoedig met voeten getreden en daarom toen ook maar versoepeld. Het verbod om meer dan één keer te folteren raakte in het vergeetboek. Het kwam althans als zodanig niet meer voor in de almanak voor inquisiteurs die Nicholas Eymeric in 1376 samenstelde. Eenmalige folteringen: de rechtbanken van Europa haalden er vlot en unaniem een streep door. In zaken van ketterij of heksenprocessen overheerste blind fanatisme en werd iedere redelijkheid uit het oog verloren. Excessen waren er te over, al zal het niet overal even erg geweest zijn als in het Duitse Dreissigacker, waar de scherprechter zijn vrouwelijke slachtoffer - een heks - in 1631 te verstaan gaf: 'Ik neem je niet een, twee, drie dagen te pakken, niet acht dagen, niet een paar weken, maar een half of een heel jaar, je hele leven, totdat je bekent: en als je niet bekent folter ik je dood, en daarna word je ook nog verbrand.' De kerkelijke inquisitie zag officieel het levenslicht in 1233. Gregorius IX wilde er het geloof mee beschermen. De leiding werd aan de dominicanen toevertrouwd. Zij kwamen in 1257 los van het bisschoppelijke toezicht te staan en konden hun eigen gang gaan. In 1252 heeft Innocentius IV in de bul Ad extirpanda de strijd tegen andersdenkenden nader gedefinieerd en tevens het folteren toegestaan. Wereldlijke heersers en hun ambtenaren moesten voor de inquisitie een eed afleggen. De overheid moest alle verdachten aan de bisschop of inquisiteur overleveren. Wie een ketter ontdekte, mocht zich een deel van diens goederen toe-eigenen, maar tweederde van de buit ging naar de inquisiteurs. Ketterjagers waren vrij van plichten die hen in de uitoefening van hun taak hinderden. De invoering van de inquisitie als instituut leidde overal waar zij optrad tot spanningen en een verhoging van het aantal ketterprocessen. In het Heilige Roomse Rijk was Konrad van Marburg een inquisiteur avant la lettre. Deze biechtvader van Elizabeth van Thüringen en voorvechter voor haar heiligverklaring kreeg van Rome opdracht het onkruid uit de wijngaard des Heren te vernietigen. Hij deed dat in de jaren dertig van de dertiende eeuw met verve, maar het kostte hem wel de steun van vele in hun macht bedreigde Duitse vorsten en uiteindelijk ook zijn leven: toen hij ook de graaf van Sayn op de brandstapel wilde brengen moest hij zijn ijver met de dood bekopen. Rome reageerde verontwaardigd. Gregorius IX kon geen woorden vinden om de deugden van deze 'martelaar' te prijzen en geen straf die erg genoeg was voor de moordenaar. Op de Synode van Mainz klinkt echter andere taal. Maar liefst 25 bisschoppen veroordelen Konrad van Marburg. Er werd gesproken over de noodzaak de stoffelijke overblijfselen van deze 'ketter' op te graven. Voor hem was in gewijde aarde geen plaats meer. De paus reageerde in 1235 woedend en veroordeelde de deelnemers aan de synode tot een verplichte deelname aan de op handen zijnde kruistocht naar het Heilig Land. De provinciaal van de dominicanen kreeg opdracht samen met de Duitse bisschoppen de inquisitie in te voeren. In het Heilige Roomse Rijk was sprake van een zekere wisselwerking tussen de opkomst van de ketterijen en de aanwezigheid van de inquisitie. Toen in de veertiende eeuw het regime van de inquisitie wat verslapte, trad een groep 'broeders van de hoogste armoede' in de openbaarheid. Het waren niet alleen regelrechte concurrenten van de bestaande bedelorden, de begarden van Metz weigerden de eedsaflegging (een door kerkelijke en wereldlijke overheden altijd verafschuwde houding) en accepteerden de kerkelijke structuren niet. In dezelfde periode traden in het Duitse rijk recalcitrante begijnen op; 'kleine broeders', 'goede dochters' en andere groepen met apostolische voornemens volgden. Ze ontstonden op basis van één gemeenschappelijk gevoel: de haat en ongehoorzaamheid jegens de gevestigde clerus. Ook de zogenoemde vrijgeesten laten van zich horen als de inquisitie verslapt. Uit de documenten van inquisiteurs zijn over vertegenwoordigers van deze denkrichting wat meer bijzonderheden te geven. In Würzburg centrum van vrijgeesterij -stond in 1342 Hermann Kuchener terecht voor het kerkelijk tribunaal. Hij was bekend als uitgetreden priester èn begarde. Over zijn levensopvattingen vertelde Hermann zijn ondervragers onder meer dat hij na ettelijke verschijningen een besef van goddelijkheid had gekregen. Die eenheid met de Heer stelde Kuchener in staat over water te lopen en een gigantische hoeveelheid theologische kennis ten toon te spreiden. Daar kon zelfs volgens hem de complete Sorbonne een puntje aan zuigen. Paus, hel, vagevuur, een sacrament als de communie: voor Kuchener hadden ze afgedaan. Na een gedwongen verblijf in handen van de inquisiteurs keerde de afvallige priester op zijn schreden terug. De kerkelijke rechtbank kende echter geen clementie. Veertien jaar later werd in Spiers een vermoedelijke leerling van Kuchener opgepakt. Uit de verhoren door inquisiteur Johannes Schadeland blijkt dat Berthold van Rorbach, een begenadigd prediker, zich tegen de kerkelijke dogma's had gekeerd. In zijn versie van de vrijgeesterij verkondigde hij onder andere de stelling dat alle mensen het heil kunnen bereiken, of ze nu deugdzaam leven of niet. Wie het Licht heeft gezien weet volgens hem meer over het Nieuwe Testament dan alle theologen bij elkaar. Brood en wijn worden in de ogen van dergelijke begenadigden dan automatisch goddelijke substantie. Christus was volgens Berthold ook maar een mens, in zoverre dat hij aan zijn missie getwijfeld zou hebben en zijn heilige Moeder en de wereld zou hebben verwenst om zijn schandelijke dood aan het kruis. Met iemand met dergelijke menselijke trekjes was het uiteraard makkelijker één te worden dan met de Zoon Gods, 'één in wezen met de Vader', zoals de officiële geloofsbelijdenis van Nicea-Constantinopel de volgelingen van de kerk van Rome voorschrijft. Anders dan zijn vermoedelijke leermeester bleef Berthold van Rorbach bij zijn standpunten. Hij stierf op de brandstapel. Datzelfde lot overkwam een andere aanhanger van de vrijgeesterij, Konstanti(j)n, afkomstig uit Arnhem. Hij ontstond in 1350 terecht in Erfurt, de stad waar tot op dat moment de kettervervolging op een laag pitje had gestaan. De Arnhemmer zag zich als Christus en Petrus tegelijk. Sacramenten als eucharistie, doop en biecht beschouwde hij als instrumenten van de duivel. Konstantin en zijn aanhang - 'zonen en dochteren Gods' - eigenden zichzelf de 'macht over de sleutels' -het pauselijk privilege -toe. Daarmee tastten ze de basis van het pausdom aan. Ook de verschillen in de vier evangelie teksten stoorden hen. Konstantin geloofde de evangelisten alleen voor zover zij hetzelfde verhaal vertelden. Tijdgenoten noemden hem ook wel 'de begarde', dit omdat hij het afleggen van eden weigerde. Op het moment dat de ketterse Arnhemmer in Erfurt werd berecht, trok de vervolging weer aan omdat na de dood van keizer Lodewijk de Beier in 1348 de vrede terugkeerde in het Heilige Roomse Rijk en zijn opvolger keizer Karel IV de activiteiten van de inquisitie stimuleerde. Een bezoek aan Rome -de paus was daar net teruggekeerd uit zijn ballingschap in Avignon -maakte de keizerlijke wil om ketters te bestrijden alleen maar groter. In de tegen de begarden uitgevaardigde edicten werd het net rond andersdenkenden harder aangetrokken. De ketterjagende Karel IV kreeg in zijn rijk zijn voormalige hofkapelaan Walter Kerlinger als een van de vier nieuwe inquisiteurs toegewezen. Deze dominicaan ontving ook de bevoegdheid als censor op te treden. Hij en zijn helpers mochten ten strijde trekken tegen ketterse geschriften. Leidraad bij de boekbeoordelingen waren de uitspraken van Clemens V in zijn tegen begarden en begijnen gerichte bul Ad nostrum. De inquisiteur kweet zich uitstekend van zijn taak. In Maagdenburg, Bremen en Wittenberg hield hij huis onder ketters. In 1367 werden de begarden en begijnen van Erfurt zijn slachtoffer. Een deel van de vrijgeesten vluchtte. Anderen kwamen terug op hun dwalingen en liepen naderhand in boetekleed door de stad. Kerlinger ging net als het gros van de pauselijke inquisiteurs heel suggestief te werk bij zijn ondervragingen. Dat ondervond bijvoorbeeld de wever Johannes Hartmann. Deze was de opvatting toegedaan 'dat de vrijheid van geest in 's mensen zondeloosheid bestaat, die de eenheid van mens en God met zich bracht'. Kerlinger bracht de wever met name in diskrediet tijdens zijn dóórvragen over seksuele praktijken en zijn verhouding met de mystiek. Hartmann liet tijdens de verhoren doorschemeren dat hij in voorkomende gevallen tot diefstal van kostbaarheden zou kunnen overgaan, ja zelfs zonder een greintje gewetenswroeging in staat zou zijn de keizerlijke majesteit van het leven te beroven. Aan het einde van de veertiende eeuw laaide de kettervervolging ook elders in Europa hoger op. De officiële kerk zelfwas debet aan de daaraan ten grondslag liggende opleving van ketterij: als gevolg van de machtsstrijd tussen hoge Italiaanse en Franse clerici, èn de Franse koningen was de kerk geheel verdeeld. Vanaf 1378 waren er gedurende veertig jaar zelfs twee pausen, een in Avignon, een in Rome: het zogeheten Grote Westerse Schisma. Ketterse bewegingen als lollarden, waldenzen, begarden en leden van de vrijgeesterij werden in Centraal-Europa bloedig vervolgd door inquisiteurs als Peter Zwicker, Eylard Schönveld en Martin van Praag. Zelfs de nieuwe geestelijke stroming van de broeders des gemenen levens van Geert Groote was niet meer veilig. De bisschop van Utrecht zag zich in 1401 genoodzaakt Schönvelds inquisitie-activiteiten een halt toe te roepen. Iberisch schiereiland De meeste invloed heeft de inquisitie gehad op het Iberisch schiereiland, aanvankelijk alleen in de koninkrijken Aragon, Leon en Castilië.. In Spanje is het instituut ook het langst en felst actief gebleven onder aanvoering van de dominicanen, die van Gregorius IX, Innocentius IV, Urbanus IV, Clemens IV en Clemens V volmachten kregen en konden rekenen op koninklijke steun. Een van de grootste misdaden van de kerk in Spanje is de jodenvervolging geweest. In Castilië begonnen de grote pogroms in 1391. Diezelfde kerk predikte ook een soort 'bloed en bodem'-theorie. Zij die 'rein bloed' hadden, voelden zich de meerdere van hen die mala sangre ('slecht bloed') in het lijf hadden. Het resulteerde in de invoering van het zogenaamde bloedcertificaat, waarmee 'rein bloed' kon worden bewezen. Alleen mensen die al zeven generaties zuiver bloed bezaten, kwamen ervoor in aanmerking. Later probeerde de kerk de joden over te halen om zich te laten bekeren. De dominicanen namen het voortouw in deze campagne. Van de bekeerde joden renegaten - was rabbijn Schlomo Halevi de meest prominente. Hij bracht het als Pablo de Santa Maria tot bisschop van Burgos en later nog tot kanselier van het koninkrijk Castilië. Als zodanig speelde hij een aanzienlijke rol in het antisemitisme. Maar ook bekeerde joden ontkwamen niet aan de haat van de christenen. Vanaf 1467 richtten de pogroms zich ook tegen hen. Binnen de renegaten zijn trouwens twee categorieën te onderscheiden: de conversos, de bekeerden die zich volledig aan de christelijke normen aanpasten, en de marranen, 'varkens' of 'vervloekten', die in hun hart de joodse cultuur bleven koesteren. Onder invloed van de kerk ging men de bekeerde joden dan ook scherp in de gaten houden. Een knoflookreuk was bij wijze van spreken al voldoende om iemand verdacht te maken. De bloedhonden van de Spaanse inquisitie gingen geraffineerd te werk. Zo keken ze op de sabbat uit welke woningen er geen rook opsteeg. joden koken zaterdags immers niet. Spionnen ('vertrouwelingen') en van belasting vrijgestelde verklikkers: de Spaanse inquisiteurs voeren er wel bij. De geconfisqueerde goederen vloeiden, zoals gezegd, voor een deel naar de inquisiteurs en de aanbrengers. Het andere deel ging naar de staat, een procedure die regelmatig voor geweldige spanningen zorgde, want het koninklijk paar Ferdinand van Aragon en Isabella van Castilië, 'de Katholieke Koningen', zat op zware lasten en greep elke kans om financieel voordeel te halen met beide handen aan. De spreuk van Ferdinand luidde immers: 'Vandaag bezitten wij Spanje en daarna de hele wereld'; maar voor de daaraan verbonden militaire verplichtingen ontbraken hem eigenlijk de financiële middelen. Nadat er in naam van de kerk al tal van gruweldaden waren gepleegd, raakte paus Sixtus IV in (ogenschijnlijke?) gewetensnood. In 1481 verscheen van zijn hand een breve die het willekeurig kerkeren en folteren en ook foutieve verbrandingen constateerde. Maar de inquisiteurs bezaten Sixtus' persoonlijke volmacht en gingen gestimuleerd door de Katholieke Koningen verder met hun werk. De paus protesteerde in een van zijn bullen tevens tegen het winstbejag. Hij signaleerde dat 'het tribunaal zich niet liet leiden door geloofsijver en zorg voor het zieleheil, maar door geldzucht'. Ook dat protest mocht niet baten: Ferdinand van Aragon liet zich de kans niet ontnemen om op een niet al te moeilijke manier aan geld te komen. De koning legde de breve simpelweg naast zich neer. In 1481 vestigde de inquisitie zich in Sevilla, waarna in 1483 de benoeming volgde van de dominicaan Thomas de Torquemada tot grootinquisiteur. Deze fanatieke kettervervolger stond in Spanje al spoedig bekend als de 'koning van de beulen'. Hij zette onder andere een eigen politieapparaat op. Zelfs Sixtus IV werd meegesleept door de dadendrang van Torquemada en schreef in 1485 enthousiast: 'Jouw daden vervullen mij met grote vreugde.' De Heilige Vader liet doorschemeren dat er hoge beloningen in het verschiet lagen. Tot een van de meest bizarre acties van Torquemada uit die tijd behoorde het veroordelen van veertig dode ketters tot de brandstapel in 1484. De komst van Torquemada in 1483 bracht de vervolging van de Spaanse joden in een stroomversnelling. De nieuwbenoemde grootinquisiteur, die zelf een gedoopte jodin als grootmoeder had, was een antisemiet van het ergste soort. Hij verklaarde de joden de totale oorlog. Zijn aandacht ging vooral uit naar de 'echte' joden. Zolang die er waren, zo stelde hij, zouden de marranen altijd weer in hun oude praktijken vervallen. Torquemada wist overigens hoezeer ketters hem haatten. Niet voor niets reed hij altijd uit vergezeld van een gewapend escorte en op zijn tafel ontbrak nooit een eenhoorn, het symbool tegen vergiftiging. Vlak voor de zeiltocht van Christoffel Columbus naar 'Indië' kwam het onder Torquemada tot een verdere escalatie in het Spaans antisemitisme. Het begon met de komst van de oorspronkelijk joodse stoffenhandelaar Garcia in het plaatsje Astorga, maart 1491. Garcia, die al veertig jaar christen was, werd op zijn logeeradres in de plaatselijke herberg slachtoffer van een paar dronken kerels. Zij haalden zijn bagage overhoop en vonden een bedorven hostie. Meteen volgt er een arrestatie, waarop de inquisiteur de stoffenhandelaar vraagt de geloofsbelijdenis op te zeggen. Garcia is helemaal in paniek en komt nauwelijks uit zijn woorden. De stoffenhandelaar wordt het vuur na aan de schenen gelegd. Hij moet zijn hele joodse verleden oprakelen. Voor de inquisiteur is het een duidelijke zaak Garcia is in zijn hart nog steeds jood. Dan komt het zwaardere werk. Garcia wordt aan de waterproef onderworpen. Na het gedwongen drinken van de nodige liters water slaat de gekwelde gevangene door. Hij vertelt dat hij is overgehaald door Juan de Ocana, een bekeerde jood die bij de familie Ca Franco de joodse ceremoniën en rituelen in ere houdt. De Franco-clan en Ocana belanden onmiddellijk in de gevangenis en daar worden de feiten dusdanig geïnterpreteerd dat er sprake zou zijn van rituele moord. De inquisitie heeft er een nieuwe beschuldiging tegen de joden bij. De gang van zaken is koren op de molen van Torquemada. Die zocht immers al langer een goede aanleiding om de joden voorgoed uit Spanje te kunnen zetten. Een misdrijf zoals een rituele moord is in zo'n geval een geschenk uit de hemel. De grootinquisiteur wilde echter behoedzaam te werk gaan. Volgens de officiële regels moest de zaak voor de wereldlijke rechtbank komen, en dat gebeurde dan ook. Het langdurige proces dat daarop volgde, werd door Torquemada gebruikt als een publiciteitscampagne om de jodenhaat aan te wakkeren. Een van de Franco's is zo ziek dat hij de pijnbank niet meer kan verdragen. Hij laat de inquisitie horen wat zij wil: drie jaar eerder was een christen die door Garcia en Ocana naar de Franco's gebracht. Het slachtoffer was aan een kruis geslagen en zijn hart was uit het lichaam gehaald. De aanwezigen hadden bij het macabere tafereel gedanst en de naam van Christus genoemd. De volgende fase ontstaat als Garcia onder folteringen bekent dat de rabbijnen de joden opzwepen tot wraakacties tegen christenen in de vorm van rituele moorden. Pogroms en nieuwe processen volgden. Tot in de hoogste kringen maakte de inquisitie slachtoffers. Ferdinand en Isabella voorkwamen echter gedurende een korte tijd dat de joodse bevolking te veel geterroriseerd werd. Zij hadden het geld van de joden nog te hard nodig voor hun laatste militaire actie tegen de Moren. Maar na de val van Granada in 1492 naderde voor de joden het einde. In het voorjaar kregen ze te horen dat zij het Spaanse land moesten verlaten. Een bemiddelingspoging van don Isaäc Abrabanel - deze bood koning Ferdinand geld aan om van gedachten te veranderen - leek even te slagen maar stuitte op verzet van de onverbiddelijke grootinquisiteur. Hij deponeerde een kruis in de koninklijke vertrekken en gaf het koninklijk paar te verstaan: 'Judas Iskarioth heeft Christus voor dertig zilverlingen verraden, u wilt het voor dertigduizend doen. Hier, verkoop dan ook dit crucifix!' Op 2 augustus 1492 - de dag dat in joodse kring de tweede verwoesting van Jeruzalem wordt gevierd - viel het doek. De joden kregen negentig dagen de tijd hun goederen te verkopen. Veel geld leverde dat hun niet op. Wel moesten ze er nog hoge belastingen over betalen. De meeste joden lukte het niet op een fatsoenlijke manier het land uit te komen. Ze waren afhankelijk van onbetrouwbare zeelieden. Pater Palaccio noteerde over de barre tocht van de bannelingen: 'Ze houden rust in het open veld. Sommigen zakken in elkaar van uitputting, anderen omdat ze ziek zijn. Sommigen sterven, anderen worden op straat geboren. Iedere christen die getuige is van deze ellende, krijgt medelijden. Mensen uit het volk gaan naar hen toe en vragen hun zich te laten dopen. Maar op hetzelfde moment is de rabbijn aanwezig, die de vermoeiden en vertwijfelden opbeurt. Als de stoet zich in beweging zet, zingen de vrouwen en slaan de kinderen op hun trommeltjes en blazen op hun trompet. Als de zee in zicht komt, beginnen mannen en vrouwen te huilen, ze trekken zich de haren uit het hoofd en smeken de Almachtige om genade en wonderen. Urenlang blijven ze over het water staren.' Aan het eind van het jaar 1492 werden de joodse bezittingen door de Spaanse kroon vervallen verklaard. Van zilveren kisten voor de thorarollen tot gouden damesbroches. Ook de vorderingen van joodse zakenlui eigenden Isabella en Ferdinand zich toe. Aan baar geld leverde de roofpartij ongeveer drie miljoen maravedi op. Zij financierden er onder andere de expedities naar de Nieuwe Wereld mee. In 1493 kreeg Columbus van dat joodse geld de bonus uitgereikt die het koninklijk paar had uitgeloofd aan de man die tijdens de ontdekkingsreis als eerste land zou zien. Ongeveer driehonderdduizend joden verlieten Arragon en Castilië. De ballingen kwamen onder andere in Afrika, het Europese deel van het Turkse Rijk, het Heilig Land, Italië en de 'landen van herwaarts over' (de Nederlanden) terecht. Overal waar ze neerstreken vormden ze een afzonderlijke groep. De Spaanse tradities werden in ere gehouden. Bij de Turkse sultan vonden ze een dermate gastvrij onthaal dat ook een aantal marranen de overtocht waagde. Bajezid II zei de joden en marranen: 'Jullie noemen Ferdinand een verstandige koning, hoewel hij zijn land armer heeft gemaakt en ons land rijker.' Ongeveer honderdtwintigduizend Spaanse joden trokken naar buurland Portugal, dat als entreegeld voor de ballingen acht dukaten per persoon vroeg. Door onderlinge steun kon iedere vluchteling deze heffing betalen. Ook in Portugal gebruikte de koning de binnenstromende gelden voor het financieren van ontdekkingsreizen. De prijs per persoon was trouwens aan de hoge kant gezien het feit dat de joden nog geen jaar in Portugal mochten blijven. Want de machtige arm van de inquisitie en van Ferdinand en lsabella -hoogst ontstemd over de faciliteiten voor joden in de buurstaat -reikte over landsgrenzen heen. Bij onderhandelingen over een huwelijk van de zoon van de Portugese vorst met een dochter van Isabella, stelde de Spaanse koningin een ultimatum: eerst de joden het land uit. Manuel I van Portugal - die zijn zoon graag met een Spaanse prinses zag trouwen - was echter niet zo op het vertrek van de joden gebrand en gaf hun tien maanden respijt. Een verlenging van de 'verblijfsvergunning' zat er echter niet in, daar zorgde de kerk wel voor. Het uitbreken van een epidemie -het is nog steeds 1492 -gebruikten de dominicanen om de Portugezen op te hitsen. De koning kreeg kritiek op zijn beleid tegenover de 'door God vervloekten'. De joden werden voor de keus gesteld: bekeren of vertrekken. Wie per boot het land weer verliet, werd doorgaans wederom slachtoffer van de schurkachtige schippersmentaliteit en brute afwijzing elders door autoriteiten aan wal. Het twintigste-eeuwse verhaal van de 'Exodus' heeft derhalve een triest preludium gekend. Joden die het geld voor de reis niet meer bij elkaar konden krijgen, belandden eveneens in een hel. De achterblijvers die vast bleven houden aan hun joodse identiteit vervielen in slavernij. Kinderen werden van hun ouders gescheiden. Sommige geterroriseerde families pleegden samen zelfmoord. Het gros van de naar Portugal verhuisde Spaanse joden koos uit pure ellende voor bekering. Hoewel de kerkelijke autoriteiten uitgingen van soortgelijke ontwikkelingen als in Spanje -waar zoals we zagen de bekeerde joden aan oude tradities bleven vasthouden -konden de bekeerde joden in eerste instantie opgelucht ademhalen. De integratie verliep soepel tot het moment dat de inquisitie ook in Portugal haar intrede deed. De paus volgde daarmee het verzoek van de Portugese kerk. De repressie begon voor de joden met het verplicht dragen van gele hoeden, de eerste stap in de richting van een doelbewuste stigmatisering van het joodse volksdeel. Geen nieuwtje overigens. Paus Innocentius III had het gele lapje stof al in 1215 ingevoerd: voor hoeren, lepralijders ...en joden. Paulus N ging trouwens in 1555 nog een stapje verder. In zijn bul Nimis absurdum decreteerde hij dat joden in gesprekken en brieven niet meer niet beleefdheidsvormen mochten worden aangesproken. Rond 1650 gingen binnen de Spaanse overheid stemmen op om de joden weer binnen te halen. De inquisitie was toen ten aanzien van de joden vrijwel geheel geslaagd in haar opzet: die nog in Spanje leefden waren gedoopt en totaal geassimileerd. De machtige minister Olivarez stelde koning Philips IV voor de joden uit de Levant en Noord-Afrika een vestigingsplaats bij Madrid aan te bieden. De kerk weet dit voornemen te dwarsbomen. Aan het eind van de achttiende eeuw gebeurt precies hetzelfde. Wanneer de minister van Financiën er bij Karel IV op aandringt het edict van 1492 naar de prullenmand te verwijzen, haast de kerk zich om tegenmaatregelen te treffen. De zwakke koning wordt onder druk gezet. Hij laat uiteindelijk op aandrang van de inquisiteur de situatie zoals zij is. Pas in 1869 komt er een einde aan het uitdrijvingsedict. Het Spaanse parlement nam toen een nieuwe grondwet aan die het de joden toestond terug te keren. Dat gebeurde schoorvoetend: de eerste officiële joodse gemeenschap dateert pas van 1910. 3 De paus, het fascisme en de jodenvervolging Vereffening van schulden Mussolini werd ons door de Voorzienigheid gezonden.' (Uitspraak van paus Pius XI) Voor het Vaticaan kwam het fascisme min of meer als een geschenk uit de hemel. De paus was sedert 1-870 immers 'de gevangene van het Vaticaan'. Met de Italiaanse regering leefde hij op gespannen voet. De Heilige Vader vond haar veel te liberaal. Ook de aanspraken die de diverse kabinetten op zijn pauselijk bezit maakten, zinden hem niet. De fascistische dictatuur valt grotendeels samen met het pontificaat van Pius XI (1-922-1-939). Achille Ratti had, toen hij nog aartsbisschop van Milaan was, de nieuwe politieke stroming al op zijn waarde geschat. In 1921- liet de kardinaal zich de volgende jubelende woorden ontvallen: 'Mussolini boekt snel vooruitgang en zal met elementaire macht alles neersabelen wat hem in de weg staat. Mussolini is een wonderbaarlijke man. Hoort u mij? Een wonderbaarlijke man! Hij komt van ultralinkse zijde en heeft de stuwende ijver van een novice ...Hem behoort de toekomst.' De ideologie van Mussolini -een gezworen atheïst overigens -was in de ogen van Pius XI een waardevol instrument in de strijd tegen het liberalisme en communisme, terwijl diens corporatieve ideeën hem eveneens aanspraken. Ook zijn voorganger Benedictus XV had de fascisten zijn gunsten betoond. Het fascisme en de katholieke kerk bezaten dan ook diverse raakvlakken. Zeker wanneer het gaat om het autoritaire aspect. Niet voor niets is het fascisme ook wel een uit klerikalisme en militarisme samengesteld product genoemd. Geen wonder dus dat de Mars naar Rome (28 oktober 1-922) gesteund werd door de Banco di Roma, een nauw aan het Vaticaan gelieerde instelling en tijdens het pontificaat van Pius XII het domein van drie neven van de paus. Mussolini, door de Italiaanse koning gevraagd een regering te vormen, opende in zijn hoedanigheid van nieuwe machthebber besprekingen met het Vaticaan. Staatssecretaris kardinaal Gasparri bood hem namens de paus aan moeite te zullen doen om de invloed van de katholieke Partito Popolare terug te dringen. Het episcopaat kreeg opdracht in de machtsstrijd neutraal te blijven. In de 'zwarthemden' had de eminentie meer vertrouwen ten aanzien van het onschadelijk maken van liberalen en communisten. Diezelfde Gasparri had voor Mussolini's greep naar de macht overigens een geheime ontmoeting met de Duce gehad. Hij zei daar naderhand over: 'Sinds dit gesprek wist ik dat wij door deze man, wanneer hij eenmaal aan de macht was, zouden krijgen wat wij wilden.' Mussolini op zijn beurt beloofde het Vaticaan deze politieke stromingen te zullen bestrijden en stelde ook een oplossing voor de problemen tussen paus en staat in het vooruitzicht. Hij toonde zijn goede wil door de Banco di Roma van de ondergang te redden. De kardinalen en andere leden uit de top van de kerkelijke hiërarchie konden opgelucht ademhalen. Dankzij de financiële injectie door de Italiaanse staat (anderhalf miljard lire) waren hun tegoeden gered. Het leverde Mussolini de lofzang van de roomse kerk op. Het werd steeds duidelijker dat de paus Mussolini door dik en dun steunde. In 1924 bleek dat zonneklaar toen Mussolini een van zijn voornaamste opponenten, de leraar strafrecht en leider van de socialisten, Matteotti, op brute wijze liet vermoorden. Het kostte hem bijna de kop. Bij de koning werd aangedrongen op zijn afzetting. Maar de kerk probeerde de moord in de schoenen van de vrijmetselaars te schuiven. Pius XI stelde zich vierkant achter de Duce op en maakte tegelijkertijd de katholieke partij vleugellam door alle priesters bevel te geven uit die partij te stappen. Het was inmiddels 1926 en het Vaticaan was met de Duce onderhandelingen begonnen over de regeling van de wederzijdse betrekkingen, de zogenaamde 'Romeinse kwestie'. De Heilige Vader verklaarde in het openbaar: 'Mussolini werd ons door de Voorzienigheid gezonden.' Binnen enkele jaren werd het voorschrift van kracht dat de dagelijkse mis moest worden afgesloten met een gebed voor koning en Duce ('Pro Rege et Duce'). In 1929 plukt het Vaticaan de vruchten van zijn besprekingen met Mussolini. Kerk en staat sluiten dat jaar het Verdrag van Lateranen. Namens de paus worden de onderhandelingen gevoerd door Pacelli, een broer van de latere Pius XII. 