Inhoudsopgave

advertisement
Maarten Jan Dongelmans, p/a Walburg Pers, Zutphen, 1994
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van
druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming van Walburg Pers bv, Zaadmarkt 86, Zutphen.
No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any
other means, without written permission from Walburg Pers bv, Zaadmarkt 86, Zutphen.
Omslagontwerp en basis-lay-out: Rob Buschman bNO Amsterdam Illustraties omslag:
Spaarnestad Fotoarchief, Haarlem;
Atlas Van Stolk, Rotterdam; Rijksmuseum Het Catharijneconvent, Utrecht
Druk: Walburg Druk
CIP/ISBN 90 60 11 896 0
Inhoudsopgave
Ten geleide
1 Corruptie en criminaliteit aan de top
De hand in eigen boezem gestoken
Machtswellust op de Heilige Stoel
Moord aan het Sint-Pietersplein?
Bankzaken
2 Ten strijde trekken voor de Heer
Arrogantie tegenover andersdenkenden
Bekeringsdrift en fanatisme
Variaties op het thema kruistocht
De inquisitie
3 De paus, het fascisme en de jodenvervolging
Vereffening van schulden
Christelijke deugd op herhaling in Spanje
De kerk en Hitler
De joodse tragedie
4 Voor de duivel niet bang
Uitspattingen binnen en buiten de kloostermuren
Satanisme
Exorcisme
5 Op heksenjacht
Duivelse impotentie en Hexenhammer
Vervolging uit angst
6 Minachting voor de vrouw
Zwijgen in de kerk
Niet geschapen naar Gods beeld
7 Nog meer starheid
Anachronisme ten top
Pijnlijke consequenties
Literatuur
Ten geleide
Zonden van de kerk gaat in op een aantal schaduwzijden van de christelijke kerk.
Duistere, niet zelden misdadige aspecten van een traditie die in wezen
teruggrijpt op de joodse leraar die aan het begin van onze jaartelling een 'blijde
boodschap' probeerde te verkondigen. Maar de volgelingen van deze Jezus van
Nazareth gingen zich onder het mom van heiligheid al snel aan allerlei
vergrijpen te buiten. De eigen moraal werd met voeten getreden.
Zonden van de kerk presenteert op openhartige wijze dan ook onthutsende
facetten van tweeduizend jaar christendom, waarbij de kerk buiten Europa
grotendeels buiten beschouwing blijft en ook geen aandacht wordt besteed aan
de Grieks-orthodoxe kerk. Het accent ligt vooral op de kerk van vóór de
Reformatie en de rooms-katholieke kerk uit de periode daarna. Een verhaal van
onmenselijkheid en dictatoriale aspiraties in naam van de Heer, waarvan het
einde nog niet in zicht is.
Er schijnt echter heel voorzichtig een nieuwe horizon te gloren, blijkens recente
'berouwvolle' uitspraken van paus Johannes Paulus II. Maar deze paus is in veel
opzichten bepaald geen kind van zijn tijd gezien zijn ouderwetse opvattingen
over huwelijk, voorbehoedmiddelen en celibaat bijvoorbeeld. Eerder het
tegendeel.
De vraag is bovendien in hoeverre het instituut kerk nog baat heeft bij het
aantrekken van een boetekleed. In de westerse wereld worden christelijk geloof
en de daarmee verbonden normen en waarden steeds verder naar de marge
gedreven. Het leed van het verleden wordt met hedendaagse
schuldbekentenissen dan ook niet meer ongedaan gemaakt. Mogelijkheden
daartoe heeft de kerk eeuwenlang laten passeren.
Zonden van de kerk bekijkt zonder volledigheid te willen pretenderen een aantal
van die misstappen -van machtswellustige pausen tot perikelen rond de
priesterlijke kuisheid en voorbehoedmiddelen; van kettervervolging tot
maffiapraktijken. Het geeft het door de christelijke kerk gehanteerde begrip
heilsgeschiedenis een wrange bijsmaak.
Nijmegen, juli 1994
Maarten-Jan Dongelmans
1 Corruptie en criminaliteit aan de top
De hand in eigen boezem gestoken
Jezus antwoordde: past op dat ge u door niemand laat misleiden. Want velen
zullen optreden in mijn Naam.' (Mattheüs 24: 4-5)
Er is nog hoop: na twintig eeuwen van stug volgehouden betweterij predikt de
paus van Rome verzoenende taal. Aan de vooravond van het derde millennium
komt zowaar een nieuwe opvatting ten aanzien van de jodenvervolging naar
buiten.
Dat gebeurt overigens niet zonder de nodige communicatieve problemen. Op 25
mei 1994 weet rabbijn David Rosen, lid van de dialoogcommissie van joden en
rooms-katholieken, in Jeruzalem de wereldpers te vertellen dat het Vaticaan
werkt aan een document waarin voor de eerste keer wordt toegegeven dat de
katholieke kerk 'medeschuldig' is aan de eeuwenlange jodenvervolging.
De op het 'uitzonderlijke en historische document' preluderende ontwerpversie
wordt gepresenteerd door kardinaal Edward Cassidy, hoofd van de Vaticaanse
commissie voor de betrekkingen met het jodendom. De commissie steekt de
hand flink in eigen boezem. De kerk heeft zich onvoldoende verzet tegen de
nazi-politiek van jodenvervolging en de daaruit voortvloeiende holocaust.
Toegegeven wordt dat de kerk met haar anti-joodse theologie de deuren van de
gaskamers open heeft gezet. Rome en de christenheid hebben de hand gehad in
het 'klimaat van onverschilligheid, ja zelfs vijandigheid tegenover het joodse
volk en het judaïsme, dat de weg heeft geplaveid voor het moderne
antisemitisme'.
Een dag later wordt het eventuele enthousiasme over de ommekeer echter al
getemperd. Volgens een woordvoerder van het Vaticaan geeft het in Jeruzalem
gedeeltelijk openbaar gemaakte document niet het standpunt van de paus weer.
De geruchtmakende verklaring over de verantwoordelijkheid van de katholieke
kerk als wegbereider voor het antisemitisme zou door Poolse en Duitse
bisschoppen zijn opgesteld.
Diezelfde woordvoerder haast zich evenwel te melden dat de paus binnen
afzienbare tijd met een verklaring over het antisemitisme zal komen die wèl het
officiële standpunt van Rome geeft. Hij wijst er bovendien op dat de nieuwe
Universele Catechismus het antisemitisme reeds veroordeeld heeft als een
misdaad tegen de mensheid. Voor de Italiaanse televisie bevestigt de
woordvoerder vervolgens nog eens dat een schuldbekentenis 'in strikt historisch
opzicht' niet lang meer op zich zal laten wachten. Of het er daadwerkelijk van
komt, hangt echter ook af van de invloed van conservatieve kringen binnen het
Vaticaan. Zij wijzen elke vorm van zelfkritiek op het 'glorieuze verleden' van de
moederkerk immers bij voorbaat al af.
In Nederland komt de reactie van de als redelijk progressief bekend staande
bisschop Ernst van Breda. Hij verklaart namens het Nederlandse episcopaat de
ontwerptekst gezien te hebben van een document met de naam Antisemitisme,
Shoah en de Kerk. Een 'proefdruk' die naar de mening van Ernst inderdaad aan
de orde is gesteld in het internationale comité voor katholiek-joodse
betrekkingen in Jeruzalem. De ontwerptekst was daar volgens Ernst ingebracht
als discussiestuk door functionarissen van de Romeinse commissie voor
religieuze betrekkingen met de joden. Hij ontkent daarmee impliciet dat het een
document geweest zou zijn van Poolse en Duitse bisschoppen.
In dat document zou, zoals in de eerste berichten al was aangegeven, de
katholieke kerk schuld erkennen 'in het scheppen van een jodenvijandig klimaat'
en toegeven dat 'de kerk geen waarachtig verzet heeft gepleegd tegen de
vervolgingen en de volkenmoord van het nazisme'.
De op handen zijnde verzoening met het beladen verleden komt niet zomaar uit
de lucht vallen. Johannes Paulus II heeft zich sinds 1978, behalve als 'reizende
paus en aardekusser', ook geprofileerd als voorstander van het overbruggen van
tegenstellingen, tenminste als het zaken betreft die de interne, door Rome
gedomineerde kerkelijke verhoudingen ongemoeid laten.
Voordat de problemen rond de relatie met de joden definitief werden aangekaart,
bemoeide Johannes Paulus II zich ook met het rechtzetten van andere historische
blunders. Met het argument dat de kerk als 'gemeenschap van feilbare mensen'
in het verleden fouten heeft gemaakt, droeg hij zorg voor het eerherstel van de
schismatische theologen Luther en Hus. Ook de verketterde geleerden
Cholericus (1473-1543) en Galileo (1564-1642) werden door Johannes Paulus II
gerehabiliteerd.
Copernicus was vanwege zijn opvatting dat de aarde en de planeten om de zon
draaien overigens in eerste instantie door de protestanten aangevallen. Luther
noemde hem bijvoorbeeld een nar.
Tot 1616 stuitte de leer van Copernicus bij de katholieke kerk nauwelijks op
enig verzet. Daarna veranderde de houding van Rome snel. Een decreet van de
Index librorum prohibitorum verbood in 1661 alle boeken die de
onbeweeglijkheid van de zon verdedigen.
In de tijd van de Renaissance en Galileï ging de strijd om de overwinning van de
proefondervindelijke methode en de menselijke rede op de door
geloofsopenbaringen gedomineerde scholastiek (systematische combinatie van
filosofie en theologie, onderwezen aan de middeleeuwse universiteiten, met
name die van Parijs) en de hegemonie van Aristoteles, wiens wijsgerige stelsel
grotendeels door de scholastiek was omarmd. Galileï was voor de kerk en haar
opvattingen des te gevaarlijker omdat hij, in tegenstelling tot Copernicus, het
theologische wereldbeeld bestreed in de volkstaal en op begrijpelijke wijze.
De gelovige katholiek Galileï werd vanaf 1611 slachtoffer van de inquisitie. Vijf
jaar later vond de uitdrukkelijke veroordeling van zijn leer plaats door kardinaal
Bellarmino. In 1633 werd de zeventigjarige geleerde gedwongen alles wat de
katholieke kerk voor waarheid aanziet te erkennen en zijn eigen denkbeelden af
te zweren. Een vernederend huisarrest volgde. Zijn levensavond was vergald.
Later bleek dat de kerk de aanklacht zo had opgesteld dat zij Galileï zelfs in het
ergste geval niet tot de brandstapel hoefde te veroordelen. Zijn eerherstel liet
echter ruim driehonderdvijftig jaar op zich wachten.
Met de handreiking naar het jodendom handelt Johannes Paulus II in de geest
van het Tweede Vaticaans Concilie. Dat schafte in de jaren zestig immers de
voor katholieken verplichte gebeden voor de bekering van het joodse volk af en
hield de joden niet langer verantwoordelijk voor de kruisdood van Jezus
Christus -welke opvatting drijfveer was geweest voor tweeduizend jaar haat en
onbegrip.
Zijn eerste openbare stap naar verzoening zette de Heilige Vader in 1986, toen
hij de synagoge van Rome bezocht en de joden 'onze grotere broeders' noemde.
Achter de schermen is sindsdien driftig aan een verbetering van de relatie van
het Vaticaan met de staat Israël gewerkt. Die omzichtigheid werd met name
betracht om Arabische gevoeligheden niet onnodig te kwetsen. In het MiddenOostenconflict hadden het Vaticaan en Israël immers lijnrecht tegenover elkaar
gestaan.
Op 30 december 1993 resulteerde het diplomatiek overleg in de wederzijdse
erkenning van het Vaticaan en de staat Israël. Een halfjaar later (14 juni 1994)
volgt in Jeruzalem het aanknopen van formele diplomatieke betrekkingen plaats.
De betreffende papieren werden namens de Heilige Stoel ondertekend door
aartsbisschop Di Montezelmolo. Uitwisseling van ambassadeurs zal spoedig
volgen. De aartsbisschop en de diplomaat Adaf, de vroegere ambassadeur van
Israël in Spanje, werden ten tijde van de ondertekening genoemd als
vermoedelijke nieuwe ambassadeurs. Het Vaticaan kenschetste de historische
overeenkomst als een 'nieuw instrument en een vertrouwelijk kanaal voor
samenspraak tussen de joodse staat en de Heilige Stoel'. Volgens de Israëlische
onderminister van Buitenlandse Zaken was de diplomatieke erkenning van Israël
vooral te danken aan Israëls vredesonderhandelingen met de Palestijnse
Bevrijdingsorganisatie (PLO) en de Arabische staten. Hij stelde: 'Veel sceptici
meenden dat het moeilijk, zo niet onmogelijk zou zijn om diplomatieke
betrekkingen met het Vaticaan aan te gaan zonder een [alles] omvattende
vredesregeling in het Midden-Oosten.'
De Israëlische regering hoopte dat de toenadering bij het Vaticaan tot een nog
krachtiger, wereldwijde veroordeling van het antisemitisme zou leiden. Het
Vaticaan op zijn beurt verwachtte in de toekomst het 'religieuze erfgoed' van
Jeruzalem -de stad van Christus' kruisdood en verrijzenis -beter te kunnen
beschermen. De katholieke kerk - altijd fel tegenstander van de sinds 1967 door
Israël over Jeruzalem uitgeoefende soevereiniteit had met de ondertekening in
de Heilige Stad haar oude standpunt inzake een internationaal toezicht over
Jeruzalem laten varen.
Dat juist deze paus de joden de hand gereikt heeft, mag in verband worden
gebracht met zijn Poolse verleden. In tegenstelling tot zijn in de Vaticaanse
diplomatie door de wol geverfde Italiaanse voorgangers heeft Karol Wojtyla het
jodenprobleem altijd als iets heel concreets ervaren. Als land en als jonge
priester heeft hij in Krakow temidden van joden geleefd en later de
verschrikkingen van Auschwitz van dichtbij meegemaakt. Een van zijn vroegere
Klasgenoten, tegenwoordig als joodse zakenman in Rome actief, heeft nog
steeds onbelemmerde toegang tot Zijne Heiligheid. Hij is een van de weinigen.
Machtswellust op de Heilige Stoel
'Toen Petrus binnentrad kwam Cornelius hem tegemoet en eerde hem met een
voetval. Maar Petrus deed hem opstaan en zei: sta op, ik ben ook maar een
mens.' (Handelingen van de apostelen 10:25)
Spraakmakend zijn ze vrijwel allemaal geweest, de stedehouders van Christus
op aarde en machthebbers op de Heilige Stoel. De een alleen wat meer dan de
ander. Ze verloochenen hun goddelijke opdracht als het hun uitkomt net zo
gemakkelijk als hun heilige voorganger indertijd zijn Heer en Meester
verraadde.
Simon Petrus, de gehuwde, soms wat hardleerse discipel, die volgens de
evangelist Mattheüs door Christus aan het hoofd van zijn volgelingen was
gesteld met de woorden 'Gij zijt Petrus; en op deze steenrots zal ik mijn kerk
bouwen... Ik zal u de sleutels geven van het Rijk der Hemelen en wat gij zult
binden op aarde, zal ook in de hemel gebonden zijn en wat gij zult ontbinden op
aarde, zal ook in de hemel ontbonden zijn', schroomde volgens de evangelisten
niet toen het erop aan kwam vóór het kraaien van de haan Christus maar liefst
drie keer te verloochenen.
Zijn opvolgers lopen te hoop tegen ontucht, hebzucht, heerszucht en tal van
andere christelijke zonden, maar geven zelf meestal niet het goede voorbeeld.
Caesar Baronius heeft het in zijn Annales ecclesia a Christo ad annum 1198
(uitgegeven in Rome in de jaren 1588 tot 1607) niet voor niets over 'de meest
goddeloze mensen, geen pausen, maar monsters'. Voor de periode 900-1000 stelt
hij zelfs: 'Hoe afschuwelijk zag de gestalte van de Roomse kerk eruit, toen geile
en onbeschaamde hoeren in Rome de dienst uitmaakten, met de bisschopszetels
naar willekeur schoven en hun minnaars en aanbidders op de Stoel van Petrus
zetten.' Sommige van die pausen waren nog tieners.
Al ruim voor het jaar 900 vonden er echter spraakmakende gebeurtenissen
plaats. Martinus I, tevens nuntius in Constantinopel, stak zijn hoofd bijvoorbeeld
liever in politieke wespennesten in plaats van zich met kerkelijke zaken te
bemoeien. Het kostte hem bijna de kop. Een conflict met keizer Constans II
leidde tot arrestatie in het Lateraans paleis en deportatie naar het eiland Naxos.
Alleen de voorspraak van patriarch Paulos III redde de onfortuinlijke paus van
de beul. Op bevel van de keizer ging hij in 654 in ballingschap naar ZuidRusland, waar hij een jaar later al stierf.
Paus Formosus overleed in 896 gewoon in Rome. Maar wat heet gewoon? Hij
werd postuum nog voorwerp van macabere lijkschennis. Na zijn dood alsnog
afgezet in verband met het plegen van meineed, gooide het gepeupel zijn lijk in
de Tiber. De stoffelijke resten of wat daar nog van over was, werden later
opgevist en opnieuw eervol in de Sint-Pieter bijgezet.
Sergius III (904-9II) werd door zijn liefje Marozia (ook maîtresse van de
markgraaf van Toscane) op de Stoel van Petrus gezet. Na zijn dood schoof de
invloedrijke Marozia een nieuwe minnaar naar voren: Anastasius III. Paus
Johannes XI is trouwens de bastaard van Sergius III geweest.
Het houdt niet op: Johannes XII (955-963), een kleinzoon van Marozia, was niet
eens een geestelijke toen hij paus werd. Hij leefde openlijk met vrouwen samen.
Mensen uit zijn omgeving noemden hem trouwens een misgeboorte. Hij zag er
echter niet zo afschrikwekkend uit als Stefanus VIII, van wie in 930 de oren en
de neus waren afgesneden. Johannes XII veranderde het pauselijk hof in een
bordeel en zou, wanneer we de kroniekschrijver Baronius mogen geloven, boven
op het graf van Petrus en Paulus gevreeën hebben.
De door Baronius opgetekende, tegen de paus gerichte beschuldigingen variëren
van hoererij tot het castreren van een kardinaal-diaken. Ook zou de Heilige
Vader tijdens het dobbelen de goden Venus en Jupiter hebben aangeroepen. Op
aandrang van keizer Otto I van het Heilige Roomse Rijk werd Johannes XII
afgezet. De paus ontvreemdde voor zijn vertrek eerst nog kerkelijke schatten.
Dat laatste deed ook zijn opvolger Benedictus V, die in 964 na de verkrachting
van een meisje naar Constantinopel afreisde. Bonifacius VI was voor hij in 974
tot paus werd gekozen al uit de priesterstand verwijderd. Hij kreeg de Stoel van
Petrus gewapenderhand in bezit.
In de elfde eeuw werd de pauselijke waardigheid opgeofferd aan de machtsstrijd
tussen de pausen en de keizers van het Heilige Roomse Rijk. Toen doemde het
fenomeen 'tegenpaus' op. Een van de tegenpausen was Honorius II. Deze bond
in 1045 de strijd aan met de 'echte' paus Alexander II. Tot tweemaal toe
probeerde hij met een leger de Eeuwige Stad in te nemen; tot het moment dat
keizerin Agnes hem liet vallen (1064), toen kon hij zijn politieke aspiraties niet
meer waarmaken.
Ook Gregorius VII (1072-1085) ervaarde hoezeer het pausschap bepaald werd
door de internationale politiek. In eerste instantie leek hij nog over de Duitse
keizer te hebben getriomfeerd in de Investituurstrijd, een strijd over het
benoemen van bisschoppen die overigens pas in 1122 met het Concordaat van
Worms eindigde.
Maar de kansen keerden. De keizer veroverde Rome en de paus moest zich
terugtrekken in de Engelenburcht. Door de Romeinse bevolking verdreven,
stierf hij in ballingschap (1085).
Het verschijnsel 'tegenpausen' wordt op een gegeven moment bijna mode. In de
veertiende eeuw zitten er pausen in Avignon èn Rome. Urbanus VI, tot paus
gekozen in 1378, bond enthousiast de strijd aan met simonie (handel die
geldelijke winst probeert te maken met geestelijke goederen of geestelijke zaken
als aflaten) en verwereldlijking van de clerus, hetgeen al spoedig tot rebellie
onder de kardinalen leidde. Maar liefst dertien Franse eminenties vielen de paus
al na een half jaar af en beschuldigden hem van waanzin. Ze kozen Clemens VII
tot tegenpaus: het begin van het Grote Westerse Schisma.
In 1385 kwamen de kardinalen opnieuw in verzet tegen Urbanus VI. Deze
ontdekte het complot net op tijd en liet vijf kardinalen afschuwelijk martelen en
executeren. Van hem wordt gezegd dat hij tegen de beulen riep: 'martel ze, zodat
ik hun schreeuwen hoor.' Ondertussen liep hij in de tuin van het pauselijk paleis
te brevieren.
Uit de periode dat keizers en pausen een gevecht op leven en dood voerden,
dateert ook de uit Rome stammende sage van de pausin Johanna. Ze is
vermoedelijk rond 1250 opgetekend en vormt waarschijnlijk een herinnering aan
de tijd dat de pausen zich met hoeren omgaven. Volgens de verhalen zou deze
Johanna zelfs eens tijdens een processie een kind hebben gebaard. Na dit echec
zouden de kardinalen een stoel hebben laten construeren die het mogelijk
maakte de nieuwbenoemde paus op zijn geslacht te controleren. Een dergelijke
stoel is nog steeds te zien in de kloosterhof van de Sint-Jan van Lateranen te
Rome.
Johannes XXIII is een naam die in de geschiedenis van de kerk van Rome twee
keer voorkomt. In 1958 voelde de opvolger van Pius XII zich geroepen die naam
aan te nemen en daarmee een streep te zetten onder de kwade klank die zij in de
kerkgeschiedenis bezat. De eerste paus Johannes XXIII (1410-1415) bekende op
het Concilie van Konstanz onder andere dat hij schuldig was aan goddeloosheid,
bloedschande en echtbreuk. Hij had als kamerheer van Bonifacius IX niet
geschroomd een relatie aan te knopen met de vrouw van zijn broer. In zijn tijd
als kardinaal in Bologna zat hij driftig achter de vrouwen aan: zo'n tweehonderd
meisjes, rijpere vrouwen, weduwen en nonnen worden als verovering genoemd.
Met de Borgia's bereikte het pausdom in de vijftiende en zestiende eeuw een
nieuw dieptepunt. Die naam is gekoppeld aan machtswellust, seksuele
uitspattingen en gifmengerij. De toon werd gezet door Alonzo de Borgia, die als
Calixtus III in 1455 het ambt van Gods stedehouder op aarde ging bekleden.
Alonzo stamde uit een Spaans geslacht, oorspronkelijk afkomstig uit de buurt
van Valencia.
Befaamd vanwege zijn rechtsgeleerdheid maakte Alonzo de Borgia onder
andere carrière als geheimschrijver aan het hof van de koning van Napels. Door
deze werd de erudiete maar ook eerzuchtige Spaanse edelman naar Rome
gestuurd. Tijdens het pontificaat van Martinus V en van Eugenius IV steeg
Borgia pijlsnel in de kerkelijke hiërarchie en kwam uiteindelijk dus op de
Heilige Stoel terecht.
In de drie jaar dat Calixtus III paus was, kreeg de Borgia-dynastie vaste voet
binnen de kerk. Don Louis, zoon van Alonzo's zuster Catharina, werd bisschop
van Segorbia en Leria. Rodrigo, zoon van Isabella Borgia (ook een zuster van de
paus) kreeg meteen de kardinaalshoed en mocht zich vicekanselier van de kerk
noemen. Neef Pedro Louis, die een aanbod voor een geestelijk ambt afsloeg,
kreeg onder andere het hertogdom Spoleto en het pauselijk vicariaat in
Benevento en Terracina onder zijn hoede. Oom Calixtus zorgde er bovendien
voor dat Pedro Louis benoemd werd tot prefect van Rome.
Vijanden van deze Spaanse paus stonden in 1458 uiteraard te juichen bij diens
overlijden. De woningen van de Borgia's en hun aanhang werden geplunderd
door een woedende menigte. Maar het gejuich was te vroeg: vier pausen later, in
1492, nam de ongeveer zestigjarige kardinaal Rodrigo Borgia als Alexander VI
op de Zetel van Petrus plaats.
De pauselijke waardigheid, of wat daar na het pontificaat van zijn voorganger,
de zedeloze Innocentius VIII (1484-1492), nog van over was, werd onder
Alexander VI ondergedompeld in een poel van losbandigheid, misdaad en
bedrog. De bekleder van de Heilige Stoel verlegde aan de lopende band morele
grenzen.
Rodrigo Borgia genoot de nodige faam als rokkenjager. Hij geneerde zich niet
om er openlijk maîtresses op na te houden. Bij de Romeinse Vannozza verwekte
hij drie zoons, Cesare, Juan en Goffredo, en een dochter, Lucrezia. De
opvoeding van laatstgenoemde kwam in handen van een andere vriendin,
Hadriana Orsini, wier plaats als geliefde van de Borgia-prelaat later werd
ingenomen door Giulia Farnese.
Ook met zijn eigen dochter had Zijne Heiligheid een intieme relatie. Na
Lucrezia's bevalling zei graaf Pico della Mirandola tegen de gelukkige opa: 'Het
geloof, Uwe Heiligheid, bestaat juist in het geloven van het onmogelijke.'
Waarop de plaatsbekleder van Christus op aarde antwoordde: 'ja, ja, ik besef
goed dat ik alleen door het geloof, echter niet door mijn werken zalig kan
worden ... wanneer ik met mijn dochter geslapen [en] zo vaak van de dolk ...
gebruikt gemaakt heb ... hoe kan God [dan] aan het geloof plezier beleven?
Noemen we hem, die zegt dat hij gelooft wat hij onmogelijk geloven kan, niet
een leugenaar?'
Met zijn vaderschap nam Alexander VI het overigens ook niet al te nauw. In de
eerste belening van Juan Borgia met het hertogdom Nepi (1501) gold Cesare
(geboren in 1475) nog als diens vader. Het was een afleidingsmanoeuvre: de
kersverse hertog bleek een rasechte zoon van de inmiddels al bejaarde paus te
zijn.
Het ambt waardig was Alexander VI in geen enkel opzicht. In de wereldse zaken
die hem zo na aan het hart lagen, toonde de paus zich een huichelende,
boosaardige intrigant. Criminele zaken liet hij zonder blikken of blozen
passeren. De pauselijke zwakheden, zijn willekeur en besluiteloosheid waren er
mede oorzaak van dat het tijdperk van de Reformatie (met de
godsdienstoorlogen van de zestiende en zeventiende eeuw) zich onherroepelijk
aandiende.
Toch deed ook Alexander VI in het begin van zijn pontificaat het voorkomen
alsof hij serieus de bezem door de Vaticaanse zwijnenstal wilde halen. Zijne
Heiligheid hield het evenwel slechts enkele weken vol. Wat vijf dagen na zijn
benoeming nog als een incident beschouwd kon worden de schenking van het
bisdom Valencia aan Cesare Borgia -werd schering en inslag. Nepotisme
(vriendjespolitiek bij het begeven van posten) ontwikkelde zich tot een van de
huisregels aan het hof van paus Alexander VI. Een tijdgenoot, kardinaal
Peraudy, verzuchtte moedeloos: 'Wanneer ik aan het leven van de paus en dat
van enkele kardinalen denk, dan ril ik ervan deel uit te maken van de curie. Als
God zijn kerk niet hervormt, dan wil ik er niet meer van weten ... deze nieuwe
paus veroorlooft zich buitengewone en onverdraaglijke dingen.'
Andere critici van het pauselijk hof sloegen precies de spijker op de kop met de
constatering: 'Zijn [Alexanders] enige gedachte gold het machtig maken van zijn
kinderen, de rest interesseerde hem niet.'
Borgia's politieke handelen of liever gezegd zijn tekortkomingen in dit opzicht
bezorgden de pauselijke staat niets dan narigheid. Tijdens de oorlog met
Frankrijk kwam het zelfs zover dat koning Karel VIII in 1494 Rome bezette.
Terwijl de Franse koning door de straten van de Eeuwige Stad zijn triomftocht
hield, zat de paus met wat kardinalen verslagen in zijn Engelenburcht,
traditioneel de laatste wijkplaats van pausen in nood.
Een van de voornaamste wapenfeiten op geestelijk terrein van deze bizarre
kerkvorst was de afkondiging van het Heilig Jaar in 1500. De opbrengst ervan
werd in de door Alexander VI uitgeroepen oorlog tegen de Turken gestoken of
verdween in de pauselijke schatkist. In het Vaticaan werden er de kostbare
Borgia-kamers mee ingericht. Het Heilig Jaar overschreed wegens succes
ruimschoots het kalenderjaar.
De Borgia-paus zette zich ten slotte nog in voor de kerstening van Groenland en
het bestrijden van Boheemse ketters. In 1503 stierf hij, vermoedelijk aan
'Romeinse koorts'. Burchardus, de major domo van de Heilige Vader, maakt
melding van een na de dood van Alexander VI geschreven brief, waarin de paus
gekenschetst wordt als een verrader van de mensheid, bevlekt met ontucht en
roof, die bijgedragen heeft aan de vernietiging van het christelijk geloof.
Ook over diens zoon, de eerzuchtige, temperamentvolle Cesare, valt het nodige
te melden. Hij bezat een grote invloed op zijn pauselijke vader. Vanaf 1493
droeg hij de kardinaalshoed, hetgeen hem niet van braspartijen en orgieën
afhield. In 1499 huwde Cesare Borgia de zuster van de koning van Navarra,
Charlotte d'Albret. Hovelingen wisten te vertellen dat hij acht keer achter elkaar
met haar geslachtsgemeenschap had gehad.
De zoon van de paus hield het echter slechts vier maanden bij Charlotte uit.
Nadien werd een dochtertje geboren. Cesare is dan allang en breed weer
aanwezig op het Italiaanse strijdtoneel. Als hertog van Orsini voegde hij tal van
steden aan zijn bezittingen toe.
De persoon van Lucrezia Borgia is met veel legenden omgeven. Ze is geen
toonbeeld van deugdzaamheid geweest, maar er zijn ook berichten van
tijdgenoten die haar als 'bescheiden, liefelijk en zedig' beschrijven. Misschien
kreeg ze juist daarom van haar vader enige tijd toestemming de dagelijkse
leiding in het Vaticaan op zich te nemen. Staatssecretaris Lucrezia: een unicum
in de kerkhistorie.
Lucrezia, spoedig zwanger van een van de pauselijke kamerheren, werd als
speelbal van politieke belangen diverse malen uitgehuwelijkt. De eerste
echtgenoot, Giovanni Sforza uit Pesaro, beschuldigde na het stuklopen van de
verbintenis zijn schoonvader van incest. Ook het tweede huwelijk (met een
bastaard van de koning van Napels) strandde. Die tweede echtgenoot vermoedde
overigens dat Cesare de hand had in een mislukte moordaanslag op zijn leven en
probeerde op zijn beurt zijn zwager te doden. De derde echtgenoot diende zich
inmiddels aan. In 1501 werd op schitterende wij ze het huwelijk van Lucrezia en
AIfonso I d 'Este gevierd.
In 1519 overleed de spraakmakende dochter van de paus, nadat ze eerst nog de
zegen van Leo X had gevraagd. Twee jaar eerder timmerde Luther zijn
stellingen aan de slotkerk van Wittenberg, het moment dat de geschiedenis
beschouwt als het officiële begin van de Reformatie.
Ruim achttien eeuwen na het optreden van de apostel Petrus achtte zijn opvolger
Pius IX (1846-1878) het moment gekomen het dogma van de pauselijke
onfeilbaarheid af te kondigen -een wens die al eerder op het verlanglijstje van
diverse pausen had gestaan. De door Pius IX afgedwongen maatregel stuitte van
meet af aan binnen en buiten de kerk op verzet. In 1870 en (nog lang) daarna.
Hasler definieert in zijn in 1979 verschenen boek Wie der Pabst unfehlbar
wurde. Macht und Ohnmacht eines Dogmas, dat werd voorzien van een ten
geleide van de hand van de door het Vaticaan verketterde theoloog Hans Küng,
de gevolgen van het dogma aldus: 'Het dogma van de onfeilbaarheid, dat tijdens
de rovers synode van 1870 in elkaar geflanst wordt, is een hindernis op de weg
naar christelijke eenheid. Het blokkeert interne kerkelijke vernieuwingen en
ondersteunt de autoritaire geest in de maatschappij.'
Ignaz von Döllinger, de Münchener hoogleraar kerkgeschiedenis uit het eind
van de vorige eeuw, lanceerde in 1892 onder pseudoniem een heftiger aanval op
het dogma: 'Het wordt duidelijk dat het gebouw van de pauselijke macht en de
daaruit afgeleide onfeilbaarheid op bedrog en dwang berusten. De bouwstenen
bestaan uit vervalsingen en ficties en daaruit afgeleide conclusies afkomstig uit
alle christelijke eeuwen .... O, deze rampzalige paus [Pius IX], wat heeft hij
aangericht?' De hoogleraar stelde dat de kerk niet tot dogma mag verheffen wat
niet in de bijbel of in de kerkelijke traditie te vinden is.
De weerstand tegen de onfeilbaarheid is door de eeuwen heen gevoed door het
gegeven dat ook pausen klaarblijkelijk tot het maken van fouten in staat zijn.
Een paus als Hadrianus VI (een Nederlander overigens) bestond het zelfs een
van zijn voorgangers, Coelestinus III, een ketter te noemen. Paulus IV deed er
nog een schepje bovenop. Hij besloot dat als blijkt dat een paus ooit ketters of
schismatisch was, alles ongeldig wordt wat hij daarna gedaan heeft. Beide
pausen namen hun beslissingen in de door godsdienststrijd en verkettering
verscheurde zestiende eeuw.
Paus Pius IX was erop gebrand de dogma's uit de Middeleeuwen te activeren en
zo de pauselijke suprematie van weleer in ere te herstellen. Vanwege dit
teruggrijpen op de idealen van de Middeleeuwen mag deze als Giovanni Maria
Mastai-Ferretti geboren kerkvorst een ware romanticus genoemd worden. In
1864 publiceerde hij in de zich steeds verder moderniserende westerse
samenleving een encycliek onder de titel Quanta cura. Hierin wordt alle
filosofie en wetenschap verdoemd, die zich niet aan het kerkelijk gezag
onderwerpt. De kerk van Rome plaatste zich daarmee buiten de werkelijkheid.
Ironisch genoeg leed deze paus politiek machtsverlies. De revolutie van 1848
verdreef hem twee jaar uit Rome, de wording van de Italiaanse staat maakte
korte metten met zijn Kerkelijke Staat. Juist deze tegenslagen droegen ertoe bij
dat Pius IX star bleef vasthouden aan zijn wens de onfeilbaarheid voor eens en
voor altijd geregeld te zien.
Onfeilbaarheid, Pius IX maakte er al werk van in zijn allereerste encycliek, maar
de bisschoppenconferenties wisten keer op keer te voorkomen dat het
onderwerp op de agenda kwam te staan.
Dan roept de paus in 1869 het Eerste Vaticaans Concilie bijeen. Het is vanaf het
begin zijn bedoeling de pauselijke onfeilbaarheid door te drukken.
De inmiddels 78-jarige grijsaard slaagde in zijn opzet. Slechts 88 bisschoppen
stemden tegen de constitutie Pastor Aeternus. Maar liefst 451 conciliegangers
konden zich erin vinden. Dat is echter nog niet eens de helft van de 1048
stemgerechtigden. De procedure krijgt het verwijt van onoprechtheid. De
benedictijn Simplicio Pappalettere geeft de prefect van Caserta in 1870 zijn
persoonlijke mening over de pauselijke machinaties: 'Met het voorstel
betreffende de onfeilbaarheid zijn de bisschoppen bij de strot gepakt.'
Onfeilbaar of niet, bij de Italiaanse bevolking was Pius IX bepaald niet geliefd.
Wanneer zijn stoffelijk overschot in 1881 uit de Sint-Pieter wordt gedragen
roepen omstanders: 'Leve Italië. Weg met de paus ... werp het varken in de
rivier.' Vanuit het Vaticaan werd anders tegen Pius IX aangekeken. Voor de
paus, waarvan sommige theologen zeggen dat hij voor een 'gigantisch ongeluk'
heeft gezorgd, werd in 1907 een heiligverklaringproces in gang gezet. Pius X
bejubelde zijn voorganger als de paus van de Onbevlekte Ontvangenis van
Maria en van Vaticanum I. De pauselijke onfeilbaarheid zag hij als 'vaste pijler
in de storm van ideologieën'.
Moord aan het Sint-Pietersplein?
'Wij blijven geschrokken achter.' (Kardinaal Benelli op de dag van het over
lijden van paus Johannes Paulus I)
Op 29 september 1978 gaat er een schok door de katholieke wereld, die ook tot
ver daarbuiten flink wordt gevoeld. Na 33 dagen is er een einde gekomen aan
het pontificaat van Johannes Paulus I.
De paus, die in die korte periode de indruk had gewekt serieus de misstanden
binnen het Vaticaan en de katholieke kerk te willen bestrijden, werd 's morgens
in alle vroegte door zuster Vincenza dood in bed aangetroffen.
Albino Luciani , in zijn 65ste levensjaar tot bisschop van Rome en hoofd van de
katholieke kerk gekozen, gaat de geschiedenis in als de paus met de op één na
kortste ambtsperiode; alleen Leo XI verdween nóg sneller van het toneel: zijn
pontificaat duurde in 1605 niet langer dan zeventien dagen.
Door verband te leggen tussen het streven van Johannes Paulus I om een frisse
wind door het vermolmde en corrupte kerkelijk apparaat te laten waaien en zijn
abrupte dood en de vreemde gang van zaken daarna ontstaan al spoedig allerlei
verdachtmakingen. Is de Heilige Vader wel een natuurlijke dood gestorven?
Moord aan het Sint-Pietersplein. Het lijkt unieker dan het is. Drie jaar na de
dood van Johannes Paulus I laat zijn opvolger Karol Wojtyla (Johannes Paulus
II) bijna het leven bij een aanslag op zijn leven in het hart van Vaticaanstad. Ook
van die gebeurtenis is nog allerminst de onderste steen boven gekomen.
De mysterieuze gang van zaken rond de 'lachende paus', zoals Johannes Paulus I
na zijn eerste openbare optreden al meteen door miljoenen over de hele wereld
wordt genoemd, begint in de pauselijke vertrekken. Zuster Vincenza komt om
4:30 uur de gebruikelijke kan met koffie brengen, krijgt geen antwoord op haar
ochtendgroet en besluit na een kwartier nog eens te gaan kijken.
Uiteindelijk gaat ze naar binnen en vindt de paus in een verlichte slaapkamer.
Zijn gezicht heeft een verwrongen uitdrukking. Zijn bril heeft hij nog op. Zijn
handen houden papieren vast. Hartpatiënte Vincenza haast zich de Vlakbij
slapende pater Lorenzi wakker te maken. Eerst zet ze echter in een reflex de
wekker uit, die volgens Luciani 's gebruik precies om kwartvoor vijf dreigt af te
lopen.
Lorenzi en de vanaf de zolder naar de plaats des onheils toegesnelde pater John
Magee zijn de volgenden die de overleden paus zien. Magee haalt er de
curiekardinaal, staatssecretaris en Camerlengo ('kamerheer') Jean Villot bij.
Deze prelaat, die de vorige dag van de Heilige Vader te horen had gekregen dat
hij zou worden opgevolgd door kardinaal Benelli in Florence, gedraagt zich de
volgende uren en dagen bijzonder vreemd.
Villot - na de dood van de paus tijdelijk aan het hoofd van het Vaticaan - wekt
de indruk iets te hebben willen verbergen. Allerlei zaken worden
verdonkeremaand. Het middeltje tegen lage bloeddruk dat naast het bed van de
paus stond, de aantekeningen over mutaties binnen de kring van kerkelijke
gezagsdragers, de bril en de sloffen: alles verdwijnt.
Het testament blijkt onvindbaar. Dat dit document er geweest moet zijn, wordt
later door Pia Luciani, de nicht van de overledene, als vaststaand feit
beschouwd.
Tegenover het personeel hangt Zijne Eminentie een fantasieverhaal op over de
ontdekking van het ontzielde lichaam. Niemand mag iets verder vertellen.
Pater Lorenzi kan zijn mond echter niet houden en belt met Giuseppe da Ros, de
vroegere huisarts van Albino Luciani uit zijn Venetiaanse tijd. Deze reageert
vanuit zijn medische ervaringen met Luciani zeer verbaasd en zal later
aandringen op een autopsie.
Villot is ondertussen druk doende het officiële circuit van het verscheiden van
Zijne Heiligheid op de hoogte te stellen. Als een van de laatste belt hij het hoofd
van de medische dienst, Renato Buzzonetti, de arts die na het overlijden van
Paulus VI een maand eerder door de bekende hartspecialist professor Barnard
uit Kaapstad was beschuldigd van nalatigheid. Ook Hans Roggan van de
Zwitserse Garde wordt naar de pauselijke vertrekken gesommeerd. Onderweg
komt deze bisschop Paul Marcinkus tegen, die op dit vroege uur normaal
gesproken niets in de buurt van het Sint-Pietersplein te zoeken heeft. Marcinkus
reageert koeltjes wanneer de gardist hem van het overlijden van de Heilige
Vader op de hoogte stelt. Bij de uitvaartdienst geeft de bisschop Roggan de
reden van dit typische gedrag: 'Sorry, ik dacht dat je gek geworden was.'
Dokter Buzzonetti komt op basis van een oppervlakkig uitwendig onderzoek 's
morgens rond zes uur tot de slotsom dat Johannes Paulus I op 28 september 's
avonds rond elf uur aan een hartaanval gestorven is. Een overlijdensakte is
echter nooit opgesteld. Saillant detail: de lijkschouwing is de eerste (en tevens
laatste) keer geweest dat Buzzonetti met de paus te maken heeft gehad. De
zonder sectie tot stand gekomen diagnose wordt zo erg twijfelachtig. Net als de
bepaling van het tijdstip van overlijden. Zonder het meten van de temperatuur
van de lever of het aantal graden in het rectum is dat nooit exact vast te stellen.
Ruim voordat de dokter met zijn onderzoek begonnen is, bestelt kardinaal Villot
de gebroeders Signoracci om het ontzielde lichaam zo snel mogelijk te laten
balsemen. De experts op dit gebied -zij balsemden Pius XII, Johannes XXIII en
Paulus VI -worden om vijf uur al met de auto van huis gehaald.