'Il Duce' heeft er als dictator veel voor over om, in het aanzien van de wereld te stijgen. Hij verheft de rooms-katholieke kerk tot staatskerk, stelt kerkelijke huwelijken gelijk aan burgerlijke, verbiedt echtscheidingen en vereffent de sinds 1870 openstaande rekeningen. De curie ontvangt voor de toen verloren goederen maar liefst een miljard lire aan staatsobligaties en 750 miljoen aan baar geld. De paus wordt soeverein over de Città del Vaticano (Vaticaanstad), waarmee de Italiaanse regering in feite alle eisen van het Vaticaan inwilligde. In buitenlandse katholieke kringen wordt verheugd gereageerd op het Verdrag van Lateranen. In Duitsland jubelt kardinaal Faulhaber: 'Het uur van de verlossing is gekomen. De engel des Heren heeft met de hamer op de deur van de Vaticaanse kerkers geslagen ...Nee, het is geen droom ...Het is geen mensenwerk, het is een daad van God.' De katholieke bladen prijzen de toenadering tussen kerk en fascisme als 'de grootste en gelukkigste belevenis die de wereldgeschiedenis sinds een eeuw beleeft'. Uiteraard blijven conflicten tussen de twee totalitaire systemen niet uit. Met name op het gebied van de opvoeding van de jeugd bestaat onenigheid. De paus blijft in zijn encycliek Non abbiamo bisogno echter vierkant achter de fascisten staan: 'Het is niet onze bedoeling de partij en het regime te veroordelen ...We zijn bezig alleen die programma-onderdelen en activiteiten van de partij af te keuren die tegengesteld zijn aan de katholieke leer en praktijk.' Vereffende Mussolini met het Verdrag van Lateranen de 'schuld' uit het verleden, de kerk toont zich nadien op alle mogelijke manieren dankbaar. Ook als het gaat om de buitenlandse politiek van de Duce. Het Italiaanse episcopaat steunt de overval op Abessinië volledig. De latere Pius XII vervult daarin een belangrijke rol. Als motief voor de overval op het Afrikaanse keizerrijk noemen de fascisten het Italiaanse bevolkingsoverschot. Italië heeft behoefte aan meer levensruimte. Ook de wens om de christelijke cultuur te verbreiden speelt een rol. Wanneer het land in de zomer van 1935 de laatste voorbereidingen treft voor de oorlog, laat de paus weten dat een defensieve oorlog met expansieve opzet in verband met bevolkingsgroei gerechtvaardigd is. Later zal een katholieke schrijver over de Heilige Vader opmerken: 'De hele wereld heeft Mussolini vervloekt, met uitzondering van de paus.' Terwijl de Volkenbond bijna unaniem Italië veroordeelt, plaatsen negentien aartsbisschoppen en 57 bisschoppen op 5 september een telegram in de Osservatore Romano. De tekst luidt: 'Katholiek Italië bidt voor het in omvang toenemende geliefde vaderland, dat door uw regering meer dan ooit één is.' Het begin van de oorlog (3 oktober 1935) wordt door het episcopaat toegejuicht. Er wordt gesproken van een kruistocht. Bij het inzamelen van goud en zilver geeft de clerus het voorbeeld. De fascistische partij secretaris krijgt gouden bisschopskruizen, halskettingen, ringen, medailles en horloges aangeboden. De betrokkenheid van de bisschoppen staat in schril contrast met het Verdrag van Lateranen, dat politieke activiteiten voor de clerus taboe verklaarde. Christelijke deugd op herhaling in Spanje '... het vlees en bloed der communisten vermorzelen, om het als specie te gebruiken voor de wederopbouw van de kerken.' (Generaal Queipo de Llano, Franco-aanhanger) Hoewel Spanje van oudsher bekend staat als een katholiek bolwerk, kent het land begin deze eeuw een grote groep katholieken die niet meer naar de kerk gaan. Vooral het gigantische contrast tussen de rijkdom van de kerk enerzijds en de mensonterende leefomstandigheden van het gemene volk anderzijds spoort christenen aan de kerk de rug toe te keren. De invloed van de clerus daalt dusdanig dat niet meer van een katholieke natie gesproken kan worden. De revolutie aan het begin van de jaren dertig belooft bovendien weinig goeds. Het koninkrijk van de Bourbons moet het veld ruimen en plaats maken voor een republiek. De nieuwe regering verbiedt de orde van de jezuïeten, streeft naar een scheiding tussen kerk en staat en maakt echtscheiding mogelijk. Hoewel de regering van Spanje absoluut geen atheïstisch land wil maken, loopt de geestelijkheid te hoop tegen de inperking van haar macht. In 1933 roept het episcopaat op tot actie. Het beproefde recept wordt weer ter hand genomen: de massa wordt opgehitst. De kerk weet zich gesteund door grootgrondbezitters, edelen en boeren: De primaat van Spanje, kardinaal Segura, stuurt een antirepublikeins herderlijk schrijven de wereld in. De paus roept in zijn encycliek om een 'heilige kruistocht voor het volledig herstel der kerkelijke rechten'. De pauselijke staatssecretaris Pacelli bemoeit zich zelfs rechtstreeks met het politieke leven en zet in Spanje de rechtse groepering CEDA op. In reactie op de steeds sterker wordende fascistische en klerikale krachten ontstaat drie jaar later het Volksfront, een monsterverbond tussen socialisten, syndicalisten en communisten. Tijdens de verkiezingen van 1936 behaalt het een klinkende overwinning. Katholieken en monarchisten sturen dan op een burgeroorlog aan. De kerk voert een wereldwijde campagne om steun te krijgen voor de fascistische opstand, voorop gegaan door de paus, die door de opstandelingenleider Franco als eerste van de nieuwe ontwikkelingen op de hoogte wordt gesteld. Bij Franco's inauguratie als president wordt de speciale band tussen het Vaticaan en de nieuwe machthebber opvallend onderstreept: op 1 oktober 1936 wappert de pauselijke vlag als eerste. Franco weet zich alleen met hulp van buitenaf te handhaven. Hitler-Duitsland biedt in eerste instantie in de zomer van 1936 alleen vliegtuigen aan. De hulp van de nazi's bereikt de Spaanse nationalisten via Portugal, waar dictator Salazar regeert. Ook Italië steunt de beweging van Franco. De kerk schermt tijdens de burgeroorlog ook met het martelaarschap. De pauselijke Osservatore Romano maakt melding van bijna 17.000 omgekomen priesters. Dat bleek zwaar overdreven. Het totale aantal slachtoffers was ongeveer 8.000; ook een aanzienlijk cijfer overigens. De meeste slachtpartijen speelden zich af in de beginperiode van de burgeroorlog. Paus Pius XI verkondigt in 1936: 'We moeten enerzijds uit het innigste bitter meeleven. Anderzijds moeten we juichen vanwege de trots en de zoete vreugde die ons doet opstaan ... Dit is een geweldig schouwspel van christelijke en priesterlijke deugd, van heldendaden en martelaarschap.' De primaat van Spanje prijst daarenboven de religiositeit van de nationalisten: 'Op alle fronten vierden de nationale troepen de eucharistie en duizenden jonge soldaten ontvingen biecht en communie en baden wanneer de wapens even zwegen gezamenlijk de rozenkrans.' Over de zwarte kanten val"! Franco's militaire acties wordt uiteraard niet gesproken. Moordpartijen zijn aan de orde van de dag. In de naam van Christus en zijn goddelijke Moeder wordt zelfs op de trappen van het hoogaltaar van Badajoz nog gemoord. Generaals, commandanten, vakbondsmensen en vrijmetselaars worden zonder pardon om het leven gebracht. Terwijl op de preekstoel de Hitlergroet wordt gebracht gaan buiten de protestantse kerkgebouwen in vlammen op. Tegenover protestanten begaan de nationalisten misdaad op misdaad. De gereformeerde gemeente van Predajo wordt nagenoeg uitgemoord. Een protestantse vrouw in Santa Amilia wordt met petroleum aangestoken, wanneer haar overlijden te lang op zich laat wachten, met een bijl bewerkt. Zelfs de eigen katholieken zijn niet veilig bij deze 'werktuigen van de goddelijke Almacht'. Priesters die de republikeinse regering blijven steunen, worden eveneens gedood. Daarover hoort men de kerk niet. Regeringsgezinden zijn 'rood gepeupel' en 'handlangers van Moskou'. Na de overwinning van Franco stuurt de nieuwe paus Pius XII op 1 april 1939 meteen een telegram waarin de Spaanse leider gelukgewenst wordt met de door de katholieke kerk zo verlangde zegen. De Heilige Vader spreekt de wens uit dat Spanje weer 'de oude christelijke tradities' oppakt. Twee maanden later bekrachtigt Franco de eerste vier paragrafen van het concordaat van 1851. De Spaanse geestelijkheid wint hierdoor aan invloed. Pius XII ontvangt ook fascistische afgezanten, onder wie een vriend van Hitler. Hij bedankt de strijders voor hun inzet bij het verdedigen van de beschaving en het geloof en spreekt de wens uit dat bij de wederopbouw van Spanje het 'glorierijke verleden van de katholieke traditie zoveel mogelijk nog overtroffen mag worden'. Spanje valt onder Franco inderdaad terug in het verleden. Er komt een einde aan de vrijheid van drukpers, de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering. De fascistische machthebbers dulden geen andere politieke partijen naast zich. Het katholicisme wordt staatsgodsdienst. Het protestantisme verdwijnt naar de marge. De kerk en Hitler 'Een overwinning op het bolsjewisme zou gelijk staan aan de triomf van Jezus' leer over de ongelovigen.' (De Duitse katholieke bisschoppen in 1942) Franco, de door Pius XI en Pius XII zo bejubelde Spaanse leider, roemt in juli 1940 de oprukkende Duitse legers. De 'Duitse wapens', zo stelt de generalissimo, leveren veldslagen 'waarop Europa en het christendom zo lang hebben gewacht'. Ook in die opvatting weet hij zich door het Vaticaan gesteund. De kerk van Rome heeft immers een speciale en langdurige band met de nazi's. Belangrijke schakel bij het aanknopen van die betrekkingen is Eugenio Pacelli. Deze diplomaat in pauselijke dienst -vanaf 1930 kardinaalstaatssecretaris en vanaf 1939 paus Pius XII -vestigt zich aan het einde van de Eerste Wereldoorlog in Duitsland, waar hij in 1920 pauselijk nuntius wordt. Pacelli heeft grote invloed op de katholieke Centrumpartij, die onder zijn invloed naar rechts opschuift. Wanneer het met de door Rijnlandse industriëlen gesteunde partij bergafwaarts gaat, kiest het Duitse episcopaat voor de genadeloos naar de macht strevende Hitler. Politiek instrument van de Duitse kerk is de katholieke rijkskanselier Von Papen, die zich na zijn benoeming in 1932 sterk maakt voor Adolf Hitler als nieuwe leider van Duitsland. Von Papen en Hitler hebben begin januari 1933 een gesprek bij een bankier in Keulen. Eerstgenoemde belooft de leider van de nationaal-socialisten pauselijke hulp in ruil voor de verdelging van de sociaal-democratie en het communisme, en het sluiten van een concordaat tussen Duitsland en de Heilige Stoel. Het Vaticaan beschouwde het communisme als een groter gevaar voor de kerk dan het nationaal-socialisme, een gegeven dat eigenlijk pas de laatste jaren duidelijk is geworden. Het onderhoud blijft niet zonder resultaat. Op 30 januari 1933 benoemt rijkspresident Von Hindenburg Hitler op voorspraak van Von Papen tot rijkskanselier. Laatstgenoemde sluit als nieuwbenoemd vice-kanselier onmiddellijk een verdrag met het Vaticaan. Het concordaat wordt volgens Von Papen 'in de buitenlandse politiek als een groot succes voor de regering van nationaal herstel... gezien '. De Centrumpartij houdt op 5 juli 1933 in opdracht van de Heilige Stoel op te bestaan. Duitsland kent dan al zijn machtigingswet, die de laatste hinderpalen voor Hitlers streven naar een dictatoriale macht uit de weg ruimt. De katholieken die zich tegen de opheffing keren, krijgen van de prelaat Kaas, hoogleraar aan de universiteit van Bonn en leider van de Centrumpartij, een verklaring, opgesteld na een onderhoud tussen Kaas, de Heilige Vader en Pacelli. De oppositie wordt gesmoord met de volgende woorden: 'Hitler weet het schip van staat goed te besturen. Nog voordat hij kanselier werd heb ik hem herhaaldelijk ontmoet en was ik zeer onder de indruk van zijn helder denken en zijn gewoonte om de feiten onder ogen te zien en desondanks zijn nobele idealen trouw te blijven.' Voor het Duitse episcopaat brengt de machtsovername door Hitler een noodgedwongen ommezwaai met zich mee. Jarenlang hadden zij hun geloofsgenoten verboden toe te treden tot Hitlers NSDAP, nu moesten ze ineens de Führer steunen. De bisschoppen schreven er in juni 1933 een brief over: 'Als wij onze tijd vergelijken met het verleden, dan concluderen wij vooral dat het Duitse volk nog meer dan vroeger zich bezint op zijn eigen wezen, om de waarde en de kracht daarvan te benadrukken. Wij Duitse bisschoppen willen dit nationale ontwaken zeer bepaald niet onderschatten of zelfs tegenwerken ...Wij katholieken hebben ook geen nieuwe opvatting over volk en vaderland nodig, maar zetten hoogstens meer bewust en met meer nadruk voor wat wij al eerder als onze natuurlijke en christelijke plicht gezien en vervuld hebben ...Ook de doelstellingen, die de nieuwe regering voor de vrijheid van ons volk nastreeft, moeten wij katholieken toejuichen ...Als de nieuwe regering voortgaat met het verbreken van de ketenen waarmee anderen ons geboeid hebben, alsook met het verbeteren van de eigen kracht en gezondheid van het volk, en daardoor ons volk verjongt en tot een nieuwe grootse taak in staat stelt, dan ligt dat geheel in de lijn van het katholieke geloof.' Verderop in het herderlijk schrijven zeggen de bisschoppen nog heel nadrukkelijk 'Wij willen de staat tot geen prijs de steun van de kerk ontnemen ...Een afwachtende houding of zelfs vijandigheid van de kerk tegenover de staat zou noodlottig zijn voor kerk en staat.' De Beierse bisschoppen waren hun andere collega's trouwens net een slag voor geweest. Die lieten de katholieken in mei al weten dat de nieuwe rijksregering grootse plannen heeft. Om de gemoedsrust te bevorderen katholieken was in het verleden immers een haat tegen Hitler ingeprent doen de bisschoppen de volgende uitspraak 'Niemand mag nu wegens ontmoediging en verbittering afzijdig blijven en houden ... Niemand mag zich ontrekken aan deze grootse opbouw.' In Zuid-Duitsland loopt kardinaal Faulnaber - de vroegere veldbisschop van het keizerlijk leger -voorop als het gaat om het loven van de nazi-leider. Hij schrijft de Führer onder meer: 'God behoede onze rijkskanselier voor ons volk.' Paus Pius XI noemt hij in een van zijn vele preken 'de beste vriend, in het begin zelfs de enige vriend van het nieuwe rijk'. De hele top van de katholieke Duitse geestelijkheid stelde zich trouwens weinig kritisch op tegenover het Derde Rijk. Er is geen sprake van een voorbijgaande houding, want hoewel er op sommige punten wel degelijk protest wordt aangetekend tegen nazi-politiek en lagere geestelijken in concentratiekampen verdwijnen, blijft de klerikale top tot het einde achter de Führer staan. Bisschoppen en kardinalen verheffen hun stem slechts wanneer de nazi-leider in strijd met het concordaat handelt of anderszins een voor de kerk ongunstige politiek bedrijft. Graaf von Galen, 'de leeuw van Münster', is één van hen. Deze bisschop, die later tot katholieke verzetsheld is gebombardeerd, tekent protest aan bij de arrestatie van de priesters en de maatregelen tegen godsdienstige instellingen, maar steunt de oorlog. Hij gaat daarbij zelfs zover de Duitse nederlaag toe te schrijven aan de antiklerikale politiek van de nazi's. Die gaf immers aanleiding tot fatale tweespalt binnen het Reich. De kerkelijke top zwijgt over Kristallnacht en de Endlösung, en laat de jodenvervolging liever zonder commentaar passeren. Hitlers agressie tegen andere Europese staten ontlokt het episcopaat geen woord van protest. De hoogste leden van de Duitse clerus tonen liever hun sympathie voor het nazisme. De mentaliteit komt goed naar voren in het door de bisschop van Freiburg aangehaalde citaat uit de encycliek Sapientiae christianae van Leo XIII: 'Er is in oorlog en in vredestijd geen betere burger dan een plichtsgetrouwe christen.' Zijn collega in Keulen laat in zijn diocees de klokken luiden wanneer Hitler in maart :1936 het Rijnland annexeert. In zijn telegram aan het hoofd van de Wehrmacht schrijft hij: 'In de gedenkwaardige uren, nu de Wehrmacht van het rijk opnieuw als beschermster van vrede en orde het Duitse Rijnland binnentrekt, begroet ik de rechtmatige wapendragers van ons volk met ontroerde ziel.' Ook in Oostenrijk kan Hitler op kerkelijke steun rekenen. De kardinaal van Wenen, Innitzer, adviseert -gesteund door het Vaticaan -kanselier Schuschnigeen weerstand te bieden aan de opmars van de nazi's. Volgens de primaat van Oostenrijk was de Anschluss immers onontkoombaar. Wanneer Hitlers troepen Oostenrijk binnentrekken steekt Innitzer de vlag met het hakenkruis uit. Klokkengebeier mag evenmin ontbreken. Twee weken na de Duitse inval laten de bisschoppen onder de kop 'Katholieke kerk erkent Groot-Duitsland' in de krant hun officiële erkenning van het nieuwe regime afdrukken. Innitzer en Weitz, de aartsbisschop van Sakburg, maken in de inleiding gewag van het vervulde 'duizendjarige verlangen van ons volk'. Het kerkvolk kan volgens de geestelijke top van Oostenrijk gerust zijn. Van de Führer was immers de uitspraak bekend: 'Geeft God wat des Godes is, en de keizer wat des keizers is.' Een dergelijk standpunt gaf volgens het Oostenrijkse episcopaat vertrouwen voor de toekomst. Dat joden al op grote schaal vervolgd worden en de concentratiekampen inmiddels uitgegroeid zijn tot centra van misdaden tegen de mensheid laat de bisschoppen verder koud. Innitzer en enkele van zijn collega's zoeken begin april 1938 de paus in Rome op. Na de beraadslagingen met Pius XI en Pacelli voelen ze zich alleszins gesterkt in hun houding. De kardinaal geeft opdracht vlaggen met hakenkruizen aan de kerktorens te hangen. Zelf gaat hij op 10 april naar de stembus waarbij hij de Hitlergroet brengt. Het Duitse episcopaat feliciteert de Führer uiteraard met de annexatie van Tsjecho-Slowakije -het Vaticaan negeert deze agressieve daad overigens volkomen en erkent in 1939 als een van de eerste staten de afgescheiden republiek Slowakije. Ook na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog blijft het Vaticaan zijn aanhankelijkheid betuigen. Het Duitse volk moet volgens de bisschoppen zonder voorbehoud achter Hitler staan. Bij de aanslag op Hitler in november 1939 geeft het episcopaat nog een treffend voorbeeld van warme liefde voor de Führer. Kardinaal Faulhaber gaat in de Münchener Liebfrauenkirche voor in een plechtige dienst uit dankbaarheid voor Hitlers redding, terwijl de Beierse bisschoppen als groep de van de dood geredde Führer een hartelijke gelukwens overhandigen. Die niet-aflatende steun leidt tot bizarre tegenstellingen. Wanneer Duitse bommenwerpers in het najaar van 1939 Warschau platgooien, waarbij vele Poolse katholieken het leven laten, bidden de katholieken voor het Derde Rijk voor het welzijn van het nationaal-socialistische systeem. Hitler had de pauselijke nuntius in Berlijn verzocht ervoor te zorgen dat het Vaticaan de Duitse inval niet veroordeelde. Hij had liever dat de Poolse katholieken hem steunden in de strijd tegen de sovjets. Het woord 'kruistocht' wordt door de katholieke veldbisschop Rackowsk in de mond genomen naar aanleiding van de inval in de Sovjetunie. Deze geestelijke werd zelfs in eigen kring verweten een (te) forse dosis nazistische oorlogspropaganda in zijn officiële uitlatingen te stoppen. Enkele citaten uit Rackowsk's boodschap aan de katholieke dienstplichtigen en vrijwilligers op weg naar Rusland: 'Zoals reeds vaak in de geschiedenis is Duitsland heden redder en voorvechter van Europa geworden ....Veel Europese staten ...weten dat de oorlog tegen Rusland een Europese kruistocht is ...De grootse en indrukwekkende belevenis van uw strijd in het oosten zal u doen inzien hoe onzegbaar groot het geluk is, dat wij Duitsers mogen zijn.' Leopold brieven van deelneming en laat tegelijkertijd missen uit dankbaarheid opdragen in de kerken van het Derde Rijk. Actiever is zijn opstelling geweest in de kwestie Joegoslavië. Pacelli, nog steeds kwaad over de afwijzing van het concordaat door het Joegoslavische volk in 1937, ontvangt na de Duitse inval in Joegoslavië (6 april 1941) met veel eerbetoon de fascistische leider van Kroatië en koningsmoordenaar Pavelic in de pracht en praal ten toon spreidende zalen van het Vaticaan. Het gewelddadige optreden van de Kroaten tegen Serviërs en joden staat een nauwe relatie absoluut niet in de weg. De kerk zwijgt wanneer de fascisten tekeergaan tegen hun opponenten en de gruweldaden van de inquisitie nog in hevigheid overtreffen. Net als de inquisiteurs van weleer keren de fascisten zich ook tegen de tot het katholicisme bekeerde Serviërs. Bijvoorbeeld in het concentratiekamp Jasenovac, waar franciscaner monniken zich specialiseren in onthoofdingen. Dit alles vond plaats op last van een door het Vaticaan erkend regime, dat de paus trots kon melden niet minder dan 250.000 bekeerlingen aan de katholieke schare van gelovigen te hebben toegevoegd. Iemand als onderstaatssecretaris Montini -de latere paus Paulus VI bestaat het in Rome aan de vertegenwoordiger van Pavelic te vragen: 'Wat is er in Kroatië aan de hand dat het de hele wereld alarmeert? Is het waar dat er misdaden zijn begaan en dat de behandeling van de gedeporteerden zo verschrikkelijk is?' Curiekardinaal Tisserant is beduidend minder naïef. Hij voegt de Kroatische vertrouwenspersoon van Pavelic toe: 'Wist u alleen maar hoe de aan de Adriatische kust gestationeerde Italiaanse officieren over jullie spreken! Werkelijk, het is afschuwelijk. Het is nauwelijks mogelijk zich voor te stellen dat zulke verschrikkelijkheden begaan worden. Ik vernam uit zekere bron dat de franciscanen van Bosnië en Herzegovina zich betreurenswaardig gedragen hebben. Zulke daden behoren niet gepleegd te worden door beschaafde en ontwikkelde mensen en zeker niet door priesters.' In dit verband is het interessant te bezien hoe het Vaticaan zich ging opstellen toen de krijgskansen zich tegen de nazi's keerden. Eerst was nog sprake van een intensivering van de contacten tussen de Heilige Stoel en de fascisten. Laatstgenoemden wensten uit vrees voor de uiteindelijke ondergang een hechtere relatie en benoemden een nieuwe ambassadeur in het Vaticaan. Pius XII op zijn beurt kreeg het steeds benauwder toen de sovjets naar het westen oprukten. Het Vaticaan probeert vanaf 1943 aan te sturen op een breuk in het bondgenootschap van Roosevelt, Churchill en Stalin. Daarmee loopt het in de pas met hetgeen rijkspropagandaminister Goebbels voor ogen stond. Net als deze hoopt Pius XII op afzonderlijke vredesbesprekingen met het Westen. De Heilige Vader weigert pertinent in te gaan op Amerikaanse verzoeken om zich coulanter tegenover Moskou op te stellen. Toch realiseert de paus zich dat hij uiteindelijk tegemoet zal moeten komen aan de wensen van de Verenigde Staten. Pius XII blijft echter tot op het laatst de fascisten de hand boven het hoofd houden. De Engelse katholieken jaagt hij tegen zich in het harnas door de door V-bommen geteisterde inwoners van Londen voor te houden hun vijanden niet van 'de christelijke gevoelens van toegeeflijkheid, mededogen en barmhartigheid' verstoken te laten. Vele oorlogsmisdadigers vinden na de oorlog in het Vaticaan een betrouwbare bondgenoot. Iemand als de Kroaat Pavelic ontkomt via kloosters naar ZuidAmerika. Leden van de SS-top zoals Eichmann en talloze andere naziekopstukken vinden via Rome eveneens een goed heenkomen naar veiliger oorden. In Eichmanns geval kwam de hulp via een curiepater. De houding van de evangelische kerk Het is echter irreëel alleen de katholieke kerk als sympathisant van de nazi's op te voeren. De katholieke bisschoppen verzetten zich tot Hitlers machtsovername in 1933 tegen het nationaal-socialisme, maar binnen kringen van evangelische theologen werd er al eerder druk met de nazi's gekoketteerd, met name in de Arbeitsgemeinschaft nationalistischer Pfarrer, daterend uit 1931. Dat bleef zo na Hitlers benoeming tot rijkskanselier. De verkiezingen van maart 1933 werden door de Evangelische Bund begeleid met de volgende aansporing: 'Evangelische christenen, gij moet de ernst en de belofte van deze beslissende verkiezingen inzien ... Schaart u achter de mannen van de huidige regering, om hen de kans te geven scheppend werk te verrichten. Weest u bewust van uw verantwoordelijkheid: het gaat om de redding van Duitsland!' Volgens de evangelische kerk heeft God voor 'dit keerpunt in de geschiedenis' gezorgd. De bisschop van Thüringen stelt het op 25 oktober 1933 zo: 'Wij zijn God en Adolf Hitler dank verschuldigd, en daarom scharen wij ons plechtig en eenstemmig achter de man die ons volk en de wereld gezonden is om de macht der duisternis te overwinnen. Wij roepen daarom onze gemeenten op, zich met ons als één volk van broeders achter de Führer te scharen.' Terwijl de katholieke kerkklokken van het Rijnland in 1936 verheugd de intocht van Hitlers troepen begroeten, stuurt het rijkscomité der kerken 'diep ontroerd' een gelukstelegram naar Berlijn. De