Precies om 7.27 uur zendt de Vaticaanse omroep het door Villot geredigeerde
overlijdensbericht de ether in: 'Hedenochtend de 29ste september om ongeveer
half zes trof de particuliere secretaris van de paus de Heilige Vader anders dan
gewoonlijk niet aan in zijn huiskapel. Hij zocht hem in zijn kamer en vond hem
dood in bed, met het licht aan, als iemand die nog van plan is wat te lezen. De
arts, dr. Renato Buzzonetti, die onmiddellijk arriveerde, constateerde dat de
dood vermoedelijk tegen elf uur is ingetreden en wel als een plotseling
overlijden dat het gevolg zou kunnen zijn van een acuut myocardinfarct.'
Dit bericht wordt later nog van wat nadere details voorzien. De naam van de
secretaris was pater Magee en de paus had bij zijn overlijden De navolging van
Christus van Thomas a Kempis als bedlectuur in zijn handen gehad. Met geen
woord wordt gerept van de non die Johannes Paulus I als eerste vond.
Met het noemen van de boektitel snijdt kardinaal Villot zich voor de eerste maal
in de vingers. Rond het Sint-Pietersplein is namelijk geen enkel exemplaar van
De navolging te vinden. Pas op 2 oktober wijzigt het Vaticaan onder druk van
pater Lorenzi en anderen de berichtgeving. En nog wordt niet de hele waarheid
onthuld.
Het Vaticaans persbureau schrijft letterlijk 'Na de nodige onderzoekingen
kunnen wij thans verklaren dat de paus, toen hij in de ochtend van de 29ste
september dood werd aangetroffen, in zijn handen papieren met persoonlijke
aantekeningen hield zoals preken, toespraken, overwegingen en diverse notities.'
Ook een andere leugen moet herroepen worden. Het door de curie gelanceerde
verhaal dat pater Magee de laatste woorden van de paus had gehoord wordt door
intimi verworpen. Van Magee werd verteld dat hij 's avonds nog even met
Johannes Paulus I gesproken had. Hij zou de paus over een Romeinse
studentenmoord hebben ingelicht. De Heilige Vader had -zo wist de curie gereageerd met de opmerking: 'Zijn die jongelui al weer op elkaar aan het
schieten? Werkelijk, het is verschrikkelijk.' Een uit de lucht gegrepen verhaal
dat echter één voordeel had: het was niet onmogelijk dat de paus aan het harde
nieuws een hartaanval had overgehouden.
Pater Magee ontkent later glashard dat hij met de paus gesproken zou hebben en
wijst ook de aanwezigheid van het boek van Thomas a Kempis als een fabeltje
van de hand. Hij was normaal gesproken op dit vroege tijdstip nooit bij de paus
en dat gold ook voor die 29ste september.
Ook de bovengenoemde wekker speelt nog een rol in het ontkrachten van de
officiële berichtgeving dat het lijk pas om half zes gevonden werd. Pater
Lorenzi, die zich zo dicht bij de pauselijke vertrekken bevond, heeft geen
wekker horen aflopen. Niemand van de hofhouding trouwens.
Op 5 oktober, een dag na de begrafenis, lopen de spanningen nog verder op. Een
aantal verontrusten binnen het Vaticaan, die van zuster Vincenza's ontdekking
wisten, stapt naar het Italiaanse persbureau ANSA. Daar wordt een compleet
andere lezing van de ontdekking van het ontzielde lichaam gegeven, opgesmukt
met saillante bijzonderheden zoals het feit dat de Heilige Vader zich had
uitgelaten over het verzet van kardinaal Baggio tegen zijn benoeming tot
patriarch van Venetië, een post die Luciani zelf eerder had bekleed. Panciroli,
de chef van de persdienst van het Vaticaan, weet niets anders te doen dan de
onthullingen glashard te ontkennen.
De reacties van de kardinalen op het overlijden van Johannes Paulus I lopen
uiteen. Baggio, de eminentie die door de paus op een zijspoor zou worden gezet,
blijft de nuchterheid zelve.
'We zullen een ander moeten kiezen', zegt hij doodleuk na een bezoek aan de
overledene. Benelli, de beoogde opvolger van Villot, staat de pers pas te woord
op de avond van die veelbewogen 29ste september. Huilend vertelt hij: 'Degene
die de kerk thans verloren heeft was de juiste man op het juiste moment. Wij
zijn heel bedroefd. Wij blijven geschrokken achter. Voor mensen is zoiets niet te
begrijpen. Het is een gebeurtenis die ons onze beperktheid doet beseffen.'
Dezelfde kardinaal Benelli is er mede de oorzaak van dat Villots poging om het
stoffelijk overschot zo snel mogelijk te laten balsemen - waardoor een eventueel
onderzoek naar vergiftiging onmogelijk wordt - voortijdig strandt. Benelli hecht
waarde aan een lijkschouwing.
Hoewel de autoriteiten het doen voorkomen dat de paus voor het opbaren in de
Clementina-zaal al gebalsemd was, klopt dit niet met de werkelijkheid. Magee,
Lorenzi en monseigneur Noe kleden de overledene aan. De twee
eerstgenoemden blijven bij het stoffelijk overschot -de paus wordt pas na elven
vanuit zijn privé-vertrekken naar de Clementina-zaal gedragen. De gebroeders
Signoracci doen bij hun onderzoek meteen een opmerkelijke ontdekking. Op
grond van de lichaamstemperatuur en het uitblijven van de verstijving
concluderen ze dat Johannes Paulus I pas op 29 september gestorven is en wel
tussen vier en vijf uur in de ochtend.
Volgens de Italiaanse wet zou het de eerste dag na het overlijden ook niet
mogelijk geweest zijn het stoffelijk overschot te balsemen. Daar is speciale
toestemming van de overheid voor nodig.
Villot komt met een merkwaardige redenatie om zijn standpunt kracht bij te
zetten dat een lijkschouwing overbodig is: de curiekardinaal stuurt tegenover
een ambtgenoot het praatje de wereld in van het 'tragische ongeluk'. De
kardinaal aan wie Villot dit vertelde, herinnerde zich naderhand: 'Hij vertelde
mij dat wat er had plaatsgevonden een tragisch ongeluk was. Dat de paus zonder
het te weten een overdosis van zijn medicijn had genomen. De camerlengo wees
erop dat als er sectie werd verricht, deze fatale overdosis zeker aan het licht zou
komen. Niemand zou geloven dat Zijne Heiligheid die per ongeluk had
ingenomen. Sommigen zouden "zelfmoord" roepen, anderen "moord".
Afgesproken werd dat er geen lijkschouwing zou plaats vinden.'
Professor Rama, de behandelend specialist van de overledene, wees de door
Villot geopperde mogelijkheid later resoluut van de hand. De paus was er het
type niet naar om zomaar ineens te veel medicijnen te nemen. Jarenlang slikte
hij al minder van zijn drankje tegen zijn te lage bloeddruk dan de normale
dosering.
De verhalen die de curiekardinaal de wereld in stuurt, maken het er allemaal niet
duidelijker op. In Vaticaanstad komt een compleet geruchtencircus op gang.
Allerlei details gaan ineens een rol van betekenis spelen. Zo wist men te
vertellen dat in de nacht van 28 op 29 september een alarmlampje gebrand zou
hebben. Ook zou er in de pauselijke slaapkamer op een aantal plaatsen braaksel
gevonden zijn. Een gevolg van toegediend digitalis? Bij oppervlakkig onderzoek
lijkt het eindresultaat van dat gif op een hartaanval.
Bestond er dan een complot om de paus te vergiftigen? Mensen die de ze
mening waren toegedaan herinnerden zich de plotselinge dood van de Russischorthodoxe prelaat Nikodem die op 5 september door de paus ontvangen was en
die voor de voeten van Johannes Paulus I plotseling de laatste adem had
uitgeblazen. Had de Rus misschien iets gegeten of gedronken wat oorspronkelijk
voor de Heilige Vader bestemd was geweest?
Door zijn hele houding laadt kardinaal Villot de verdenking op zich dat hij nooit
gewild heeft dat de wereld achter de werkelijke gang van zaken rond de dood
van Johannes Paulus I zou komen. Op die 29ste september lijkt het er bovendien
op dat hij koste wat kost elke herinnering aan de in zo'n korte tijd zó populair
geworden paus compleet wil wegvagen. Als een wervelwind raast hij met zijn
medewerkers door het pauselijk paleis. Om zes uur 's avonds is de missie
voltooid. In de pauselijke vertrekken herinnert niets meer aan het feit dat
Johannes Paulus I hier gedurende 33 dagen de scepter heeft gezwaaid. Met een
gerust hart verzegelt Villot de kamers en sluit de deuren achter zich.
Op dat moment eindigt ook het bezoekersuur in de Clementina-zaal. Ernesto en
Renato Signoracci beginnen veertien uur na het overlijden van Luciani met het
balsemen van het stoffelijk overschot. Samen met de professoren Gerin en
Marracino zijn ze maar liefst drie uur bezig. Op uitdrukkelijk verzoek van het
Vaticaan (lees: kardinaal Villot) mag geen bloed worden afgenomen. De
verwrongen gezichtsuitdrukking wordt uiteraard weggewerkt. Daarvoor in de
plaats komt een expressie van kalme gelatenheid en berusting.
De kardinalen beslissen op 30 september definitief dat er geen lijkschouwing
komt. Sectie is taboe in het Vaticaan, luidt het oordeel, dat ten onrechte wordt
gebaseerd op de Apostolische Constitutie van 1975. De eminenties zien over het
hoofd -of negeren willens en wetens -dat ook bij Pius VIII een lijkschouwing
heeft plaatsgevonden. In 1830. Eveneens onder verdachte omstandigheden.
Tijdens de bijeenkomst, waarop slechts 29 van de 127 kardinalen aanwezig zijn,
wordt ook de eerste dag van het conclaaf (de vergadering van kardinalen die een
nieuwe paus kiest) vastgesteld: 14. Met het doordrukken van deze relatief snelle
procedure hoopt Villot bij de media en het grote publiek de aandacht voor het
overlijden te verleggen naar speculaties over de nieuwe pauskeuze.
Ondertussen wakkert een deel van de curie de verzinsels over Luciani 's zwakke
gezondheid driftig aan. Ook het modeverschijnsel stress wordt onder het aantal
mogelijke doodsoorzaken genoemd. Dit soort verklaringen staat haaks op
hetgeen Eduardo Luciani , de broer van Johannes Paulus I, tegen de
verslaggevers zegt: 'Op de dag na de intronisatie vroeg ik zijn lijfarts hoe hij
eraan toe was; ik dacht aan de grote druk waaraan hij nu blootstond. De arts
stelde mij gerust, vertelde mij dat mijn broers gezondheid uitstekend was en dat
zijn hart in goede conditie verkeerde.'
Ook duiken nu verhalen op dat Luciani ongeschikt was voor het pausschap, een
reden te meer om de autopsie maar te laten zitten, aldus de curie. Deze negatieve
houding schoot spoedig door in de pers. In Le Monde krijgen de lezers het
volgende voorgeschoteld: 'Zijn audiënties bezorgden hem meteen de sympathie
van het publiek; voor kerkelijke functionarissen waren ze teleurstellend en soms
verontrustend ...Hij had duidelijk niet de culturele en intellectuele bagage van
zijn voorganger.'
Luciani 's handelwijze wordt door de redactie van Commonwealth als volgt
gekenschetst: 'Hij lachte, zijn vader was een socialist, hij weigerde de tiara en
wilde daarvoor in de plaats enkel een simpele stola, en hij sprak tijdens
audiënties informeel.'
Zelfs het besluit van Johannes Paulus I om de leiders van de curiedepartementen
in functie te houden wordt hem aangerekend. De bladen die daarvan blijk gaven,
negeerden het feit dat de Heilige Vader op de laatste avond van zijn leven
daadwerkelijk de bezem door de curie aan het halen was. Ze konden
vermoedelijk ook niet inschatten wat de consequenties van een dergelijke
opstelling van de paus zouden zijn geweest.
Voor de door alle geheimzinnigheid en onduidelijkheden geprikkelde pers is in
die eerste dagen werkelijk niets te dol. Zelfs het hofceremonieel na het
overlijden komt onjuist in de publiciteit. Van Jean Villot wordt beweerd dat hij
aan het bed van de overledene volgens goed Vaticaans gebruik drie keer
gevraagd had: 'Albino, zijt gij dood?', waarbij de kardinaal met een zilveren
hamertje het pauselijk voorhoofd zou hebben aangeraakt.
Niet correct, dit 'gehamer' was door de vorige paus al afgeschaft. Het verhaal dat
Villot de pauselijke ring in stukken geslagen zou hebben is al net zo'n fabeltje:
Johannes Paulus I had tijdens zijn extreem korte pontificaat nog geen kans
gezien een pauselijke ring te bestellen.
De interesse van de pers voor alles wat er zich rond het overlijden van de paus in
Vaticaanstad afspeelde, leidt echter tot meer dan alleen het publiceren van
incidentele missers en tendentieuze verhalen. Op 1 oktober opent de invloedrijke
avondkrant Coltiere della Sera met de kop 'Waarom wijst men lijkschouwing
af?' De zaak van de autopsie wordt opnieuw centraal gesteld. In zijn artikel
omzeilt de journalist Bo heel gewiekst de klippen van de Italiaanse wetgeving,
die een aanval op de rooms-katholieke kerk al gauw als een criminele activiteit
bestempelt. Bo keert de zaken om: moord en doodslag komen allang niet meer
voor in de pauselijke staat. Waarom dan die waas van geheimzinnigheid en het
blokkeren van een autopsie?
Een citaat van de voorpagina van de Corriere della Sera: 'De kerk heeft niets te
vrezen, dus ook niets te verliezen. Daarentegen heeft zij er veel bij te winnen...
De vraag waaraan de paus is gestorven, is een legitieme historische kwestie die
het geestelijk mysterie van zijn dood op geen enkele manier aantast. Het lichaam
dat wij achterlaten als we dood gaan, kan met behulp van onze armzalige
instrumenten onderzocht worden, het is een restant; de ziel is reeds, of liever
gezegd, was altijd al, afhankelijk van andere wetten die wij met ons menselijk
verstand niet kunnen ontsluieren. Laten wij niet van een mysterie een geheim
maken dat om aardse redenen wordt bewaard, en laten we de beperktheid van
onze geheimen erkennen. Laten we niet iets heilig verklaren wat het niet is.'
De kardinalen houden de boot resoluut af. Tekenend voor hun houding is het
optreden van Silvio Oddi in Avignon. Deze eminentie laat er geen twijfel over
bestaan dat de hartslag van de Heilige Vader op een normale manier gestopt is.
Hij geeft aan dat wat de Curie betreft de kous daarmee af is: er wordt geen
controle getolereerd, er komt geen onderzoek en het onderwerp dient verder
onaangeroerd te blijven.
Oppositie van binnenuit wordt in de Idem gesmoord. Wereldwijd. Het gaat
immers om een universele kerk.
Ondanks alle inspanningen van de curie worden tijdens het conclaaf door
diverse kardinalen toch nog kritische vragen gesteld. Camerlengo Villot krijgt
de nodige kritiek te verduren vanwege het feit dat hij de indruk had gewekt
bepaalde zaken uit de openbaarheid te willen houden. De verzamelde kardinalen
gaan echter snel over tot de orde van de dag: de keuze van een nieuwe paus.
Tot de niet onder roomse curatele staande opposanten behoort de Spaanse
hoogleraar Gambra. Hij verwijt de curie een optreden in 'de stijl van de
Florentijnen in de tijd van de Renaissance'.
Gambra, professor aan de universiteit van Madrid, waagt het in het openbaar de
mogelijkheid van een moord ter sprake te brengen. Het betrof immers een paus
die zich serieus wilde gaan inspannen voor een beter functioneren van de kerk.
Ook deze Spaanse hoogleraar blijft echter een roepende in de woestijn.
Even lijkt het door inbreng uit een onverwachte hoek nog tot een gerechtelijke
aanpak te zullen komen. Secretaris Antico van de Civeltà Christiana, een
organisatie bestaande uit rechtsorthodoxe katholieken, onderneemt daartoe
stappen bij de Vaticaanse justitie. Hij haalt er de wereldpers mee maar dient in
laatste instantie geen 'formele aanklacht wegens moord op de paus' in. Ook
andere conservatieve katholieken, verenigd rondom bisschop Lefebvre, roeren
zich. Hun woordvoerder, abbé Ducaud Bourget, geeft de volgende
karakteristieke verklaring: 'Het is moeilijk aan te nemen dat dit een natuurlijke
dood is geweest, gelet op alle creaturen van de duivel die het Vaticaan
bevolken.'
Vlak voor de begrafenis wordt een nieuw mysterie aan het bestaande rijtje
toegevoegd. Wanneer op 3 oktober rond kwart voor acht 's avonds een groep
bedevaartgangers uit de geboorteplaats van de overleden paus hun vroegere
plaatsgenoot voor het laatst wil opzoeken, worden deze pelgrims zonder pardon
meteen weer buitengezet. De Sint-Pieter gaat hermetisch op slot. De plek waar
Johannes Paulus I ligt opgebaard wordt afgeschermd.
Het is een vreemde gang van zaken, want de 150 bedevaartgangers hadden
officieel immers toestemming gekregen het ontzielde lichaam van Johannes
Paulus I een laatste groet te brengen buiten de normale openingsuren.
Over wat zich dan binnen de muren van de enorme kerk afspeelt, bestaan
uiteenlopende versies. Aanvankelijk weigert het Vaticaans persbureau ook maar
één enkele mededeling te doen. Alleen de collega's van ANSA krijgen iets te
horen.
Het ging in de basiliek van Sint-Pieter om een medisch routineonderzoek, zo
laat het Vaticaan weten. De curie hechtte er namelijk waarde aan te weten hoe
de conditie van het stoffelijk overschot was. De duur van het onderzoek zou
twintig minuten zijn geweest. En wat de bezoekers uit Canale d'Agordo betreft,
die waren weer bij de katafalk gelaten toen de Vaticaanse ambtenaren, professor
Gerin en de gebroeders Signoracci hun inspectie beëindigd hadden.
Gerin noch de Signoracci's zijn echter bij deze mysterieuze bijeenkomst rond de
dode paus aanwezig geweest, terwijl ook de pelgrims niet meer binnen zijn
gelaten. Het onderzoek duurde in werkelijkheid bovendien tot halftien, negentig
minuten dus.
Was dit dan de langverwachte sectie geweest? Een poging om de vele twijfels te
sussen? Maar waarom zijn er dan geen mededelingen naar buiten gedaan? De
vragen blijven.
In 1984 noemt David Yallop in zijn boek Gods wil of maffia? De onverklaarde
dood van Johannes Paulus I maar liefst zes potentiële moordenaars. Yallop, die
op basis van eigen onderzoek en een nuchtere combinatie van de feiten heilig
overtuigd is van een moordcomplot, vermeldt drie topmensen uit de roomskatholieke kerk als mogelijke verdachten.
Allereerst kardinaal Villot, de camerlengo die Johannes Paulus I vanwege zijn
machtswellust uit zijn invloedrijke positie in het Vaticaan wilde zetten. Verder
vallen bij hem de namen van John Cody, aartsbisschop van Chicago, wiens
blazoen verre van onbevlekt was -zowel wat zijn celibaat als zijn financiële
handel en wandel betreft -, en Paul Marcinkus, het hoofd van het Istituto per le
Opere di Religione (Instituut voor Godsdienstwerken, met andere woorden: de
Vaticaanse Bank), die met de maffia in contact stond.
Als hoofdverdachten vermeldt David Yallop echter Michele Sindona, een
misdadiger die inmiddels in Amerika vanwege criminele praktijken gevangen is
gezet, Roberto Calvi, de leider van de Banco Ambrosiano die in Londen
“zelfmoord”* pleegde, en Licio Gelli, hoofd van de vrijmetselaarsloge
Propaganda 2 (P2). Yallop acht hen zeer goed in staat de paus in koelen bloede
te hebben vermoord. Als motief voor de moord ziet hij financiële belangen of
scherper gesteld: malversaties.
'Bankier van God werd vermoord door maffia'
Rome (CNN/CWN), 28 oktober 2002 – De Italiaanse bankier
Roberto Calvi werd vermoord en pleegde geen zelfmoord. Dat
blijkt uit een gerechtelijk onderzoek, aldus een persrechter
van het Tribunaal van Rome op 24 oktober. Calvi’s lijk werd in
1982 gevonden, hangend in een strop aan de Blackfriarsbrug
in London. Naast de maffia en de vrijmetselarij was ook het
Vaticaan betrokken bij het schandaal.
Calvi werd ook wel 'de bankier van God' genoemd, wegens zijn nauwe
banden met het Vaticaan. Hij stond aan het hoofd van de Banco
Ambrosiano, toen die na grootschalige fraude-praktijken failliet ging. Bij
die ondergang verloor ook het Instituut voor Religieuze Werken van het
Vaticaan miljoenen dollars. Bij de onthulling van het schandaal sloeg Calvi
op de vlucht en verdween uit Italië.
De onderzoekers gaan er nu van uit dat Calvi door de maffia is
omgebracht. Zij kwamen tot die conclusie, nadat zijn lichaam in 1998
opnieuw werd opgegraven. Aangetoond werd dat de halswervels niet de
wonden vertoonden die normaal bij ophanging te zien zijn. De
onderzoekers gaan er nu van uit dat Calvi werd gewurgd en daarna aan
de brug werd opgehangen om de moord op zelfmoord te laten lijken.