Duistevangelische kerk is 'blijmoedig en tot het uiterste bereid te werken voor de eer en het leven van het Duitse volk'. Het is niet de eerste en zeker ook niet de laatste positieve uitlating over Hitlers optreden. Een dag na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog laat de evangelische kerk weten pal achter haar Führer te staan: 'De Duitse evangelische kerk heeft zich altijd hecht verbonden geweten met het lot van het Duitse volk. Naast stalen wapentuig heeft zij onoverwinnelijke krachten uit Gods woord geschonken ....Wij zijn in dit uur dan ook één met ons volk in het gebed voor Führer en rijk.' De oorlog krijgt bij de evangelische geestelijkheid welhaast een mythische uitstraling. Na de vernietiging van Polen worden Führer, legerstaf, ja alle troepen tezamen bedankt voor 'zo'n verbijsterend keerpunt'. Uiteraard wordt de Here ook gevraagd het Duitse volk in de toekomst te blijven assisteren: 'Wij loven u daarboven, gij bestuurder der veldslagen, en smeken dat gij ons ook verder wilt bijstaan.' Op 30 juni 1941 schroomt de evangelische kerk niet de net begonnen campagne tegen de Sovjetunie te bejubelen. In 'deze meeslepende en bewogen uren' haast de geestelijke vertrouwensraad zich 'opnieuw de onwankelbare trouwen offerbereidheid van alle evangelische christenen in het rijk' te onderstrepen. Offerbereidheid was terdege nodig: de strijd tegen Rusland eiste meer dan 55 miljoen slachtoffers. Zelfs Goebbels' oproep tot een totale oorlog vindt weerklank. Marahrens, de voorzitter van het Lutherse Wereldkonvent, vraagt op 20 juli 1943 van alle dominees onverbiddelijke vastberadenheid ('rücksichtslose Entschlossenheit'). Hij stelt dat overal het besef moet doordringen dat 'we ons in een oorlog bevinden die onze algehele inzet verlangt en die oorlog moet in onverstoorbare overgave vrij van alle sentimentaliteit gevoerd worden'. Marahrens haalt zelfs zonder enige reserve de evangelist Lucas (9,62) aan in zijn betoog: 'Wie de hand aan de ploeg slaat, maar omziet naar wat achter hem ligt, is ongeschikt voor het Rijk Gods.' Een van de leden van de evangelische top, bisschop Lilje, publiceert tijdens de Tweede Wereldoorlog een bijdrage onder de veelzeggende titel De oorlog als geestelijke prestatie. Daarin staan uitlatingen als 'waar weet men beter hoe kostelijk het leven is dan in de oorlog?' en 'Alleen in de naam van God kan men dit offer [de oorlog] legitimeren'. Lilje sluit af met: 'In veel diepere zin dan de burgerlijke wijsheid van alledag ooit weten kan, geldt het woord van]ezus: Wie zijn leven liefheeft, zal het verliezen.' Van bisschop Lilje was in feite ook weinig anders te verwachten. In 1938 had hij tijdens een trip naar de Verenigde Staten geprobeerd het nazi-regime te vergoelijken. Toen een verslaggever hem vroeg naar de houding van zijn kerk gaf de bisschop zonder blikken of blozen ten antwoord: 'Waartegen zou de kerk dan moeten protesteren?' Dezelfde evangelische bisschop zal in 1961 tijdens een televisie-interview verkondigen dat de christen in Oost-Duitsland niet alleen een passief maar ook een actief recht tot verzet heeft. Ondanks alle steunbetuigingen heeft het tijdens het Derde Rijk binnen de evangelische kerk niet aan oppositie ontbroken. De Bekennende Kirche keert zich in 1934 tegen een evangelische rijkskerk. Vooraanstaande kerkleden als Martin Niemöller. Paul Schneider. Karl Immer en bisschop Wurm geven openlijk blijk van hun afkeuring jegens Hitlers optreden. Eerstgenoemde had zich na een aanvankelijke steunbetuiging in 1933 al snel van de dictatoriale aspiraties van de nazi's gedistantieerd. In zijn brieven aan het nationaalsocialistische regeringsapparaat legt hij getuigenis af van zijn dappere houding. Niet onvermeld mag blijven de predikant Dietrich Bonhoeffer die zijn verzet tegen de nazi's met de dood moest bekopen. Toch is ook de Bekennende Iürche geenszins van smetten vrij. De voorzitter van het eerste provisionele bestuur, de Landesbischof van Hannover, geeft in een memorandum het volgende ten beste: 'Wij herhalen hier uitdrukkelijk, wat wij ontelbare malen [!] sinds het begin van onze nationaal-socialistische staat openlijk en plechtig verklaard hebben: dat wij bereid zijn trouwen offervaardigheid te tonen jegens deze staat.' De joodse tragedie 'Heel het volk riep terug: Zijn bloed kome over ons en onze kinderen!' (Mattheüs 27: 25) Pius XI en Pius XII hebben de jodenvervolging van Hitler nooit veroordeeld. Laatstgenoemde paus bleef zich zelfs in stilwijgen hullen toen de joden zo ongeveer onder de ramen van zijn paleis werden weggevoerd. De Duitse gezant in het Vaticaan, Ernst von Weizsäcker (vader van de latere Duitse president ), was er verbaasd over. Hij schreef op 28 oktober 1943 aan het ministerie van Buitenlandse Zaken: 'De paus heeft zich, hoewel hij naar men zegt van verschillende kanten bestormd is, niet laten verleiden tot een demonstratieve uitspraak tegen de deportatie der joden uit Rome. Hoewel hij er rekening mee moet houden dat deze houding hem door onze tegenstanders kwalijk genomen zal worden en door protestantse kringen in de Angelsaksische landen als propaganda tegen het katholicisme zal worden uitgebuit, heeft hij ook in deze netelige kwestie alles gedaan om de relatie tot de Duitse regering en de in Rome gevestigde instanties niet te bemoeilijken.' Tussen de anti-joodse houding van nazi's en christenen bestonden dan ook zekere overeenkomsten. Hoewel Hitler zijn antisemitisme baseerde op de gedachte dat er superieure en minderwaardige mensen bestaan en de christelijke traditie teruggreep op theologische meningen uit de eerste eeuwen van de kerk, is het één niet weg te denken zonder het ander, Het door de christelijke kerk eeuwenlang volgehouden verketteren van joden heeft de tragische jodenvervolging van de twintigste eeuw mogelijk gemaakt. De woorden uit het Mattheüs-evangelie 'Zijn bloed kome over ons en onze kinderen!' zijn bijna tweeduizend jaar aangehaald om de vloek over het jodendom en zijn algehele schuld aan de dood van Jezus Christus te rechtvaardigen. Na het tijdperk van de Verlichting wordt het anti-joodse gevoel van christenen minder emotioneel en meer in politieke en economische argumenten gegoten. Een treffend voorbeeld van de nieuwe opvattingen vinden we in de vorige eeuw bij de bisschop van Rottenburg. Die verkondigde na een reis naar het Heilig Land en het zien van de armoede van de joodse inwoners van de Heilige Stad: 'Het is nauwelijks te geloven dat dezen stamgenoten zijn van dat verdorven deel van het joodse volk, dat buiten Palestina een doorn is in het vlees van de christelijke volken, hen met de gouden ketenen van miljoenen tot dienstknechten maakt en met hun pennen die druipen van venijn de bronnen bederven van het openbare onderwijs en de openbare zeden, door daarin ziekteverwekkende en vieze stoffen te gooien.' De katholieke Duitse Centrumpartij bekeerde zich na de door belangrijke joden gesteunde campagne van Bismarck tegen de kerk van Rome zonder enige scrupules tot het antisemitisme. Een katholiek schrijver als de franciscaan Schlund schreef in 1923 hoe belangrijk het was het gevecht aan te gaan met de joodse 'hegemonie op het gebied van de financiën, de destructieve invloed van de joden op de godsdienst, de moraal, de literatuur, de kunst en het politieke en sociale leven'. Gematigd antisemitisme komen we tegen bij de jezuïet Gundlach. Die propageerde met goedkeuring van de bisschop van Regensburg de acceptatie van antisemitisme mits er ten opzichte van de joden 'moreel toelaatbare middelen' werden gebruikt. Tijdens de republiek van Weimar deed de Duitse kerk niets om het oprukkend antisemitisme een halt toe te roepen. Integendeel, van kerkelijke zijde klonken steeds fellere beschuldigingen. Kapelaan Roth, in de Hitlertijd ambtenaar op het ministerie van Kerkelijke Zaken, wilde de joden weg hebben uit het openbare leven: 'Als tijdens de vervolging van de joden als ras enige goede en ongevaarlijke joden, wier immoraliteit door hun afi<omst latent is, tezamen n,et de schuldigen zullen moeten lijden, druist dit niet in tegel, de christelijke naastenliefde, zolang de kerk bijvoorbeeld ook de morele rechtvaardigheid van een oorlog erkent waarin veel meer onschuldigen dan schuldigen moeten lijden.' Pater Senn gaat in zijn boek Katholizismus und Nationalsozialismus uit 1931 zover, dat hij het Duitse katholicisme verjoodst ('verjudet') noemt. De nazi's zag hij voor de Duitsers als laatste redmiddel om het juk van de joden van zich af te werpen. Senn, een nationaal-socialist pur sang, begroette Hitler in 1934 trouwens als 'het instrument van God, geroepen om het jodendom te overmeesteren'. Kenmerkend voor de mentaliteit onder de katholieke geestelijkheid is het feit dat in het comité van aanbeveling van de Verein für die Abwehr des Antisemitismus, een vereniging van christenen en joden die het antisemitisme in de Idem probeerde te smoren, slechts twee priesters zitting hadden. De enkele katholiek die daadwerkelijk protesteerde tegen de naziestandpunten inzake de joodse kwestie is dan ook een roepende in de woestijn geweest. Franz Steffen, katholiek journalist, en Felix Langer, auteur van Der Judenspiegel' des Dr. Justus kritisch beleuchtet, behoorden in de jaren twintig tot die categorie. De eerste schrijver veroordeelt het antisemitisme als een onchristelijke zaak en waarschuwt dat de nazi's na de jacht op joden ongetwijfeld ook de katholieken zouden aanpakken. Hij houdt zijn geloofsgenoten voor: 'Geen enkel gelovig katholiek mag zich in de gelederen voegen van deze mensen, geen enkel katholiek mag hen op enigerlei wijze aan de macht helpen door op hen te stemmen, want dan zou hij de ketenen voor onze godsdienstvrijheid smeden.' Ook Langer stelt 'dat antisemitisme en antikatholicisme gewoonlijk op dezelfde bodem' groeien. De kerk als instituut staat gematigd antisemitisme echter van harte toe en maakt alleen incidenteel bezwaar tegen nazistische uitwassen. Die alibivalentie is ook meteen de reden waarom ze later geen vuist kan en wil maken tegen de holocaust. Hitler op zijn beurt geeft duidelijk aan dat hij het beleid van de christelijke kerk inzake de positie van de joden efficiënter wil voortzetten. Hij trekt zijn jodenhaat door naar het anti-joodse sentiment dat de kerk van Jezus Christus vanaf de apostel Paulus had bezoedeld. In een gesprek met twee katholieke bisschoppen op 26 april "1933 maakt hij zijn motivatie duidelijk hij wil de 'gemeenschappelijke zaak' dienen en niet het ras boven de religie stellen. Joden zijn volgens de Führer een gevaar voor staat en kerk. Een directe reactie van het Duitse episcopaat blijft uit. Vanaf "1933 nemen zij echter ook het dogma van de raszuiverheid over. Opnieuw is het kardinaal Faulhaber van München die de toon zet. Tijdens de adventspreken van dat jaar verkondigt hij dat de kerk van Ronle 'geen enkel bezwaar had tegen het streven om de kenmerken van een volk zo zuiver en onvervalst mogelijk te houden, en vaderlandsliefde aan te kweken door het accent te leggen op de gemeenschappelijke banden des bloeds die het volk verenigen'. Volgens Faulhaber gaan de verplichtingen aan de kerk echter voor 'trouw aan het ras'. Zijn bedenkingen tegen 'haat jegens andere volkeren' worden door de Duitse gelovigen snel vergeten. Faulhaber weet ook anderszins behendig te werk te gaan. Wanneer de naziideologie het Oude Testament aanvalt als 'joodse bijbel' -en de christelijke kerk daarmee in haar wezen beledigt -haast hij zich het heilige karakter van de teksten te verdedigen, maar laat daarbij heel goed blijken dat de joden van zijn tijd er niets mee te maken hebben. Ten onrechte zijn in 1961 dan ook door de dominicaan Congar in zijn publicatie Die Katholische Kirche und die Rassenfrage de uitspraken van kardinaal Faulhaber als een 'veroordeling van de jodenvervolging' uitgelegd. Faulhaber was er trouwens op gebrand dat zijn naam niet in projoodse aangelegenheden genoemd werd. Toen in 1-934 in Praag en Bazel een preek tegen rassenhaat werd gepubliceerd en het Joodse Wereld Congres Faulhaber begon te prijzen voor zijn sympathieke woorden, greep de kardinaal in. Hij liet zijn secretaris een ware apologie schrijven. In de brief maakte Faulhaber bezwaar tegen 'het feit dat zijn naam was gebruikt op een conferentie waarop men eiste dat Duitsland commercieel geboycot moest worden, wat betekende dat men het een economische oorlog aan wilde doen'. Ook het zogenaamde pleidooi voor de joden wordt nog eens geloochend. Faulhaber, zo stelt het epistel van de kardinaal, heeft in zijn preken 'het Oude Testament van de kinderen Israëls verdedigd, maar hij heeft geen standpunt ingenomen met betrekking tot het huidige joodse vraagstuk'. Hoezeer de katholieke kerk voor de nazi's heeft gebogen blijkt uit haar redeneringen rondom de identiteit van de Verlosser. Jezus Christus was nu eenmaal een jood geweest en geen helblonde Germaan. Aartsbisschop Gröber moest in 1939 toegeven dat Christus niet als Ariër beschouwd kon worden Pontius Pilatus overigens wel. Hij legt echter de nadruk op de grote verschillen tussen Jezus en zijn rasgenoten. Die verschillen hadden uiteindelijk tot Zijn kruisdood geleid, waarna de joden de volgelingen van Christus eeuwenlang waren blijven haten ... Gröber ventileerde zijn mening ook als redacteur van een handboek over eigentijdse religieuze kwesties. De teksten lijken door een nazi-hand geschreven te zijn. De marxistische ideologie wordt getypeerd als 'het materialistisch socialisme waarvan de grondslagen voornamelijk zijn gelegd door de jood Karl Marx'. Het bolsjewisme wordt omschreven als 'een Aziatisch staatsdespotisme dat in feite in dienst staat van een door joden geleide groep terroristen'. Onder redactie van Gröber krijgt Hitler nog een hart onder de riem gestoken: 'Geen volk kan deze botsing tussen zijn nationale traditie en het marxisme vermijden, daar het [marxisme] zich keert tegen de verbondenheid van het volk en voornamelijk door joodse agitators en revolutionairen wordt geleid.' Bisschop Hilfrich van Limburg erkent uiteraard ook dat Christus een jood is geweest, maar voegt er onmiddellijk aan toe: 'Het christelijk geloof is niet voortgekomen uit de natuur van dit volk, dat wil zeggen het wordt niet beïnvloed door hun raskenmerken.' De joden waren sinds de kruisiging vervloekt. Hun godsdienst was geen voorloper van het christendom, dat op zijn beurt voor Duitsers niets vreemds in zich droeg. De prelaat uit Limburg an der Lahn: 'Sinds het door onze voorvaderen werd aanvaard, is het zeer nauw verbonden met de Germaanse geest.' Met een episcopaat dat op een dergelijke manier over joden denkt en schrijft, moge het duidelijk zijn dat de lagere geestelijkheid van bovenaf geen strobreed in de weg wordt gelegd bij het prediken van jodenhaat. In een dergelijk klimaat spreekt het bovendien vanzelf dat de kerk Hitlers antisemitische wetten niet bestreden heeft. Ook niet wanneer die wetgeving zich op een exclusief christelijk terrein als het sacrament van het huwelijk begeeft. Het Duitse episcopaat sputterde in het begin wel tegen: de kerk zal het sacrament nooit weigeren aan twee personen van uiteenlopende raciale afkomst, ook al wil de burgerlijke overheid het anders, zo luidt de aanvankelijke stellingname. Na de invoering van de Neurenberger wetten in 1935 haalt de kerk snel bakzeil. Een aantal kerkelijke gezagsdragers begroet die discrimerende maatregelen trouwens van gans er harte. Eenzelfde meegaande houding neemt de kerk aan wanneer de nazi's in 1938 van geestelijken die godsdienstonderricht geven op openbare scholen een Ariërverklaring gaan eisen. Meer schade berokkent de kerk door de welwillende medewerking vanaf 1934 aan het verstrekken van bevolkingsgegevens. Door de nazi's inzicht te geven in kerkelijke archieven werd voor hen het opsporen van joodse voorouders in de familiestambomen een stuk eenvoudiger. Kerkelijke gezagsdragers beklaagden zich in dit verband dat er aan deze dienstverlening aan de nazi's geen speciale uitkering gekoppeld was. Alleen in het geval van niet-arische katholieken van joodse afkomst probeerde de kerk de voornemens van de nazi's nog wel eens een voet dwars te zetten. Ondanks de heersende teneur zijn er toch nog wel geestelijken aan te wijzen die het op persoonlijke titel voor de joden opnamen. Ook zijn er priesters geweest die hun kerk ter verantwoording probeerden te roepen. De roep om deze vorm van 'Katholieke Actie' was echter aan dovemansoren gericht. Razzia's en brandstichtingen in synagogen -het begin van de shoah (jodenvernietiging) zijn door de kerk vrijwel kritiekloos aanschouwd en gedoogd. Na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog is het een kwestie van tijd voordat de vernietingsmachine definitief op gang komt. Vanaf 1941 wordt de uitroeiing van de joden intensief aangepakt. Het begint met een isolerende en stigmatiserende maatregel. In het hele Derde Rijk moeten joden -Mischlinge (halfgoden en kwartjoden) uitgezonderd - in het openbaar een ster dragen. De katholieke niet-ariërs slaat de angst om het hart. Ze vragen de bisschoppen om hulp. Het episcopaat staat niet afwijzend tegenover dit verzoek, want een dergelijk nadrukkelijk onderscheid van niet-ariërs zou ook tijdens de kerkdiensten de onrust alleen maar doen toenemen. Kardinaal Bertram pleit ervoor de afscheiding zolang mogelijk tegen te gaan. Geen speciale kerkbanken voor joden dus of gescheiden toediening van sacramenten. De katholieke niet-ariërs krijgen het verzoek voortaan de vroegmis bij te wonen. Zolang de andere kerkleden voor hen niet uit de diensten wegblijven, worden ze evenwel nog op andere tijdstippen tijdens de vieringen gedoogd. Officiële verzoeken van de Duitse kerk om het dragen van de jodenster in kerkgebouwen af te schaffen stuiten bij de Gestapo op verzet. De opvallende aanwezigheid van de niet-ariërs bij eucharistievieringen leidt daarentegen nergens tot problemen tussen kerkgangers onderling. Was dat anders geweest dan had de katholieke kerk in haar eigen huis rassenscheiding moeten doorvoeren. De Duitse bisschoppen krijgen in de loop van 1942 de nodige verhalen over de massale vernietiging van joden en katholieke niet-ariërs in de concentratiekampen te horen. Ze protesteren echter alleen tegen de voorgeschreven nietigverklaring van de gemengde huwelijken. Aartsbisschop Bertram stuurt naar aanleiding van de verplichte echtscheidingswet zelfs een brief op poten naar de nazi-top maar verzuimt niet te vermelden dat zijn actie niets te maken heeft met 'gebrek aan liefde voor het Duitse volkskarakter, gebrek aan gevoel van nationale waardigheid en ...onderschatting van de schadelijke invloed die de joden hadden op de Duitse cultuur en de belangen van het vaderland'. Hitler dient volgens Bertram rekening te houden met de katholieke leer, die ontbinding van het huwelijk verbiedt. De Gestapo trekt zich van de kerk echter niets aan en arresteert op 27 februari 1943 alleen in de rijkshoofdstad al zo'n zesduizend mannen. Hun vrouwen -arisch van geboorte -volgen hen en klagen in het openbaar over de dreigende deportatie. Dat laatste -en niet de actie van Bertram -doet de Gestapo volkomen onverwacht toegeven. Het duurt tot november 1943 voordat de Duitse bisschoppen gezamenlijk tegen de mensonwaardige situaties in de concentratiekampen protesteren. De katholieke gevangenen hebben recht op zielzorg. De handelwijze in de kampen schaadt bovendien de reputatie van het Derde Rijk. Het episcopaat verzuimt de zaken bij hun naam te noemen, ook als de bescherming van de Mischlinge, de volgende groep slachtoffers van de nazistische vernietigingsdrang, aan de orde is. In de herderlijke brieven wordt keer op keer gewag gemaakt van 'recht op leven' voor iedereen, maar nooit wordt expliciet aangegeven dat daarmee ook de joden worden bedoeld. Het effect van die openlijke maar o zo vage 'protesten' is dan ook vrijwel nihil geweest. Een openlijke solidariteitsverklaring met de joden zou de bisschoppen trouwens weinig meer hebben opgeleverd dan onbegrip van de gelovigen (de kerk had de joden immers altijd al verketterd) en het stempel van anti-Duitse gezindheid bij de overheid. De onverschillige houding van het Duitse episcopaat staat in schril contrast met de handelwijze van de bisschoppen in Nederland, België en Frankrijk. In eerstgenoemd land werd het lidmaatschap van de NSB al in 1934 door de kerkelijke overheid verboden, terwijl katholieke politieagenten in 1943 niet meer aan de jodenrazzia's mochten deelnemen. De Belgische bisschoppen ondersteunden de pogingen van priesters om joodse kinderen in veiligheid te brengen. In Frankrijk werden de deportaties vanaf de kansel aan de kaak gesteld. En het Vaticaan? Dat heeft vanaf het begin gezwegen. Toen dr.. Edith Stein, de joodse filosofe die later karmelietes werd en door Johannes Paulus II inmiddels zalig is verklaard, tegenover Pius XI haar bezorgdheid over het antisemitische element in de nazi-leer naar voren bracht en aandrong op een officieel standpunt van de katholieke kerk, gaf het Vaticaan geen reactie. In de jaren van het Derde Rijk ging de belangstelling van de pausen niet verder dan de katholieke nietariërs. Ook in de pauselijke encycliek Mit brennender Sorge (1937) beperkt Pius XI zich tot het verwerpen van 'de mythen van ras en bloed'. Over het antisemitisme rept hij met geen woord. De Heilige Stoel heeft in feite nooit bezwaar gemaakt tegen staats systemen die de joden aan discrimerende wetten blootstelden. Zij is zelfs zover gegaan hoge Franse kerkelijke functionarissen tot de orde te roepen toen die in 1941 de met de nazi's collaborerende regering van Pétain verwijten maakten in verband met de invoering van racistische wetten tegen de joodse bevolking. Reacties konden dan ook niet uitblijven. In juli 1942 stelt een van de leden van president Roosevelts gezantschap bij de Heilige Stoel het stilzwijgen aan de kaak. Het brengt 'het morele prestige in gevaar' en ondermijnt 'het geloof in de kerk [en] in de Heilige Vader zelf'. Het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken stemt er twee maanden later mee in dat diplomaten bij Pius XII aandringen op een duidelijke veroordeling van de nazi-misdaden (de 'ongelooflijke verschrikkingen' in de vernietigingskampen). Taylor, de persoonlijk gevolmachtigde van de Amerikaanse president in het Vaticaan, geeft de kardinaalstaatssecretaris vervolgens in september een memorandum, afkomstig van de Jewish Agency en boordevol informatie over de slachtingen onder de joden in Polen en Rusland en de deportaties van WestEuropese joden naar Auschwitz, Sobibor, Bergen-Belsen en de andere concentratiekampen. Of dit soort berichten waar is, wordt de paus gevraagd. En zo ja, of hij een methode kan bedenken om aan de genocide een einde te maken. In Taylors eigen woorden: 'Of de Heilige Vader ook voorstellen had voor een praktische manier waarop de krachten van de publieke opinie van de beschaafde wereld gebruikt zouden kunnen worden om een voortzetting van deze barbaarsheden te voorkomen.' De paus komt op 10 oktober met een reactie. Het was niet mogelijk de juistheid van de beschuldigingen over de nazi-terreur naar waarde in te schatten. Het Vaticaan voegt er nog aan toe: 'Het is bekend dat de Heilige Stoel elke gelegenheid die zich voordoet, aangrijpt om het lijden van de niet-ariërs te verlichten.' In een persoonlijk gesprek met curiekardinalen wordt Tittmann, Taylors assistent, het hoe en waarom van de pauselijke houding uit de doeken gedaan. Pius XII wilde koste wat kost neutraal blijven en was doodsbenauwd voor represailles tegen katholieke ingezetenen in de door Hitler bezette staten. Zijne Heiligheid betwijfelde bovendien het nut van verklaringen in deze warrige tijden: hij deed liever uitspraken die tot in lengte van dagen geldig bleven. Ook het risico dat hem in het geval van kritiek op nazi's later de nederlaag van Duitsland in de schoenen geschoven zou worden, baarde de pro-Duitse paus zorgen. Pius XII volhardt in zijn standpunt, ook wanneer de geallieerden in december 1942 de holocaust publiekelijk veroordelen. Hij beperkt zich tot een algemene veroordeling van schanddaden. In zijn kerstboodschap benadrukt hij dat de wereld verplicht is tegenover 'de honderdduizenden die, zonder dat zij persoonlijk schuldig waren, soms om geen andere reden dan vanwege hun nationaliteit of afkomst, gedoemd waren te sterven of waren blootgesteld aan een toenemende verslechtering van hun omstandigheden ... het besluit te nemen om een betere wereld op te bouwen '. Hoewel het Vaticaan incidenteel wel bij Hitler en zijn medewerkers navraag doet over de jodenvervolging rept de nazi-top niet zonder reden tevreden van de 'discretie' van de Heilige Stoel. Pius XII heeft het in verband met zijn pogingen om meer mededogen te kweken over deuren 'die geen sleutel vermocht te openen'. Ook die van Petrus niet. Deze overtuiging staat voor het falen van de kerk als hoedster van de moraal. Onchristelijke lafheid sleepte miljoenen naar de gaskamers. Een feit dat pas na vijftig jaar door het Vaticaan erkend zal worden. 