Tevens bleek dat zijn handen en nagels geen sporen vertoonden van de
verroeste leuning van de Blackfriars Bridge.
Bankzaken
'... allen wierpen ze er iets in van hun overvloed.' (Marcus 12: 44)
Voor, tijdens en na het pontificaat van Johannes Paulus I was er iets goed mis
met de financiële praktijken van de Heilige Stoel. Een voorlopig hoogtepunt
werd bereikt in 1982. Met de ondergang van de Banco Ambrosiano, de Milanese
bank die jarenlang onder toeziend oog van kardinaal Paul Marcinkus, het hoofd
van de Vaticaanse Bank, als doorgeefluik voor maffiagelden had gediend, ziet
het Vaticaan zich geconfronteerd met een schadevergoeding aan gedupeerde
rekeninghouders van niet minder dan 243 miljoen gulden.
Gezien die enorme claim hoeft het geen verbazing te wekken dat de pauselijke
begroting in 1989 een tekort van maar liefst 1888 miljoen gulden te zien gaf. Er
was indertijd zelfs sprake van een eventuele verkoop van kunstvoorwerpen uit
de Vaticaanse musea om dat tekort te dekken. Michelangelo en Rafaël onder de
hamer: het zou de kunstwereld op haar kop hebben gezet.
Zover is het echter (nog) niet gekomen, want het Vaticaan, met de paus voorop,
is altijd heel vindingrijk geweest in het aanboren van bronnen van inkomsten.
Bijvoorbeeld via de aflatenhandel en andere vormen van simonie, of de SintPieterspenning, een belasting die teruggaat tot de achtste eeuwen gebaseerd is op
de veronderstelling dat de paus niet alleen het hoofd is van de kerk, maar ook
wereldlijke heersers aan hem ondergeschikt zijn.
In 1988 leverde die Sint-Pieterspenning met andere bijzondere opbrengsten het
Vaticaan wereldwijd nog zo'n 107 miljoen gulden op. Het leeuwendeel van de
bijdragen aan de Sint-Pieterspenning komt tegenwoordig uit de Verenigde
Staten. Inkomsten die niet op de begroting van Johannes Paulus II voorkomen.
Juist die ondoorzichtigheid van de kerkelijke en pauselijke financiën vormde een
aandachtspunt van de bewogen Johannes Paulus I. Ook voordat hij in 1978 voor
korte tijd in het Vaticaan vertoefde.
Luciani -sinds 1969 aartsbisschop van Venetië -werd vanwege die bewogenheid
in 1971 al door Paulus VI naar de wereldbisschoppensynode gestuurd. De
patriarch van Venetië lanceerde daar een plan om de welvarende kerken één
procent belasting te laten betalen ten gunste van de Derde Wereld. Luciani
stelde dat het daarbij ging om een 'delging van schuld; ... smartengeld ...een
vergoeding voor de sociale zonden waarvan we ons allemaal bewust moeten
zijn'.
Zijn sociale gevoel brengt Luciani ertoe allereerst in zijn eigen diocees allerlei
misstanden aan te pakken. Hij is daarbij heel reëel. Vlak voor zijn uitverkiezing
tot paus preekt de patriarch: 'De paus, bisschoppen en priesters blijven armzalige
mensen die dwalingen kunnen begaan, en wij begaan die vaak.' Wanneer hij
geld wil lenen voor het opzetten van gehandicaptenzorg, stuit hij bij de Banca
Cattolica Veneto -de 'priestersbank' op een wijziging in de regels. In
tegenstelling tot de vroegere gewoonte moet de clerus voortaan de volledige
rente gaan betalen. De verantwoordelijkheid voor deze nieuwe houding in
bankzaken ligt bij het hoofd van de Vaticaanse Bank. Kardinaal Marcinkus, lid
van de raad van commissarissen van de plaatselijke afdeling van de Banco
Ambrosiano op de Bahamas, heeft de 'priestersbank' via het
meerderheidsaandeel van het Istituto per le Opere di Religione op slinkse wijze
verkocht aan Roberto Calvi, de president van de Banco Ambrosiano. De
bisschoppen zijn in één klap van hun aandelen beroofd. De transactiewinst
verdwijnt naar de Vaticaanse Bank. Dat is tenminste hun conclusie. Maar
bewijzen hebben ze nauwelijks.
Op aandrang van de gedupeerden en uit volle persoonlijke overtuiging besluit
Luciani naar het Vaticaan te reizen. Hij heeft zich inmiddels diepgaand in de
materie gestort en heeft tal van schandelijke praktijken achterhaald. Van Calvi
en van een andere crimineel, Sindona.
Luciani wendt zich -en ook dat is typerend -niet tot Paulus VI of kardinaal
Villot maar tot de onderstaatssecretaris, kardinaal Benelli. Die vertelt de onthutst
toeluisterende patriarch het naadje van de kous: 'Calvi heeft nu een
meerderheidsaandeel in de Banca Cattolica Veneto.' Op 30 maart verkocht
Marcinkus hem 37%, aldus Benelli, die ook de gevolgde procedure uit de
doeken doet.
De gangster-bankier-zakenman Sindona had de firma Pachetti aan Calvi
verkocht nadat er eerst was gezorgd voor een fikse prijsopdrijving op de
Milanese beurs. Kardinaal Marcinkus verleende assistentie door via de
oncontroleerbare kanalen van het Istituto per le Opere di Religione een
rookgordijn te creëren voor de functionarissen van de Italiaanse Bank.
Benelli schat de door Marcinkus behaalde winst op een slordige 47 miljoen
dollar. Volgens hem is Paulus VI wel degelijk van een en ander op de hoogte.
Hij vraagt de patriarch geduld te hebben.
Kerkelijke betrokkenheid bij belasting- en beursfraude: met die wetenschap
keert Luciani terug naar zijn geestelijkheid in Venetië.. Hij vertelt de
bisschoppen over de gang van zaken rond de overname maar houdt het
schandaal verder binnenskamers. In tegenstelling tot Benelli roept hij niet om
het hoofd van Marcinkus, waarvoor paus Paulus VI hem bijzonder erkentelijk is.
Het geld dat Luciani nodig had gehad -en waarmee de zaak aan het rollen was
gebracht -wordt door de Heilige Vader persoonlijk toegezegd.
De financiële machinaties gaan echter gewoon door. In mei 1973 geeft kardinaal
Benelli opnieuw opening van zaken aan de patriarch van Venetië.. Een maand
eerder had Benelli bezoek gehad van FBI-mensen en twee hoge
justitiefunctionarissen uit de Verenigde Staten. In de maffiawereld van New
York was de Amerikaanse justitie een enorme obligatiezwendel op het spoor
gekomen. Een pakket vervalste obligaties ter waarde van 14,5 miljoen dollar
was in 1971 op bestelling in het Vaticaan terechtgekomen.
Benelli staat het onderzoeksteam niet persoonlijk te woord maar laat de zaak
afhandelen door drie leden van zijn staf, de monseigneurs Martinez, Rauber en
Rigali. De ter tafel gebrachte zaken vormen volgens William Lynch, topman van
het ministerie van justitie van de Verenigde Staten, het topje van de ijsberg. Hij
noemt Paul Marcinkus als drijvende kracht achter de operatie. Hij en Sindona
wilden de namaakwaardepapieren gebruiken om de grote onderneming van
Bastogi in Italië op te kopen.
De bij de affaire betrokken en inmiddels gearresteerde oplichter Foligni had ook
het kantoor van Benelli genoemd. De drie monseigneurs ontkennen echter iets
met de obligatiezwendel te maken te hebben. Om een nader onderzoek richting
Vaticaanse Bank zitten ze niet te trappelen. Feit is dat kardinaal Benelli wel
degelijk contact met Foligni heeft gehad en van hem inlichtingen heeft
ontvangen.
Dan tonen de procureurs en FBI-ambtenaren de officiële bestelling van bijna een
miljard dollar aan vervalste obligaties. Het drietal is er even stil van maar wijst
uiteindelijk op het gegeven dat het briefhoofd van de Sacra Congregazione dei
Religiosi al enkele jaren veranderd is.
De Amerikanen krijgen wel toestemming voor een gesprek met Marcinkus. Het
verhoor vindt plaats op 23 april 1973 in het privé-bureau van de kardinaal. De
kerkelijk hoogwaardigheidsbekleder hemelt Sindona op, zwijgt echter wanneer
meer gespecificeerde bankzaken aan de orde komen: 'lk noem liever geen
namen. Wat Foligni mij in de schoenen schuift is niet niks. Maar het is zo geheel
en al uit de lucht gegrepen dat ik het niet nodig vind om het bankgeheim te
verbreken alleen om mijzelf hiertegen te verdedigen.'
Marcinkus toont zich bereid eventueel in de Verenigde Staten te komen
getuigen. Echter alleen 'als het absoluut nodig is'. Hij hoopt dat het niet zover
hoeft te komen en verwijst naar de Italiaanse media: 'Die vinden het heerlijk
sensationele verhalen over het Vaticaan te verspreiden -of ze waar zijn doet er
niet toe.'
Gevraagd naar zijn bankrekening op de Bahamas antwoordt de kardinaal: 'Het
Vaticaan heeft financiële belangen op de Bahamas maar dat is op strikt zakelijke
basis. Niet voor iemands privé-voordeel.' De missie van de Amerikaanse
onderzoekers loopt stuk op de Vaticaanse bureaucratie en leidt derhalve niet tot
verdere consequenties voor Marcinkus. Luciani hoort het verhaal van Benelli
met verbijstering aan.
Dan raakt Sindona in 1975 in de problemen. Zijn keten van banken gaat failliet
na beperkende maatregelen inzake de valutaspeculatie. Sindona zelf zit dan in de
Verenigde Staten. Italië verzoekt om uitlevering en begint alvast een
gerechtelijke procedure tegen de witteboordencrimineel. Bij verstek krijgt hij
celstraf. Een hele omschakeling voor iemand die in 1973 door de Italiaanse
premier Andreotti nog was geprezen als de 'redder van de lire'.
De media schatten het bedrag dat het Vaticaan verliest op een slordige honderd
miljoen dollar. Dat wordt uiteraard ontkend, maar er wordt in officiële
communiqués wel toegegeven dat er verliezen zijn geleden. De samenwerking
met Sindona's opvolger lijdt er niet onder.
In 1978 komt Luciani als paus aan het hoofd van de augiasstal te staan. Het
economisch tijdschrift Il Mondo publiceert meteen een open brief en neemt
daarin geen blad voor de mond: 'Is het in de haak dat het Vaticaan speculeert;
dat het Vaticaan een bank heeft die illegale kapitaalexport mogelijk maakt en
Italianen helpt de belasting te ontduiken?'
Het blad legt de vinger ook anderszins op zere plekken: 'Waarom tolereert de
kerk investeringen in bedrijven, nationale en multinationale, die alleen maar uit
zijn op winst; bedrijven die, indien nodig, er geen been in zien de
mensenrechten van miljoenen armen te vertrappen, vooral in die Derde Wereld
die Uwe Heiligheid zo na aan het hart ligt?'
En over Marcinkus: 'Hij is de enige bisschop die deel uitmaakt van de raad van
commissarissen van een wereldlijke bank, die toevallig een filiaal heeft in een
van de grote belastingparadijzen van de kapitalistische wereld: De Cisalpijnse
Overzeese Bank te Nassau op de Bahama-eilanden. Profiteren van
belastingparadijzen is niet strafbaar volgens de aardse wetten, en geen enkele
bankier kan daarop gepakt worden (ze doen het allemaal); maar misschien ligt
het anders volgens Gods wetten, die in elke daad van de kerk herkenbaar moeten
zijn. De kerk preekt gelijkheid, maar belastingontduiking lijkt ons niet de beste
weg daar naar toe; de belastingen vormen immers het middel met behulp
waarvan de staat probeert diezelfde gelijkheid te bevorderen.'
Ook La Stampa waarschuwt de pas gekozen paus en vraagt om openbaarmaking
van de financiële handel en wandel van het Vaticaan, want eerder al was
uitgelekt dat de kerk van Rome ook geldelijke belangen had in Italiaanse
fabrieken van anticonceptiemiddelen.
De oproep vanuit de media is niet aan dovemansoren gericht. Johannes Paulus I
beseft dat nu de tijd gekomen is de augiasstal flink te reinigen. Al op 27
augustus 1978 - een dag nadat curiekardinaal Felice de wereld verheugd had
toegeroepen 'habemus Papam' (we hebben een paus) -wordt kamerheer kardinaal
Villot aan het werk gezet. Hij moet een efficiënt en vooral discreet onderzoek
naar de financiën van het Vaticaan instellen. Tegelijkertijd dient Villot op te
stappen als hoofd van Cor Unum, de pauselijke raad die een belangrijke rol in de
bestemming van de geldstromen speelt.
De corrupte intriganten in en rond de Vaticaanse Bank, die de dagen vullen met
het bestuderen van beursnoteringen in plaats van de bijbel, voelen het uur der
waarheid naderen. Marcinkus, door Paulus VI als absolute leek in bankzaken
met de dagelijkse leiding belast; zijn maffia-compagnon Sindona, bijgenaamd
'de Haai', die de kerk van Rome middelen aanreikte om de Italiaanse fiscus een
loer te draaien en de eigen winst te vergroten; diens vrienden Gelli, de chantageexpert van de vrijmetselaarsloge P2, en Calvi van de Banco Ambrosiano, allen
beseffen dat aan de malafide transacties met aandelen, bedrijven en het
witwassen van maffia-kapitaal weleens een einde zou kunnen komen.
Enkele dagen na zijn verkiezing wordt het Johannes Paulus I op een onverwachte manier nog eens extra duidelijk in wat voor een wespennest hij zich
feitelijk bevindt. In zijn werkkamer vindt de Heilige Vader een bericht van het
persagentschap L'Osservatore Politico. Het bevat de lijst van 121 namen van
leden van de vrijmetselarij. De meesten zijn kerkelijke gezagsdragers,
waaronder Villot, onder de naam Jeanni sinds 1966 in de loge actief, èn
Marcinkus.
Calvi wordt steeds zenuwachtiger en besluit Gelli te bellen. De machtige
vrijmetselaar verzekert hem dat hij werkt aan een afdoende oplossing. Maar er is
nog iemand die zich het vuur aan de schenen gelegd voelt. Paulus VI had al
begrepen dat John Cody, aartsbisschop van Chicago, aangepakt moest worden.
Vanwege zijn financiële praktijken en vanwege de vriendin die hij er op na
hield. Cody weigerde echter de door het Vaticaan voorgestelde coadjutor
(medebestuurder) te accepteren. Onder de opvolger van Paulus VI merkte de
Amerikaanse kardinaal al snel dat de lachende nieuwe paus niet van half werk
hield.
Een maand na zijn uitverkiezing had een aantal lieden dus reden genoeg paus
Luciani uit het veld te ruimen. De 28ste september - de laatste levensdag van
Johannes Paulus I -lijkt de eerste grote confrontaties te zullen brengen. In alle
vroegte vaart de paus al uit over de koers van het semi-officiële Vaticaanse blad
Osservatore Romano. Het heeft er alle schijn van dat de krant de positie en het
gezag van Johannes Paulus I probeert te ondermijnen. Ook de Nederlandse
kerkprovincie baart hem die bewogen dag de nodige zorgen. Hij bekijkt een
rapport over de progressieve dominicaanse hoogleraar Schillebeeckx uit
Nijmegen en buigt zich over de scheiding der geesten binnen het
bisschoppencollege. De bisschoppen van Rotterdam en Roermond, Simonis en
Gijsen, proberen te voorkomen dat een mild standpunt wordt ingenomen over
een aantal gevoelige zoals de gehuwde priesters, homofilie en abortus.
Na het afwerken van de gebruikelijke audiënties vertelt de paus aan kardinaal
Baggio - een van de vrijmetselaars op de lijst - dat hij van plan is Cody in de
gelegenheid te stellen om medische redenen af te treden; de meest elegante
oplossing in feite na diens weigering een coadjutor te accepteren. Baggio blijkt
in de loop van het gesprek niet mee te willen werken aan zijn eigen benoeming
tot opvolger van Luciani in Venetië.
Alvorens Johannes Paulus I zich opmaakt voor een volgende confrontatie -nu
met Villot -belt hij nog met de kardinalen Felice en Benelli om hen van het
gepasseerde op de hoogte te stellen. Dan volgt onder het genot van een kopje
thee de bespreking met de machtige camerlengo. Villot merkt het nodige van
Luciani 's doortastendheid. Als eerste komt de Vaticaanse Bank ter sprake.
Marcinkus moet met ingang van de volgende dag verdwijnen, vindt de Heilige
Vader. En toen kwam het: 'Ik wens in het Istituto per le Opere di Religione nog
enkele andere veranderingen onmiddellijk te zien doorgevoerd ...Ik wil dat al
onze banden met de Banco Ambrosianogroep worden verbroken, en wel op zeer
korte termijn. Volgens mij is dat onmogelijk als de figuren die nu nog aan de
touwtjes trekken worden gehandhaafd.'
Na de verwikkelingen rond Baggio en Cody aangestipt te hebben brengt de paus
de positie van Villot zelf te sprake. Benelli zou de nieuwe staatssecretaris
worden. De camerlengo hult zich in een ijzig stilzwijgen en geeft pas laat een
antwoord: 'Oh, u bent de paus. Het staat u vrij, beslissingen te nemen.'
Vervolgens komt het tot een heftige woordenwisseling.
Weer terug in zijn eigen vertrekken combineert Villot de namen van de bij de
pauselijke maatregelen betrokken functionarissen met de lijst van vrijmetselaars.
Een en ander overlapt elkaar.
De paus neemt om ongeveer half tien afscheid van zijn naaste omgeving: 'Buona
notte. A domani. Si Dio vuole.' ('Welterusten, tot morgen als God het wil.')
Volgens David Yallop is de paus die nacht waarschijnlijk vergiftigd, een
veronderstelling die, gezien de gebeurtenissen uit de periode daarna en de
krakkemikkige beveiliging van het Vaticaan, helemaal nog niet zo vreemd hoeft
te zijn. Als hoofdschuldige wijst Yallop Licio Gelli aan, 'de marionettenspeler'
die vermoedelijk ook achter de Londense 'zelfmoord' in 1982 van Calvi zat. Na
de dood van Calvi jagen de Italiaanse autoriteiten ook op Marcinkus. Die geniet
echter van de diplomatieke onschendbaarheid van het Vaticaan.
2 Ten strijde trekken voor de Heer
Arrogantie tegenover andersdenkenden
'Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt.' (Mattheüs 7: 1)
Hoewel het christendom zelf in het begin ook een onderdrukte sekte was, heeft
het nooit geschroomd andersdenkenden te vuur en te zwaard te bestrijden en de
eigen leer op te dringen. Dat oerchristendom is overigens moeilijk onder één
noemer te vangen. Verschillende leerlingen van Jezus Christus hebben
onafhankelijk van elkaar op uiteenlopende plaatsen het Heil verkondigd. Hun
boodschap schiet met name in Klein-Azië wortel.
Belangrijk onderdeel van die verkondiging is de hunkering naar een betere
wereld en de wederkomst van de Heer. Een belangrijk boek uit de beginfase als
de Openbaring van Johannes staat er bol van. In de Apocalyps wordt ook
uitgebreid uit de doeken gedaan wat de ongelovigen te wachten staat bij het
Laatste Oordeel. Op de jongste dag is bepaald geen barmhartigheid en tolerantie
te verwachten, toch twee door het christendom geprezen deugden.
Een gevoel van revanche is niet het enige element waarvan de eerste
christengemeenten doortrokken zijn. De ellende van de lagere bevolkingsgroepen in het Romeinse Rijk zette overal aan tot het zoeken naar troost. En
juist dàt heeft het christendom te bieden: het legt de nadruk op het gegeven dat
Christus zijn aanhangers bemoedigt en hen van 'last en vermoeienis' wil
bevrijden. Als geen andere godsdienst accentueert het jonge christendom de
sociale bewogenheid. Wie zijn naaste niet kleedt, onderdak biedt en te eten geeft
zal volgens de evangelist Mattheüs branden 'in het eeuwig vuur dat bereid is
voor de duivel en zijn trawanten'. Die bewogenheid leidt echter niet tot politieke
actie. Het accent ligt op de naastenliefde binnen de eigen kring.
Met de komst van de apostel Paulus krijgt het primitieve geloof van het eerste
uur in één klap meer aspiraties. Zijn geleerde en autoritaire aanpak en zijn
zendingsdrift geven de gemeenten een totaal andere dynamiek. De christenen
gaan zich als uitdragers van een nieuwe wereldgodsdienst beschouwen. Jezus is
bij Paulus en zijn volgelingen niet langer meer de reizende prediker en duivel
uitdrijver zoals beschreven door Marcus, Mattheüs, Lucas en Johannes, 'maar de
Godmens, de Verrezene aan wiens mystiek lichaam alle gelovigen deel hebben,
zodat Christus in hen werkt en denkt'. Hij is 'de Heer aan het kruis, wiens dood
en opstanding het diepzinnige mysterie van de schepping vormen'.
Dit sacramenteel geloof overvleugelt na verloop van tijd de sociale prediking
volledig. Tegelijkertijd wordt het geduld met andersdenkenden binnen en buiten
de eigen kring -steeds minder. Met het jodendom wordt volledig gebroken,
hetgeen scherp tot uiting komt na de vernietiging van Jeruzalem door de
Romeinen in 70. De christenen noemen deze ramp een Gods straf voor de
kruisiging van Jezus. Van hun kant vervloeken de joden de christenen voortaan
in hun gebeden in de synagoge. Deze onverkwikkelijke affaire is in feite de
kraamkamer van het desastreuze antisemitisme.
Naarmate de christengemeenten in aantal en getal toenemen, wordt afstand
genomen van het gelijkheidsprincipe. Een hiërarchische ontwikkeling binnen de
jonge kerk leidt tot het ontstaan van een geestelijke stand. Deze clerus voelt zich
moreel verheven boven de gelovigen en duldt spoedig geen tegenspraak meer.
De 'katholieke' (=algemene) kerk groeit verder, terwijl de lokale
kerkgemeenschappen hun relatieve onafhankelijkheid verliezen. Binnen die
gemeenten wordt het allemaal nog gecompliceerder wanneer de strijd om de
benoeming van priesters en bisschoppen tot factievorming gaat leiden.
Binnen dit geheel is de positie van de leek spoedig op zijn retour. De
strijdvaardige kerkvader Tertullianus (rond 155-na 220) - zoon van een Romeins
officier, rond het jaar 193 gedoopt en op latere leeftijd toegetreden tot de kring
van montanistische ketters - tolereert rond 200 nog slechts in speciale gevallen,
wanneer gelovigen het zonder voorgangers moeten stellen, dat leken
sacramenten toedienen: 'Dan moet gij, leek, de eucharistie vieren en dopen; dan
zijt gij uw eigen priester, want waar twee of drie verzameld zijn, dáár is de kerk,
zelfs al zijn deze drie leek.'
Een algemeen optreden van de leek als voorganger ziet de kerkvader echter als
ketterij. Dat blijkt uit zijn uitwijdingen over de praktijken van de ketters van die
tijd:
'Ik wil niet nalaten een beschrijving te geven van de levenswandel van de
ketters: hoe frivool, hoe werelds, hoe louter menselijk -in de slechtste zin van het
woord -is deze, zonder ernst, zonder gezag, zonder tucht, net als hun geloof! Om
te beginnen staat het niet vast, wie er een toehoorder is en wie een gelovige: ze
hebben allen toegang op voet van gelijkheid; ze luisteren als gelijken; ze bidden
als gelijken; zelfs als er heidenen aankloppen zullen zij het heilige voor de
honden en de parelen voor de zwijnen werpen...
Hoe brutaal zijn zelfs de vrouwen bij de ketters! Zij hebben de onbeschaamdheid te onderwijzen, te debatteren, te excorceren, genezingen te
verrichten en waarschijnlijk ook nog te dopen!
Met wijdingen wordt trouwens door hen [de ketters] ook op een nonchalante
manier omgesprongen, grillig en veranderlijk Zo bevestigen zij het ene moment
novicen in het ambt, en het volgende moment weer mensen die een functie in de
maatschappij bekleden...
Nergens is het gemakkelijker promotie te maken dan in het kamp van de
rebellen. Want alleen al het feit dat iemand aanwezig is, betekent voor hen een
belangrijke dienst. En zo is vandaag de één bisschop en morgen de ander; de
diaken van vandaag is morgen weer leek; want zelfs leken laten zij de
priesterlijke functies waarnemen.
Wanneer in de tweede eeuw ook geleerde en andere geschoolde, en binnen de
christengemeenten al snel onruststokende, inwoners van het Romeinse Rijk zich
steeds vaker laten dopen, begint binnen het christendom de 'geestelijke
literatuur' een hausse door te maken. Het oorspronkelijke geloof wordt bedolven
onder allerlei spitsvondige ballast.
Door ingrijpen van Tertullianus en andere kerkvaders komt een officiële leer tot
stand, vastgelegd in canons (kerkelijke leerstellingen), en daarmee doet de
orthodoxie haar intrede. Geestelijke en culturele centra als Alexandrië,
Antiochië en Rome gaan dogmatisch gezag verspreiden. Het verhaal van sociale
rechtvaardigheid verdwijnt naar de achtergrond.
De macht van de kerk als instituut maakt van iedereen die het anders wil een
ketter, vooral wanneer men zich daarbij op het oerchristendom beroept. Over de
herkomst van het woord ketter lopen de meningen uiteen. Het is namelijk terug
te voeren tot twee Griekse woorden: hairesis, dat niets anders dan 'keuze'
betekent, en katharos, dat 'zuiver' betekent. Binnen de christelijke traditie
worden er al spoedig de mensen mee bedoeld die het Woord van God op eigen
wijze uitleggen. Hoewel de meeste ketters vanuit de kerk zelf actief zijn, sluit
diezelfde kerk hen buiten.
Ook hier voert het spoor terug tot de apostel Paulus. In de Eerste Brief aan de
Korinthiërs staat weliswaar nog dat 'onenigheden. ...nu eenmaal onvermijdelijk
[zijn] als moet blijken wie van uw leden betrouwbaar zijn' (het gaat dan om
partijschappen onderling tijdens de samenkomsten van de gemeente), in Titus 3,
9-11 vinden we echter het volgende: 'Maar houd u niet op met onzinnige
kwesties, genealogieën, discussies en twistpunten aangaande de wet; deze
dingen zijn nutteloos en hebben geen zin. Een ketter moet ge na een eerste en
een tweede waarschuwing afwijzen. Ge kunt er zeker van zijn dat zo iemand op
de verkeerde weg is en met zijn zonde zichzelf veroordeelt.'
Tot de oudste ketterijen waartegen het christendom in actie is gekomen, behoort
de gnostiek, een religieuze richting, afkomstig uit het Hellenisme, die eerst in de
tweede eeuw binnen het Romeinse Rijk een geweldige opgang maakte en als
zodanig voor de christenen als een regelrechte concurrent gold. Te meer omdat
de gnostiek af en toe christelijke trekjes vertoonde..
Wat deze occulte stroming precies voorstelt, is uit de doeken gedaan door Hans
Jonas in zijn uit 1963 daterende publicatie The gnostic religion. De gnostiek
wordt daar omschreven 'als een godsdienstige visie die in het kosmische reikt',
en als een 'schouwspel van mythische figuren [met] goden, engelen en
demonen'. De gnostiek gaat uit van een 'drama van prekosmische personen in
een bovennatuurlijke wereld, waarvan het drama van de mens in de natuurlijke
wereld slechts een verre echo is'.
In de Handelingen van de apostelen (8, 9-24) en in de geschriften van de
kerkvaders Irenaeus en Hippolytus duikt een gnosticus met de naam Simon
Magus op. De 'tovenaar', van wie wordt gezegd: 'Hij is de Kracht Gods, de
Grote', heeft in Samaria een grote aanhang onder jong en oud. Hij noemt zich nu
eens God-Vader, dan weer God-Zoon, en ziet het redden van het 'oervuur' in de
mensen als zijn roeping. Sommige bronnen noemen hem een leerling van
Johannes de Doper.
Simon, die samenwoont met de prostituee Helena uit Tyrus, 'de moeder van
machten en Engelen', raakt ook in de ban van de prediking van de christen
Filippus, laat zich dopen en ziet verbaasd 'de tekenen en grote wonderen '.
Zijn relatie met Filippus helpt hem echter niet wanneer de apostelen Petrus en
Johannes vanuit Jeruzalem overkomen. Zij leggen de gedoopten de handen op,
waarna de Heilige Geest neerdaalt. Simon op zijn beurt wil zich die magie door
betaling eigen maken. Hij stelt de apostelen de vraag: 'Geeft ook mij die macht,
dat ieder aan wie ik de handen opleg de Heilige Geest ontvangt.' Die vraag leeft
voort in de uitdrukking simonie (zie hoofdstuk een). Het komt hem op een
vervloeking van Petrus te staan. Diens reactie is tekenend: 'Wees ten ondergang
gedoemd, jij met je geld, omdat je gemeend hebt de gave Gods voor geld te
kunnen krijgen. Je hebt part noch deel aan deze leer, want je hart is niet oprecht
tegenover God. Leg die slechte gezindheid van je af en bid de Heer, dat die
slechte gedachte je vergeven mag worden. Ik zie datje bitter bent als gal en in
boosheid verstrikt.'
Simon de Tovenaar pareert de toespraak overigens nogal koeltjes met de
woorden: 'Bidt gij voor mij tot de Heer, dat niets van hetgeen gij gezegd hebt,
mij overkomen mag.'
De kerkvader Hippolytus ziet in Simon de Tovenaar de schrijver van Het boek
van de grote openbaring. Hierin wordt uiteengezet dat een Zwijgen genoemde
oerkracht aan het begin van alles staat. Uit die kracht -het absolute Zijn ontspruit het Bewustzijn, dat op zijn beurt weer de Gedachte mogelijk maakt.
Deze redenatie vinden we ook terug bij Valentinus, de uit Egypte afkomstige
'grote christelijke mysticus' uit het midden van de tweede eeuw die bijna op de
Stoel van Petrus plaatsnam maar later uit de kerk werd gezet; zij is in feite 'een
heel zuivere vorm van kennis, gnosis'. Maar Het boek van de grote openbaring
staat ook dicht bij oudere oosterse omschrijvingen van het Zijn.
Sommige gnostici stelden de Schepper gelijk met Jahweh, de God uit het Oude
Testament, maar die was dan wel voortgekomen uit een 'gevallen engel'. Andere
gnostische stelsels zagen de Satan als Schepper.
Bij Valentinus is Jezus een mens naast Christus de Middelaar, de door God
Gezondene, die zich als 'preëxistente kracht' buiten de schepping bevindt.
Valentinus staat daarbij onder invloed van het 'docetisme'. Dit ziet Christus'
menswording -hij gaat door zijn moeder Maria heen 'als water door een buis' -en
aardse bestaan slechts als schijn en oordeelt dat de uiteindelijke bevrijding van
de mensheid pas plaats kan vinden wanneer de laatste mens gestorven is.
De kerkvaders naasten zich deze gedachten fel te bestrijden en doen grote
moeite net aardse bestaan van de Heer definitief vast te leggen. De uiteindelijke
tekst van de geloofsbelijdenis uit de vierde eeuw noemt niet voor niets man en
paard: 'hij werd voor ons gekruisigd. Hij heeft geleden onder Pontius Pilatus en
is begraven.' Het verschil tussen Jezus en Christus wordt opgeheven door het
dogma dat God, Jezus en Christus aan elkaar gelijkstelt. Later is hier de Heilige
Geest nog aan toegevoegd (de Drievuldigheid). Dit vormt de voornaamste
oorzaak van de breuk tussen de 'dogmabouwers' en het oorspronkelijke
christendom, dat Jezus probeerde na te volgen en de Christus in het eigen hart
wilde ontdekken.
Dat de gnostiek uiteindelijk in de dogmatisch-kerkelijke leer van Jezus van
Nazareth zijn meerdere moet erkennen ligt voornamelijk aan naar eigen
complexiteit.
De na de eerste generaties christenen danig verslapte hunkering naar de
wederkomst van de Heer duikt in de tweede eeuw weer in verhevigde vorm op
in Frygië, een streek in Klein-Azië die toen net onder Romeins gezag was
geplaatst. Montanus, volgens de kerkvader Hiëronymus een ex-priester van
Kybele, begint daar na verschijningen in tongentaal het Laatste Oordeel te
prediken. Hij beweert de door Jezus genoemde 'trooster' te zijn, de laatste
profeet voor het Einde der Tijden. Het ontstaan van een volksbeweging is het
resultaat.
Naast zich duldt Montanus twee vrouwen, Maximilla en Priscilla, in de leiding.
Zij profeteren eveneens door de Geest. Dat is opmerkelijk de (naderhand aan
Paulus toegeschreven) Brief aan Timoteüs verkondigt immers met betrekking tot
de vrouw: 'Ik sta haar niet toe zelf onderricht te geven of de man te overheersen;
zij moet rustig toehoren.'
Het montanisme profileert zich als een reactie op de zich institutionaliserende
kerk en maakt aanhangers tot ver buiten Frygië. Zelfs in Lyon duiken
montanisten op die verkondigen dat het aardse bestaan een aanhoudend
'Pinksterfeest' is, waarbij de Heilige Geest constant blijft neerdalen.
De leiders van de officiële kerk noemen deze ketters 'engelen van de verleider'.
Na Montanus' dood verkondigt Maximilla de Christus te zijn 'in de uitwendige
gestalte van een vrouw'. Het komt haar uiteraard op fanatieke tegenstand vanuit
de kerk te staan. De geestelijke autoriteiten zien zich net als in de confrontatie
met het docetisme genoodzaakt allerlei principebesluiten te nemen. Zo wordt in
de kerkelijke leer bijvoorbeeld op strikt arbitraire wijze vastgesteld dat er na het
optreden van Jezus' discipelen geen openbaringen meer zijn geweest.
Dat het montanisme uiteindelijk tot in de hoogste kringen van de kerk is
doorgedrongen blijkt uit de houding van Tertullianus, de in Carthago
verblijvende rechtskundige en filosoof. Rond 200 -tijdens de verbreiding van het
montanisme in Noord-Afrika -sluit hij zich aan bij de nieuwe richting. Collegakerkvader Augustinus verzacht later bij de orthodoxe christenen de pijn door
erop te wijzen dat de wispelturige Tertullianus het daar wel spoedig voor gezien
zou hebben gehouden.
Over de uiteindelijke afloop van de affaire rond deze prominente dissident
bestaat echter ook een andere versie. Volgens sommige bronnen zou
Tertullianus zich op zijn sterfbed definitief hebben afgekeerd van de orthodoxie,
welke volgens de Carthagees de kerk vooral ziet als een speeltje voor de
klerikale top. Iets anders dus dan 'een stichting door mannen over wie de Geest
vaardig wordt'. Na dit soort uitlatingen zit een officiële heiligverklaring er later
vanzelfsprekend niet meer in voor Tertullianus.
Anders vergaat het tweehonderd jaar later een andere Noord-Afrikaan, de
heilige Augustinus (355-430). Die start zijn spirituele leven als aanhanger van
het manicheïsme, de leer van de profeet Mani die de wereld zag als slagveld van
God en de duivel, het Lichtrijk en het Duisternisrijk. Na zijn bekering in 387
door de heilige Ambrosius, bisschop van Milaan, wordt hij de bekendste
prediker, schrijver, dogmaticus en politicus die de vroege kerkgeschiedenis heeft
opgeleverd. Niet voor niets wordt hij binnen het instituut kerk geëerd als 'pijler
en stut van de waarheid'. Augustinus tilt de ambities van de kerk op een hoger
plan. Mocht het Romeinse Rijk definitief ten val komen, dan is zijns inziens de
christelijke kerk de aangewezen instantie om het keizerrijk te vervangen.
In feite staat de roemruchte 'vorst en patriarch der vervolgers' aan de wieg van
de kettervervolging die zo'n gruwelijk spoor door de laatantieke en
middeleeuwse wereld heeft getrokken.
Als ketterbestrijder ontziet Augustinus de aanhangers van het manicheïsme met
hun priesters en bisschoppen niet. Ook het schismatieke donatisme wordt door
hem rigoureus aangepakt. Deze radicale religieuze stroming, die puurheid en
reinheid voorstond en maagdelijkheid en versterving propageerde, bemant
bisschopszetels als die van Carthago met eigen prelaten en stoort zich niet aan
de universele pretenties van de orthodoxe richting. Aanvankelijk wil Augustinus
langs de lijnen der geleidelijkheid te werk gaan. Die houding laat hij rond 400
varen. Onder het parool 'nodig de mensen dringend uit binnen te komen, want
mijn huis moet vol worden' (Lucas 14, 23) trekt de gedreven kerkvader ten
strijde. Hij stuurt erop aan dat de keizer zijn streven zal steunen.
Na een verzoek van de Synode van Carthago (405) stemt keizer Honorius ermee
in maatregelen te nemen, maar na vijf jaar trekt hij die weer in omdat zij hem in
het conflict met zijn broer Arcadius teveel hinderen. Om de kerkelijke twist uit
de wereld te helpen roept Honorius in 411 opnieuw een synode bijeen. Op deze
bijeenkomst triomfeert Augustinus. Drie dagen lang overdondert hij de
donatisten met al zijn kennis en overredingskracht. De Romeinse keizer is
overtuigd en kiest definitief de zijde van Augustinus. Voor de donatisten levert
deze beslissing tal van onderdrukkende maatregelen op. Ze verliezen hun
Romeinse burgerrecht, hun geld en goederen. Wie na 415 de diensten van de
donatistische kerk bijwoont, hangt de doodstraf boven het hoofd. Het donatisme
heeft dan zijn langste tijd gehad. Bij de invallen van de Vandalen in Afrika
(429) verdwijnt het uit het zicht van de geschiedenis.
Bekeringsdrift en fanatisme
'Wij verkondigen een goddelijke wijsheid, die verborgen was, het geheime plan,
door God van alle eeuwigheid ontworpen en bestemd voor onze verheerlijking.'
(Eerste Brief aan de christenen van Korinthe 2:7)
In de vroege geschiedenis van de christelijke kerk spelen de meeste conflicten
zich nog af in het oosten. In het westelijk deel van het Romeinse Rijk laten
christenen zich niet zoveel gelegen liggen aan dogmatische haarkloverijen. De
bisschop van Rome -het voeren van de naam pappas is in de begintijd allerminst
zijn alleenrecht en wordt pas onder Leo I (rond 450) gemonopoliseerd -laat zich
weinig in met intellectuele discussies.
In het veel fanatiekere oosten spitst de strijd zich in het begin van de vierde
eeuw toe op de controverses rond de persoon en oorsprong van Jezus Christus.
De priester Arius, een theoloog op zoek naar dogmatische zekerheden, ontkent
dat Christus één in wezen met God de Vader is. Christus zou volgens Arius
voortgekomen zijn uit 'dat wat niet is'. In rangorde kwam Hij na de Vader.
In het religieuze centrum Alexandrië zijn de reacties verontwaardigd. Bisschop
Alexander gaat ervan uit dat Vader en Zoon 'één van wezen' zijn. Fanatici
roepen in 318 een synode bijeen. Arius delft er het onderspit maar laat zich niet
uit het veld slaan. In zijn zoektocht naar volgelingen belandt de ascetisch
overkomende priester bij Eusebius, de bisschop van Nikodemia. Deze roept zelf
een concilie bijeen dat Arius in het gelijk stelt. Iets dergelijks gebeurt wederom
wanneer een volgende medestander, Eusebius van Caesarea, een
kerkvergadering belegt.
Een volgende fase wordt ingeluid door de stellingname van keizer Constantijn.
Deze ziet in de door hem niet langer vervolgde (maar pas in 380 tot
staatsgodsdienst verheven) christelijke kerk een mogelijk instrument in het
bestuur van zijn keizerrijk. Maar dan moet ze wel eensgezind en universeel zijn
en zich niet verliezen in hopeloos gekissebis. Daarmee komt de richtingenstrijd
wel in een ander daglicht te staan: wie de steun van de keizer verwerft weet dat
hij de ander kan elimineren. De tegenstander wordt immers beschouwd als een
gevaar voor het Romeinse Rijk.
In het verlengde daarvan ontstaat de leer van de twee zwaarden, aan het eind van
de vijfde eeuw verder uitgewerkt door paus Gelasius I. De wereld wordt volgens
die kerkvorst geregeerd door pauselijk en keizerlijk gezag. De keizer staat
daarbij in belangrijkheid onder de paus. Die is immers in eerste instantie
verantwoording schuldig aan God. In 325 roept keizer Constantijn het Concilie
van Nicea bijeen, waar een grote confrontatie plaatsvindt tussen Arius en
bisschop Alexander.
Op het concilie zijn de westerse bisschoppen slechts mondjesmaat vertegenwoordigd. Ze zijn met zijn vijven. Uit de oostelijke helft van het rijk lopen
daarentegen niet minder dan driehonderd bisschoppen rond. Gezamenlijk staan
ze sterk onder Constantijns invloed, maar de keizer twijfelt nog over zijn
beslissing. Hij wil de aanhangers van Arius (de arianen) niet voorgoed
buitensluiten. Het gevolg is dat de besluiten van Nicea niet bepaald van
consistentie getuigen. De bisschoppen nemen geenszins een unaniem standpunt
in. Het arianisme wordt weliswaar tot ketterij bestempeld en uit de kerk
gestoten, maar wanneer Arius zich later ten overstaan van de keizer neerlegt bij
de overheersende opvattingen beslist Constantijn dat hij zijn priesterschap weer
mag uitoefenen. Met dat besluit stuit Constantijn op verzet van Athanasius, de
nieuwe bisschop van Alexandrië, die zich verzet tegen iedere interpretatie die
afwijkt van de officiële, namelijk dat Christus van dezelfde substantie is als de
Vader. Athanasius vindt het absurd dat Arius opnieuw zou worden opgenomen
in de kerk.
De onder de christenen steeds populairder wordende stijgt de toenemende
invloed spoedig naar het hoofd. Dit tot ongenoegen van het keizerlijk hof.
Wanneer de bisschop Constantijn met chantage gaat dreigen en de keizerinmoeder Helena beschuldigt van ketterse opvattingen, grijpt de keizer in.
Athanasius wordt verbannen naar Trier, een van de uithoeken van het imperium.
De keizer laat zich in zijn laatste levensdagen overigens dopen door een ariaanse
geestelijke.