4 Voor de duivel niet bang Uitspattingen binnen en buiten de kloostermuren 'Vrienden, laten wij elkander liefhebben, want de liefde komt van God.' (Eerste Brief van Johannes 4: 7) 'Hij sprak tot zijn leerlingen: Dat er ergernissen komen is onvermijdelijk, maar wee de mens door wiens toedoen ze komen.' (Lucas 17: 1) Met het toenemen van het aantal kloosters in de Middeleeuwen komen er voorschriften over de minimale afstand die tussen mannen- en vrouwenkloosters onderling bewaard dient te worden. Duizend passen als norm: het zegt wel iets, net als het gegeven dat tussen diverse paters- en nonnenkloosters in het verre verleden de nodige geheime onderaardse verbindingsgangen werden aangelegd. Het christelijk ideaal van kuisheid en reinheid, culminerend in het celibatair leven van kloosterlingen en priesters, doet het goed op papier, maar blijkt in de praktijk van meet af aan de nodige problemen op te leveren. Regels en voorschriften om seksuele driften in te perken, ja zelfs geheel uit te bannen hebben nooit gewerkt en alleen maar zondiging en schuldkomplexen in de hand gewerkt. Dat religieuzen dezelfde zinnelijke neigingen en behoeften hebben als de gemiddelde leek wordt gestaafd door hun seksuele escapades. In 1893 zetten de theologen Johann en Augustin Theiner de misstanden manmoedig op een rij in de publicatie Die Einführung der erzwungenen Ehelosigkeit bei christlichen Geistlichen und ihre Folge; Ein Beitrag zur Iurchengeschichte. Zij maken gewag van lustmoorden, crimes passionelles, kinderverkrachting, abortussen en sadisme. Wantoestanden in kloosters en andere geestelijke huizen zijn overigens ook vanuit een ander oogpunt goed te begrijpen. In kloosters kwamen mensen van allerlei slag bij elkaar. De geestelijke oorden waren vanwege hun asielfunctie vaak een vergaarbak van individuen die er om niet-religieuze redenen hun heil zochten. Van vrijwillige intreding was sowieso weinig sprake. Binnen de kloostermuren kon men zich toeleggen op een simpeler bestaan van bidden en - als het een beetje meezat - van liefhebben. De kerkvader Salvianus schrijft in de vijfde eeuw niet voor niets: 'Onder de dekmantel van de orde geven zij zich over aan het kwaad der wereld.' Sint Augustinus doet er nog een schepje bovenop met zijn constatering dat 'de slechtste mensen die hij heeft leren kennen in de kloosters terechtkwamen'. De vroeg-middeleeuwse monnik Beda weet te melden: 'Veel mannen kiezen het kloosterleven alleen om vrij te zijn van dienst aan de staat en ongehinderd hun lusten te kunnen botvieren. Deze zogenaamde monniken leven niet alleen niet volgens de gelofte der kuisheid, maar misbruiken zelfs maagden die de gelofte hebben afgelegd.' Jezus Christus heeft nooit het celibaat van zijn discipelen geëist. Sterker nog: het is niet ondenkbaar dat de Zoon Gods zelf ook getrouwd is geweest. Van sommige apostelen staat trouwens de huwelijkse staat terdege vast. De evangelisten Mattheüs en Lucas maken bijvoorbeeld melding van de genezing van Petrus' schoonmoeder. Een van de eerste voorvechters van ongehuwde religieuzen is paus Damasus I (366-384) geweest. Van deze Damasus, zelf zoon van een priester, is onder andere de volgende tekst bewaard gebleven: 'Met welke autoriteit kunnen de bisschop en de priesters maagden kuisheid en weduwen onthouding aanbevelen, wanneer ze zelf de voorkeur geven aan het verwekken boven het naar God voeren van kinderen? Priesters die kinderen op de wereld zetten, zijn onwaardig voor het priesterlijk ambt. De bisschoppen, priesters en diakens dienen te weten dat hun leven niet hetzelfde is als dat van andere burgers. Ik maak jullie, welbeminden, daarom in naam van de aan het geloof verschuldigde achting erop attent dat het priesterlijk ambt niet toevertrouwd kan worden aan mannen die hun lichamen in het vuil van de onkuisheid bevlekken.' De eis van een celibatair leven van geestelijken wordt pas in de elfde eeuw ingevoerd en komt dan voort uit een kerkelijk-morele en economische noodsituatie. Aan deze eis blijft de kerk van Rome in het zicht van de eenentwintigste eeuw onvermurwbaar vasthouden. Wat dat financiële aspect betreft, met het verplichte celibaat omzeilde de kerk vanaf de elfde eeuw erfdelingen. Daardoor kon haar vermogen toenemen. Petrus Damiani schrijft in de elfde eeuw in zijn Liber Gomorrhianus over misstanden in alle geledingen van de geestelijke stand en klaagt over hoererij, tegennatuurlijke ontucht, sodomie en pedofilie. Hij signaleert daarbij het feit dat de 'zondaars' om ongestoord verder te kunnen gaan met hun praktijken elkaar de absolutie geven middels de biecht. En dat die biecht, zeker in de vroege Middeleeuwen, in sommige kloosters met het oog op het afremmen van uitspattingen wel twee keer op een dag werd afgenomen. Verantwoordelijk voor de invoering van het celibaat is de in 1073 tot paus gekozen aartsdiaken Hildebrand, die zich als Gregorius VII hervormingsgezind opstelt. Hij bindt de strijd aan met wereldlijke heersers en vecht ook tegen het gehuwd priesterschap en simonie. De concilie van 1074 verkondigt: 'priesters, diakens en subdiakens die in ontucht leven, verbieden wij uit naam van de almachtige God en door de macht van de heilige Petrus de toegang tot de kerk... Wanneer ze in hun zonde volharden, mag niemand hun kerkdienst bijwonen. Wie weigert dit bevel op te volgen begaat de zonde van de afgodendienst.' Het pauselijk bevel lokt de nodige reacties uit. Onder de clerus breekt een storm van protesten los. Lambert van Aschaffenburg geeft de gevoelens van de oppositie goed weer: 'wanneer men de mens de door de natuur uitgestippelde weg ontzegt, opent men de deur voor hoererij. Mocht de paus bij zijn mening blijven, dan willen de priesters liever hun ambt opgeven dan zich het huwelijk te ontzeggen. Dan moet hij maar zien waar hij engelen voor het besturen van de gelovigen in de kerken vandaan krijgt.' Onder de prelaten van het Duitse rijk heerst grote onrust. Tijdens de Synode van Erfurt (1074) probeert aartsbisschop Siegfried van Mainz zijn verontruste collega's nog een hart onder de riem te steken. Hij wil naar Rome vertrekken om Zijne Heiligheid van zijn strenge voornemen af te helpen. Gregorius VII smoort dit initiatief met de woorden: 'Beeld je niet in dat jij of een andere patriarch de macht hebt het oordeel van de Apostolische Stoel omver te stoten. Denk er aan je niet iets aan te matigen tegen de heilige Roomse kerk.' Het Concilie van Parijs besluit datzelfde jaar dat het de heerszuchtige paus op het punt van het celibaat niet hoeft te volgen. Het lijkt op een pragmatische stellingname: tot in de hoogste kringen hebben geestelijken immers moeite om op het rechte pad te blijven. Wanneer de Synode van Londen in 1125 priesters op straffe van uitsluiting uit het ambt verbiedt met vrouwen samen te leven, ondervindt de pauselijke legaat de grootst mogelijke tegenwerking. Op de avond van de dag dat hij het besluit bij de Engelse geestelijkheid weet door te drukken, betrapt men hem tijdens een bezoekje aan een prostituee. Zijn excuus? Hij is slechts een tuchtmeester van de priesters. Het doordrijven van het celibaat blijft een moeilijke zaak. Wanneer de Middeleeuwen op hun einde lopen verzucht een pauselijk geheimschrijver 'dat de kloosterlingen precies het tegendeel zijn van wat zij zouden moeten zijn, en dat zij nergens zoveel afkeer voor koesteren als voor cel en klooster, lezen en gebed, regel en eredienst'. John Wycliffe, de in 1384 overleden Oxfordse theoloog en bestrijder van celibaat, aflatenhandel, hiërarchie en verwereldlijking van de kerk van Rome, doet er nog een schepje bovenop: 'zo groot is de verdorvenheid en de vrijheid in het zondigen, dat priesters en monniken ... de maagden die hun weigeren gedood hebben. Ik spreek nu niet van hun sodomie, die alle perken te buiten gaat ...Onder kappen, pijen en gewaden namen zij hun jonge vrouwen (juvenculas), soms nadat hun haar was afgeschoren ... Wanneer de adellijke heren van huis waren om oorlog te voeren, de ambachtslieden aan het werk waren, de handelaars handel dreven en de boeren op het land werkten, misbruikten de bedelmonniken, na het horen van de biecht, hun vrouwen ... Prelaten hadden omgang met nonnen en weduwen. En zo voedden zij het vlees in lusten.' De paters bezaten zo hun eigen trukendoos om de dames te veroveren. Sommigen hingen het praatje op dat tijdens de afwezigheid van de heer des huizes seks met een monnik goed voor de gezondheid was. Een goede smoes vormde ook de redenering dat wie copuleerde met een kloosterling minder zondigde dan iemand die zijn zinnen gezet had op de echtgenoot van een ander. Kloosterhoofden spanden nogal eens de kroon. Abt Clarembald uit Canterbury veroorzaakte in één dorp zeventien bevallingen. Zijn collega Brandolino Waldemarino maakte het in Nervesa ook bont. Hij copuleerde met zijn zuster en doodde zijn broer. De kerkelijke maatregelen tegen de omgang van geestelijken met vrouwen geven door hun strekking de ernst van de situatie weer. Monniken die onderweg door een vrouw worden aangesproken moeten hun mond houden. Slechts de oudste van het gezelschap mag haar te woord staan. Met de ogen naar beneden gericht uiteraard. De paters van Cluny werken zelfs met de meetlat. Vrouwen mogen binnen een straal van drie kilometer niet in de buurt van hun eerbiedwaardige klooster wonen. Ook franciscanen treffen maatregelen. De regel van de tweede orde van Sint Franciscus: men moet zich 'in acht nemen en niemand moet met hen spreken of alleen met hen op straat lopen of aan tafel met hen uit één schotel eten'. In de derde regel staat: de broeders is 'nadrukkelijk verboden, verdachte betrekkingen of overleggingen met vrouwen te onderhouden en vrouwenkloosters te betreden'. Op de Synode van Parijs in 1212 wordt gesteld: 'Verdachte deuren en kamers in abdijen, priorijen en andere verblijfplaatsen van religieuzen moeten, opdat de duivel geen kans krijgt, voorgoed dichtgetimmerd worden door de bisschoppen.' Al in de vroege Middeleeuwen kende de kerkelijke wereld straffen voor dwalende priesters en andere leden van de geestelijkheid. Een kloosterling die met een meisje copuleerde, kreeg een boetedoening van drie jaar opgelegd. Voor een 'ernstiger vergrijp', het naar bed gaan met een kloosterzuster, stond zeven jaar. Het plegen van echtbreuk werd beboet met zes jaar water en brood plus nog vier verdere boetejaren. Geslachtsverkeer met eigen familieleden scoorde nog hoger: twaalf jaar boetedoening. Het oudst bekende pauselijk schrijven maakt gewag van 'levenslang' in het geval van een huwelijk tussen een pater en een non. Ook vrouwen kiezen om allerlei redenen voor het klooster. In de eerste plaats vanwege hun roeping. Maar daar blijft het in veel gevallen niet bij. Een bonte rij van oude vrijsters, dochters van de lagere adel, bastaarden en drop outs hoort de kloosterdeur achter zich dichtvallen. Vanwege deze 'gemengde' bezetting van oprechte Bruiden van Christus en vrouwen die juist niet vanwege een roeping het habijt aan hebben getrokken, zien kerkelijke autoriteiten zich eens te meer genoodzaakt de teugels kort te houden. Johannes Chrysostomus (= met de gouden mond), aartsbisschop van Constantinopel, schrijft in de vierde eeuw onder meer: 'Zij mag dus niet uitgaan als het niet nodig is, en ook niet dikwijls... Wie haar echter beveelt, steeds binnenshuis te blijven, moet haar ook elk voorwendsel om het huis te verlaten ontnemen, haar het noodzakelijkste geven of een dienares aanstellen die daarvoor zorgt. Hij moet haar ook weerhouden van het bijwonen van begrafenissen en nachtelijke kerkdiensten... Een dergelijke maagd moet aan alle kanten beschermd worden.' Eerder lazen we al over de verplichte afstanden tussen mannen- en vrouwenkloosters. Ook met het toelaten van 'noodzakelijk' manvolk ging men echter omzichtig om. Bij ziekte van nonnen werden alleen oude of gecastreerde artsen in het klooster gelaten. De heilige Paula, levensgezellin van kerkvader Hiëronymus, ging nog een stapje verder en waarschuwde de vrouwelijke kloosterlingen voor eunuchen. Overbodig te melden dat de verantwoordelijke leiding ook liever geen al te jonge priesters bij de zusters de mis liet lezen. Een verhaal apart zijn de biechtvaders. Nonnen storten bij deze vertrouwenspersonen hun hart uit en maken ook anderszins van hun diensten gebruik. De ongeschoeide karmelietessen zetten hen in de orderegel niet voor niets op één lijn met de geestelijken en medici: 'Als een arts of een chirurg of andere personen, die in het huis nodig zijn, of de biechtvader de [clausuur] betreden, moeten zij steeds voorafgegaan worden door twee zusters. Als een zieke biecht moet een andere zuster in de buurt zijn, zodat zij de biechtvader kan zien.' De heilige Theresia van Avila ziet met eigen ogen hoe hele kloostergemeenschappen door het intieme verkeer tussen zusters en hun biechtvader vergiftigd worden. Deze gedreven briefschrijfster heft daarom telkens een waarschuwend vingertje in de richting van de biechtvaders. Ook als de zusters niet tot werkelijk geslachtsverkeer komen, hangt de erotiek in de lucht. De nonnen fantaseren er duchtig op los; zoals bijvoorbeeld Roswitha uit het klooster Gandersheim in Midden-Duitsland. Met rode oortjes schrijft 'de zingende mond' - om haar kloosterzusters op het rechte pad te houden - over de liefde in al haar variaties. Roswitha, de eerste dichteres uit het Duitse taalgebied, verkneukelt zich over het seksuele verkeer van homo's, de escapades binnen de bordelen, het mishandelen van jonge vrouwen en lijken en de seksuele fantasieën van paters. Die aandacht voor 'vrouwenhuizen' is overigens geenszins opmerkelijk. In de Middeleeuwen is het onderscheid tussen een bordeel en een klooster lang niet altijd even duidelijk. In de Karolingische tijd klagen de bisschoppen dat de nonnenkloosters veel op lupanaria lijken, hoerenkasten dus. Het blijkt een 'Europees' probleem van formaat te zijn. Van Rusland tot Engeland gaan de nonnen zich aan seksuele uitspattingen te buiten. In het Engeland van de Plantagenets heeft het allemaal nog een sjiek tintje ook. De uit adellijke kringen afkomstige kloosterzusters mogen leden van de koninklijke familie tot hun cliëntèle rekenen. De relatie tussen hoerenkasten en kloosters vinden we ook in de taal terug. Wie in middeleeuws Frankrijk de eigenaresse van een bordeel aansprak, bezigde het woord 'abesse'. Het gewone volk had het, als het over een hoerenmadam ging, ook over een 'abdis'. Menig bordeel heette gewoon 'klooster' of 'abdij', zoals het huis van plezier in Toulouse, dat zich zedig 'Grant-Abbaye' noemde. Met een toename van het aantal vrouwelijke orden tegen het einde van de Middeleeuwen groeit ook het aantal excessen. De naam 'liefdezuster' krijgt een dubbelzinnige betekenis. De reactie van de kerkelijke overheid wil nog weleens gruwelijk uitpakken. Bijvoorbeeld in het geval van het klooster van Gnadenzell in het Zwabenland -veelbetekenend ook wel 'Open Huis' genoemd -waar rijke manspersonen hun fantasieën compleet kunnen uitleven. De kentering komt in 1587. Moeder-overste wordt opgepakt vanwege haar vleselijke gemeenschap met de rentmeester. De veroordeling van de dame in kwestie dient meteen als afschrikwekkende voorbeeld voor de rest van de bewoonsters van 'Offenhausen'. De abdis wordt levend begraven. In het geval van ongewenste zwangerschappen zijn ook de reacties van medezusters niet misselijk. De bevallingen brengen de kloosters immers in opspraak en kunnen bij de gezagsdragers slapende honden wakker maken. Een staaltje van onverdraagzaamheid leggen de nonnen van het klooster Wattun aan de dag, tenminste volgens het relaas van Ailred van Revesby, broeder-abt. Wanneer daar in de twaalfde eeuw een zuster in verwachting raakt, houden de eerwaarde zusters 'krijgsraad' over het verdere lot van de gevallen kloosterlinge. De dames blijken over een bloeddorstige wraakzucht te beschikken. Als straffen worden onder andere genoemd: villen, roosteren en verbranden. Gelukkig voor het slachtoffer winnen de meer gematigde oudere zusters het pleit. De in gezegende omstandigheden verkerende non moet geketend de kerker in. Op water en brood. Daar zou het bij gebleven zijn, ware het niet dat de ongelukkige haar liefje een gesjeesde pater - niet kan vergeten. Hemel en aarde beweegt ze om voor de bevalling in vrijheid te worden gesteld. De doortrapte Bruiden van Christus verzinnen nu een helse list. Wetend dat de zwangere vrouw een geheime ontmoeting met haar minnaar wil arrangeren, zoeken ze uit waar die bewuste samenkomst zal zijn. In plaats van de gevangene sturen ze een als non vermomde monnik naar de afgesproken plaats. Op het moment dat de minnaar de 'zuster' in zijn armen sluit, komen de handlangers van de kloosterlingen te voorschijn om de bedrogene te arresteren. Zijn lot? De vrouw die zijn kind in zich draagt wordt gedwongen zijn penis en scrotum af te snijden. De ongelukkige non moet de geslachtsdelen vervolgens in de mond stoppen. De beide geliefden belanden daarna in het gevang. Wanneer nonnen de kloosters verlaten, gebeurt ook het nodige. Over de pelgrimages naar Rome schrijft de heilige Bonifatius aan de bisschop van Canterbury onder meer: 'De schande zou verminderen als een synode en uw vorsten aan vrouwspersonen en gesluierde vrouwen de talrijke pelgrimages naar Rome zouden verbieden; velen gaan onderweg [zedelijk] te gronde en weinigen keren ongerept huiswaarts.' Levend begraven, excommunicatie, zweepslagen of kerkerstraf het zijn slechts enkele voorbeelden van de rigoureuze maatregelen jegens dwalende Bruiden van Christus. Het zondigen bleef echter voortduren. Helemáál spannend gaat het toe in de uit de vroege Middeleeuwen daterende zogenaamde dubbel- of buurtkloosters, waar het samenwonen van nonnen en paters voor de hand lag. Ook die instellingen hebben namelijk tot verdriet van de kerk bestaan: in het Byzantijnse Rijk tot in de negende eeuw, in het Westen zelfs tot in de Renaissance. Met name op het Spaanse schiereiland hebben ze gefloreerd. In het vroegchristelijke Ierland hebben ze een tijdlang een monopoliepositie gehad. Duitsland kende dubbelkloosters aan de Moezel en in de grote meren in het zuiden, onder andere de Chiemsee. Daar was sinds 894 echter sprake van een Herren-Chiemsee en een Frauen-Chiemsee. Gilbert van Sempringham (twaalfde eeuw) is een van de latere stichters van 'gemengde kloosteroorden' geweest. Hij neemt allerlei voorzorgsmaatregelen in verband met het samenbrengen van paters en nonnen binnen de kloostermuren. Gesprekken worden gevoerd zonder dat men elkaar ziet. Er is bewaking door seksegenoten en ook het zingen is vanwege zinnenprikkelende nevenverschijnselen taboe. Ondanks alle maatregelen om zulks te voorkomen raken nonnen in Gilberts kloosters (en elders) telkens weer in verwachting. Abortus en kindermoord blijven als oplossing over. De lijken worden later in de beerput teruggevonden. De verkrampt-repressieve en tegelijkertijd geheimzinnige sfeer rond seksuele gevoelens zoals die door de kerk met name in haar kloosters gecultiveerd werd, heeft ook nog een ander gevolg gehad. Onwetendheid over de eigenlijke lichamelijkheid: jonge monniken en zusters confronteren er vader-abt of moeder-overste mee. Twee voorbeelden uit duizenden. De dertiende-eeuwse kloosterling Willibald van Stabo vraagt abt Rupert van Deutz 'of iemand de palm van de maagdelijkheid verliest wanneer hij of zij door eigen of andermans hand of op wat voor manier dan ook zonder natuurlijke geslachtsgemeenschap klaarkomt, en of een op die manier bevlekte persoon wel gewijd mag worden'. De zestiende-eeuwse schrijver Jacob Frei maakt in zijn Garten-Gesellschaft gewag van het volgende voorval in het klooster Krauchthal bij Burgdorf. Een jonge maagd treedt in en wordt aan de zorgen van de abdis toevertrouwd. Op het moment dat ze de puberteitsjaren heeft bereikt, begint zoals bij iedere andere vrouw het schaamhaar te groeien. Het meisje in kwestie ziet het en raakt in paniek. In de haargroei meent ze een voorteken van een toekomstige ziekte te zien. Doodsbang durft ze niemand van de kloosterzusters iets te vragen. Totdat moeder-overste onraad ruikt en het kind dwingt met het 'probleem' op de proppen te komen. Het meisje: 'Genadige vrouw, ik weet niet wat voor een vacht er bij mij onderaan de buik tussen de benen groeit, en toch zijn de benen en de buik glad ...Ik ben bang dat het iets kwaads betekent.' 'Laat me eens zien!' zegt de abdis, waarop de ongeruste jonge vrouw haar habijt omhoog licht. Moeder-overste gaat op honende toon verder: 'Jij narrin, laat jij je aldus de stuipen op het lijf jagen? Het is een klein poesje, en ik heb zelf een poes tussen mijn benen.' De jonge kloosterlinge wil dat alleen maar geloven als ze het zelf gezien heeft vreemde mentaliteit trouwens voor een Bruid van Christus. De abdis stroopt haar habijt op, waarna de ongelovige zuster verbaasd vraagt: 'Waarom heeft uw poes zo'n grote bek?' 'Liefkind', antwoordt moeder-overste, 'mijn poes heeft al zoveel ratten naar binnen moeten werken. Wanneer jouw poes net zo goed het muizen leert als de mijne, dan zal ze ook ooit zo'n grote bek hebben.' 'Onterende hartstochten' Ook aan homofiele praktijken weet de geestelijkheid zich niet te onttrekken. Het samenwonen van lieden van dezelfde sekse en het verplichte celibaat hebben de herenliefde en potteuze vriendschappen in de hand gewerkt. Karl Bardt spreekt in zijn uit 1957 daterende werk Kirchliche Dogmatik in dit verband over 'kleine' homoseksualiteit. Een term die door hem geassocieerd wordt met de afzondering van mensen in mannen- of vrouwenkloosters. Dat isolement is in zijn opvatting de eerste schrede naar de 'echte' of 'grote' homoseksualiteit. Hier botst de praktijk met de christelijke moraal. Noemt het Nieuwe Testament homoseksuelen net 'honden'. De apostel Paulus, volgens de overlevering een onooglijk mannetje, vervuld van een dodelijke haat jegens het menselijk 'lichaam des doods', noemt de ongerechtigheid en met name de 'tegennatuurlijke' ontucht in zijn brief aan de christenen van Rome als een eerste straf voor hen die de ware God miskennen: 'Daarom heeft God hen overgeleverd aan onterende hartstochten. Hun vrouwen hebben de natuurlijke omgang vervangen door de tegennatuurlijke. Eveneens hebben de mannen de natuurlijke gemeenschap met vrouwen opgegeven en zijn in lust voor elkander ontbrand: mannen plegen ontucht met mannen. Zo ontvangen zij aan den lijve het verdiende loon voor hun afdwaling.' Van meet af aan is ook hier getracht het tij te keren. Tot de oudste door de kerk afgekondigde maatregelen behoren: het verbod om in duisternis met een andere persoon te spreken en het verbod op lichamelijk contact (dus elkaar niet bij de hand pakken, geen pret mogen hebben met het wassen of oliën van medekloosterlingen, en niet elkaar de haren knippen). Taboe was ook het met zijn tweeën rijden op een ongezadeld dier. Eenpersoonskamertjes waren daarentegen uit den boze: de kloosterling mocht eens aan zelfbevrediging gaan denken. Over masturbatie gesproken: geen enkele oude beschaving heeft daar ooit moeilijk over gedaan. Alleen in het jodendom gold zij als doodzonde. In de hoge Middeleeuwen propageert de kerk evenwel het zondebesef rond onanie. Zij is daarmee een roepende in de woestijn. De rauwe middeleeuwers gebruiken de zelfbevrediging onder meer als een middel om kinderen voor het slapengaan stil te krijgen. De heilige Thomas van Aquino (1224-1274) noemt de zelfbevlekking erger dan hoererij. Ook in het middeleeuws kerkelijk recht klinkt de ernst van de zaak door. Wie als vrouw één keer onaneert krijgt drie jaar boetedoening. Wanneer iemand een moord pleegt, vindt de kerk veertig dagen voldoende. Zelfbevrediging houdt niet op bij de kloostermuren. Geestelijken, mannen zowel als vrouwen, kennen het klappen van de zweep net zo goed als leken. Nonnen, die er niet in slagen een man aan de haak te slaan, zoeken andere mogelijkheden seksueel aan hun trekken te kunnen komen. Het blijft daarbij niet bij zelfbevrediging met de hand (zoals bij de paters) of met de kaars -fallisch symbool bij uitstek. In Frankrijk vormden nonnen belangrijke afneemsters van kunstpenissen, ook wel bijoux de religiese ('nonnensieraad') genoemd. Dat bleek onder andere toen Madame Marguerite Gourdan, werkgeefster van lichtekooien en eigenaresse van een fabriek van kunstfallussen en balzakken, in 1783 kwam te overlijden en men in haar nalatenschap een grote hoeveelheid bestellingen van kloosterlingen aantrof. De artikelen van Gourdan beschikten trouwens over een geraffineerd hulpmiddeltje. Het klaarkomen werd extra aantrekkelijk gemaakt door de uit de balzak afkomstige vloeistof. Bekend was ook de plaisir des dames: een geribbelde buis met schunnige afbeeldingen, uiteraard bestemd voor inwendig gebruik en zeker niet onpopulair bij de eerwaarde zusters. Een middeleeuws spreekwoord zegt niet voor niets: 'Geestelijk in het hoofd, wereldlijk in de buik, dat is bij alle nonnen het gebruik.' Giordano Bruno heeft het in de Renaissance over het 'beestachtige monnikendom'. Hij slaat de spijker daarmee in meerdere opzichten op de kop. Beestachtige uitspattingen in de ware zins des woords vormen in de kloosters namelijk geenszins een uitzondering. Bestialiteit lag in die agrarische maatschappij van toen wat meer voor de hand als een vorm van seksueel verkeer dan in de huidige tijd. De mens was door dieren omgeven en daar ook sterker afhankelijk van. Ook hier geldt dat de christelijke tijd niets nieuws brengt. Al in de Griekse mythologie komt geslachtelijke omgang tussen goden en dieren voor. Waarom zou het de paters en nonnen anders vergaan dan de Griekse godenwereld? Het beestenspul gaat op een zeker moment voor hitsige kloosterlingen dan ook een welkome uitlaatklep vormen. Geen wonder dat de paterskloosters door tal van maatregelen tot verboden terrein voor vrouwtjesdieren worden verklaard. Ook tegen de aanwezigheid van honden in de nonnenkloosters ageren de verantwoordelijke zedenmeesters. De grootste dierenvriend van de christelijke kerk, de heilige Franciscus van Assisië, wiens sterfdag tegenwoordig zelfs als Werelddierendag wordt gevierd, zag zich in zijn tweede regel zelfs genoodzaakt 'alle broeders ...te verbieden ...zelf of bij anderen of op enig andere manier een dier te bezitten'. Rond 1750 vindt in Vanvres een in deze context kenmerkend voorval plaats. Jaques Ferrion sterft aan de galg omdat hij een ezelin verkracht heeft. Het dier wordt echter vrijgesproken. Het heeft immers niet vrijwillig meegedaan en kan niet van moedwillig zondigen beschuldigd worden. Een kloosterzuster en verschillende burgers bezorgen het verkrachte dier een prima getuigschrift dat de rechtbank duidelijk bij zijn vonniswijzing beïnvloedt. Tot in de hoogste kerkelijke kringen kwam omgang met dieren voor. Paus Hadrianus I schreef in 791 aan de Frankische koning Karel de Grote dat de bisschop in Rome vragen gesteld kreeg of hij soms met jongens naar bed was geweest. of gemeenschap met vee of nonnen had gehad. Paus Sixtus N (14711484) gaf enkele eminenties toestemming gedurende de zomer sodomie te plegen. Deze plaatsbekleder van Christus, bouwheer van de Sixtijnse kapel, stichtte ook bordelen. Net als de geslachtszieke Julius II (1503-1513). Leo X (1513-1521) nam het met de moraal ook niet zo nauw, terwijl de pauselijke nuntius Johannes a Casa, aartsbisschop van Benevento, in 1552 in Venetië een boek over sodomie liet verschijnen waarin deze vorm van seks welwillend besproken werd. Over de in 1621 overleden kardinaal Bellarmino gingen praatjes de ronde dat hij behalve een aantal liefjes ook vier fraaie geiten zou hebben gehad. Satanisme 'En als de duizend jaren voorbij zijn, zal de Satan uit zijn kerker worden vrijgelaten. Hij zal heengaan om de volken te verleiden die aan de vier hoeken der aarde wonen.' (Apocalyps 20: 7-8) Binnen de christelijke geloofsleer fungeren God en de duivel als tegenpolen. Godvereerders wenden zich naar het licht, satanaanbidders zoeken de duisternis op, om het maar even zwart-wit