De straf en diverse veroordelingen die nog zullen volgen, vergroten de
populariteit van Athanasius. Bij elke verbanning stijgt zijn faam onder de
orthodoxen. Zeker niet in de laatste plaats door het boek dat hij in Trier schrijft
over de heilige Antonius, de Vita Antonii. Het werk over de Egyptische
kluizenaar staat model voor de vele heiligenlevens die in de Middeleeuwen het
licht zien.
'Nicea' honoreerde, zoals boven bleek, geenszins Constantijns verlangen naar
eenheid. De kerkvergadering in het keizerlijk paleis leverde niet eens een
algemeen geaccepteerde geloofsbelijdenis op. Pas op de Synode van
Constantinopel (381) wordt het Credo definitief vastgesteld. Wel slagen de
verzamelde kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders er in Nicea in het joodse
Paasfeest los te koppelen van de christelijke viering. In minder prettige
bewoordingen trouwens. Het antisemitisme van de eerste eeuw bleek nog
springlevend. Jodenhaat nam juist toe na de officiële verheffing van het
christendom tot staatskerk van het Romeinse Rijk.
Wat de hiërarchie betreft: 'Nicea' trekt voor het eerst één lijn als het gaat om de
rangorde van de patriarchaten. Rome, Alexandrië, Jeruzalem en Antiochië: in
belangrijkheid doen ze niet voor elkaar onder. 'Rome' zal aan die
gelijkschakeling later de nodige rechten gaan ontlenen. De bisschop van Rome
wordt dankzij de maatregel van het concilie immers de belangrijkste geestelijke
in het West-Romeinse Rijk. Vanaf Leo I komt de pauselijke titel hem exclusief
toe. De legende van de apostel Petrus die de kerk sticht en de bijbehorende, op
een tekst in het evangelie van Matteüs gebaseerde 'macht van de sleutels', de
opeising van een eigen Kerkelijke Staat onder het mom van aanspraken op de
waardigheid van de Romeinse keizers: zo'n tweehonderd jaar na 'Nicea' begint
het allemaal vorm te krijgen.
In Rome komt uiteindelijk ook Athanasius terecht, die er steun vindt bij Julius I.
Deze bepleit zijn zaak met succes bij keizer Constans, waarna de recalcitrante
bisschop naar Alexandrië terug kan keren. Daar probeert hij met een
'revolutiepoging' de ariaanse kerkgebouwen in handen te krijgen.
De schisma problematiek wordt in de tweede helft van de vierde eeuw door
keizer Julianus de Afvallige gebruikt om het christendom te verzwakken. Hij
laat alle verbannen tegenstanders van het arianisme weer terugkeren. Na een
geschiedenis van enkele eeuwen was de leer van Jezus van Nazareth, waarin de
tegenstanders van Arius ten langen leste zouden zegepralen, een speelbal van
politieke en sociale krachten geworden.
Strijders voor Christus gezocht
Diezelfde krachten staan, met de steun van de paus, ook aan de basis van het
drama rond de Strijders voor Christus, zoals de kruisvaarders in de
Middeleeuwen werden genoemd. De grootste en bloedigste krijgsoperatie uit die
tijd kan daardoor plaatsvinden onder de vlag van de christelijke kerk.
Bekeringsdrift is inmiddels verworden tot fanatieke vernietigingsdrang.
Het idee van een Heilige Oorlog komt van Augustinus, die er de jacht op de
aanhangers van het donatisme mee bedoelde. Via de kruistochten, en de
godsdienstoorlogen van de zestiende en zeventiende eeuw leidt het spoor naar
de strijd in Ulster en de Jihad van extremistische moslims in onze tijd. Een
bloedig spoor dat tot op de dag van vandaag miljoenen in angst en verderf heeft
gestort.
Bij het ontstaan van de kruistochten spelen allerlei oorzaken een rol. De paus
probeert de na het schisma van 1054 voorgoed van Rome afgescheiden
oostelijke kerk terug te winnen. De massa's laten zich meeslepen door
chiliastische hersenspinsels, waardoor de mensen geloven dat het moment voor
de deur staat waarop de Satan uit zijn gevangenis zal worden vrijgelaten. Werd
in de Apocalyps (20: 2, 7-9) immers niet gewag gemaakt van het duizendjarige
vredesrijk 'En als de duizend jaren voorbij zijn, zal de Satan uit zijn kerker
worden vrijgelaten. Hij zal heengaan om de volken te verleiden ....om hen voor
de strijd te verzamelen. En zij [de moslims, volgens de christelijke visie] stegen
op naar de hoogvlakte der aarde [Palestina], en zij omsingelden de legerplaats
der heiligen en de geliefde Stad [Jeruzalem].'
Het door de mohammedanen bezette Jeruzalem moet dus bevrijd worden om de
nieuwe hoofdstad der christenheid te kunnen wezen. De kerk levert met haar
denkbeelden een ideëel motief voor de Europese expansiedrift.
Die massapsychose aan het begin van de kruistochten -alleen in het Duitse rijk,
dat in een machtsstrijd met de paus verwikkeld is, zijn de reacties aanvankelijk
lauw -is tot op de dag van vandaag zonder eensluidende verklaring gebleven.
Gedeeltelijk is de respons echter terug te voeren op de diepe godsdienstige
vroomheid van die dagen.
De voedingsbodem van de kruistochten ligt in Cluny, waar in de elfde eeuw een
hervormingsbeweging begint. Die vindt zijn motivatie in de vele misstanden die
de kerk op dat moment in hun greep houden. Het Franse klooster profileert zich
als de hoeder van het christelijk geweten en levert zelfs twee pausen, Gregorius
VII en Urbanus II. Cluny verschaft het aangeslagen christendom bovendien een
strijdvaardige mentaliteit. Ook die valt te verklaren: aan het begin van het
tweede millennium wordt Zuid-Frankrijk overspoeld door ketterse bewegingen.
De kerk kan de problemen alleen nog met bot geweld de baas worden.
Geïnspireerd door Cluny komt na 1000 een hausse in de pelgrimstochten naar
het Heilig Land op gang. De kroniekschrijver van het klooster tekent daarbij aan
dat niet alleen de gewone man naar Palestina probeert te komen. Ook vorsten en
kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders ondernemen de lange reis. Een aantal van
die tochten eindigt in ontbering en ellende.
Deze hernieuwde belangstelling voor het land waar bedevaartgangers in de
voetstappen van Christus kunnen lopen knoopt aan bij oude tradities. Al in het
Oude Testament wordt Jeruzalem het centrum van de wereld genoemd.
De heilige Helena, moeder van keizer Constantijn, is een van de eerste
vorstelijke personen die naar Palestina reist. Volgens de legende vindt ze daar
het Kruis van Jezus. Ze sticht niet minder dan 28 kerken, onder andere de nog
steeds bestaande Geboortekerk in Bethlehem. De kosten worden betaald uit de
privé-kas van haar zoon. De keizerin-moeder komt in elk geval terug met de
trappen van het paleis van Pontius Pilatus. Deze Heilige Trappen zijn
tegenwoordig te bewonderen schuin tegenover de kerk van Sint-Jan van
Lateranen in Rome.
Van de kerkvaders bezoekt onder anderen de in Dalmatië geboren heilige
Hiëronymus (342-420) het Heilig Land. Hij is in gezelschap van de heilige
Paula, zijn vriendin, die op de heuvel Golgotha zo vurig bidt dat het lijkt dat ze
Onze Lieve Heer nog aan het kruis ziet hangen. Beiden vestigen zich in 386 in
Bethlehem. Hiëronymus werkt daar aan de Vulgata, de vertaling van het Oude
en het Nieuwe Testament in het Latijn. Vanaf de zevende eeuw wordt de tocht
naar Palestina en de christelijke heiligdommen echter steeds moeilijker.
Arabieren trekken in 638 Jeruzalem binnen. De 'poort van het paradijs' komt in
handen van moslims. In het begin van de elfde eeuw laat de kalief de Grafkerk
afbreken. Vanaf 1070 neemt het aantal botsingen tussen pelgrims en moslims
toe.
Binnen het door Cluny rijp gemaakte klimaat geeft volgens de overlevering een
noodkreet van de Oost-Romeinse keizer de eerste aanzet tot een
reddingsoperatie. In het Italiaanse Piacenza dient zich volgens de kroniekschrijver Bernold van Konstanz een gezantschap van keizer Alexios I Comnenos
aan. Het gezelschap vraagt de paus en 'alle gelovige christenen' in alle deemoed
hem te steunen in de strijd voor 'de verdediging van de heilige kerk' tegen de
heidenen. Of de Byzantijnse keizer daarmee een kruistocht heeft willen
uitlokken valt te bezien. Alexios is volop in allerlei militaire campagnes
verwikkeld en heeft troepen nodig. Het Concilie van Piacenza kan hem een
geschikte gelegenheid geleken hebben om de aandacht op zijn problemen te
vestigen. Hoe het ook zij, in 1095 reist paus Urbanus II naar Frankrijk. Hij roept
een kerkvergadering bijeen in Clermont.
Zijn ideeën over een eerste expeditie naar het oosten zijn inmiddels gerijpt.
Centraal staat echter niet Jeruzalem maar Constantinopel. Urbanus II volgt de
gedachte van zijn leermeester en begunstiger Gregorius VII: het Westen moet
een poging wagen het schisma met militaire middelen te beëindigen. Hier spelen
eerder machtspolitieke dan religieuze motieven een rol.
Op de vergadering in de Franse Auvergne passeert van alles de revue. Van
donderpreken tegen de Duitse keizer tot de bevrijding van de kerk van wereldse
machten. Van de kerkelijke ban tegen de overspelige Franse koning Philippe I
tot het benadrukken dat de godsvrede ('Pax Dei') -per jaar mag slechts negentig
dagen gevochten worden -nageleefd moet worden.
Maar het belangrijkste feit is wel de oproep van de paus aan de verzamelde
geestelijkheid in Frankrijk, de kruistocht te prediken. Aan de ene kant ziet
Urbanus II hoe in zijn tijd de vrede wordt vertrapt en hoe leken en priesters de
belangen van het geloof schaden, aan de andere kant roept hijzelf dus op tot
oorlog. De Heilige Vader probeert het een met het ander te rijmen: 'Tegen de
ongelovigen, zegt de Heer, moeten diegenen ten strijde trekken, die doorgaans
hun privé-vijandschappen op misdadige wijze uitstrekken tot christenen. Wie net
nog een rover was, kan nu kiezen voor een bestaan als Strijder voor Christus;
wie vroeger tegen broeders en familie vocht, dient nu rechtmatig tegen barbaren
te strijden. Wie nog voor een paar munten huurling was, moet thans het eeuwige
loon verdienen ... Ja, hier zullen de ongelukkigen zijn, daar echter de
gelukkigen; hier de vijanden van God, daar evenwel zijn vrienden.'
De Franse paus doet zijn oproep voor een veldtocht tegen de Turken in KleinAzië voor de poorten van Clermont. Tot zijn gehoor behoren veertien
aartsbisschoppen, 215 bisschoppen en ruim vierhonderd abten. De paus zegt hun
onder meer: 'Zij [de ongelovigen] hebben de landen van de christenen steeds
meer bezet en ze zevenvoudig overwonnen, waarbij vele slachtoffers vielen en
velen gevangen werden genomen, kerken vernietigd werden en het Rijk Gods
verwoest werd. Als u hen verder laat gaan, dan zullen ze nog meer de overhand
krijgen over Gods getrouwen.'
Urbanus schildert de rampspoed tot in het detail: 'Zij [de ongelovigen wederom]
besnijden de christenen en het bloed gieten ze op het altaar of in het doopvont.
Ze scheppen er behagen in anderen te doden door hun de buik open te snijden,
de darmen er een stuk uit te trekken en die aan een paal te binden ...U dient
geroerd te zijn door het gegeven dat het Heilig Graf van onze Verlosser in
handen van een onrein volk is, dat de heilige plaatsen schaamteloos en
godslasterlijk met zijn vuiligheid bezoedelt.'
Dit bombastische relaas is overigens ver bezijden de waarheid. Van de Turken
staat vast dat zij de christenen wel kort hielden, maar van extremiteiten is geen
sprake geweest.
Het Concilie van Clermont belooft hen die uit pure vroomheid - en niet uit
winstbejag of eigenbelang - voor de bevrijding van de kerk Gods naar de Heilige
Stad trekken, volledige vergiffenis van zonden. De vergadering kweekt echter
allerminst een gevoel van exclusiviteit. Iedereen die tijdens de kruistocht
sneuvelt, krijgt namelijk vergeving van zonden.
Urbanus II betrekt ook de armoede in zijn dramatische oproep: 'Het land dat
jullie bewonen ...is door jullie grote aantal te klein geworden. Het bevat geen
overvloed aan rijkdom en de voedselvoorziening is nauwelijks voldoende ...ga
op weg naar het Heilig Graf, ruk het land uit de handen van het misdadige volk,
onderwerp het. Het is door God aan de zonen van Israël tot eigendom gegeven,
waar melk en honing vloeien, zoals de Schrift zegt. Jeruzalem is de navel van de
wereld, het land is vruchtbaarder dan andere, een tweede paradijs van
vermakelijkheden.'
De nood van de medechristenen in het oosten blijft evenmin onvermeld: 'Ik
vraag jullie deemoedig, nee, niet ik, maar God, dat jullie, als herauten van
Christus, aanhoudend mensen van alle standen oproepen om dit misdadige volk
uit onze landen te verjagen en de christenen bij te staan. Dat zeg ik de
aanwezigen, de afwezigen draag ik het op, maar Christus beveelt het echter.' .
Of Urbanus werkelijk afgesloten heeft met de woorden 'Deus lovlut' ('God wil
het') is niet onomstreden. De menigte gaat echter uit elkaar na het bidden van het
Credo. Het avontuur kan beginnen.
Variaties op het thema kruistocht
'Sla ze allemaal dood! God kent de zijnen!' (De pauselijke legaat Amalric tegenover kruisvaarders tijdens de katharenvervolging in Béziers)
'Tot u die naar Mij luistert zeg ik: Bemint uw vijanden.' (Lucas 6: 27)
Aan het hoofd van de eerste kruistocht komt Godfried hertog van Bouillon te
staan. De geestelijke leiding van de onderneming wordt toevertrouwd aan
bisschop Adhemar van Le Puy. Die had zich aan het eind van diens vlammend
betoog overigens al spontaan als vrijwilliger bij de paus gemeld. Het is een
merkwaardige keuze: de kerkvergadering van Clermont had immers zojuist
afgesproken dat de clerus geen wapens zou mogen dragen.
De militaire wervingscampagne begint en vindt in eerste instantie vooral in
Frankrijk weerklank.
De rondtrekkende heremiet Peter van Amiens zweept de massa's tegelijkertijd
op deel te nemen aan een kruistocht van het gewone volk. Een aan de eerste
kruistocht voorafgaande officieuze kruistocht is het gevolg.
De heremiet beweert tijdens een pelgrimstocht naar het Heilig Land in de
Grafkerk een verschijning van Jezus te hebben gehad. De boodschap was helder
en duidelijk 'Snel zo vlug als je kunt terug naar je vaderland en vertel daar wat
mijn volk en de heilige plaatsen aan smaad en ellende te verduren hebben en
ontvlam de harten van de gelovigen [om] Jeruzalem en de heilige plaatsen te
zuiveren.'
Rondom Peters persoon spelen zich hysterische taferelen af. Hij wordt door het
gemene volk als een wonderdoener gezien. Om een draadje van zijn smerige pij
wordt gevochten. Volgelingen beschouwen een haar van zijn ezel als
wonderdoende.
Beide kruisvaartondernemingen worden door een kwalijk bijverschijnsel
ontsierd. Vanuit Cluny klinkt de volgende dreigende taal: 'Wat heeft het voor zin
de vijanden van het christelijke geloof in verre landen te zoeken en te bestrijden,
wanneer de liederlijke en kwaadsprekende joden, die veel erger dan de
Saracenen zijn, niet in verre landen maar hier in ons midden zo ongehinderd en
brutaal op Christus en alle christelijke sacramenten ...schimpen, ze met voeten
treden en verachtelijk maken? Hoe moet Gods ijver de kinderen Gods bezielen,
wanneer de joden, die allerergste vijanden van Christus en de christenen [er]
ongeschoren afkomen ...
God wil niet dat ze gedood worden ...Hij wil liever dat ze een leven erger dan de
dood krijgen ...het leven mogen ze behouden, maar het geld moet hen
afgenomen worden.'
Ook uit de mond van Godfried van Bouillon komen onheilspellende woorden.
Hij wil voor zijn vertrek alle joden vermoorden. De joodse gemeentes in Keulen
en Mainz weten de leider van de eerste kruistocht echter met geld van zijn
voornemen af te brengen. Godfried vereffent er een deel van zijn gigantische
onkosten mee.
De groep van Peter van Amiens, die al onderweg is, belooft de joden ook weinig
goeds. Een van de grootste schavuiten die in diens pelgrimsleger van
desperado's en gelovigen meetrekt, is Emicho graaf van Leiningen. In april 1096
arriveren de heremiet Peter en de deelnemers van de officieuze kruistocht in
Trier. De joodse gemeenschap siddert van angst maar weet de dans te
ontspringen. Dan trekt de graaf van Leiningen Spiers binnen. Elf joden worden
vermoord omdat ze zich niet tot het christendom wilden bekeren. Een jodin
pleegt zelfmoord uit angst voor verkrachting. De plaatselijke bisschop laat van
enkele moordenaars de handen afslaan maar graaf Emicho trekt zich nergens iets
van aan.
In mei doet in Worms het verhaal de ronde dat de joden het drinkwater
vergiftigd hebben. Het is koren op de molen van de kruisvaarders van Peter van
Amiens. Joden die zich niet naar het paleis van de bisschop begeven, riskeren
een lynchpartij. Een joodse kroniekschrijver getuigt: 'Ze vermoordden
...mannen, vrouwen en kinderen, jongelingen en grijsaards; ze braken de huizen
af, gooiden de trappen om, en plunderden ...ze namen de heilige thora, stampten
erop in het straatvuil ...en dreven er de spot mee ...Ongeveer 980 bedroeg het
aantal van de op beide dagen vanwege de heiliging van Gods naam gestorvenen;
ze werden naakt ter aarde besteld.'
In Mainz proberen de joden de woeste bende voor te zijn. De oudsten van het
volk stoppen aartsbisschop Ruthard die op het punt staat een visitatiereis te
beginnen driehonderd zilvermarken toe om hem in de stad te houden. Hij belooft
de bedreigde schare te zullen helpen. Emicho wordt een gift van zeven pond
goud ter hand gesteld.
Het mag allemaal niet baten. De jodenhater wordt met zijn trawanten door de
burgers van Mainz in de stad gelaten. De pogrom kan beginnen. De joden
besluiten zich echter te verdedigen. Onder aanvoering van een rabbijn vechten
joden op het terrein van het bisschoppelijk paleis tegen stadgenoten en de
moorddadige deelnemers aan de volkskruistocht. De overmacht is echter te
groot. Zelfs de bisschop moet uit zijn kapel vluchten. Ook op hem wil de
bloeddorstige menigte zich afreageren.
Na de beëindiging van de strijd wachten de joden gelaten de laatste slachting af.
Alleen de vrouwen stellen nog een ultieme daad. Ze doden eerst de kinderen dan
zichzelf. De 'kruisridders' en hun aanhang gaan tekeer met zwaarden, pijlen en
stenen. Ook de burggraaf van Mainz, die joden in bescherming had genomen,
ontkomt niet aan de wraak van Emicho en de zijnen. De actie wordt
gecompleteerd door het in brand steken van de synagoge. De
verantwoordelijkheid voor die laatste daad ligt evenwel bij een van de joden
zelf. Hij probeert met zijn wanhoopsdaad verdere schendingen van het
gebouwen zijn inventaris te voorkomen.
Niet meer dan vijftig joden slagen erin naar het veiliger oord Rüdesheim te
ontkomen. De opluchting daar is van korte duur. Een van de rabbijnen raakt in
paniek en bedreigt de bisschop met zijn mes, hetgeen de overgeblevenen op een
doodvonnis komt te staan.
Na dit gruwelijke voorspel zet de kruistocht van het gewone volk zich verder in
beweging in oostelijke richting. Langs de gehele reisroute komt het tot grote en
kleinere incidenten. De eerste confrontatie met de Byzantijnse overheid vindt
plaats in Belgrado, dat door de christelijke avonturiers uiteindelijk in brand
wordt gestoken.
Alexios I stuurt al spoedig een gezantschap om zich over het optreden van Peter
van Amiens en zijn troepen te beldagen. In augustus van het jaar 1096 staat de
meute echter voor zijn eigen stadsmuren. De Byzantijnse keizer wil zijn gasten
het liefst zo snel mogelijk weer kwijt en stuurt de deelnemers aan de
volkskruistocht naar de verlaten spookstad Nikomedia.
Ondanks enkele militaire successen loopt de campagne binnen een paar
maanden vast. De genadeklap krijgt Peter van Amiens in de buurt van het
keizerlijk legerkamp bij Kibotos. De Turken liggen in een hinderlaag en jagen
meer dan 20.000 westerlingen over de kling. Hun stoffelijke overschotten
worden een jaar later door volgende groepen kruisvaarders ontdekt.
Voor deze complete flop zoeken tijdgenoten een verklaring. Een tekenende
reactie komt van Albert van Aken: 'Dit alles was wel Gods hand tegen de
pelgrims, die voor Zijn aangezicht door onkuisheid en al te grote
schandelijkheid zondigden en de thuisloze joden, hoewel ze vijanden van
Christus zijn, meer uit hebzucht dan uit godsvrucht in bloedige moorden
afgeslacht hadden.'