te stellen. Het Goede versus het Kwade heeft vanaf het begin van de mensheid in de religieuze beleving een cruciale en dominante rol gespeeld. Op het moment dat de wereldgodsdiensten zich het Goede eigen maken, kan de duivelverering zich ruimschoots als contrast manifesteren. Het satanisme bestaat dus bij de gratie van religie en wordt door haar kunstmatig in leven gehouden. Wanneer de christelijke kerk bijvoorbeeld morgen het geloof in duivels zou afzweren, verliest de duivelverering een van zijn voornaamste bestaansgronden. De duivelverering stelt ook een vorm van protest voor. De duivelcultus -een omkering van het christendom in feite -zet zich af tegen het orthodoxe geloof en zijn monopolistische machtsaanspraken, maar maakt wel doelbewust gebruik van zijn rituelen. Door het houden van 'zwarte missen' raakt het satanisme het christendon op een uiterst gevoelige plek de eucharistieviering is immers een van de kernen van de christelijke geloofspraktijk. Verenigen christenen zich tijdens de communie met de Heer, de bezoekers van 'zwarte missen' zoeken het meer in seksueel gekleurde rituelen en cultisch geslachtsverkeer, zoals vroeger in Mesopotanië, Griekenland en het Romeinse Rijk. Seksuele handelingen, voortvloeiend uit de oude tempeldiensten, vormen het handelsmerk van het satanisme. Coïtus, groepsseks, ontmaagding van mannen en vrouwen en mensenoffers: de duivelaanbidders doen er van harte aan mee. De slachtoffers aanvaarden de vernederingen en dood 'met dezelfde rustige vastberadenheid als de eerste christenen'. Vooral in de eerste eeuwen van het christendom is de scheidslijn tussen het geloof in God en aanbidding van Satan moeilijk te trekken. Er zijn nog weinig officiële richtlijnen, terwijl de invloeden van het heidendom de christengemeenten onverminderd voor uitdagingen plaatsen. Zo kende het Midden-Oosten allerlei sektes die op hun eigen wijze een mengeling van eucharistie en heidense riten -Christus probeerden te volgen, zoals de Fibionieten, die tussen Armenië en Egypte leefden en vanaf 200 veel invloed op de ontwikkelingen binnen de kerk hadden. Kerkleraar Epiphanius van Salamis, die de Fibionieten in de vierde eeuw leert kennen, beschrijft hun rituele maaltijden: 'Ze komen aanzetten met overvloedige gerechten, eten vlees en drinken wijn, ook als ze arm zijn. Na de maaltijd ...begint het onderlinge ophitsen. De man laat zijn vrouw zitten en zegt haar de agape ['liefdesmaal'] met een broer te voltrekken. De onzaligen verenigen zich met elkaar, en zoals ik mij in waarheid schaam om hun onterende handelingen te vertellen ... zal ik niet schuwen te beschrijven wat ze doen ... zodat ik in elk opzicht een rilling veroorzaak bij de lezers van de door hen gepleegde ontuchtigheden. Nadat ze gecopuleerd hebben, verheffen ze, niet genoeg hebbend aan de zonde van de hoererij, hun eigen schande ten hemel; man en vrouw nemen hetgeen uit de man gevloeid is in hun handen (en roepen de Vader aan met de woorden) Wij brengen U deze gave, het lichaam van Christus. Daarna eten zij het sperma op, communiceren met hun eigen schande en zeggen: Dit is het lichaam van Christus en dat is het paaslam, waarom onze lichamen lijden en gedwongen worden het lijden van Christus te erkennen. Zo doen ze het ook met het ... menstruatiebloed. En ze zeggen: Dit is het bloed van Christus ... Wanneer ze gemeenschap hebben, verwekken ze geen kinderen. Immers, deze schandvlek vindt plaats niet vanwege het verwekken van kinderen maar omwille van de lust. De duivel drijft zijn spel met hen en bespot het door God geschapene. Ze drijven de wellust tot het hoogtepunt, gebruiken het zaad van hun onreinheid voor zichzelf en laten het niet dieper voor bevruchting doordringen maar eten de vrucht van hun schande op. Wanneer een van hen betrapt wordt op het dieper in de vrouw laten glijden van het sperma en zij daardoor zwanger raakt, luister wat voor ergere zaken zij dan ondernemen: zo gauw ze het embryo het de hand kunnen pakken, trekken ze het uit de schede, verpletteren het met een knots in een soort vijzel, mengen er honing en peper bij ...zodat ze [bij het eten van het geplette kind] niet misselijk worden. Nadat ze dit kannibalisme voltooid hebben, bidden ze tot God ... Nog veel meer afschuwelijks wordt door hen gedaan. Wanneer ze in extase zijn, maken ze hun handen vuil met de schande van hun zaaduitstorting, strekken zich uit en bidden met bevlekte handen en helemaal naakt, om door deze handeling een vrij persoonlijk onderhoud met God te vinden. Hun lijven verzorgen ze dag en nacht. Mannen en vrouwen, met zalven, baden en eten. Ze wijden zich aan de slaap en de drank. Wie vast, wordt verwenst ...Men moet zich ...voeden, opdat de lichamen krachtig zijn [en] ze vrucht kunnen brengen op zijn tijd.' Epiphanius licht het nageslacht ook in over het zogenaamde Ophietenmaal: 'Ze houden een slang en voeden haar op in een vergaarbak die zij ten tijde van hun geheime diensten uit de schuilhoek halen. Terwijl ze borden op een tafel stapelen, lokken ze de slang erbij; die komt zodra haar schuilhoek geopend is. Wanneer ze ...te voorschijn komt, gaat ze naar de tafel en wentelt zich in de broden. Zij zeggen dat dit het volkomen offer is. Daarna breken ze, zoals ik van iemand gehoord heb, niet alleen de broden ...maar kussen ook de slang, die ze door een magisch bezweringsgezang ...of een andere duivelse kracht tam gemaakt hebben. Ze werpen zich voor de slang neer en noemen het eucharistie ...door de slang zenden ze een hymne naar de hoge Vader.' Behalve met de sperma- en slangencultus krijgt het christendom ook met het fenomeen sacrale dans te maken, een andere herinnering aan de tempeldiensten uit de Oudheid. Kerkvaders en predikers lopen te hoop tegen de dans, die zij als een grote verleider zien. Een praktisch voorbeeld van die duivelse bekoring is van meet af aan aanwezig. Johannes de Doper, familielid en voorloper van Jezus Christus, werd immers onthoofd nadat de mooie Salome met een zwoele dans koning Herodes had overgehaald de profeet te executeren. Johannes Chrysostomus preekt in de vierde eeuw over dit onderwerp in de volgende bewoordingen: 'Ook de duivel hielp Salome door haar dans behagen te scheppen en zo Herodes te vangen. Waar een dans is, daar is de duivel. Niet voor de dans heeft God ons de voeten gegeven, maar voor het wandelen van de rechte paden; niet om uitgelaten te zijn, niet om sprongen als kamelen te maken, maar om met de engelen een koorreidans te vormen.' Johannes Chlysostomus maakt ook melding van danspartijen op de graven van martelaren. Het zijn voorlopers van de spontane danswoede in de zevende en achtste eeuwen de daaruit voortvloeiende massapsychose uit de elfde eeuw, die weer vooruitloopt op een groeiende satanscultus. Sint-Vitus- en Johannesdans, ezels- en narrenfeesten, ieder op hun eigen manier dragen ze bij aan de bespotting van Christus. Buiten en binnen de kloostermuren maken ze geweldige opgang. Nog tot ver in de twintigste eeuw hebben pastoors en predikanten het kerkvolk voor het dansen gewaarschuwd. Tango's en andere lijfaan-lijf dansen werden in een kwaad daglicht gesteld. Een natuurlijke ontspanningsbezigheid werd aldus belast met het begrip zonde. In de zeventiende eeuw komt een aantal zaken van satanisme aan het licht. Frankrijk loopt voorop. Daar is allereerst de affaire Louviers, die zelfs de aandacht van Anna van Oostenrijk, regentes voor de jonge Lodewijk XIV trekt. Zij stuurt haar vertrouweling, de hofarts Yvelin, naar de plaats des onheils. Het verhaal van de duivelse gebeurtenissen in het Noordfranse Louviers begint rond 1623, wanneer de weduwe Madame Hennequinan het klooster Saint-Louis sticht en daar persoonlijk als abdis gaat optreden. Ze wil de zielerust van haar opgehangen echtgenoot bewerkstelligen en krijgt voor haar vrome opzet de goedkeuring van de pausen Paulus V en Gregorius XV. De treurende weduwe weet zich van meet af aan gesteund door pater David, die met zijn meisje, zuster Simone Gaugain, in Saint-Louis woont. Deze geestelijke is een aanhanger van de antiklerikale richting die de stelregel heeft dat zonden alleen door zonden bestreden kunnen worden. Wanneer het nonnen betreft houdt deze stroming vast aan het principe dat de gelofte van armoede het best vervuld wordt, wanneer de zusters alles aan de paters geven -hun eigen lichaam inbegrepen. Het klooster van Louviers verandert in een toneel van wilde uitspattingen, duivelsverschijningen en andere bizarre gebeurtenissen, zoals het levend verbranden van een priester, het opgraven van een lijk en een herbegrafenis op de vuilnisbelt. Niet minder dan achttien zusters krijgen een kind. De verwekkers dragen duivelsnamen als Leviathan, Putifar en Dagon. De bezetenen spreken in vreemde talen en verafschuwen de communie. De kerk ziet hier de aanwezigheid van duivels in. Uit de gerechtelijke stukken volgt echter dat er eerder sprake is van bedrog. Van een van de nonnen is zelfs een 'generale biecht' bewaard. Zuster Magdalaine Bavent doet haar verhaal na haar arrestatie in 1-643. Het is een horrorstorie die zelfs voor zeventiendeeeuwse begrippen bepaald niet mis is. Op negenjarige leeftijd wees geworden is haar leven van jongs af aan doortrokken van religie: '... ik voelde een bijzondere verering voor de heilige Franciscus en heb er mijn zinnen helemaal op gezet om lid worden van een kloostergemeenschap die zijn regel volgt ...ik zweer dat het mijn bedoeling was Jezus Christus te dienen en een goede non te worden.' Nadat ze als naaistertje verliefd is geworden op een franciscaan gaat ze op zestienjarige leeftijd als novice het klooster in. Tijdens het onderzoek bevestigt Magdalaine dat ze door haar familie onder druk is gezet om in te treden vanwege haar vleselijke gemeenschap met een monnik. Binnen de muren van Saint-Louis ontkomt zuster Bavent niet aan pater David. Hij preekt de complete naaktheid. Magdalaine Bavent: 'Mijn ongeluk was het David te vinden ...hij was een verschrikkelijke priester en een zo heilige en goddelijke stand onwaardig. De slechte mens en walgelijke priester heeft ons afschuwelijke praktijken geleerd ...Nonnen die zich compleet uitkleden en zonder kleren dansten, in het priesterkoor verschenen en door de tuin liepen, werden het meest deugdzaam en vroom beschouwd. Ons werd geleerd ons ontuchtig aan te raken en de infaamste zonden tegen de natuur te begaan. O afschuw! Ik heb gezien hoe men de besnijdenis op een voorbeeld uit deeg voltrok en na afloop er mee deed wat men wilde. Ik bood weerstand toen ik naakt tot aan de gordel te communie moest ...Ik stond daardoor als ongehoorzaam ...en rebels bekend. ' Na het overlijden van David in 1628 wordt pastoor Picard van Mesnil-Jourdain de nieuwe biechtvader. De manier waarop laatstgenoemde bij Magdalaine de biecht afneemt, is opmerkelijk. Hij legt haar handen op zijn kruis, streelt haar en pleegt nog meer erotische handelingen. Volgens zuster Bavent is het echter slechts één keer tot gemeenschap gekomen. Op dat moment heeft ze nog geen idee van Picards demonische handelingen. De kennismaking met de hocus-pocus van mijnheer pastoor laat echter niet lang op zich wachten. Wanneer ze tijdens de menstruatiecyclus in de kloostertuin bloed verliest, is Picard met een hostie in de buurt. Hij vangt er de druppels mee op en neemt de hostie en Magdalaine mee naar het kerkhof. De bloederige hostie wordt naast een rozenstruik gelegd. De zuster wordt er wellustig van. In het nachtelijk uur speelt zich telkens hetzelfde tafereel af. Bavent wordt wakker van een stem, die volgens haar van een medezuster afkomstig is. Eenmaal bij de deur van haar cel voelt ze zich omhoog geheven. In bewusteloze toestand komt ze vervolgens op een kleine, met vele kaarsen verlichte plek, waar nonnen en priesters in een duivelskring staan opgesteld. In deze ruimte wordt een bloedrode hostie gebruikt, terwijl nog andere hekserijen plaatsvinden. Soms wordt de hostie ook bij de geslachtsdaad betrokken. Te midden van de processies, afzweringen en alle andere specialiteiten van de heksensabbat ziet Bavent ook vier medezusters ontuchtig bezig met een duivel, die zich vermomd heeft als wijlen pater David. Bij het overlijden van haar kwelgeest in 1642 barst voor Magdalaines neus een vensterglas. Het is het begin van nog meer ellende. Zuster Bavent naderhand: 'In de nacht was ik plotseling bij zijn lijk Hij lag aan de rand van een graf; terwijl hij met me sprak. Een menigte demonen stond erbij. Zij bevolen me zijn ijskoude voeten vast te pakken. Men liet me drie trappen in het graf afdalen ...maar ik zag verschrikkelijke vlammen en steeg meteen weer op ...toen lag ik plotseling in mijn kamer.' Ook de duivel zelf zoekt Bavent op. De gekwelde zuster omschrijft hem als volgt: 'Hij heeft een angstaanjagende verschrikkelijke gestalte. De bovenste helft van het lichaam is die van een mens, de haren recht omhoog als hoorns, het gezicht helemaal zwart. Aan de ellebogen heeft hij twee staartjes van zwart haar ...verder is hij naakt. Zijn onderste helft heeft het uiterlijk van een gedraaide en zwarte slang zonder de tekenen van schaamdelen en glans. ' Met de komst van zuster Anne Barré eind 1642 begint de grond onder de voeten van Magdalaine snel heter te worden. Anne zegt dat ze van God opdracht gekregen heeft alle schanddaden aan het licht te brengen. Ze komt ook met de duivel in contact, die haar overigens in de gedaante van een naakte man verschijnt, en geeft tijdens ondervragingen de schuld aan zuster Bavent. Zij is de wortel van alle kwaad. De door zuster Barré geuite beschuldigingen liegen er dan ook niet om. Zo zou Bavent meerdere malen met de demon Dhagon geslapen hebben. Wanneer die er niet was, doodde ze de eenzaamheid met plezier maken met heksen en andere duivels. Met verschillende tovermiddeltjes - onder andere 'De geestelijke Bruiloft' - zou ze keer op keer de paringsdaad tot een succesvol einde weten te brengen. Zelfs met een bok. Voor het wassen van haar geslachtsdelen zou ze op de sabbatdag de kelk met het bloed van Christus voor de dag halen. De kerkelijke overheid, die jarenlang geen aandacht aan de vreemde gebeurtenissen schonk, wordt door Anne's speurzin geprikkeld en reageert door zuster Magdalaine de sluier van het hoofd te nemen. Onder de kap verwacht men immers ook een teken van de duivel. Op 22 maart 1643 belandt Magdalaine Bavent in de bisschoppelijke kerkers van Evreux. Martelingen brengen de gevangene ertoe de uitspraken van Barré te onderschrijven. De aanklachten liegen er niet om. Bavent wordt beschuldigd van afvalligheid, blasfemie en magie, prostitutie met en het geven van documenten en schuldbekentenissen aan duivels. De rechtbank veroordeelt haar tot levenslange opsluiting met verplichte vastendagen op woensdag, vrijdag en zaterdag. Dat laatste op straffe van excommunicatie. Vijf jaar lang verblijft Bavent in de duisternis, temidden van ratten en haar eigen vuil. Verschillende keren probeert ze zelfmoord te plegen. Ze neemt gemalen glas in en steekt zich een mes in de buik. Tijdens het innemen van rattengif krijgt de ongeduldige nog een visioen ook. Een engel verbiedt haar zelfmoord te plegen. Andere verschijningen herinneren haar aan de tijd dat Picard haar staand tegen het kapelhek verkrachtte. Anne Barré dringt ook aan op het opgraven van het lijk van biechtvader Picard. Volgens haar kan het klooster Saint-Louis zich pas daarna bevrijden van alle tovenarij. De bisschop van Evreux oordeelt Picard onwaardig nog langer in gewijde aarde te mogen liggen. Het stoffelijke overschot van Picard wordt opgegraven en publiekelijk rondgedragen. Zijn nog levende handlanger vicaris Boullé vergezelt hem op deze macabere laatste gang. Boullé en het lijk van Picard verdwijnen ten slotte op de brandstapel. Daarmee lijkt de kous af, ware het niet dat de ouders van Picard het parlement te hulp roepen. Dat stelt op zijn beurt een onderzoek in en komt tot de conclusie dat er een proces tegen de bisschop van Evreux aangespannen moet worden. De kerk doet echter een beroep op koning Lodewijk XIV, die prompt haar kant kiest. Voor de bisschop loopt de affaire met een sisser af. Lodewijk XIV speelt zijdelings ook een rol in het beruchtste satanische schandaal van de eeuw: de affaire Montespan. Françoise Athénais de Donor-Charrente, markiezin van Montespan, komt in 1667 op 25-jarige leeftijd als hofdame van koningin Marie-Thérèse aan het hof. Ze is vast van plan om de officiële maîtresse van de koning te worden en gaat daarbij geen middel uit de weg. Na het buitenspel zetten van Lodewijks liefje Louise de la Vallière blijft ze uiteindelijk twaalf jaar de machtigste vrouw van Frankrijk. Gedurende deze periode wordt Montespan eigenlijk slechts door één zorg gekweld: de angst dat de Zonnekoning haar aan de kant zal zetten. Op allerlei manieren probeert ze de gunst van Lodewijk XIV vast te houden. De waarzegster en gifmengster Cathérine Voisin wordt in de arm genomen, terwijl ook het satanisme niet vergeten wordt -dat laatste zou overigens in die tijd mode zijn geweest onder de Franse adel. In 1673 verklaarde de van gifmengerij beschuldigde markiezin van Brinvillier -na eerst op afzichtelijke wijze te zijn gemarteld -dat de helft van de Franse adel zich met occulte zaken bezighield. Montespan woont een door abbé Mariette opgedragen zwarte mis bij. De jaloerse markiezin knielt en bidt: 'Ik ...smeek de vriendschap van de koning en zijn zoon, dat zij voortduren moge, dat de koningin onvruchtbaar blijve, dat de koning haar bed en tafel verlate om mijnentwil, dat ik van hem al het gene krijg, waarom ik voor mij en mijn ouders zal bidden, dat mijn bedienden en aanhang hem aangenaam weze, dat ik geliefd en geacht wordt door de grote heer, en tot de koninklijke raadsvergaderingen wordt toegelaten ...en dat deze vriend schap meer toeneemt dan in het verleden.' Ook vraagt ze de koning te kunnen huwen, mocht hij Marie-Thérèse verstoten. Tijdens een tweede zwarte mis liggen er menselijke botten op het huisaltaar van de priester. Wanneer Lodewijk XIV in 1679 politieprefect Nicholas de la Reynie opdracht geeft een onderzoek in te stellen naar geruchten over verdachte bijeenkomsten en een eventueel daarmee verbonden samenzwering komt de affaire aan het licht. De sporen leiden allereerst naar Cathérine Voisin. Uit de verhoren blijkt dat deze de priester Davot bij haar thuis zwarte missen heeft laten lezen op de buik van meisjes en vrouwen. Tijdens het ritueel kuste hij dan de schaamstreek. Nageboorte en kinderingewanden werden op sterk water gezet. De dochter van La Voisin vertelt dat ze eropuit gestuurd werd om een witte duif te kopen. Thuis werd de hals doorgesneden en het bloed opgevangen. De dochter weet van hetgeen er vervolgens gebeurde alleen dat haar moeder bij de ceremonie een kruisbeeld met een stukje van het echte kruis gebruikte. Ook wierook, zout en wijwater schijnen een rol gespeeld te hebben. De jonge Voisin herinnert zich tijdens de politieverhoren ook de eerste komst van Madame de Montespan, die ze rond 1676 dateert. De adellijke dame liet abbé Guiborg zwarte missen lezen op de buik van La Voisin. Tijdens het ritueel viel de naam 'Louis de Bourbon'. Guiborg en Madame Voisin was niets te wild geweest: zij verbrandden kinderen in de oven. De abbé sneed van een te vroeg geboren baby de keel door. Het bloed schonk hij in een kelk en doopte er een hostie in. Hostie en bloed waren bestemd voor Madame de Montespan die het goedje in een lange fles meenam. Meestal bevond zich in haar bagage ook behekst poeder, bestemd voor de koninklijke minnaar. Guiborg herinnerde zich dat de markiezin altijd met loshangend haar, dat haar gezicht en de helft van haar borsten bedekte, bij hem verscheen. In een dronken bui geeft La Voisin toe maar liefst 2500 kinderen geaborteerd en verbrand te hebben. Een overdreven aantal, maar slachtoffers zijn er heel wat gevallen. Guiborg vermoordt in elk geval zijn eigen kinderen. Geen wonder dat de dochter van de gifmengster zich, wanneer ze zich zwanger weet, ijlings uit de voeten maakt. Door de resultaten van het politie-onderzoek - de medeplichtigheid van hovelingen, ja zelfs van zijn minnares - pijnlijk verrast, haast de Zonnekoning zich een aparte commissie in het leven te roepen. Deze door het volk chambre ardente genoemde commissie komt in het geheim bijeen. Lodewijk XIV wil daarmee voorkomen dat het schandaal wereldfaam krijgt. De uitkomst van het proces is overrompelend: 104 veroordelingen en 36 doodvonnissen. Sommige gevangenisstraffen belopen maar liefst veertig jaar. De markiezin van Montespan trekt zich voor de rest van haar leven terug in een door haar gesticht klooster. Exorcisme Jezus vroeg hem nu: Hoe heet je? Hij antwoordde: Legioen. Want er waren vele duivels m hem gevaren.' (Lucas 8: 30) Bij het beoefenen van duiveluitdrijving krijgen demonen het bevel de mens te verlaten en hun invloed op personen en gebeurtenissen te staken. De kerk voert haar monopolie op het exorcisme terug op de activiteiten van Jezus en de apostelen. In het Nieuwe Testament wordt immers al flink aan duiveluitdrijving gedaan. Christus begint volgens de evangeliën zijn loopbaan als verkondiger van de Blijde Boodschap met een persoonlijke overwinning op de duivel. Ondanks alle verlokkingen die Satan Hem toont, blijft Hij in zijn afwijzende houding volharden. Het exorcisme wordt succesvol afgesloten met de woorden: 'Weg, satan; er staat geschreven: De Heer uw God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen.' Van de apostelen heeft vooral Paulus succes met het uitdrijven van duivels. Zijn zweetdoekjes en zwachtels verbreiden zo'n kracht dat ziekten en boze geesten subiet verdwijnen. Alleen al Paulus' schaduw zou een geneeskrachtige werking hebben gehad. In het vroege christendom is het exorcisme geenszins voorbehouden aan de dienaren van de kerk. De kerkvader Tertullianus geeft uitdrukkelijk aan dat èlke christen duivels kan uitdrijven. Maar de kerk maakt van het 'recht' om tot exorcisme over te gaan vrij snel een exclusieve aangelegenheid van de clerus. De procedure wordt gestandaardiseerd en komt in de nog steeds van kracht zijnde Rituale Romanorum terecht. Hierin wordt de handelwijze van de geestelijkheid nauwkeurig omschreven voor de sacramenten, processies, wijdingen en duiveluitdrijving. De Rituale Romanorum bevat onder andere de volgende voorschriften en richtlijnen. 'De [bij de duiveluitdrijving geroepen] priester ...moet zich door vroomheid en verstand onderscheiden ...alleen hij die door de goddelijke kracht versterkt is en veraf van de menselijke begeerten staat, behoort een zo vroom werk uit naastenliefde kordaat en deemoedig uit te voeren .... kenmerken van bezetenheid kunnen zijn: het uitvoerig spreken in onbekende talen ...het tonen van bovennatuurlijke krachten. Om de kenmerken duidelijker te onderkennen ...moet hij de bezetene vragen wat deze in zijn hart of lichaam voelt ...hij dient te weten welke woorden de duivel ongerust maken ... Meestal geeft de duivel bedriegerlijke antwoorden en komt hij moeilijk te voorschijn ...af en toe verstopt hij zich, zodat de zieke gelooft dat hij verlost is; maar de exorcist mag niet stoppen tot hij de tekenen der bevrijding ziet. ...De bezetene moet in de kerk bezweerd worden ...[en] het kruis voor zich houden. Ook relikwieën van heiligen dienen eerbiedig voor het hoofd en de borst van de bezetene heen en weer bewogen te worden. ...Belangrijk zijn de vragen naar het aantal en de namen van de ....geesten ...de exorcist mag geen acht slaan op de streken van de duivel. ...Wanneer ergens [bij de bezetene] een zwelling optreedt, maakt [de priester] daar een kruisteken of besprenkelt hem met wijwater ... Hij moet volharden in zijn dreigingen en bidden zolang hij kan ....totdat hij de strijd gewonnen heeft ...bij de bezwering van een vrouw moet hij omringd zijn door deugdzame lieden ...tijdens de bezwering is het de bedoeling dat vooral woorden uit de bijbel worden gebruikt.' De bezweringsformule luidt: 'Ik bezweer je, oude slang, bij de Rechter over levenden en doden, bij je Schepper ...die de macht bezit je naar de hel te sturen. Ik bezweer je niet met mijn zwakheid maar met de kracht van de Heilige Geest, datje wijkt van deze dienaar van God ...wijk dus ....en vlucht snel uit deze mens, want het heeft Christus behaagd in de mens te wonen. ' Na diverse litanieën volgt in de uitdrijvingsceremonie nog een gebed: 'De kracht van de geheimen van het christelijke geloof maant je, jij wetsovertreder, wijk, jij verleider, vol met allerlei listen en bedrog, jij vijand van de deugd, vervolger van onschuldigen, maak plaats ...je bent schuldig geworden aan de almachtige God van wie je de geboden vertrapt hebt. Ik bezweer je in de naam van het onbevlekte Lam dat over de slang heen is gestapt, dat de leeuwen draak met de voeten getreden heeft ....ga weg.' De kerkgeschiedenis is doordrenkt van dit exorcisme. Voorbeelden zijn er te over. In Bergen (in het huidige België) wordt in de jaren tachtig van de zestiende eeuw maar liefst negentien maanden lang de duivel uitgedreven bij Jeanne Féry van de Zwarte Zusters -opvallend genoeg zijn het altijd weer de nonnen die, uit seksueel en ander gebrek hysterisch geworden, van de duivel bezeten raken. Jeanne Féry wordt onder handen genomen door een kanunnik en de aartsbisschop van Kamerijk. Tijdens de ceremoniën gebruiken de exorcisten wierook en zwavel. Zuster Jeanne verliest bloed en ziet haren en beesten uit haar gezicht komen. Als reden van deze bezetenheid geldt de vervloeking van pa Féry, uitgesproken toen Jeanne als kind van vier bij haar moeder op de arm zat toen die hem uit de kroeg kwam halen. Na het uitdrijven van de laatste duivel, Comau genaamd, waant de non zich opeens weer in de kindertijd. De aartsbisschop en de kanunnik ziet ze als haar grootvader respectievelijk vader. De exorcisten stoppen haar in een bad van wijwater. Na de onderdompeling komt er een stuk papier uit haar mond. De heilige Maria Magdalena vraagt schriftelijk of de aartsbisschop zich weer met Jeanne wil bemoeien. Later schrijft zuster Féry een boek over haar duivelse ervaringen. De bezetenheid van Jeanne Féry zinkt overigens in het niet bij de ervaringen van zuster Madaleine de Demandol de la Palud. Zij zou niet minder dan zesduizend demonen in haar lichaam hebben gehad. Bloedig gaat het toe in Zwitserland, waar in 1823 de zusjes Elisabeth en Gret Peter uit het plaatsje Wildenbuch sterven door slagen op het hoofd en kruisiging. De 'heilige' Gret, geboren op Eerste Kerstdag 1794, had als kind van bigotte ouders altijd al aan een godsdienstmanie geleden. Als jonge vrouw komt ze in aanraking met baronesse Krüdener, een adellijke dame, mystica en aanhangster van het piëtisme. Van Krüdener, die bevriend is met tsaar Alexander I, wordt beweerd dat haar liefde voor de Heer sterker is dan de dood. Ze spoort Gret aan lid te worden van een sekte in Schaffhausen. Via vicaris Ganz komt Gret Peter in aanraking met de schoenmaker Morf, een van de sekteleden. Bij hem thuis krijgt ze het visoen dat ze met haar zuster ten hemel opgenomen zal worden. Na ettelijke maanden met Morf te hebben samengewoond keert Gret terug naar de ouderlijke woning. Met haar huisgenoten bindt Gret op 23 maart 1823 de strijd met Satan aan. Met de vuist slaat ze op tafels en stoelen, een voorbeeld dat navolging krijgt. De te hoop lopende dorpsbevolking kan de volgende dag pas iets zien wanneer door het aanhoudend getimmer een stuk 'vakwerk' uit de muur valt. De plaatselijke autoriteiten grijpen in maar sturen de bezetenen weer snel naar huis. Tijdens de volgende samenkomst met haar volgelingen zegt de 'heilige' Gret dat het tijd wordt dat er bloed vloeit. Duizenden zielen moeten immers gered worden. De aanwezigen beginnen zich op de borst en op het voorhoofd te slaan. Gret slaat haar broer en zuster tot bloedens toe. Aan Elisabeth stelt ze de vraag of ze tot sterven bereid is. Dat wil Elisabeth wel en ze antwoordt: 'Ik wil graag sterven ... zodat de duivel niet overwint.' Ursula, een van de aanwezigen, krijgt van Gret opdracht het 'vonnis' te voltrekken. Gret slaat zichzelf tot bloedens toe. Het bloed wordt in een schaal opgevangen. Het wordt immers niet voor niets vergoten. Ursula kerft Gret een kruis op het voorhoofd. Een marteling die een gruwelijk vervolg krijgt. Gret wil aan het kruis genageld worden en laat de knecht een kruis maken. Haar eis om in het hart geslagen te worden roept echter toch wat aversie op. Uiteindelijk slaat een van de aanwezigen de 'martelares' de schedel in. Gret had nog uitgeroepen dat ze op de derde dag weer zou verrijzen. Pas wanneer de aangekondigde verrijzenis uitblijft stapt de vader van de twee vrouwen naar de pastoor. De rechtbank die op 4 december 1823 vonnis wijst, veroordeelt elf sekteleden tot het bijwonen van een boetepreek in het munster van Zürich en opsluiting in het tuchthuis. De woning wordt afgebroken. Er is immers al sprake van bedevaarten naar het huis van de 'heilige' Gret. Ook in onze tijd is nog steeds sprake van rituele duiveluitdrijving, en echt niet alleen in populaire films als The Exorcist. In 1954 komen de officiële richtlijnen door toedoen van paus Pius XII definitief in de Codex iuris Canonici terecht. Een van de recentere, spraakmakende voorbeelden van exorcisme stamt uit het jaar 1976. De Duitse Anneliese Michel, een studente in de pedagogie, dochter van een tirannieke vader en een overdreven gelovige moeder, en bovendien ook nog epilepsiepatiënte, zoekt troost bij pastoor Alt. Deze zielenherder en oudmissionaris komt uit het Saarland en zegt van zichzelf dat hij telepathisch begaafd is en in de toekomst kan kijken. Psychiaters omschrijven hem later evenwel als 'een abnormale persoonlijkheid'. Anneliese, die vanaf 1973 gelooft dat ze van de duivel bezeten is, kiest tijdens haar studie pedagogie voor haar scriptie het onderwerp 'Die Aufbereitung der Angst als religionspädagogische Aufgabe'. Een van haar medebewoners in het studentenhuis trekt al snel de conclusie dat Anneliese door demonen achternagezeten wordt. Kapelaan Roth krijgt de opdracht hen te overmeesteren. Na de eerste sessie bericht de exorcist het volgende: 'Ik werd meteen in de woonkamer geleid. Daar stonk het verschrikkelijk ... het rook penetrant naar gier. juffrouw Michel [Anneliese] kwam op me af gestoven. Ze bleef stokstijf voor me staan ...opeens begon ze te tieren en te schreeuwen. Ze riep: "Gaat u weg, u kwelt mij." Ze trok een rozenkrans kapot en gooide de stukken op de grond. Op aandrang van haar familie probeerde ik de zegen over haar uit te spreken. Al bij de poging om mijn kruis uit het borstzakje te nemen, begon de demon in haar op te spelen.' De geestelijke weet zeker dat de door demonen geteisterde studente steun van de kerk nodig heeft. De duivel moet bedwongen worden met behulp van het 'feestelijke gebed van het exorcisme'. Ook de priester Alt gaat zich nu met de affaire bemoeien. Alt weet bisschop Stangl van Würzburg van Annelieses bezetenheid te overtuigen. De exorcistische handelingen kunnen gewoon doorgaan. Alt heeft alle reden om zo achter de zaak heen te zitten: de duivel meldt zich ook bij hem persoonlijk. 'Toen ik me 's avonds tijdens de mis op de heilige consecratie voorbereidde en het meisje in mijn gebed betrok, kreeg ik plotseling een stoot in de rug. Vanachter trok een koude luchtstroom over mijn hoofd. Tegelijkertijd rook het sterk naar brand ...met grote moeite sprak ik de consecratiewoorden en de rest van het tafelgebed. Ik merkte hoe mij een negatieve macht omringde ... In de volgende nacht kon ik geen rust vinden ....allerlei stank vulde mijn woning ...het stonk infernaal... daarbij kwam een luid geklop uit de jaloeziekast. Ik probeerde te bidden, bezon me op mijn priesterlijke macht en sprak in enkele woorden het exorcisme uit. Opeens vulde een doordringende viooltjeslucht mijn kamer. Mijn zweten stopte meteen en de druk op mijn hoofd was verdwenen.' Ook de jezuïet Adolf Rodewyk wordt met zijn jarenlange staat van dienst als duiveluitdrijver bij de zaak Michel betrokken. Als hoofdexorcist benoemt de bisschop evenwel pater Arnold Renz uit Rück-Schippach. Collega Roth omschrijft hem als 'wijs, vroom en vlekkeloos van karakter'. Voor de uitdrijving kiest Renz de achterkamer van het ouderlijk huis van Anneliese. De buurt mag immers niets van het duivelse spektakel merken. In de kamer komt een kapelruimte, terwijl tussen de handelingen door 'Kaffee und Kuchen' worden geserveerd. Pater Renz begint met de litanie van alle heiligen en een Onze Vader en een Weesgegroet. Het geheel wordt opgesmukt met exorcistische gebeden. Uit zijn verslag: 'Eerst hielden de demonen zich rustig ... Anneliese wordt steeds sterker door elkaar geschud. Op wijwater reageert ze het heftigst ...ze begint te brullen en te razen. Anneliese wordt door drie mannen vastgehouden ...ze wil bijten ...schopt me met de voet en zegt dat de duivel haar in het kIuis zit ....regelmatig jankt ze als een hond. Herhaaldelijk zegt ze: "Klootzak .... hou op met deze vuiligheid. ", Tijdens het duiveluitdrijven komt er steeds meer duidelijkheid over de identiteit van de demonen. Ze luisteren naar de namen Judas, Lucifer, Kaïn, Nero, Hitler en Fleischmann. Wanneer die laatste naam valt, duiken de exorcisten meteen in de archieven. Valentin Fleischmann blijkt een zestiende-eeuwse pastoor geweest te zijn die, behalve kinderen, ook een drankprobleem en een opvliegend temperament had. Een van zijn slachtoffers van zijn driftaanvallen liet in de pastorie van Ettleben zelfs het leven. Een voor een jaagt Renz de duivels weg. Eerst pastoor Fleischmann, daarna Hitler, Kaïn, Nero en Judas. Als laatste neemt Lucifer, de vorst van der duisternis, de benen. In de kamer worden nu een Te Deum en een Marialiedje gezongen. De duivel blijkt echter een spelletje met de exorcist te spelen. Anneliese begint te knorren en schreeuwt: 'Ik ben er nog niet uit.' Het blijkt dat Judas weer terug is. Hij scheldt de pater uit voor 'Drecksack'. Renz besluit nu over te gaan tot een nieuwe tactiek. Hij haalt een foto van paus Pius X te voorschijn. Judas is er even verbluft van. Met Anneliese gaat het in de loop van de tijd steeds slechter. Ze begint voedsel te weigeren, vervalt in urenlang gekreun en loopt meerdere malen bewust tegen de deurpost op. De geestelijke Alt ziet haar op 8 juni voor het laatst. Anneliese lijdt volgens hem aan 'verzoeningspijn'. Moeder Michel probeert zelf een aantal exorcistische praktijken uit, maar het mag niet meer baten. Aan het eind van de maand krijgt de bezetene koorts en wordt Renz weer ten tonele gevoerd. Hij moet de jonge vrouw bevrijden. Van dat ultieme gevecht met de duivel bestaat een beschrijving van de hand van Felicitas Goodman, opgenomen in haar publicatie Anneliese Michel und ihre Dämonen. 'De grote uitdrijvingsscène groeide uit tot een gigantische strijd tussen jeugdige kracht en de werking van medicamenten ... Anneliese is geleidelijk gestikt ... haar rode bloedlichaampjes hadden ten slotte niet genoeg zuurstof meer ... ze zakte weg in de dood ... Priesters weten hoe je met demonen moet omgaan ... ze kunnen het zich permitteren de boze geesten op de proef te stellen ... want ze zijn als gewijden machtiger dan andere mensen.' Met het overlijden van juffrouw Michel is de kous echter nog niet af. De media storten zich op de onverkwikkelijke affaire. Tegen de bisschop van Würzburg worden bij de officier van justitie allerlei beschuldigingen geuit. Hij heeft aan de duiveluitdrijvingen immers zijn fiat gegeven. Het veelgelezen blad Der Spiegel formuleert de gang van zaken als volgt: Anneliese Michel is gewoon 'doodgebeden'. In 1977 komt het tot een rechtszaak tegen de ouders en de exorcisten. De bisschop, inmiddels lichamelijk zeer aangedaan door de affaire, en de jezuïet Rodewyk blijven buiten schot. Waardigheid en leeftijd spelen hierbij een doorslaggevende rol. Het proces tegen de kerkelijke exorcisten vindt plaats op 30 maart 1978. In de zaal is de sensatiepers ruimschoots vertegenwoordigd. Het gaat er nogal emotioneel aan toe. De exorcist Renz -al helemaal over zijn toeren vanwege de aanwezigheid van allerlei antikerkelijke bladen -trekt meteen de waarde van de zitting in twijfel: 'Medici en rechters zijn, wanneer het om bovennatuurlijke zaken gaat ... incompetent ... over het geloof kan een wereldlijk gerecht geen rechtvaardig oordeel vellen.' Vader Michel wordt door de rechtbankpresident terechtgewezen. Zijn verzoek om eerst samen een gebed uit te spreken wordt bits beantwoord met de opmerking: 'We zitten in een rechtszaal en niet in de kerk.' Pastoor Alt verdedigt zich door zich te verschuilen achter de uitspraken van de congregatie van het geloof en van Paulus VI. Volgens de eerwaarde geestelijke stierf Annelies Michel voor de zonden van Duitsland, voor de Duitse jeugd en niet te vergeten voor de afvallige priesters. Adolf Rodewyk laat de aanwezigen nogmaals meegenieten van zijn belevenissen in huize Michel: 'Toen ik in het huis kwam, lag Anneliese languit in de keuken en was met aanspreekbaar ...toen liet ze zich in de kamer leiden en op een sofa zetten. In haar trancetoestand meldt de demon Judas zich aan ...die mij met een diepe stem heeft aangesproken ...toen kwam Anneliese bij en keek me verbaasd aan ... ik werd mijn vermoeden bevestigd dat het meisje aan bezetenheid leed. bij het verlaten van de woning kwam ze naar me toe en gaf me een oorvijg.' Naar aanleiding van het uiteindelijke overlijden van Anneliese Michel doet de jezuïet de volgende uitspraak: 'Van duizend geregistreerde gevallen is mij er geen met dodelijke afloop bekend ...het is onmogelijk dat iemand aan exorcisme sterft ...want het gaat alleen maar om een gebed ... ik ben zonder enige reserve overtuigd van de bezetenheid van het meisje.' Een psychiater als professor Sattes is echter een heel andere mening toe gedaan. Volgens hem was sprake van een 'psychogene houding'. Anneliese had zich ingeleefd in de rol van een door de duivel bezetene. Daarnaast leed ze aan epilepsie, aanvallen van waandenkbeelden en een abnormaal zondebesef. Sattes bespeurt dat wel vaker bij godsdienstige mensen in depressieve toestand. Hij vindt dat de clerus die psychopathische houding alleen maar verergerd heeft. Een aparte behandeling en aangepaste voeding hadden Anneliese naar de mening van Sattes van de dood kunnen redden. De ouders verweren zich: 'Men heeft ons een proces aangedaan terwijl we alleen gedaan hebben wat volgens de kerkelijke wetten het juiste was. We hebben enkel en alleen het leven en lot van onze dochter aan de kerk en de priesters toevertrouwd.' Het oordeel van de rechtbank luidt: 'dodelijk misdrijf door schuld door nalatigheid'. De straf voor de betrokken exorcisten is echter gering: zes maanden gevangenisstraf en een proeftijd van drie jaar. Voor het begin van het proces is het overigens nog tot een bizar intermezzo gekomen. In de Beierse Allgäu komt een karmelietes in spiritueel contact met de overleden Anneliese die haar kenbaar maakt opgegraven te willen worden. Dat zal het bewijs moeten opleveren dat er een God en een Moeder Gods bestaan. Anneliese is voorbestemd te bewijzen dat er een eeuwig leven bestaat. Aan pastoor Renz de taak dit macabere karwei op zich te nemen. Met instemming van haar ouders wordt Anneliese ook na haar dood nog niet met rust gelaten. Op 25 februari 1978 vindt de opgraving plaats. De burgemeester is erbij wanneer de kist in het mortuarium wordt geopend. Volgens de karmelietes zou het stoffelijk overschot bij opening nog intact moeten zijn. Niets is minder waar. De burgemeester haast zich de ouders te melden dat Anneliese er na anderhalf jaar verschrikkelijk uitziet. Ze krijgen het advies de ruimte niet te betreden. 5 Op heksenjacht Duivelse impotentie en Hexenhammer 'De duivel heeft macht over echtelieden die God buitensluiten en zich aan hun wellust overgeven gelijk de paarden en muilezels.' (Toevoeging van de heilige Hiëronymus aan het boek Tobia) Al deze duivelse praktijken ten spijt zijn er in de geschiedenis van het christendom wel degelijk gelovigen geweest die het bestaan van Satan en demonen als irreëel verworpen hebben. Ook in de dertiende eeuw al. De middeleeuwers hebben echter de pech Thomas van Aquino tegenover zich te treffen, de later heilig verklaarde invloedrijke theoloog die de conservatieve geloofsleer opgeschreven heeft en er tegelijkertijd als een kloek over waakte. Het thomisme werd in 1879 door de paus 'tot officiële leer van de katholieke kerk verheven'. Opposanten die het geloof in duivels inschatten als pure inbeelding die alleen maar narigheid oproept, krijgen van Thomas te horen 'dat de demonen iets te betekenen hebben, dat zij de mensen schade berokkenen en ook het geslachtsverkeer kunnen hinderen'. Dergelijke twijfelaars worden door de erudiete heilige in de libertijnse (lees: onkatholieke) hoek gedrukt. Met deze opvatting, die teruggaat tot de negende eeuw, staat Thomas aan de wieg van een van de spraakmakendste zonden van de kerk de heksenvervolging. Thomas treedt met zijn bestrijding van de sceptici in de voetsporen van Burchard van Worms. Die liet de biechtvaders hun vrouwelijke biechtelingen vragen: 'Hebt ge gedaan wat onkuise vrouwen plegen te doen? Wanneer zij merken dat hun minnaar een rechtmatig huwelijk wil aangaan, doden zij door toverkunst de begeerte, zodat hij geen gemeenschap met zijn vrouw kan hebben. Als ge dat hebt gedaan, moet ge veertig dagen boete doen op water en brood.' Ook de heilige Albertus Magnus, wijbisschop van Keulen en leraar van Sint Thomas heeft zich in die geest uitgelaten: 'Niemand mag betwijfelen dat er velen zijn die door de kracht der demonen betoverd zijn.' De sceptici maken het de kerkleraren niet gemakkelijk. De vraag komt op waarom de duivel juist bij de geslachtsdaad spelbreker is en andere voor de hand liggende geneugten als het eten en drinken ongemoeid laat. Een tijdgenoot van Albertus, Sint Bonaventura, de theoloog van de franciscanen, meent in navolging van paus Gregorius de Grote (overleden in 604) een antwoord te kunnen formuleren. 'Omdat de geslachtsdaad [na Adams zondeval] bedorven en als het ware stinkend is geworden en omdat de mensen daarbij meestal te wellustig zijn, daarom heeft de duivel er zoveel macht en permissie over. Dat kan men met een voorbeeld en het gezag van de Schrift bewijzen, want verteld wordt dat een duivel, Asmodeüs geheten, zeven mannen in bed heeft gedood, maar niet bij het eten.' Bonaventura beroept zich hier echter op een door de kerkvader Hiëronymus verminkte bijbeltekst uit het boek Tobia waarmee de katholieke kerk ook aan de vooravond van het derde millennium nog schermt als het gaat om 'het door God gewilde zuivere doel van de verwekking voor de huwelijksdaad '. De mening dat heksen 'echtelieden betoveren zodat zij het echtelijk verkeer niet kunnen volbrengen' doet ook opgang op de diverse synodes. In Salisbury (1217) bijvoorbeeld, maar ook in Valencia (1255) en in Utrecht (1310). Het kerkelijk recht blijft niet achter als het gaat om de kwalificatie van deze vorm van anticonceptie. Ze zijn te vinden in middeleeuwse boeteboeken, maar vooral in de door de dominicaan Raymundus van Penaforte geredigeerde brieven van paus Gregorius IX (overleden in 1241), die de kern van het kerkelijk wetboek van 1917 vormen. Daarin staat letterlijk 'Wanneer iemand aan tovenarij doet of onvruchtbaar makende vergiften schenkt, zo iemand is een moordenaar.' Een veeg teken, deze canon. Hij symboliseert de periode waarin de hekserij niet meer voornamelijk als de beoefening van magie wordt gezien. Scholastici als Thomas van Aquino plakken heksen definitief het etiket van duivelvereerders op. Om hun kwade praktijken te kunnen uitoefenen moesten ze immers wel een verbond met de duivel sluiten. Tovenarij komt op de tweede plaats: voornaamste aanklacht luidt nu het verbond met Satan. In een tijd waarin rituele magie opgang maakt, stelt de scholastiek daarmee de heks gelijk aan andere ketters. De kerk krijgt er vanaf de dertiende eeuw in elk geval repressieve mogelijkheden door, die de toenemende bedreiging voor de samenleving succesvol een halt kunnen toeroepen. Dat pact met de duivel kan overigens voor individuele heksen gegolden hebben, collectieve aanbidding van Satan is niet aantoonbaar. Hier is eerder sprake van hersenspinsels van met name de kerkelijke vervolgers. Fantasie of niet, in de periode 1450-1750 worden ongeveer 100.000 mannen en vrouwen wegens hekserij veroordeeld. Zwaartepunt van de vervolging ligt binnen het Heilige Roomse Rijk, dat ongeveer heel Midden-Europa omvatte. Daar komt ook een document vandaan dat het fenomeen hekserij voor een groter publiek uiteenzette en naderhand menige man en vrouw fataal is geworden, en uiteindelijk het verzet van weldenkende tegen de heksenprocessen - in het Duitse rijk althans - heeft gebroken. De schrijvers van de Malleus Maleficarum (Hexenhammer), gepubliceerd in 1486 en binnen twintig jaar maar liefst veertien maal herdrukt, zijn twee dominicanen geweest: Jacob Sprenger, theoloog in Keulen en vanaf 1470 inquisiteur voor het Rijnland, en Heinrich Institoris (Kramer) , een oude, geestelijk misschien niet helemaal in orde zijnde pater, die vanaf 1474 de orthodoxie onder meer in Beieren en in Sakburg bewaakte. Zij nemen de paus in de arm wanneer de jacht op heksen te veel door plaatselijke autoriteiten wordt gedwarsboomd. Kerkelijke en wereldlijke overheden hadden klaarblijkelijk nog de nodige twijfels over aantijgingen die heksen beschuldigden van het impotent en onvruchtbaar maken van mannen en vrouwen, kortom van het tot een illusie maken van de huwelijksdaad. Innocentius VIII komt daarop in 1484 met de bul Summis desideTantes. Dit pauselijk document, later 'Heksenbul' genoemd, nemen de paters twee jaar later op als inleiding voor hun publicatie Malleus Maleficarum, die voor een groot deel steunt op Thomas van Aquino en in de vorm van een scholastisch dispuut is opgesteld. In deze Hexenhammer wordt met pauselijk goedkeuren het bestaan van heksen volmondig aangenomen. De laatmiddeleeuwse bestseller biedt theologisch onderbouwd en voorzien van een pauselijk voorwoord een compacte bundeling en compleet overzicht van alles wat met hekserij te maken heeft -met voorbeelden uit de praktijk. Onder het geletterde publiek heeft het boek een enorme invloed. Het geloof in heksen neemt door de Malleus zonder meer toe. Binnen enkele jaren laaien in de diocesen van beide auteurs, en daarbuiten, de brandstapels hoog op. Aan slachtoffers geen gebrek. Met geraffineerde foltermethoden weet het verbeten duo zelfs de braafste man of vrouw tot bekentenissen te dwingen. De Hexenhammer heeft het in dit verband over 'verdeelde martelingen', dat wil zeggen: lang aanhoudende folteringen. Bij hun benadrukken van het gegeven dat de duivel vooral bij de geslachtsdaad prominent aanwezig is, beroepen Sprenger en lnstitoris zich op Thomas van Aquino: de seksuele daad zorgt voor de overdracht van de erfzonde, daarom is de duivel daar hyperactief. Duivels komen volgens Thomas trouwens aan mannelijk zaad door in een vrouwengestalte succubus (= 'onderliggende') gemeenschap te hebben met een man en storten dat zaad als incubus (= 'bovenliggende') weer in een vrouw. Vroedvrouwen vormen het voornaamste doelwit van de twee dominicanen. Volgens hen doden die ongedoopte kinderen, een ramp in de ogen van de fanatieke inquisiteurs: 'Want de duivel weet dat dergelijke kinderen worden buitengesloten van het koninkrijk der hemelen vanwege de straf van de vervloeking of de erfzonde.' Deze opvatting gaat terug op de kerkvader Augustinus, die God ongedoopte kinderen eeuwig in de hel laat branden. Maar 'heksenvroedvrouwen' zijn volgens de Hexenhammer ook nog in een ander opzicht rijp voor het vuur: ze belemmeren door hun kennis van anticonceptiemiddeltjes en -methoden de ontvangenis bij de vrouw. juist deze nadruk op de rol van de vrouw in de hekserij vormt overigens de voornaamste 'vernieuwing' van de Hexenhammer. Sprenger en Institoris sommen nadrukkelijk de duivelse methoden op die de huwelijksdaad een voet kunnen dwars zetten. Verslapping van de penis bijvoorbeeld, of het wegtoveren van de mannelijke geslachtsdelen als geheel. Dat laatste kan alleen door frigiditeit van de vrouw voorkomen worden. Ook het zogenaamde knoopleggen wordt in de Hexenhammer besproken. Heksen zouden tijdens de huwelijksceremonie een knoop in leer leggen of een slot laten dichtvallen. De uitgesproken formule kan zelfs van dien aard zijn dat de huwelijks daad heel lang niet meer voltrokken kan worden. Voor een geslaagde coïtus moet het betreffende echtpaar eerst de betovering doorbreken. In het Frankrijk van rond 1600 is dit knoopleggen -'nouer l'aiguilette' -het gesprek van de dag geweest. Iemand als de schrijver Montaigne moet zelfs de hertog van Gurson van zijn angst afhelpen. De door angst voor impotentie overmande edelman krijgt het advies consideratie te tonen voor zijn partner en de natuur rustig op zijn beloop te laten. Nog ver in de zeventiende eeuw is sprake van paranoïde bruidsparen. Een aantal van hen drijft het zelfs zover, dat ze zich een dag voor de officiële plechtigheid al in de echt laten verbinden. De volgende dag wordt de ceremonie dan pro forma in de parochiekerk herhaald. Anderen trouwen in het holst van de nacht, zodat de heksen hen niet kunnen zien. De kerk neemt de duivelse impotentie zodanig serieus dat zij een beletsel voor het huwelijk kan vormen. Permanente impotentie door magie kan tot nietigverklaring van het huwelijk leiden. Precies veertig jaar na de bul van Innocentius VIII komt de pauselijke rechter Paulus Grillandus met een nieuw standaardwerk over heksen. Het spoedig populaire traktaat de Hereticis et Sortilegiis ('Over ketters en tovenaars') gaat op bepaalde punten veel dieper in op de heksenpraktijken dan de Hexenhammer. Grillandus, persoonlijk verantwoordelijk voor de veroordeling van heksen in Rome en omstreken, gelooft bijvoorbeeld zelf in de heksensabbat (de geheimzinnige nachtelijke vergadering van heksen) en gaat daarom in zijn boek uitgebreid in op de bijbehorende rituelen. Werken als dat van Grillandus en vooral van Nicholas Remy (het in 1595 verschenen Demonolatreiae) hebben een belangrijke rol gespeeld bij de beeldvorming van heksen in geletterde kring en dienden tevens als richtsnoer voor de betrokken vervolgers, vooral de niet-kerkelijke. Die konden immers hun voordeel doen met bepaalde formuleringen van wat wel en wat niet door de klerikale beugel kon. Vervolging uit angst Als iemand niet in Mij blijft, wordt hij weggeworpen als de rank en verdort; men brengt ze bij elkaar, gooit ze in het vuur, en ze verbranden.' (Johannes 15:6) Drong het besef van hekserij door de verschillende publicaties steeds sterker door in geletterde kringen en werd de heksenjacht daardoor ook daadwerkelijk in gang gezet, de analfabete massa was natuurlijk niet in die mate in de materie thuis dat ze effectief en fanatiek de 'campagne' kon steunen. Dat laatste was zeker nodig om de heksenjacht tot een doorslaand succes te maken. Het plattelandsvolk en het proletariaat in de steden waren bijgelovig maar kenden geen theologische redeneringen over de relatie tussen tovenarij en de duivel. Toch wisten paupers de inquisiteurs soms wel degelijk verhalen over de praktijken op een heksensabbat te vertellen; vrijwillig nog wel en zonder foltering. Op de een of andere manier moeten de denkbeelden van de kerk dus aan de lagere bevolkingsgroepen zijn doorgegeven. Tot de mogelijkheden daartoe behoorde in de eerste plaats het voorlezen van de beschuldigingen tijdens openbare executies. Het op sensatie beluste gepeupel verdrong zich op die momenten rond de brandstapels en kreeg in geuren en kleuren de verhalen over kannibalisme, heksensabbat en andere handelingen voorgeschoteld. Om het gemene volk te overtuigen speelden de vervolgers dikwijls in op al bestaande angstpsychoses, zoals bij een pestepidemie of bij natuurverschijnselen. Als spreekbuizen dienden de monniken en priesters, die het kerkvolk met preken op hun hand probeerden te krijgen. Een voorbeeld van een dergelijke gecoördineerde actie vinden we in de jaren 1610-1614 in Spanje. Tijdens de Baskische heksenvervolging stuurt koning Philips III bisschoppen en oversten van kloosterordes brieven die oproepen tot een algehele prediking tegen de hekserij. De bevolking dient voorbereid te worden op de aanstaande uitroeiing. De preken moeten de gelovigen bovendien behoeden voor een eventuele aansluiting bij de heksen. En -last but not least -zij die al aan hekserij doen, voelen zich na een donderpreek wellicht geroepen tot een bekentenis. Het opdringen van geleerde denkbeelden aan een ongeletterde massa is niet vanzelf gegaan en heeft tot conflicten en misverstanden geleid. Rond 1600 gaat de inquisitie in Italië tekeer tegen de 'benandanti', die hardnekkig vast blijven houden aan het zeer oude volksgeloof dat hen de macht geeft elke drie maanden af te rekenen met heksen. De inquisiteurs zien hun activiteiten echter gewoon als hekserij. Het helpt de 'benandanti' niets dat ze zeggen 'voor Christus' te strijden. Na eindeloze verhoren en processen laten ze zich gedwee stigmatiseren tot kwade heksen. Op zich is het opmerkelijk dat het tijdperk van de heksenvervolging voor een deel samenvalt met de Renaissance. Het neoplatonisme dat in die tijd in zwang raakt, kende immers dé mens eigen gezag toe ten aanzien van het beoefenen van magie. Magie ontwikkelde zich in de Renaissance zelfs tot een specialiteit van de humanisten. 