De catastrofe verstoort in geen enkel opzicht het doorgaan van de officiële
kruistocht. Op het feest van Maria Hemelvaart (15 augustus) moet het
kruisvaardersleger (300.000 man) onder opperbevel van Godfried van Bouillon
zich volgens plan in beweging zetten. De afmars geschiedt echter in vijf
verschillende groepen, ieder met haar eigen bevelhebber.
Een van de leiders is Hugo van Vermandois, de broer van de Franse koning
Philippe I, die vanwege zijn excommunicatie natuurlijk van deelname is
uitgesloten. Hugo haalt in Rome bij de paus de banier van de heilige Petrus op
en lijdt schipbreuk bij de overtocht vanuit Bari. Hij komt ten slotte heelhuids in
Constantinopel aan.
De Franse prins trekt niet als laatste aanvoerder de hoofdstad van het OostRomeinse Rijk binnen. Raymond IV graaf van Toulouse en Saint-Gilles doet
nog langer over de reis. Hij arriveert in april 1097 aan de Bosporus. Zijn
legertros, bestaande uit vazallen, huurlingen, priesters en monniken, boeren,
handelaren en hoeren, heeft onderweg al het nodige kwaad aangericht.
De troepen van Robert van Normandië, de zoon van Willem de Veroveraar,
Steven van Blois en Robert van VIaanderen, ontmoeten in Lucca paus Urbanus.
Door zijn zegen gesterkt koersen ze richting Rome, waar een aantal van hen een
vreemd voorval meemaakt. In de Sint-Pieter worden de biddende kruisridders
met stenen bekogeld door aanhangers van de tegenpaus Clemens. Voor een deel
van de Strijders voor Christus is het reden het avontuur voor gezien te houden.
Godfried van Bouillon leidt de best uitgeruste legertros. Hij bereikt eind 1096 de
Zee van Marmara en slaat voor de Byzantijnse hoofdstad zijn tenten op. Alexios
I Comnenos eist de leeneed van de adellijke bevelhebbers en maakt daarmee
deze eerste kruistocht meteen tot de zijne. In mei 1097 staan de kruisvaarders
voor Nicea. Aangevuurd door de bisschop van Le Puy lukt het de Strijders voor
Christus de troepen van het mohammedaanse Seldsjoekenvolk vernietigend te
verslaan. De hoofden van de verliezers worden met werpgeschut over de
stadsmuren geslingerd. De buit ontgaat de kruisvaarders echter: de leeneed
verbiedt hun als vazallen van de keizer aan Byzantijns bezit te komen.
Een maand later vindt opnieuw een grote veldslag plaats. Bij Dorylaion in
Turkije kunnen Godfried en zijn manschappen alleen standhouden dankzij de
tijdige komst van Lotharingers en Fransen.
In Antiochië, dat wordt ingenomen na verraad, richten de kruisvaarders een
gruwelijk bloedbad aan. Wanneer ze op hun beurt door de Turken worden
belegerd, kondigt zich een wonder aan. De monnik Bartholomeus vertelt de
bisschop van Le Puy en Raymond van Toulouse dat hij een verschijning van de
heilige apostel Andreas heeft gehad. Deze toonde hem de Heilige Lans (het
wapen waarmee de zijde van Christus doorboord zou zijn) en gaf de plek aan
waar het wapen later teruggevonden zou kunnen worden. Het merkwaardige
voorval geeft de strijders in elk geval zo'n impuls dat de eindzegen behaald kan
worden.
De wandaden van de kruisvaarders bereiken een voorlopig dieptepunt na de
inname van Jeruzalem in 1099. Een gigantische slachtpartij zorgt ervoor dat de
vechtersbazen tot aan hun knieën in het bloed staan. Een jaar later vindt de
kroning van Boudewijn, de broer van Godfried van Bouillon, plaats tot koning
van Jeruzalem. De ceremonie wordt gehouden in de Geboortekerk van
Bethlehem.
Bijna twee eeuwen hebben de kruistochten Europa en Klein-Azië in hun ban
gehouden. Ongeveer twee miljoen mensen laten erbij het leven. Het resultaat?
De kerk van Rome heeft er niets mee bereikt en zich alleen maar grote
problemen op de hals gehaald.
Katharen
Een variant op het thema 'kruistochten' treffen we aan in Zuid-Frankrijk. Hier
zijn het niet de muzelmannen die worden aangevallen, maar christenen die zich
van de officiële leer hebben afgewend. Katharen ('reinen') worden ze later
genoemd. Ze vormen als het ware een ondergrondse kerk. 'Volmaakten' (een
scheldnaam van de inquisitie) hebben bij hen als priesters de leiding. Het
christelijke zondebesef gaat bij de katharen op de helling, net als de sacramenten
en het mannelijk alleenrecht op het priesterschap. Katharen noemen de kerk van
Rome een rovershol, een vervalsing van de duivel. In de dertiende eeuw groeien
ze uit tot de machtigste ketterbeweging van Europa. Zelfs een befaamd redenaar
als de heilige Bernardus van Clairvaux (1091-1153) staat in disputen machteloos
tegen de vrijmoedige katharen. In het kathaarse bolwerk Albi wordt hij in 1147
weggehoond. Bernardus propageert vervolgens een algehele liquidatie. De
'macht van de twee zwaarden' staat bij hem voorop: Rome beslist over het lot
van de katharen en de wereldse machten mogen de vonnissen voltrekken.
Paus Alexander III voegt meteen de daad bij het woord. Hij verzoekt Raymond
V van Toulouse met Idem een eind te maken aan de ketterse houding van zijn
onderdanen. Maar de roomse bekeringsdrift boekt aanvankelijk bitter weinig
succes. Raymond ontvangt met tegenzin een pauselijke delegatie. Die kan in elk
geval één tastbaar resultaat mee naar huis nemen: het vonnis van de ketter Pierre
Mauran, een in Toulouse en omstreken geliefde kathaar die bekend stond als
'Johannes de evangelist'. Een opmerkelijke man trouwens, deze hoogbejaarde
ketter. Hij neemt het op voor degenen die hem veroordeeld hebben, ja zelfs voor
hen die het vonnis moeten uitvoeren. Geen overbodige luxe, het publiek dat op
de hand is van Mauran, wil de beulen naar de keel vliegen. Mauran zelf komt er
uiteindelijk vanaf met een verplichte reis naar het Heilig Land. Bij zijn terugkeer
wordt hij als een held door de stad Toulouse ontvangen en tot consul benoemd.
Nadat pogingen van Alexander III en Lucius III om een kruistocht te organiseren mislukt waren, is het Innocentius III die na zijn pausverkiezing in
1198 de uitdaging aanneemt. Met diens autocratisch optreden is de tijd van
afwachten voorbij. Deze paus houdt niet van halve maatregelen. Zeker niet als
het gaat om ketterijen. Maar in eerste instantie kiest hij nog voor het sturen van
missies. De gevreesde en fanatieke cisterciënzer Pierre de Castelnau krijgt
daarbij de leiding. Als deze zich bewust wordt van de tegenwerking vanuit
Toulouse, drijft hij een officiële condemnatie van de katharen door. Kerkelijke
hoogwaardigheidsbekleders, maar ook koning Peter II van Aragon steunen dat.
Het effect is echter beperkt omdat vooral de geestelijkheid bevreesd is voor de
reactie van het volk.
Ondertussen wordt ook vanuit een andere hoek aan een oplossing gewerkt. In
1206 reizen bisschop Diego en zijn onderprior Dominicus de Guzman van Rome
terug naar Spanje. Onderweg in Zuid-Frankrijk zien ze tot hun schrik hoe zwaar
de pauselijke delegaties het hebben. Bij de 36-jarige Dominicus leidt dat tot
dadendrang. Hij wil de katharen laten zien dat nederigheid en versterving niet
specifiek bij hun denkrichting horen en propageert meer eenvoud bij de roomse
kerk. Ondanks de afwijzende houding van Castelnau zet Dominicus door. Hij
trekt op blote voeten door de Languedoc, gaat als predikbroeder in discussie met
de katharen en zet de orthodoxe christenen aan tot ketterjacht. Guzman sticht de
orde van de predikheren, die door Gregorius IX wordt aangewezen om zich
exclusief met bestrijding van ketters bezig te houden. Het is dan inmiddels 1227.
De dominicanen danken er hun naam Domini-canes ('speurhonden van de Heer')
aan. Het wapen van de nieuwe orde vertoont dreigend een hond met in zijn bek
een brandende toorts. Een veeg teken is dat in Rome in die tijd de eerste
brandstapel voor de ingang van de Santa Maria Maggiore wordt opgericht. Voor
de opsporing en veroordeling van ketters roept de kerk het instituut van de
inquisitie in het leven, uiteraard geleid door de paters dominicanen. Maar
daarover straks meer.
Innocentius ('onschuldige', what's in a name) kiest voor een rigoureuze
oplossing als de missies en condemnatie niet tot inzicht bij de katharen geleid
hebben: een kruistocht tegen de 'Albigenzen'. De Heilige Vader had wat dat
betreft een naam op te houden. In 1202 riep hij al op tot een nieuwe kruistocht,
de vierde, ditmaal met het moslimcentrum Egypte als (voorlopige) bestemming.
Een onderneming, die door de verovering en woeste plundering van Byzantium
en de voor de Grieken vernederende stichting van het Latijnse keizerrijk (12031204), een zware hypotheek op de westerse beschaving legde. Paus Innocentius
zette bovendien de Duitse Orde aan tot het evenmin zachtzinnig onderwerpen
van de heidense Slaven in de Baltische streken.
Het tegen de katharen gerichte manifest van de strijdvaardige paus loog er niet
om: 'Soldaten van Christus, sta op! Roei deze goddeloosheid uit met alle
middelen die God u verschaft ...Pak de ketters harder aan dan de Saracenen,
want ze zijn veel slechter! Wat graaf Raymond betreft ...jaag hem en zijn
aanhangers uit hun kastelen, neem hun landerijen af zodat rechtgelovige
katholieken de bezittingen van de ketters aan zich kunnen trekken.
De Franse koning, door de paus vanwege de twee-zwaarden-theorie al belast
met de vierde kruistocht terwijl hijzelf ook nog aan het strijden was tegen de
Engelsen, wilde zo min mogelijk van zijn op buit beluste vazallen naar het
zuiden laten vertrekken, maar ging overstag toen Castelnau werd vermoord. Hij
had zijn ridders op dat moment trouwens nauwelijks meer in bedwang. De
leiding van de strafexpeditie van het naar gebiedsuitbreiding strevende noorden
tegen het welvarende, geciviliseerde zuiden komt in handen van Simon de
Montfort. Het startsignaal wordt in 1208 gegeven.
Het belooft een langdurige oorlog te worden. De katharen hebben in het zuiden
immers vaste voet aan de grond en kunnen rekenen op adellijke steun. De door
de ketters als een heilige aanbeden Esclarmonde de Foix stelt bijvoorbeeld haar
kasteel Montségur ter beschikking. De streekadel aarzelt en is verdeeld. Eén
ding hebben ze echter als zuiderlingen gemeen: de weerzin tegen de oprukkende
kruisvaarders uit het noorden.
Een van de belangrijkste machthebbers van het zuiden, Raymond van Toulouse,
besluit evenwel eieren voor zijn geld te kiezen. Hij sluit zich aan bij de
kruisvaarders maar reist met zijn zoon eerst nog naar Rome voor een gesprek
met lnnocentius III. Ondertussen heeft een afgezant van diezelfde lnnocentius
gezagvoerder De Montfort aangeraden zich de erflanden van de graaf van
Toulouse toe te eigenen.
De strijd begint in 1209 in Béziers. Kenmerkend voor de pauselijke mentaliteit
is de houding van de legaat Amalric. Wanneer kruisvaarders in gewetensnood
raken omdat ze ketters en orthodoxen niet meer uit elkaar kunnen houden geeft
de pauselijke gezant ten antwoord: 'Sla ze allemaal dood! God kent de zijnen!'
Simon de Montfort laat zich dat geen twee keer zeggen. Na de verovering van
de vestingstad Carcassonne vluchten de katharen naar Minerve. Daar geven ze
zich over op voorwaarde dat zij een vrije aftocht krijgen. Onder toeziend oog
van de pauselijk legaat Arnald de Citeaux laat Simon de Montfort de ketters tot
de laatste persoon afslachten.
Als Raymond van Toulouse na zijn terugreis uit Rome zijn erflanden bezet vindt
door noordelijke troepen, sluit hij een alliantie met Peter van Aragon, die eerder
de paus gesteund had bij diens veroordeling van de katharen maar nu nieuwe
politieke kansen ziet. In de slag van Muret (1211) wordt alle hoop op het
vernietigen van de noordelijke agressors echter tenietgedaan. De troepen van De
Montfort zijn in hun vertrouwen gesterkt door de bemoedigende woorden van de
pauselijke gevolmachtigde: 'Ik zal uw getuige zijn op de dag van het Laatste
Oordeel, dat al wie sneuvelt in deze glorieuze strijd zijn eeuwig loon en de roem
van het martelaarschap zonder de pijnen van het vagevuur zal ontvangen.'
lnnocentius wijzigt nu zijn politiek. Op het Vierde Concilie van Lateranen
(1215) komt het tot een handreiking aan de Zuidfranse adel. De edelen kunnen
weer in de schoot van de kerk terugkeren onder voorwaarde dat zij de katharen
in hun gebied te vuur en te zwaard zullen bestrijden. Simon de Montfort verzet
zich hiertegen en zet een nieuwe militaire campagne in gang. Het wordt zijn
laatste. De vrouwen van Toulouse schieten hem in 1218 dood met een steen,
afgevuurd met een blijde.
De dood van De Montfort levert de katharen van de Languedoc een adempauze
op. De ketterij woekert weer als vanouds, zij het in een geschonden landschap
en temidden van een zeker niet meer zo onbezonnen bevolking. Honorius III, de
opvolger van Innocentius III, besluit weer actie te ondernemen. Het werk van De
Montfort wordt in opdracht van de Heilige Vader voltooid door koning
Lodewijk VIII van Frankrijk. De graaf van Toulouse wordt vernederd. Hij moet
in zijn gebied kettervervolging door de dominicanen accepteren. Vanaf 1233
werkt deze orde overigens als pauselijke inquisitie (de latere naam is 'Heilig
Officie'). In Toulouse en omstreken walmen de brandstapels.
Toch blijven de 'volmaakten' en hun volgelingen actief. Vooral op de burchten
van de streekadel. Het kasteel Montségur groeit uit tot hun laatste bolwerk. Deze
'berg Tabor van de katharen' speelt de hoofdrol in de tragische finale van het
drama in de Languedoc.
Raymond VII, de weerbarstige leenman, moet in 1241 opnieuw in de Franse
koning zijn meerdere erkennen. Hij krijgt opdracht de katharenburcht te
vernietigen. De ketters op hun beurt raken in paniek nu zij de adellijke
bescherming verliezen. Ze maken de fout een groep inquisiteurs aan te vallen en
ze vervolgens als beesten af te slachten.
Het hof in Parijs wijst de graaf van Toulouse als schuldige aan. Deze haast zich
echter de koningin-regentes van zijn onschuld te overtuigen (koning Lodewijk
IX 'de Heilige' zit dan nog in Egypte als aanvoerder van de zesde kruistocht). De
beschuldigde graaf zet zijn woorden kracht bij door grote groepen katharen uit te
leveren aan de inquisitie. In de Languedoc komt het daardoor tot een laatste
sauve qui peut. De ballingen zwermen uit naar de bergstreken van de Pyreneeën,
naar Noord-Italië, ja zelfs naar Bosnië, waar afvalligen wonen die ook de
dualistische ketterij (het geloof in de eeuwige strijd tussen God en Satan)
aanhangen.
Ondertussen wordt het net rond Montségur strakker aangetrokken. Onder
aanvoering van de kasteelheer, Raymond de Perelle, en bisschop Guillebert de
Castres betrekken de katharen hoog in de bergen hun stellingen. Hun positie lijkt
aanvankelijk niet helemaal hopeloos. Aanhangers weten de belegerden van
voedsel en wapens te voorzien, terwijl eveneens hoop geput kan worden uit de
aanwezigheid van een expert in het maken van blijden en ander werpgeschut.
Een enkeling gelooft bovendien dat een 'ketters' vorst als de Duitse keizer
Frederik II hun eliminatie niet zal toestaan en hulp zal bieden.
Door verraad valt echter definitief het doek voor Montségur. De verdedigers
laten zich met de dood voor ogen door de 'volmaakten' het consolamenrum, 'de
doop met vuur', toedienen. Dit ritueel voor een 'goed einde' ademt de sfeer van
occultisme en dualisme en neemt bij de katharen doorgaans de plaats in van de
officiële sacramenten der stervenden, die in die tijd o zo vaak door onwaardige
handen werden toegediend. De ontdekking van deze 'afscheidsceremonie' maakt
de inquisiteurs naderhand nóg woedender.
Eén dag voor de inname van de vesting lukt het vier 'volmaakten' te ontsnappen.
Dat ze kostbaarheden als heilige boeken, geld en sieraden bij zich zouden
hebben gehad, zoals weleens wordt beweerd, moet als een fabel van de hand
worden gewezen. De overige tweehonderd 'volmaakten' kwamen na de overgave
rechtstreeks op de brandstapel.
De val van Montségur betekent de genadeklap voor de katharen. Toch blijven zij
als ondergrondse sekte nog anderhalve eeuw actief. De beweging verandert ook
van sociale structuur. De prominente plaats van de adel verdwijnt, het
katharisme gaat verder als een stroming van met name de 'kleine luiden'.
De katharen in Italië kregen weliswaar geen kruistocht te verduren maar
moesten uiteindelijk toch ook in de kerk van Rome hun meerdere erkennen.
Dankzij de politieke situatie op het Italiaanse schiereiland -de strijd tussen
keizer Frederik II en de paus -worden ze geruime tijd ongemoeid gelaten. In
sommige steden is de sympathie voor de katharen zo groot dat de agressie zich
fel tegen de vervolgers richt. In Orvieto gaat in 1239 het klooster van de
dominicanen in vlammen op. Inquisiteurs zijn evenmin veilig. Petrus de
Martelaar (Pietro de Verona) sterft in 1252 door boerenhanden. Hij wordt
opgevolgd door een voormalig kathaar, die zijn leven ook niet zeker is.
De Italiaanse katharen blijken verkeerd gegokt te hebben. De steun aan Frederik
II komt hun na diens overlijden in 1250 duur te staan. Hun opponent wordt
Karel van Anjou, de geslepen broer van Lodewijk de Heilige van Frankrijk.
Deze nieuwe machthebber in Italië is zeer paus getrouw en verklaart de katharen
de oorlog. De dominicanen rukken op en laten een spoor van brandstapels
achter. In 1321 sterft in Toscane de laatste kathaarse bisschop die Europa heeft
gekend.
De inquisitie
'Vuur ben Ik op aarde komen brengen, en hoe verlang Ik dat het reeds oplaait!'
(Lucas 12: 49)
De institutionalisering van de kettervervolging in de vorm van de kerkelijke
inquisitie moet gezien worden in het licht van de veranderingen die vanaf de
dertiende eeuw plaatsvinden in het Europese strafrecht. Vóór die tijd kenden de
rechtbanken - kerkelijk zowel als wereldlijk - alleen het systeem van de
accusatoire rechtspleging. Dit houdt in dat de partij aan wie schade is berokkend
tevens de vervolger is. Diens verklaring betreffende het misdrijf bracht de
aangeklaagde voor de rechter. Bij een schuldbekentenis of een overtuigend
bewijs volgde dan een veroordeling. In twijfelgevallen deden de rechters echter
een beroep op een godsoordeel. God diende uit te maken of de aangeklaagde
schuldig was of niet. Om daar achter te komen werden proeven genomen met
gloeiende staven en heet water. De verbrande ledematen van de verdachten
werden verbonden en na enige tijd gecontroleerd op wonderbaarlijke genezing.
Andere 'testen' bestonden eruit de beklaagde in koud water te gooien of grote
brokken voedsel zonder te kauwen te laten doorslikken -zakte de beklaagde
meteen naar de bodem of stikte hij niet, dan was hij onschuldig.
Los van dit soort godsoordelen kon ook een beroep worden gedaan op het
tweegevecht tussen de beklaagde en de eisende partij. De verdachte had
bovendien de mogelijkheid zich te verzekeren van de hulp van 'eedhelpers'. Die
stonden onder ede garant voor de eerlijkheid van de aangeklaagde.
In dit systeem, waarin de aanklager tevens de vervolger was en de afloop van de
rechtszaak afhing van een goddelijke interventie, speelde de rechter slechts de
rol van officiële bemiddelaar, van scheidsrechter. Voor het oplossen van
misdrijven was de accusatoire rechtspleging voor de aanklager een hachelijke
zaak. Wist de beklaagde zijn onschuld te bewijzen, dan kon de strafeiser op zijn
beurt aangeklaagd worden op basis van de uit het Romeinse Rijk stammende
traditie van de lex talionis.
Door de toenemende criminaliteit en ketterij kwam er echter geleidelijk
verandering in de strafoplegging. Onder invloed van de groeiende belangstelling
voor het Romeins recht kreeg het menselijk oordeel een prominentere rol in
strafzaken.