'Natuurlijke toverij' (experimenten in schei- en natuurkunde) werd tot kunst verheven en diende verdedigd te worden tegen de scepsis van de kerk. Ook het bestaan van de duivel stond bij de humanisten niet ter discussie, evenmin als het feit dat de duivel zich kon inlaten met menselijke affaires, al stond voor hen niet bij voorbaat vast dat de duivel sowieso betrokken was bij magie, waardoor het a-priori zwarte magie zou zijn. Aan de in hun ogen meer primitieve vormen van hekserij hadden ze geen boodschap. Uitgangspunten van de Hexenhammer werden bestreden door Erasmus van Rotterdam en andere humanisten als Akiati en Pomponazzi. Ook de vervolging op zich ondervond kritiek. Voor het aanhouden van de heksenwaan zijn een aantal redenen te geven. Zo was de invloed van het neoplatonisme op de intellectuele elite beperkt en werd het geloof in de duivel en de magie door deze filosofische stroming niet bestreden. Johannes Wier, geneesheer van hertog Wilhelm V van Kleef en binnen het humanistische kamp een van de grootste critici van de heksenjacht, legt in zijn, in de tweede helft van de zestiende eeuw verschenen boeken weliswaar een verband tussen waanvoorstellingen en hekserij door onwetende vrouwen en geeft daarbij tevens medische en natuurlijke verklaringen voor de vermeende toverij, maar hij laat recht overeind staan de opvatting dat de duivel bestaat en zich in menselijke zaken kan mengen. In de redenering van Wier zorgde Satan ervoor dat de heksen dachten dat ze toveren konden. Belangrijk gegeven bij het beantwoorden van de vraag waarom de heksenvervolging doorging tijdens de Renaissance, is de collectieve angst die kerkelijke en wereldlijke gezagsdragers in Europa op dat moment koesteren voor rebellie. In de late Middeleeuwen raakte de samenleving op alle mogelijke manieren op drift. Clerici en leken zagen in het uitbreken van de pest (de Zwarte Dood), economische crises, oorlogen en de Reformatie een expansie van de macht van de duivel. Vrees voor machtsaantasting leidde bij de bezittende klasse tot de heksenpsychose. Het Europa van de heksenjacht was het Europa van de godsdienstoorlogen, de boerenopstanden en de eerste moderne revoluties. Nu was de duivel volgens de kerk van Rome ook het prototype van dè opstandeling. Lucifer begon zijn duivelse praktijken immers met openlijke rebellie tegenover God. Met deze opvatting worden de heksen als het ware gepolitiseerd. Naast verraad tegenover de Schepper werd de satanaanbiddende heks ook het lidmaatschap aangewreven van een gigantische samenzwering die de wereldorde in alle opzichten drastisch wilde veranderen. William Perkins, een puritein uit Tudor-Engeland, brengt de gevoelens in klare taal onder woorden: 'De meest notoire verrader en rebel die bestaat, is de heks. Want zij verloochent God zelf, de Koning der koningen, zij verlaat de gemeenschap van Zijn kerk en volk, zij spant samen met de duivel.' Een laatste reden waarom de heksenjacht in de tijd van de Renaissance gewoon bleef aanhouden is gelegen in het feit dat de kerkelijke en wereldlijke rechtspraak zich al eerder zodanig ontwikkelde dat het opsporen en berechten van heksen makkelijker werd. Vanaf de dertiende eeuw werd het strafrecht namelijk uitgebreid met het 'inquisitoire strafproces' en de folterpraktijk (zie hoofdstuk twee). Opmerkelijk is dat de wereldlijke rechtbanken, ondanks het feit dat het voor een deel althans een religieus misdrijf (satans aanbidding) betrof, vanaf het begin van de heksenwaan bij de vervolging betrokken worden en bij de uitbreiding van de heksenjacht een steeds grotere plaats opeisen. Dat vloeide voort uit het feit dat regeringen hekserij steeds meer als een profane misdaad gingen zien. De stuwende kracht achter de grote gerechtelijke vervolging van de heksen is dan ook niet de kerk maar de wereldlijke overheid geweest. De heksenjacht hield op een 'zonde van de kerk' te zijn. De clerus had echter wel de voedingsbodem en de grote aanzet gegeven. Ook hield zij de vinger aan de pols als het ging om duivelverering en 'slechte' magie. De kerk kreeg meer en meer een adviserende functie bij de wereldlijke rechtszaken en nam daarmee de plaats in die vroeger de niet-kerkelijke deskundigen en rechtsgeleerden bij de kerkelijke rechtbank hadden bekleed. De leken invloed kwam overigens niet zomaar uit de lucht vallen. Al vanaf het begin van de inquisitie was trouwens sprake van overlapping van kerkelijke en wereldlijke rechtbankzaken, aangezien een kerkelijke rechtbank bij zijn oordeel geen straffen mocht uitspreken die lichamelijk letsel veroorzaakten. Opmerkelijk is in dit verband de mildere werkwijze van de inquisitie in een puur katholiek land als Spanje. Tijdens de enorme heksenjacht uit de eerste decennia van de zeventiende eeuw werden weliswaar bijna tweeduizend personen vervolgd, maar slechts elf werden tot de brandstapel veroordeeld. Wie ten overstaan van de inquisiteur bekende zich aan hekserij te hebben schuldig gemaald kon doorgaans rekenen op een verzoening met de 'ene heilige katholieke en apostolische kerk'. Bij de toenemende bemoeienis van de wereldlijke overheid met de heksenjacht dient in de gaten te worden gehouden dat de nationale staten uit vrees voor de hekserij de satans cultus aan wettelijke banden gingen leggen. In het Schotland van Mary Stuart, het Duitse rijk van Karel V en het Engeland van Elizabeth 1 nemen de parlementen stuk voor stuk heksenwetten aan. Met die wetten in de hand wordt de heksenjacht door de wereldlijke overheid een stuk eenvoudiger. In lang niet alle rechtszaken komt het evenwel tot executies. Engeland is zelfs redelijk mild als het de eerste keer is dat iemand voor hekserij wordt opgepakt en er verder geen slachtoffers zijn gevallen. In Frankrijk kan men bij de provinciale parlementen in beroep gaan. Die wilden de door de plaatselijke rechtbank geëiste doodstraf nog wel eens omzetten in celstraffen of verbanning. Dat laatste was overigens een niet minder probaat middel om de stad of het land van rebelse geesten te bevrijden. De min of meer zelfstandige rol die de plaatselijke rechtbanken in dit geheel hebben gespeeld mag echter niet over het hoofd worden gezien. Magistraten stonden vaak sterker bloot aan de hysterie rond de heksenjacht en handelden veel meer uit angst. Van de andere kant moet gesteld worden dat het kerkelijk gezag aan het begin van de Nieuwe Tijd enorm aan invloed heeft ingeboet. Met het dalende gezag van de paus, de opkomst van het protestantisme en het humanisme neemt ook het belang van de kerkelijke rechtbanken af. Zelfs de pauselijke inquisitie wordt in dit opzicht minder belangrijk. Bij deze instantie is rond 1600 trouwens een heel nieuw geluid te horen. Functionarissen die vroeger regelmatig de normen van menselijkheid hadden overschreden om heksen tot bekentenissen te brengen, wijzen de wereldlijke rechters op de zwakke kanten van het folteren als middel om gevangenen een bekentenis te ontfutselen. De leken mogen dan in de zestiende en zeventiende eeuw bij de heksenvervolging de dienst uitmaken, de straffen blijven kerkelijk geïnspireerd. De brandstapel dus, net als bij de ketters. Een straf die teruggrijpt op Christus' woorden, aangehaald door de evangelist Johannes: 'Als iemand niet in Mij blijft, wordt hij weggeworpen als de rank en verdort; men brengt ze bij elkaar, gooit ze in het vuur, en ze verbranden.' Doorgaans waren de heksen overigens al gestorven voordat de vlammen begonnen te lekken. Alleen in Zuid-Europa, waar kerkelijke rechtbanken zich met de heksenjacht bleven bezighouden en verhoudingsgewijs minder aan heksenvervolging werd gedaan, belandden de veroordeelde mannen en vrouwen levend in het vuur. In de koninkrijken Frankrijk en Schotland en in het Zwitsers Eedverbond was het eerder regel dat de beul eerst tot wurging overging. Op het Europese continent werd ook wel voor dood door verdrinking gekozen. Binnen de enorme lappendeken van aparte vorstendommetjes en bisdommen die het Duitse rijk feitelijk vormde is het natuurlijk niet verwonderlijk dat de rechtspraak niet uniform was. In het Zuidduitse Enwangen was de kerkvorst zo clement de slachtoffers eerst te laten onthoofden. Verbranding vormde echter ook hier de finale. De heksen in Ortenau (Zwarte Woud) deelden in 1630 dit macabere lot. Het ontbreken van een sterk centraal gezag had tot gevolg dat de lagere overheden, die, zoals eerder vermeld, veel hysterischer reageerden, in alle vrijheid hun gang konden gaan. Het Duitse rijk spant daarom de kroon als het gaat om de gruwelijkste voorbeelden van heksenvervolging en de omvang van het aantal executies. Diverse malen werd hierboven al aangeduid dat de heksenvervolging geenszins een zaak van de kerk van Rome alléén was. Gaandeweg begonnen wereldlijke vervolgers immers de hoofdrol voor zich op te eisen. Het 'primaat' van Rome werd in de loop van de zestiende eeuw echter ook vanuit een andere hoek aangetast. Op dit punt moet de intrigerende vraag worden gesteld wat de tijd van de Reformatie, waarin de middeleeuwse kerk op haar kop werd gezet en mannen als Zwingli, Calvijn en Luther in feite de terugkeer naar het eerste christendom verkondigden en de gelovigen meer rechtstreeks in contact met God probeerden te brengen, voor consequenties voor de heksenjacht heeft gehad. Lutheranen, calvinisten en andere hervormingsgezinden blijken er met betrekking tot de hekserij dezelfde opvattingen op na te hebben gehouden als katholieken uit de late Middeleeuwen en het tijdperk van de Contrareformatie. In sommige opzichten gingen ze zelfs verder. Luther en Calvijn zijn beiden felle duivelbestrijders geweest. Ze benadrukken ook heel consequent het oprukken van de macht van Satan in de toenmalige wereld. Hun voorstelling van de duivel is heel conservatief en haakt in en borduurt verder op de scholastiek. Satan krijgt nu echte wortels in de bijbel -die dankzij de Reformatie veel intensiever gelezen en steeds letterlijker uitgelegd wordt. Dankzij het raadplegen van de Heilige Schrift wordt Satan er niet vriendelijker op. Het afschrikwekkende aspect gaat de boventoon voeren. De duivel wordt lichamelijke en geestelijke dreiging toegedicht. Maarten Luther gaat zelfs zover dat hij in de richting van de dualistische of manicheïstische ketterij komt: 'Wij zijn allen onderworpen aan de duivel, zowel lichamelijk als materieel en wij zijn vreemden in deze wereld, waarvan hij de vorst en god is.' Luther overtreft daarmee zelfs de scholastici. Hij voorspelt een moeizame en langdurige strijd als het gaat om het overwinnen van het Kwaad. Johannes Calvijn denkt er precies hetzelfde over. In zijn optiek is de praktiserende christen in een constant gevecht met de duivel verwikkeld. De twee grote hervormers hebben echter niet het voortouw genomen bij de intensivering van de heksenjacht. Luther mag dan geroepen hebben dat heksen niets anders dan hoeren van de Satan waren, terwijl Calvijn op basis van Exodus 22:1.8 ('Een tovenares moogt gij niet in leven laten') de heksen liever dood dan levend zag, beiden hadden bepaald andere zorgen aan hun hoofd. Hun nadruk op de macht van de duivel spoorde het protestantse kamp echter wel aan fanatieker op de satanische elementen te letten. De heksenjacht werd er zeker niet milder door. Geletterden en paupers namen via donderpreken kennis van de denkbeelden van Luther en Calvijn. Tegelijkertijd keert ook de Contrareformatie zich nadrukkelijker tegen de duivel. De Nijmeegse burgemeesters zoon en kerkleraar Petrus Canisius noemt in zijn catechismus Satan vaker dan God. Hij en andere paladijnen van het oude geloof zagen overigens in mannen als Zwingli, Luther en Calvijn eveneens werktuigen van de duivel. Het bestrijden van het bijgeloof -een voornaam actiepunt van hervormers -zou de heksenwaan eigenlijk juist moeten laten afnemen. In de tijd van de Reformatie was echter sprake van het tegenovergestelde. Het tegengaan van magie stimuleerde de heksenjacht. Mensen die zich door hekserij onder druk gezet voelden en de protestantse leer aanhingen, bleef geen andere weg over dan die van de gerechtelijke vervolging. In de tijd van het katholicisme waren er nog allerlei andere middelen geweest, in essentie variërend tussen het slaan van een kruisteken en het uitspreken van allerlei bezweringsformules. Toch bevat de tijd van de Reformatie wel degelijk de Idem voor de beëindiging van de heksenjacht. Het protestantse geloof zag de macht van de duivel immers als ondergeschikt aan die van God. Op den duur werd steeds minder een verband gelegd tussen tovenarij en de macht van de duivel en daarmee ontstond een andere kijk op het fenomeen hekserij. Door de meer nadrukkelijke prediking van het geloof onder de gewone man of vrouw steeg onder de lagere standen aanvankelijk de angst voor magie. Het groeiend zondebesef en het gevoel van persoonlijke schuld, gekoppeld aan een grotere bijbelvastheid, zorgden ervoor dat mensen steeds minder vaak geneigd waren het Kwaad op heksen te projecteren. Dat bewerkstelligde de terugdringing van de heksenjacht. 6 Minachting voor de vrouw Zwijgen in de kerk 'Zoals in alle gemeenten der heiligen, moeten de vrouwen in uw bijeenkomsten zwijgen. Het is hun niet toegestaan het woord te nemen.' (Eerste Brief aan de christenen van Korinthe 14: 33-34) In de geschiedenis van het christendom is het niet moeilijk een rode draad te vinden. Vanaf het optreden van de apostel Paulus is bij theologen en religieuzen sprake geweest van een minachting voor de vrouw. Minachting die soms grove proporties aanneemt. Zoals bij de heilige Odo, de abt uit de tiende eeuw die de kloosterhervorming van Cluny in gang heeft gezet. Hij stelt onder andere: als de mensen alles wat zich onder de huid bevindt konden zien... zou het aanzien van vrouwen slechts braken veroorzaken... Als wij niet eens met het puntje van de vinger slijm en uitwerpselen willen aanraken, waarom verlangen wij dan zo vurig het vat vol vuil zelf te omarmen?' Achthonderd jaar later bezigt de geestelijke Abraham a Sancta Clara onverminderd dezelfde taal: '... dat een schone, goedgeklede vrouw een tempel is die boven een gierput [super cloaca] is gebouwd ... Wie wil het vuil aanbidden als iets goddelijks?' In de oudste beschavingen heeft de vrouw altijd als teken van levensenergie en vruchtbaarheid gegolden. De matriarchale culturen kenden haar speciale krachten en bevoegdheden toe. De vrouw hield zich bezig met tempeldienst, geneeskunde en waarzeggerij. Sommige van die culturen vereerden zelfs de vrouw als godheid. Vrouwelijk priesterschap stond in de culturen van het oude China, Egypte, en Soemerië hoog in aanzien. Ook de Germanen en Kelten eerden hun profetessen. De Griekse cultuur kende nog hoog in aanzien staande voorspelsters als de Pythia en Sybillen. Geleidelijk zijn de matriarchale beschavingen echter verdwenen en daarmee de prominente plaats van de vrouw. Priesters zien in hun vrouwelijke collega's concurrenten. De aan haar toegeschreven magische en mystieke talenten keren zich tegen de vrouw. Het 'antifeminisme' komt vooral tot uiting in de grote godsdiensten, die de seksuele rol van het leven voortbrengende vrouw in het negatieve trekken. Brahmaïsme, islam, jodendom en vooral het christendom ontnemen de 'verdachte' vrouw het priesterschap. Dat vijandige aspect geven protestantse theologen heden ten dage wel toe. In katholieke kringen heeft men daar beduidend meer moeite mee. Het christendom kent drie mannelijke godheden en ziet de vrouw als een verzamelvat van verleiding en zonde. Had de mens door Eva niet het aards paradijs verloren? De kerkvaders hebben het de christenen gedurende de eerste eeuwen onophoudelijk ingeprent. Leidraad bij dit alles was de angst bij mannen voor de vrouw, een verzameling van waanvoorstellingen, treffend ooit gekarakteriseerd als 'vrijgezellenideologie'. Paulus, die zich als geleerde jood op latere leeftijd tot het christendom bekeerde, staat aan de wieg van de christelijke moraal die haat tegen het eigen lichaam en de vrouw predikt. Vrouwen moeten volgens hem in de kerk hun mond houden. Vanuit het bewuste adagium' Mulier taceat in ecclesia' (de vrouw zwijgt in de kerk) loopt één rechte lijn naar de huidige uitsluiting van de vrouw van het katholieke priesterschap. Het zwijgen werd tot ver in deze eeuw ook van toepassing geacht op de gezongen lofprijzing van de Heer tijdens kerkdiensten. In kerkkoren mochten tot in de jaren zestig alleen jongens en mannen hun stem verheffen. Paulus schrijft voor vrouwen ook de sluier voor. Zij moeten zich immers schamen voor de zonde die zij via Eva in de wereld hebben gebracht. Het vrouwelijk deel van de schepping vormt dan ook een schril contrast met de mannen. Die zijn 'het beeld en de heerlijkheid Gods'. Voor een man is het huwelijk dan ook geenszins preferabel, vindt de apostel. Maar hij oordeelt het beter dan het branden van lust. Een noodzakelijk kwaad dus. Het huwelijk is alleen maar gepermitteerd 'met het oog op de gevallen van hoererij'. De rigide opvattingen van Paulus stoelen nergens op de verkondiging van Jezus Christus. Die zag de vrouw als gelijke van de man en nam haar in bescherming een revolutionaire geste in de patriarchale cultuur van toen. Toch grijpen latere generaties christenen liever terug op de apostel dan op de Heer. De moraaltheorie wordt met ettelijke vervalsingen verder uitgebouwd. De gehuwde Petrus -de eerste paus en 'steenrots' waarop de kerk gevestigd is - dicht men later bijvoorbeeld de volkomen apocriefe uitspraak 'de vrouwen zijn het leven niet waard' toe. Het zijn vooral de monniken en de kerkvaders geweest die het van Jezus' houding afwijkende antifeminisme verder hebben aangescherpt. Vrouwen zijn volgens hen niets anders dan een struikelblok op de weg naar volmaaktheid. Bij de eerste categorie geestelijken is dat zeker niet in de laatste plaats een kwestie van puur lijfsbehoud geweest. Nog in 1968 viel op de Duitse Katholiekendag de volgende uitspraak te beluisteren: 'monniken hoeven maar een vrouw te zien of zij knorren als echte varkens.' Die afwerende houding leidt tot tal van extremiteiten, ook ten opzichte van de eigen moeders. In de levensbeschrijving van Sint Fulgentius staat dat degene die het verdriet van een moeder minachten kan, zonder problemen al het andere aan zal kunnen. De later als ketter beschouwde kerkvader Tertullianus beschuldigt vrouwen ervan de dood van Christus veroorzaakt te hebben. Hij haalt fel uit: 'Gij zijt het die de duivel toegang hebt verschaft, gij hebt het zegel van die ene boom [in het aards paradijs] verbroken, gij zijt als eerste ongehoorzaam geweest aan de goddelijke wet, gij zijt het ook die man verlokt hebt, die de duivel niet kon benaderen. Gij hebt op die manier de man, beeld en gelijkenis Gods, op de aarde geworpen. Wegens uw schuld, dat wil zeggen omwille van de dood, moest ook de zoon Gods sterven, en dan haalt gij het in uw hoofd, uw bonte rok met sieraden te behangen?!' Niet geschapen naar Gods beeld 'De vrouw is in feite een "mislukte man.'" (Uitspraak van de heilige Albertus Magnus) Ook Sint Augustinus, 'het licht van de kerk', is niet mis in zijn beoordeling van de vrouw: ze is minderwaardig en niet geschapen naar Gods beeld en gelijkenis. Deze kwalificatie is de vrouw eeuwenlang noodlottig geweest. Augustinus' uitspraken werden gedurende de Middeleeuwen hoog in ere gehouden. Johannes Chrysostomus degradeert de vrouw tot lustobject. Zij is er alleen om de seksuele driften van de heren der schepping tevreden te stellen. In het kerkelijk recht komt men een door Hiëronymus ingegeven passage tegen, die vrouwen die tegen hun man in opstand komen, gelijkschakelt met mannen die zich tegen Christus keren. Tijdens een van de synodes in de zesde eeuw delibereren de (mannelijke) kerkelijke gezagsdragers over de vraag of vrouwen op de jongste dag niet eerst in mannen zouden moeten veranderen. De woordkeus mag in de Middeleeuwen dan telkens variëren, het grondthema blijft gelijk. De christelijke kerk wentelt zich in antifeministische uitlatingen en opvattingen. In de tijd van de scholastiek wordt de vrouwenhaat verder onderbouwd. Geleerde theologen krijgen bijval van dierenvriend Sint Franciscus. Die is de mening toegedaan dat omgang met vrouwen voor de man alleen maar neerkomt op 'bevlekking van zijn geest'. De kans daarop is net zo groot als het oplopen van verbrande voeten bij het lopen door vuur. Twee voorbeelden van de denkwijze van erudiete godgeleerden: de heilige Albertus Magnus, wijbisschop van Keulen, zegt dat het beter zou zijn wanneer er alleen maar mannen geboren zouden worden. Zijn leerling Thomas van Aquino, door paus Leo XIII in het laatste kwart van de vorige eeuw geëerd als de voornaamste leermeester van de katholieke kerk en beschermheilige van alle katholieke onderwijsinstellingen, beschouwt het baren van kinderen en activiteiten binnenshuis als het voornaamste bestaansrecht voor de vrouw. Zij staat onder de man, die in alles haar meerdere is. Vanaf het eerste begin, dankzij de goddelijke rechtsorde. Zowel lichamelijk als geestelijk is de vrouw minderwaardig. Haar lichaam is te koud en bevat te veel vocht. Thomas van Aquino onderschrijft het oordeel van Aristoteles en Albertus Magnus dan ook volkomen: de vrouw is in feite een 'mislukte man'. Albertus en zijn leerling Thomas zijn ook van mening dat mannen eigenlijk alleen maar jongens op de wereld zouden mogen zetten. De geboorte van meisjes zien zij als gevolg van minderwaardig mannelijk zaad, gebreken binnen de vrouwelijke organen of de 'vochtige zuidenwind'. Zonder de extreme minachting van de vrouw was in de Middeleeuwen en daarna de heksenvervolging nooit mogelijk geweest. Van chronische verdachtmaking tot brandstapel bleek slechts een kleine stap. In feite is hier hetzelfde aan de hand geweest als in de kwestie van de jodenvervolging. De kerk is de emancipatie van de vrouw altijd blijven bestrijden. De bemoeienis van Benedictus XV om de vrouwen begin deze eeuw kiesrecht te geven had niets met sympathie voor suffragettes te maken, maar alles met het besef dat het merendeel van de vrouwen behoudend en op kerkelijke partijen zou stemmen. Ook in de moderne tijd acht de kerk de vrouw nog steeds inferieur aan de man. Gehoorzaamheid is haar eerste plicht. De vernederingen uit het verleden worden glashard ontkend. De christelijke waardering voor maagdelijkheid zou de emancipatie van de vrouw bevorderd hebben. Wie iets anders beweert, begrijpt de geschiedenis niet, aldus rechtlijnige katholieken. Kenmerkend is ook het teleurstellende resultaat voor de vrouw van het Tweede Vaticaans Concilie. De eerbiedwaardige verzameling van vijfentwintighonderd kerkelijke gezagsdragers, bijeengeroepen door de 'liberale' paus Johannes XXIII, geeft ten aanzien van de vrouw niet meer dan wat vage opmerkingen. De vrouwen die erbij waren (vijftig in getal, merendeels nonnen) mochten alleen maar toekijken. Johannes XXIII en zijn opvolgers, Paulus VI, Johannes Paulus I en Johannes Paulus II, blijven stelselmatig het gegeven negeren dat Christus de vrouw juist als gelijk aan de man beschouwde. In de jaren na Jezus' dood waren er ook vrouwen die nieuwe christengemeenten stichtten en daar voorgingen. Die gelijkwaardige positie is echter van korte duur geweest. Aan de vooravond van de eenentwintigste eeuw handhaaft de katholieke kerk haar verbod op vrouwelijk priesterschap. Na het accepteren van de vrouw in het ambt door de anglicaanse kerk (maart 1994), zag de kerk van Rome zich genoodzaakt haar afwijzende standpunt nog eens duidelijk te formuleren. Angst voor een groeiende oppositie speelt hierbij een voorname rol. Aan de andere kant spint het Vaticaan juist garen bij de ontwikkelingen in GrootBrittannië.. De conservatieve anglicanen - lezen: de tegenstanders van de vrouw in het ambt - overwegen namelijk over te stappen op het katholicisme. Uit woede en ergernis. Een van de anglicaanse pastoors, Anthony Kennedy, gaf in dit verband een overduidelijke reactie: '... als ik mijn zin kreeg, zou ik de fik in die rotwijven steken.' Op 22 mei 1994 zette Johannes Paulus II zijn paraaf onder een herderlijke brief over de priesterwijding (Ordmado Sacerdotalis). Hierin maakte hij aan alle hoop voorgoed en resoluut een einde: 'Ik verklaar dat de kerk geen enkele mogelijkheid biedt om vrouwen tot priester te wijden. Dit oordeel moet door alle gelovigen als definitief worden beschouwd.' De Heilige Vader komt met het klassieke argument dat Christus geen vrouwelijke apostelen had en ook Maria niet tot de geestelijke stand behoorde. De uitsluiting van de vrouw mag volgens Johannes Paulus II echter niet worden gezien als een uiting van 'geringe waardigheid, noch als een vorm van discriminatie, maar als een trouw gehoorzamen aan het plan van de Heer van het universum'. Vanuit de hoek van feministische theologen wordt over de uitspraken van de paus gezegd: 'Het is de houding van iemand die geen argumenten meer heeft.' De Nederlandse stichting Vrouwen Pastoraat vindt de brief absurd en reageert als volgt: 'De paus beroept zich op de traditie. Welnu, als er een traditie is van ontkenning en achterstelling van de vrouwen haar capaciteiten, dan wordt het tijd die traditie achter ons te laten.' Kenmerkend is ook het gegeven dat het Vaticaan zich in hetzelfde voorjaar bij het toestaan van vrouwelijke misdienaars ('misdienettes') -ook hier werd achter de praktijk aangelopen -gehaast heeft te verklaren dat aan die 'concessie' absoluut geen verdere conclusies verbonden mochten worden. De polarisatie wordt er alleen maar heviger door. Norbert Greinacher, hoogleraar in de theologie aan de universiteit van Tübingen, initiator van de Kölner Erldärung (een protest van 163 Duitse theologen tegen de bevoogding van de theologie door Rome), actief bij de blokkades van Amerikaanse rakettenbases en aanhanger van de bevrijdingstheologie, reageert op de beslissende boodschap van het Vaticaan met de eis dat Johannes Paulus II af dient te treden. De Heilige Vader is niet meer voor zijn taak berekend, aldus Greinacher. Hem wacht vast en zeker hetzelfde lot als de eveneens in Tübingen docerende professor Hans Küng. Die werd na het bekritiseren van het Vaticaan van zijn hoogleraarschap ontheven. Tegenspraak wordt slechts tot geringe hoogte geduld. De kerk schermt liever met de Mariaverering die het katholieke geloof met een aureool van eerbied en achting voor de vrouw lijkt te omgeven. Moeder worden van de Heiland, dat was toch het mooiste, meest verhevene wat een vrouw kon overkomen? Op de historische persoon van Maria is een grote hoeveelheid dogma's geprojecteerd. Onder de eerste christenen speelt de Moeder van de Heer echter nauwelijks een rol van betekenis. Haar Hemelvaart met lichaam en ziel, haar maagdelijkheid, haar onbevlekte ontvangenis: het dateert allemaal van veel later. Het dogma van de onbevlekte ontvangenis stamt pas uit 1854. Als eindresultaat is Maria een abstractie, een sekseloos wezen dat niets meer met een vrouw van vlees en bloed te maken heeft. In dit opzicht is de cultus rondom de Heilige Maagd niets anders dan een vernedering van Eva, de zondige vrouw uit het dagelijkse leven. De opgang van de Mariaverering staat tijdens en na de Middeleeuwen dan ook duidelijk in relatie met de verdere onderdrukking van de 'altijd geopende hellepoort', zoals de vrouw werd genoemd. In ketterse kringen daarentegen heeft de verminderde nadruk op de heiligheid van Maria juist tot een opwaardering van de vrouw geleid. Overigens, in de hele Sint-Pietershoofdkerk van het katholicisme - ligt slechts één vrouw begraven: Christina van Zweden, de eigenzinnige en excentrieke zeventiende-eeuwse koningin die liever in mannenkleding door het leven ging ... 7 Nog meer starheid Anachronisme ten top 'Iedere aanslag der echtelieden op de voltrekking van de huwelijksdaad of op de natuurlijke gevolgen daarvan, met de bedoeling de huwelijksdaad te beroven van de kracht die hem eigen is, en de verwekking van nieuw leven te voorkomen, is onzedelijk. ...Deze norm blijft volstrekt van kracht, zowel heden als gisteren, en zal ook morgen en eeuwig gelden.' (Pius XII tijdens een toespraak tot Italiaanse vroedvrouwen in 1951) In een wereld waarin de ziekte Aids oprukt als doodsoorzaak nummer een en ontelbare slachtoffers maakt, vinden safe sekscampagnes, zoals de 'Vrij Veilig'campagne in Nederland, absoluut geen gehoor bij de kerkelijke autoriteiten. Voorbehoedmiddelen: de katholieke kerk staat er al jaren op gespannen voet mee en er is geen uitzicht op verandering. Geboorteoverschotten en seksueel overdraagbare aandoeningen kunnen wat Rome betreft ongehinderd toenemen. Het christendom heeft altijd huwelijken op jonge leeftijden gepropageerd, zodat 'de valstrikken van de jeugdige hartstocht' geen kans meer zouden krijgen. Ook de noodzaak om getalsmatig te groeien speelde een rol. Verloven mocht men zich al vanaf zeven jaar. Een regel die tot in de tijd van de Verlichting gebruikt is. Eenmaal getrouwd hadden de echtelieden de taak zoveel mogelijk kinderen op de wereld te zetten. Geen voorbehoedmiddelen of anticonceptietechnieken dus, hoewel Christus daar nooit iets over gezegd heeft. Kerkvaders als Sint Augustinus des te meer. Het voortijdig uit de vagina halen van het mannelijk lid degradeerde de vrouw volgens hem tot hoer. In een pauselijke breve uit 1826 lezen we dat preservatieven uit den boze zijn omdat deze middelen 'de bevelen van de voorzienigheid [weerstreven], die de schepselen willen straffen met het lid waarmee zij gezondigd hebben' - door middel van geslachtsziekten om precies te zijn. Die venerische ziekten golden immers van oudsher als de gesel van de Heer. Vrouwen die in de Middeleeuwen venerische aandoeningen opliepen, moesten in opvallend geel de straat op. Verwerpelijk gedrag diende in alle openbaarheid aan de kaak worden gesteld. Ook lepralijders, hoeren en joden droegen zoals beschreven in het tweede hoofdstuk sinds 1215 gele herkenningstekens. Nog in de vorige eeuw oordeelt de kerk de vrouw, die zich laat penetreren met een door de 'Engelse kap' beschermd mannelijk lid, medeplichtig aan doodzonde. Geen wonder dat de clerus de opkomst van de geboorteregeling in de geïndustrialiseerde samenleving (de toepassing van de bevolkingstheorie van Malthus) unaniem probeert tegen te houden. Het Belgische episcopaat instrueert de biechtvaders in 1909 als volgt als het gaat om de 'echtelijke onanie': 'Als iemand anticonceptie bedrijft uit angst, meer kinderen in de wereld te zetten dan hij te eten kan geven, moet men hem moed inspreken, zodat hij meer vertrouwen schept in de voorzienigheid, die er heus wel voor zal zorgen dat niemand van honger omkomt. Als een man anticonceptie bedrijft uit angst dat zijn vrouw gevaar zal lopen door zwangerschap en bevalling, dan moet men deze angst sussen. Als er echter werkelijk gevaar dreigt, moet men een heldhaftige onthouding aanbevelen.' Ook het Duitse episcopaat probeert de gelovigen in de Belle Epoque nog massaal van het gebruik van voorbehoedmiddelen af te houden. Fabrikanten van condooms worden verketterd. Zij zijn medeplichtig aan een 'misdrijf. Net als de verkopende middenstand. De Duitse bisschoppen zwijgen echter als het gaat om de wapenindustrie, die juist in deze periode gouden tijden doormaakt. Handel in wapens vinden ze niet zo erg als de verkoop van voorbehoedmiddelen. In 1930 verkondigt Pius XI -zoals we eerder zagen een handlanger van dictatoriale regimes -in zijn encycliek De verheven waardigheid van het kuise huwelijk 'Omdat echter de huwelijksdaad van nature bestemd is om nieuw leven te verwekken, handelen degenen die deze daad met opzet beroven van zijn natuurlijke kracht in strijd met de natuur en bedrijven zij een schandelijke en onzedelijke daad.' Geldelijke problemen binnen de gezinnen mogen naar de mening van de Heilige Vader niet tot een 'vergissing' leiden. Geen lusten zonder lasten dus. Zijn opvolger paus Pius XII houdt taai vast aan het officiële standpunt. 'Deze norm blijft volstrekt van kracht, zowel heden als gisteren, en zal ook morgen en eeuwig gelden', laat hij zijn uit Italiaanse vroedvrouwen bestaande gehoor in 1951 weten. Of de man een venerische aandoening heeft of zijn kinderen aan hun lot overlaat: het doet voor de kerk allemaal niet ter zake. De vrouw mag geen preservatieven gebruiken. Ook niet als van te voren al duidelijk is dat zij een zwangerschap niet zal overleven. Zij moet zich zelfs verzetten tegen de man die haar de pil of het condoom opdringt. De vrouw wordt op die manier zwaar door de kerk onder druk gezet. Er worden offers gevraagd; angst, onzekerheid en onenigheid opgedrongen. De kerk probeert het gebruik van voorbehoedmiddelen ook met angstaanjagende fabeltjes tegen te gaan. Ze zouden onder andere kanker veroorzaken. Mannen krijgen bij gebruik van preservatieven de volgende medische consequenties voorgehouden: de 'hele bloedsomloop wordt gestoord; zenuwprikkels, die hun natuurlijk verloop zouden moeten hebben, worden radicaal geblokkeerd'. De man zal door het gebruik van voorbehoedmiddelen ten prooi vallen aan zijn seksuele drift in plaats van ervan verlost te raken, en ook de vrouw zal helemaal buiten zinnen raken en haar moederlijke gevoelens vergeten. De ziel wordt vanuit het lichaam gedood, aldus de kerk. Pius XII doet echter één concessie aan de moderne tijd. Hij tolereert de methode Ogino-Knaus, maar alleen wanneer het ècht nodig is. De onvruchtbare dagen binnen de maandcyclus van de vrouw mogen gebruikt worden als 'natuurlijke' anticonceptiemethode. Het minst veilige middel nota bene. Andere mogelijkheden als de coïtus interruptus, het condoom en de pil blijven in de ogen van liet Vaticaan taboe. Die pil is trouwens uitgevonden door een belijdend katholiek, de vrouwenarts John Rock van de universiteit van Harvard. Dit middel werd ontdekt tijdens onderzoek naar het stimuleren van zwangerschappen (!). Ook wanneer wetenschappelijk is komen vast te staan dat de spoedig zeer populaire anticonceptiepil geen gevaar voor de gezondheid met zich meebrengt, volhardt de kerk in haar afwijzing. Het Tweede Vaticaans Concilie behoort dan al tot het verleden en heeft de mogelijkheid van een andere motivatie van de huwelijksdaad dan alleen maar het 'willen van een kind' voor de zoveelste keer afgewezen. Paulus VI -ook in morele zaken een conservatief in hart en nieren gaat in 1968 in zijn veelbesproken encycliek Humanae vitae ('Menselijk leven') terdege uit van het bestaan van de pil maar negeert de mogelijkheid haar toe te passen. Het kerkelijk standpunt werd in katholieke kring door sommigen met de nodige zelfspot omschreven als 'de heiligverklaring van Ogino-Knaus, opgevoerd door het toneelgezelschap van het bejaardenhuis Sint Pieter te Rome onder regie van paus Paulus VI'. Humanae vitae verbiedt het verhinderen van voortplanting vóór, tijdens en na de seksuele daad die blijft exclusief bedoeld blijft om kinderen te verwekken 'menselijk leven'. Aan de basis van het ingrijpende document, dat door veel christenen inmiddels allang als irrelevant terzijde is gelegd, staan drie rapporten. Vooral het conservatieve minderheidsrapport klinkt zwaar door in de encycliek het ziet anticonceptie als 'anticipatie op moord'. Een ander standpunt zou volgens hen de geschiedenis van de kerk in een verkeerd daglicht hebben gesteld. Dat met name katholieke vrouwen door de voorschriften in de richting van abortus worden gedwongen laat Rome maar onvermeld. De encycliek mag dan door de maatschappelijke ontwikkelingen (enorme ontkerkelijking) in West-Europa althans achterhaald zijn, in de tijd van haar verschijning zorgde zij wereldwijd voor veel onrust, met name binnen de katholieke kerk. Theologen bestreden dat bij Jezus ooit sprake is geweest van een huwelijksgebod en wezen er op dat de roomse huwelijksleer van veel later datum is. Ook werd genadeloos aangetoond dat de paus zich op de scholastiek beroept en de verworvenheden van de moderne wetenschap naast zich neerlegt. Gebrek aan mensenkennis werd gesignaleerd, evenals een weinig meelevende houding ten opzichte van de vrouw. De kritiek nam vernietigende proporties aan. Nobelprijswinnaars toonden al voor de publicatie hun ongenoegen over het pauselijk standpunt inzake geboorteregeling. Ruim tweeduizend wetenschappers uit de Verenigde Staten lieten in een protestbrief weten dat zij zich 'niet langer [lieten] imponeren door oproepen tot wereldvrede en meegevoel voor de armen van de kant van een man wiens daden [bijdroegen] tot oorlog en onvermijdelijke armoede'. Een doodsteek van intellectuele zijde van de eerste orde. Met Humanae vitae heeft de kerk zich als instituut en centrum van moreel gezag voorgoed buiten de tijd geplaatst, temeer omdat documenten van latere pausen er niets wezenlijks meer aan veranderd hebben. Wat het Vaticaan eind jaren zeventig wèl deed, was het opzetten van geheime acties, met name in de Verenigde Staten van Amerika en bij de Verenigde Naties, om geldelijke steun voor geboortebeperking te boycotten. Alle vertegenwoordigers bij de Heilige Stoel kregen een brief over het onderwerp op hun bureau. De Nederlandse theoloog Jan Visser vertelde verslaggevers in Rome desgevraagd dat de kerk de overbevolking in de toekomst klakkeloos zou accepteren: 'Ja. Als zij er werkelijk van overtuigd is dat dit Gods gebod is, zou ik dat wel denken. Ook al zou de wereld ondergaan, het recht moet zijn loop hebben.' Een dergelijke redenering vinden we ook bij de reactie van Rome op een eventuele kernoorlog, eind jaren vijftig. Rechtzinnige theologen oordeelden die dreiging vanuit katholiek oogpunt geenszins verontrustend: 'Want wij weten in de eerste plaats met zekerheid dat de wereld niet eeuwig zal duren, en ten tweede zijn wij niet verantwoordelijk voor het einde van de wereld. Wij kunnen dus zeggen dat God de Heer, die ons door zijn voorzienigheid in een situatie gebracht heeft waarin wij onze trouw aan zijn ordening moeten belijden, dan ook de verantwoordelijkheid zal overnemen.' De morele opvattingen van de kerk hebben de christelijke maatschappij lang gedomineerd en doen dat in sommige landen nu nog. Nog in de tweede helft van deze eeuw was een doktersadvies om condooms te gebruiken in Duitsland en Italië strafbaar. In niet-christelijke landen gaat het allang anders: in India krijgen meerderjarigen die zich laten steriliseren een bonus van de staat. In de protestantse kerken is men vanaf de jaren vijftig inzake geboorteplanning minder rigoureus van opvatting geweest. De Church of England gaf in 1958 te kennen dat het huwelijk meer is dan alleen maar het krijgen van kinderen. Seksueel contact zonder de wens nakomelingen te verwekken wordt niet langer als zonde gezien. In 1961 geven zowel de aartsbisschop van Canterbury als de Amerikaanse nationale raad van protestantse kerken hun fiat aan het gebruik van de pil. In Scandinavië heerste toen al een milder regime. Daar konden minderjarigen frank en vrij voorbehoedmiddelen kopen. Abortus Protestanten en katholieken vinden elkaar echter wel een tijdlang in het veroordelen van abortus provocatus. De opvatting dat abortus moord is, heeft de kerk sinds Augustinus niet meer losgelaten. De straffen van de wereldlijke rechtbanken waren er eeuwenlang op afgestemd. Vrouwen die zich in de Middeleeuwen lieten aborteren, konden rekenen op lange gevangenisstraffen of de verdrinkingsdood. Volgens de heilige Thomas van Aquino kwam de ziel bij de mannelijke foetus immers al op de veertigste dag. Bij de vrouwelijke arriveerde zij pas veertig dagen (!) later. Vrouwen die na de geboorte hun kind doden, worden volgens de zestiendeeeuwse strafmaat van de Constitutio Criminalis Caro1ina van keizer Karel V levend begraven. De rechter kan de beklaagde echter ook veroordelen tot een behandeling met gloeiende tangen. In de industriële samenlevingen volstaat de kerk met excommunicatie. De uitspraak van het Tweede Vaticaans Concilie sluit nog steeds naadloos aan bij het genadeloze oordeel van Sint Augustinus: 'Elke vrouw die iets onderneemt om niet zoveel kinderen te krijgen als zij zou kunnen, maakt zich schuldig aan even zovele moorden, evenals de vrouw die zich verwondt na zwanger te zijn geworden.' Pas eind jaren zestig begint in dat opzicht -eerst nog schoorvoetend -een andere wind door de reformatorische kerken te waaien. De evangelische Synode van West-Berlijn vraagt in 1971 een andere wettelijke regeling in de Bondsrepubliek om een einde te maken aan de schijnheilige situatie van dat moment. De Osservatore Romano repte van 'onmenselijke beslissingen' toen de Duitse bondsregering van socialisten en liberalen in 1972 de abortuswetgeving wilde humaniseren. Andere katholieke bladen herinnerden aan de sterilisatie- en abortuspraktijken in concentratiekampen als Dachau en Auschwitz. Ook in het debat over euthanasie komt die vergelijking altijd weer naar boven. Dat legalisering van abortus overal de sterfte onder vrouwen en tal van complicaties zoals infecties en onvruchtbaarheid terugdringt, achten de spreekbuizen van het Vaticaan niet van belang. Begin jaren zeventig is ook de tijd dat justitie in Nederland in de persoon van de overtuigd katholieke minister Dries van Agt de abortuskliniek Bloemendaal laat sluiten. Hij handelt daarmee in volstrekte overeenstemming met Vaticanum II dat abortus tot 'verfoeilijk misdrijf stigmatiseert. In Nederland behoren de kleinere confessionele partijen nog steeds tot de tegenstanders van abortus -ook hier inmiddels uit het wetboek van strafrecht gehaald. Zij worden gesteund door de fanatieke actiegroep rondom pater Koopmans SSS, die opereert vanuit de villa Casa Nova op de Heilig Landstichting bij Nijmegen. Pijnlijke consequenties '... schandknapen [en] knapenschenders ..., zij zullen het koninkrijk Gods niet erven.' (Eerste Brief aan de christenen van Korinthe 6: 9-10) In de moderne tijd strijdt de katholieke kerk nog altijd tegen homofiele medemensen. Maar ook hier vecht de getroffene steeds meer terug. Dat ervoer bijvoorbeeld de primaat van Nederland, kardinaal Simonis, toen eind jaren tachtig homofiele katholieken getooid met uitdagende versierselen zijn communiebank naderden. Homofielen waren er eerder dan christenen. Mensen (en dieren) hebben altijd intiem contact met seksegenoten gezocht. In iedere mens schuilen immers mannelijke en vrouwelijke kenmerken. In heel wat culturen, zoals de Griekse, werd homofilie gewoon geaccepteerd. Homofielen lieten zich daar gelden als koningen en veldheren, wetgeleerden en wijsgeren. In het Oude Testament evenwel wordt de homofilie heel strikt veroordeeld. Twee mannen die gemeenschap met elkaar hebben, kunnen op de doodstraf rekenen. Via het jodendom neemt ook het christendom de homohaat over. Paulus veroordeelt homo's en lesbiënnes. In zijn voetsporen treden gretig de kerkvaders, met Augustinus voorop. De grote man uit de katholieke Contrareformatie, de Nijmegenaar Petrus Canisius (heilig verklaard in 1921), windt er echter ook geen doekjes om: homoseksualiteit is een 'ten hemel schreiende' zonde. De straffen tegen homofilie zijn nooit mis geweest. De meeste wetboeken vormden immers tot voor kort in feite een weerspiegeling van de christelijke moraal. Nog in het Victoriaanse Engeland wachtte een betrapte homoseksueel in het ergste geval de galg of een steniging. Begin jaren negentig van deze eeuw waren in Engeland nog steeds discriminerende verordeningen tegen homo's van kracht. Voor de kerk zelf heeft de strikte veroordeling van homofilie tot op de dag van vandaag pijnlijke consequenties. Sinds enkele jaren wordt in alle openheid gediscussieerd over de seksuele handel en wandel van de zogenaamd aseksuele geestelijkheid. Met name in de Verenigde Staten is de schijnheiligheid ongenadig aan de kaak gesteld. Via praatshows -het Oprah Winfrey-effect kwamen hier verhalen los over mannen die in hun jeugd door priesters seksueel misbruikt werden. Die mannen voelden zich daardoor meestal voor hun leven getekend. Ondertussen probeert de geestelijkheid driftig de 'zonden van de kerk' met de mantel der liefde toe te dekken. De openhartigheid is inmiddels ook in West-Europa doorgedrongen. In Nederland dreigde een schandaal rond het meest orthodoxe opleidingsinstituut van de geestelijkheid, de Limburgse abdij Rolduc. Dit troetelkind van de vroegere bisschop Gijsen bleek geleid te worden door een homofiele priester die relaties aanknoopte met seminaristen. De inmiddels zeer sterk geseculariseerde Nederlandse kerkprovincie is de afgelopen kwart eeuw heen en weer geslingerd tussen progressieve en conservatieve krachten. Pastorale concilies leken rond 1970 in het verlengde van het Tweede Vaticaans Concilie de ramen van de kerk open te willen zetten. Rome heeft er uiteindelijk voor gezorgd dat de eigenzinnige katholieke bevolking zo gauw mogelijk weer onder orthodoxe leiding kwam te staan. In 1970-1971 volgden de benoemingen van Simonis tot bisschop van Rotterdam en van Gijsen tot bisschop van Roermond. De bewustwording van deze hiërarchische aanpak heeft de communicatie in katholiek Nederland niet vergemakkelijkt. Vooral niet toen het conservatieve beleid werd voortgezet met de bisschopsbenoemingen in de jaren tachtig. Simonis werd in 1984 aartsbisschop van Utrecht. Bär kwam in hetzelfde jaar in Rotterdam terecht, terwijl in 1985 Ter Schure zijn opwachting in 's Hertogenbosch maakte. Aan het gedogen van gehuwde priesters als voorganger in de katholieke kerk kwam snel een einde. Een door kardinaal Simonis geleide heksenjacht op bescheiden schaal bracht diverse parochies en kerkbesturen in verlegenheid. Pikant detail: het is inmiddels gebleken dat de door Rome op Nederlandse bisschopszetels geplaatste bisschoppen Gijsen en Bär in de kerkprovincie niet langer op hun post te handhaven waren. Gijsen haakte, nadat eerst zijn diocees jarenlang met hem overhoop had gelegen en vele gelovigen gedesillusioneerd hadden afgehaakt of in gewetensnood waren geraakt, overwerkt af toen 'zijn' Rolduc in opspraak raakte. Hij nam de wijk naar een Oostenrijks nonnenklooster. Momenteel schijnt deze monseigneur echter weer pogingen in het werk te stellen voor een enkele reis Limburg. Bisschop Bär week begin 1993 uit naar een abdij in de Belgische Ardennen. Een manoeuvre noodzakelijk geworden omdat hij - die naar eigen zeggen 'altijd ...gehandeld [had] in waarachtige verbondenheid met de paus, met de wereldkerk en met de collega-bisschoppen van Nederland' gecompromitteerd dreigde te raken door roddels over homoseksuele contacten. Kenmerkend voor de situatie binnen de Nederlandse kerkprovincie was de aansluitende golf van verdachtmakingen. 'Links' en 'rechts' beschuldigden elkaar van complotten. Bär wachtte ruim een jaar met zijn persoonlijke reactie. Op 29 mei 1994 vertelde hij zichtbaar geëmotioneerd tijdens de afscheidsviering zijn veelkoppig gehoor (waaronder zich ook katholieke politici als premier Lubbers en ex-minister Hirsch Ballin bevonden) in de kathedrale kerk van Rotterdam onder andere: 'Ik ben bij u weggegaan, omdat ik noch lichamelijk noch geestelijk bisschop kon zijn onder dat boze gerucht. Vanuit een hinderlaag hebben ze pijlen op mij afgevuurd, waartegen ik mij niet heb kunnen verweren.Ook nu nog niet. Daarom laat ik het erbij. Maar met de psalmist waag ik het te zeggen: als weerwoord op mijn genegenheid hebben ze beschuldigingen tegen mij geuit, ze hebben haat voor liefde gegeven. Maar het is voorbij, het is geweest.' Hoezeer de pogingen van het Vaticaan om de klok terug te draaien tot polarisatie onder de Nederlandse katholieken hadden geleid, bleek tijdens het omstreden bezoek van Johannes Paulus II in 1985. Spontaan ontstond toen de Acht Mei Beweging, die het andere gezicht van de kerk van Nederland wilde laten zien. Katholieken en andersdenkenden komen binnen dat samenwerkingsverband nog jaarlijks massaal bijeen. Even traditioneel is dan de afwezigheid van het Nederlandse episcopaat. Conservatieve en progressieve gelovigen lijden overigens in dezelfde mate als de bisschoppen aan die hopeloze verdeeldheid. Het kringetje van de katholieke kerk in Nederland wordt ondertussen mede daardoor steeds kleiner. De repressieve houding van het Vaticaan komt, zoals we eerder zagen, ook tot uiting in het optreden tegen prominente theologen. Nederland heeft daar middels de persoon van de Nijmeegse dominicaan Edward Schillebeeckx (1914) uiteraard, zou men bijna geneigd zijn te zeggen ook het nodige van meegekregen. De opvattingen van de uit België afkomstige hoogleraar in de dogmatische theologie -een van de grootste christelijke denkers van de moderne tijd -leidden indertijd tot een opgeblazen proces in Rome. In sommige Nederlandse kranten werd met spotprenten herinnerd aan de praktijken van de inquisitie. In schril contrast hiermee staat de Erasmusprijs waarmee Nederland Schillebeeckx onder meer geëerd heeft. Boektitels als God is ieder ogenblik nieuw, Mensen als verhaal van God en Jezus, het verhaal van een levende doen Vaticaanse scherpslijpers de oren spitsen. Al in zijn voorwoorden weet Schillebeeckx te prikkelen: 'Wat ik me door eigen reflectie als een bevrijdende theologie vanuit en dankzij de grote christelijke traditie eigen heb gemaakt, wil ik ...aanreiken als geloofsvoeding aan alwie aan de basis werkzaam is, aan wie daar lijdt en liefheeft, waarbij ik hoop dat onder mijn lezers wat kerkelijke gezagsdragers zijn, die ook luisteren naar de geloofsgetuigenis van een theoloog die heel zijn leven niets anders deed dan tastend en stamelend zoeken naar wat God voor mensen kan betekenen. Omdat aan de weet te komen, moet hij of zij bij en naast die mensen gaan staan: hun leven, zijzelf; zijn verhaal van God in ons midden. Zo weerklinken de verhalen van Oude en Nieuwe Testament.' Uit Rome klinken voor de zoveelste keer in de lange heilsgeschiedenis alleen maar verdachtmakingen en verkettering. De voormalige adviseur van de Nederlandse bisschoppen tijdens het Tweede Vaticaans Concilie wordt in de beklaagdenbank gezet. Zeker wanneer Schillebeeckx aan de kerkelijke waarheden begint te tornen. Tegenover de opvatting 'dat de waarheid eens en voor altijd gegeven is door de God en toevertrouwd aan de kerkelijke leiding om haar ongeschonden door te geven' stelt de hoogleraar aan de Katholieke Universiteit Nijmegen 'dat de mens een cultureel en maatschappelijk bepaald wezen is'. De dominicaan -in 1982 trouwens als hoogleraar met emeritaat gegaan -was niet stil blijven staan bij Thomas, zijn heilig verklaarde ordegenoot met zijn scholastieke denkbeelden, het Vaticaan wel. Men kan het christendom van alles verwijten en toedichten. Voor de meeste zonden bestaat immers geen verontschuldiging. Men kan de positieve zaken benadrukken die er ongetwijfeld ook zijn geweest, met name aan de basis, bij de gewone, met de medemens begane geestelijke. Als voorbeelden kunnen worden genoemd: de beoefening van de christelijke caritas, het stimuleren van de muziek, of de ontelbare kunstschatten (kerkgebouwen, beeldhouwwerken, schilderijen en andere kunstvoorwerpen), waarmee de kerk van Jezus de mensheid overal ter wereld heeft verrijkt -een gift die het mensdom nu heeft opgezadeld met de miljoenen verslindende zorg daarvoor. Over die facetten zijn echter al voldoende boeken verschenen. Maar de voornaamste beschuldiging blijft bestaan. Tweeduizend jaar christendom hebben de mensheid er bepaald niet gelukkiger op gemaakt. Literatuur Karlheinz Descher, Andermaal kraaide de haan. Een ontmaskering van het christendom van de evangelisten tot aan de fascisten. Amsterdam 1974 Karlheinz Deschner, De Kerk en haar kruis. Geschiedenis van de seksualiteit in het Christendom. Amsterdam [1980] Karlheinz Deschner, Mit Gott und den Faschisten. Der Vatikan im Bunde mit Mussolini, Franco, Hitler und Pa1velic. Stuttgart [1965] Kruispunt. Maandblad voor mensen in ontmoeting. XXV (1989-1990) Brian P. Levack, De heksenjacht in Europa 1450-1750. Nijmegen 1991 Guenter Lewy, De rooms katholieke kerk en nazi-Duitsland. Amsterdam [1964] Uta Ranke-Heinemann, Eunuchen voor het hemelrijk De rooms-katholieke kerken en seksualiteit. Baarn [1990] Jacob Slavenburg, De verloren erfenis. Izzicht in de ontwikkeling van het christendom (met het accent op de eerste vijf eeuwen). Deventer [1993] Theun de Vries, Ketters. Veertien eeuwen ketterij, volksbeweging en kettergericht. Amsterdam 1983 Simon WiesenthaI, Zeilen der hoop. De geheime missie van Christoffel Columbus. Amsterdam z.j. Lodewijk Winkeler, Een beetje blaten kan geen kwaad. Katholieken in karikaturen en cartoons. Nijmegen 1994 Hans-Jürgen Wolf, Sünden der K(jrche. Ein Lesebuch flir mutige Christen. [Ekhingen] 1992 David Yallop, Gods will or maffia? De onveklaarbare dood van Johannes Paulus I. Amsterdam 1984