De kerk liep hierin voorop en drukte de veranderingen ook bij de wereldlijke
rechtbanken door. Opnieuw was het paus Innocentius III die een dominerende
rol speelde. Op het Vierde Concilie van Lateranen (1215) werd besloten dat de
clerus niet meer mocht deelnemen aan godsgerichten.
De nieuwe methode om tot strafvervolging te kunnen overgaan staat bekend
onder de aanduiding inquisitoir. Zij impliceert de nodige veranderingen op het
gebied van procesvoering en de wijze waarop zaken aanhangig gemaakt kunnen
worden. Om met dat laatste te beginnen: het werd nu mogelijk verdachten aan te
geven bij de rechters, die -op wat voor gronden dan ook -nu zelf ook suspecte
individuen konden dagvaarden, zodat een slechte reputatie iemand al vogelvrij
maakte.
Van meer importantie is echter dat de procesvoering na het binnenkomen van de
aanklacht officieel wordt vastgelegd. De controlerende functie van de rechtbank
wordt omgezet in een actieve rol, van onderzoeker. Erkenning van het vermogen
om tot een eigen oordeel te komen wordt aangewend om te proberen de precieze
toedracht van een misdrijf te achterhalen middels getuigen en geheime verhoren.
Aan de hand van bewijsregels komt vervolgens een beoordeling en
vonniswijzing tot stand. In het kielzog van deze veranderingen ontstaat een
uitbreiding van het aantal juristen èn van de hoeveelheid rechtskundige boeken.
De inquisitoire strafvervolging vergemakkelijkte voor de kerk het optreden
tegen andersdenkenden. Bij ketterij was doorgaans immers geen sprake van een
slachtoffer dat de zaak kon aangeven. Een officiële aanklacht volstond nu
voortaan om ketters voor de rechter te brengen. En wie die aangifte deed, wist
zich via het nieuwe systeem in de rug gedekt. De aanklager was immers niet
meer aansprakelijk als de zaak in het voordeel van de beklaagde uitpakte. De
nieuwe procedure maakte de veroordeling van ketters ook waarschijnlijker.
Aan het bewijsmateriaal worden bij de inquisitoire rechtspleging echter wel
bepaalde eisen gesteld. Rechters probeerden het verdwijnen van het 'waterdichte'
systeem van godsoordelen te compenseren door het aanscherpen van de normen.
Het Romeins-canonieke bewijsrecht werd ingevoerd. Als overtuigend
schuldbewijs gold de bekentenis van de aangeklaagde of de verklaring van twee
ooggetuigen. Voor een 'geheim' of zo men wil 'geestelijk' misdrijf als ketterij is
het echter problematisch om twee ooggetuigen te vinden. De rechtbank moest
zich daarom vaak behelpen met alleen bekentenissen. Om de aangeklaagde een
handje te helpen voerden kerkelijke en wereldlijke autoriteiten opnieuw het
martelen in als onderdeel van de rechtspleging.
Gerechtelijke foltering: nieuw was het allerminst. Ook de Grieken en Romeinen
bedienden zich hier al van. In Italië dook het fenomeen voor het eerst weer op in
de Middeleeuwen. In Verona begonnen stadsbestuurders het martelen van
verdachten vanaf 1228 toe te passen. De folterpraktijken verspreidden zich naar
andere Italiaanse stadstaten, naar Spanje (het koninkrijk Castilië) en het Heilige
Roomse Rijk.
De kerk stelde zich in deze aanvankelijk afwachtend op. Ze besefte dat
martelingen niet altijd betrouwbaar zijn bij het achterhalen van de waarheid en
tot rechtsdwalingen kunnen leiden. Onder de ergste pijnen zal vrijwel iedere
mens immers meineed willen plegen. Innocentius IV gaf zijn inquisiteurs in
1252 evenwel toestemming folteringen toe te passen bij het vervolgen van
ketters. De argumentatie was duidelijk in het Romeinse Rijk waren verraders de
eerste vrijen geweest die gemarteld werden en in de ogen van de kerk stond
ketterij gelijk aan hoogverraad.
Om aan de bedenkingen ten opzichte van de gerechtelijke foltering een einde te
maken stelden dertiende-eeuwse juristen regels op ter bescherming van
onschuldigen. De folteringen werden er, naar middeleeuwse maatstaven althans,
acceptabeler door.
Volgens de oorspronkelijke strekking van de regels, die per land en periode
verschilden, mocht pas tot martelen worden overgegaan wanneer de rechter
zeker wist dat de beklaagde het misdrijf inderdaad gepleegd had. Hij moest dan
in het bezit zijn van één ooggetuigeverklaring. Ook de tijdsduur werd
omschreven en de verdachte mocht in geen geval door de martelingen sterven.
Geen wonder dat de rechts plegers liever gebruik maakten van 'subtiele'
martelwerktuigen als pijnbank, duimschroeven en wipgalg -een populair
instrument dat de slachtoffers aan de ruggelings gebonden handen omhoog
slingerde en om te beginnen de arm uit de kom rukte.
De uitgebreide regelgeving werd echter spoedig met voeten getreden en daarom
toen ook maar versoepeld. Het verbod om meer dan één keer te folteren raakte
in het vergeetboek. Het kwam althans als zodanig niet meer voor in de almanak
voor inquisiteurs die Nicholas Eymeric in 1376 samenstelde. Eenmalige
folteringen: de rechtbanken van Europa haalden er vlot en unaniem een streep
door.
In zaken van ketterij of heksenprocessen overheerste blind fanatisme en werd
iedere redelijkheid uit het oog verloren. Excessen waren er te over, al zal het niet
overal even erg geweest zijn als in het Duitse Dreissigacker, waar de
scherprechter zijn vrouwelijke slachtoffer - een heks - in 1631 te verstaan gaf:
'Ik neem je niet een, twee, drie dagen te pakken, niet acht dagen, niet een paar
weken, maar een half of een heel jaar, je hele leven, totdat je bekent: en als je
niet bekent folter ik je dood, en daarna word je ook nog verbrand.'
De kerkelijke inquisitie zag officieel het levenslicht in 1233. Gregorius IX wilde
er het geloof mee beschermen. De leiding werd aan de dominicanen
toevertrouwd. Zij kwamen in 1257 los van het bisschoppelijke toezicht te staan
en konden hun eigen gang gaan.
In 1252 heeft Innocentius IV in de bul Ad extirpanda de strijd tegen andersdenkenden nader gedefinieerd en tevens het folteren toegestaan. Wereldlijke
heersers en hun ambtenaren moesten voor de inquisitie een eed afleggen. De
overheid moest alle verdachten aan de bisschop of inquisiteur overleveren. Wie
een ketter ontdekte, mocht zich een deel van diens goederen toe-eigenen, maar
tweederde van de buit ging naar de inquisiteurs.
Ketterjagers waren vrij van plichten die hen in de uitoefening van hun taak
hinderden.
De invoering van de inquisitie als instituut leidde overal waar zij optrad tot
spanningen en een verhoging van het aantal ketterprocessen. In het Heilige
Roomse Rijk was Konrad van Marburg een inquisiteur avant la lettre. Deze
biechtvader van Elizabeth van Thüringen en voorvechter voor haar
heiligverklaring kreeg van Rome opdracht het onkruid uit de wijngaard des
Heren te vernietigen. Hij deed dat in de jaren dertig van de dertiende eeuw met
verve, maar het kostte hem wel de steun van vele in hun macht bedreigde Duitse
vorsten en uiteindelijk ook zijn leven: toen hij ook de graaf van Sayn op de
brandstapel wilde brengen moest hij zijn ijver met de dood bekopen.
Rome reageerde verontwaardigd. Gregorius IX kon geen woorden vinden om de
deugden van deze 'martelaar' te prijzen en geen straf die erg genoeg was voor de
moordenaar. Op de Synode van Mainz klinkt echter andere taal. Maar liefst 25
bisschoppen veroordelen Konrad van Marburg. Er werd gesproken over de
noodzaak de stoffelijke overblijfselen van deze 'ketter' op te graven. Voor hem
was in gewijde aarde geen plaats meer. De paus reageerde in 1235 woedend en
veroordeelde de deelnemers aan de synode tot een verplichte deelname aan de
op handen zijnde kruistocht naar het Heilig Land. De provinciaal van de
dominicanen kreeg opdracht samen met de Duitse bisschoppen de inquisitie in te
voeren.
In het Heilige Roomse Rijk was sprake van een zekere wisselwerking tussen de
opkomst van de ketterijen en de aanwezigheid van de inquisitie. Toen in de
veertiende eeuw het regime van de inquisitie wat verslapte, trad een groep
'broeders van de hoogste armoede' in de openbaarheid. Het waren niet alleen
regelrechte concurrenten van de bestaande bedelorden, de begarden van Metz
weigerden de eedsaflegging (een door kerkelijke en wereldlijke overheden altijd
verafschuwde houding) en accepteerden de kerkelijke structuren niet. In
dezelfde periode traden in het Duitse rijk recalcitrante begijnen op; 'kleine
broeders', 'goede dochters' en andere groepen met apostolische voornemens
volgden. Ze ontstonden op basis van één gemeenschappelijk gevoel: de haat en
ongehoorzaamheid jegens de gevestigde clerus.
Ook de zogenoemde vrijgeesten laten van zich horen als de inquisitie verslapt.
Uit de documenten van inquisiteurs zijn over vertegenwoordigers van deze
denkrichting wat meer bijzonderheden te geven. In Würzburg centrum van
vrijgeesterij -stond in 1342 Hermann Kuchener terecht voor het kerkelijk
tribunaal. Hij was bekend als uitgetreden priester èn begarde. Over zijn
levensopvattingen vertelde Hermann zijn ondervragers onder meer dat hij na
ettelijke verschijningen een besef van goddelijkheid had gekregen. Die eenheid
met de Heer stelde Kuchener in staat over water te lopen en een gigantische
hoeveelheid theologische kennis ten toon te spreiden. Daar kon zelfs volgens
hem de complete Sorbonne een puntje aan zuigen. Paus, hel, vagevuur, een
sacrament als de communie: voor Kuchener hadden ze afgedaan. Na een
gedwongen verblijf in handen van de inquisiteurs keerde de afvallige priester op
zijn schreden terug. De kerkelijke rechtbank kende echter geen clementie.
Veertien jaar later werd in Spiers een vermoedelijke leerling van Kuchener
opgepakt. Uit de verhoren door inquisiteur Johannes Schadeland blijkt dat
Berthold van Rorbach, een begenadigd prediker, zich tegen de kerkelijke
dogma's had gekeerd. In zijn versie van de vrijgeesterij verkondigde hij onder
andere de stelling dat alle mensen het heil kunnen bereiken, of ze nu deugdzaam
leven of niet. Wie het Licht heeft gezien weet volgens hem meer over het
Nieuwe Testament dan alle theologen bij elkaar. Brood en wijn worden in de
ogen van dergelijke begenadigden dan automatisch goddelijke substantie.
Christus was volgens Berthold ook maar een mens, in zoverre dat hij aan zijn
missie getwijfeld zou hebben en zijn heilige Moeder en de wereld zou hebben
verwenst om zijn schandelijke dood aan het kruis. Met iemand met dergelijke
menselijke trekjes was het uiteraard makkelijker één te worden dan met de Zoon
Gods, 'één in wezen met de Vader', zoals de officiële geloofsbelijdenis van
Nicea-Constantinopel de volgelingen van de kerk van Rome voorschrijft.
Anders dan zijn vermoedelijke leermeester bleef Berthold van Rorbach bij zijn
standpunten. Hij stierf op de brandstapel.
Datzelfde lot overkwam een andere aanhanger van de vrijgeesterij,
Konstanti(j)n, afkomstig uit Arnhem. Hij ontstond in 1350 terecht in Erfurt, de
stad waar tot op dat moment de kettervervolging op een laag pitje had gestaan.
De Arnhemmer zag zich als Christus en Petrus tegelijk. Sacramenten als
eucharistie, doop en biecht beschouwde hij als instrumenten van de duivel.
Konstantin en zijn aanhang - 'zonen en dochteren Gods' - eigenden zichzelf de
'macht over de sleutels' -het pauselijk privilege -toe. Daarmee tastten ze de basis
van het pausdom aan. Ook de verschillen in de vier evangelie teksten stoorden
hen. Konstantin geloofde de evangelisten alleen voor zover zij hetzelfde verhaal
vertelden. Tijdgenoten noemden hem ook wel 'de begarde', dit omdat hij het
afleggen van eden weigerde.
Op het moment dat de ketterse Arnhemmer in Erfurt werd berecht, trok de
vervolging weer aan omdat na de dood van keizer Lodewijk de Beier in 1348 de
vrede terugkeerde in het Heilige Roomse Rijk en zijn opvolger keizer Karel IV
de activiteiten van de inquisitie stimuleerde. Een bezoek aan Rome -de paus was
daar net teruggekeerd uit zijn ballingschap in Avignon -maakte de keizerlijke
wil om ketters te bestrijden alleen maar groter.
In de tegen de begarden uitgevaardigde edicten werd het net rond andersdenkenden harder aangetrokken. De ketterjagende Karel IV kreeg in zijn
rijk zijn voormalige hofkapelaan Walter Kerlinger als een van de vier nieuwe
inquisiteurs toegewezen. Deze dominicaan ontving ook de bevoegdheid als
censor op te treden. Hij en zijn helpers mochten ten strijde trekken tegen ketterse
geschriften. Leidraad bij de boekbeoordelingen waren de uitspraken van
Clemens V in zijn tegen begarden en begijnen gerichte bul Ad nostrum.
De inquisiteur kweet zich uitstekend van zijn taak. In Maagdenburg, Bremen en
Wittenberg hield hij huis onder ketters. In 1367 werden de begarden en begijnen
van Erfurt zijn slachtoffer. Een deel van de vrijgeesten vluchtte. Anderen
kwamen terug op hun dwalingen en liepen naderhand in boetekleed door de
stad.
Kerlinger ging net als het gros van de pauselijke inquisiteurs heel suggestief te
werk bij zijn ondervragingen. Dat ondervond bijvoorbeeld de wever Johannes
Hartmann. Deze was de opvatting toegedaan 'dat de vrijheid van geest in 's
mensen zondeloosheid bestaat, die de eenheid van mens en God met zich
bracht'. Kerlinger bracht de wever met name in diskrediet tijdens zijn
dóórvragen over seksuele praktijken en zijn verhouding met de mystiek.
Hartmann liet tijdens de verhoren doorschemeren dat hij in voorkomende
gevallen tot diefstal van kostbaarheden zou kunnen overgaan, ja zelfs zonder een
greintje gewetenswroeging in staat zou zijn de keizerlijke majesteit van het
leven te beroven.
Aan het einde van de veertiende eeuw laaide de kettervervolging ook elders in
Europa hoger op. De officiële kerk zelfwas debet aan de daaraan ten grondslag
liggende opleving van ketterij: als gevolg van de machtsstrijd tussen hoge
Italiaanse en Franse clerici, èn de Franse koningen was de kerk geheel verdeeld.
Vanaf 1378 waren er gedurende veertig jaar zelfs twee pausen, een in Avignon,
een in Rome: het zogeheten Grote Westerse Schisma.
Ketterse bewegingen als lollarden, waldenzen, begarden en leden van de
vrijgeesterij werden in Centraal-Europa bloedig vervolgd door inquisiteurs als
Peter Zwicker, Eylard Schönveld en Martin van Praag. Zelfs de nieuwe
geestelijke stroming van de broeders des gemenen levens van Geert Groote was
niet meer veilig. De bisschop van Utrecht zag zich in 1401 genoodzaakt
Schönvelds inquisitie-activiteiten een halt toe te roepen.
Iberisch schiereiland
De meeste invloed heeft de inquisitie gehad op het Iberisch schiereiland,
aanvankelijk alleen in de koninkrijken Aragon, Leon en Castilië.. In Spanje is
het instituut ook het langst en felst actief gebleven onder aanvoering van de
dominicanen, die van Gregorius IX, Innocentius IV, Urbanus IV, Clemens IV en
Clemens V volmachten kregen en konden rekenen op koninklijke steun.
Een van de grootste misdaden van de kerk in Spanje is de jodenvervolging
geweest. In Castilië begonnen de grote pogroms in 1391. Diezelfde kerk
predikte ook een soort 'bloed en bodem'-theorie. Zij die 'rein bloed' hadden,
voelden zich de meerdere van hen die mala sangre ('slecht bloed') in het lijf
hadden. Het resulteerde in de invoering van het zogenaamde bloedcertificaat,
waarmee 'rein bloed' kon worden bewezen. Alleen mensen die al zeven
generaties zuiver bloed bezaten, kwamen ervoor in aanmerking.
Later probeerde de kerk de joden over te halen om zich te laten bekeren. De
dominicanen namen het voortouw in deze campagne. Van de bekeerde joden renegaten - was rabbijn Schlomo Halevi de meest prominente. Hij bracht het als
Pablo de Santa Maria tot bisschop van Burgos en later nog tot kanselier van het
koninkrijk Castilië. Als zodanig speelde hij een aanzienlijke rol in het
antisemitisme.
Maar ook bekeerde joden ontkwamen niet aan de haat van de christenen. Vanaf
1467 richtten de pogroms zich ook tegen hen. Binnen de renegaten zijn
trouwens twee categorieën te onderscheiden: de conversos, de bekeerden die
zich volledig aan de christelijke normen aanpasten, en de marranen, 'varkens' of
'vervloekten', die in hun hart de joodse cultuur bleven koesteren. Onder invloed
van de kerk ging men de bekeerde joden dan ook scherp in de gaten houden. Een
knoflookreuk was bij wijze van spreken al voldoende om iemand verdacht te
maken. De bloedhonden van de Spaanse inquisitie gingen geraffineerd te werk.
Zo keken ze op de sabbat uit welke woningen er geen rook opsteeg. joden koken
zaterdags immers niet. Spionnen ('vertrouwelingen') en van belasting
vrijgestelde verklikkers: de Spaanse inquisiteurs voeren er wel bij.
De geconfisqueerde goederen vloeiden, zoals gezegd, voor een deel naar de
inquisiteurs en de aanbrengers. Het andere deel ging naar de staat, een procedure
die regelmatig voor geweldige spanningen zorgde, want het koninklijk paar
Ferdinand van Aragon en Isabella van Castilië, 'de Katholieke Koningen', zat op
zware lasten en greep elke kans om financieel voordeel te halen met beide
handen aan. De spreuk van Ferdinand luidde immers: 'Vandaag bezitten wij
Spanje en daarna de hele wereld'; maar voor de daaraan verbonden militaire
verplichtingen ontbraken hem eigenlijk de financiële middelen.
Nadat er in naam van de kerk al tal van gruweldaden waren gepleegd, raakte
paus Sixtus IV in (ogenschijnlijke?) gewetensnood. In 1481 verscheen van zijn
hand een breve die het willekeurig kerkeren en folteren en ook foutieve
verbrandingen constateerde. Maar de inquisiteurs bezaten Sixtus' persoonlijke
volmacht en gingen gestimuleerd door de Katholieke Koningen verder met hun
werk. De paus protesteerde in een van zijn bullen tevens tegen het winstbejag.
Hij signaleerde dat 'het tribunaal zich niet liet leiden door geloofsijver en zorg
voor het zieleheil, maar door geldzucht'. Ook dat protest mocht niet baten:
Ferdinand van Aragon liet zich de kans niet ontnemen om op een niet al te
moeilijke manier aan geld te komen. De koning legde de breve simpelweg naast
zich neer.
In 1481 vestigde de inquisitie zich in Sevilla, waarna in 1483 de benoeming
volgde van de dominicaan Thomas de Torquemada tot grootinquisiteur. Deze
fanatieke kettervervolger stond in Spanje al spoedig bekend als de 'koning van
de beulen'. Hij zette onder andere een eigen politieapparaat op. Zelfs Sixtus IV
werd meegesleept door de dadendrang van Torquemada en schreef in 1485
enthousiast: 'Jouw daden vervullen mij met grote vreugde.' De Heilige Vader liet
doorschemeren dat er hoge beloningen in het verschiet lagen. Tot een van de
meest bizarre acties van Torquemada uit die tijd behoorde het veroordelen van
veertig dode ketters tot de brandstapel in 1484.
De komst van Torquemada in 1483 bracht de vervolging van de Spaanse joden
in een stroomversnelling. De nieuwbenoemde grootinquisiteur, die zelf een
gedoopte jodin als grootmoeder had, was een antisemiet van het ergste soort. Hij
verklaarde de joden de totale oorlog. Zijn aandacht ging vooral uit naar de
'echte' joden. Zolang die er waren, zo stelde hij, zouden de marranen altijd weer
in hun oude praktijken vervallen. Torquemada wist overigens hoezeer ketters
hem haatten. Niet voor niets reed hij altijd uit vergezeld van een gewapend
escorte en op zijn tafel ontbrak nooit een eenhoorn, het symbool tegen
vergiftiging.
Vlak voor de zeiltocht van Christoffel Columbus naar 'Indië' kwam het onder
Torquemada tot een verdere escalatie in het Spaans antisemitisme. Het begon
met de komst van de oorspronkelijk joodse stoffenhandelaar Garcia in het
plaatsje Astorga, maart 1491. Garcia, die al veertig jaar christen was, werd op
zijn logeeradres in de plaatselijke herberg slachtoffer van een paar dronken
kerels. Zij haalden zijn bagage overhoop en vonden een bedorven hostie.
Meteen volgt er een arrestatie, waarop de inquisiteur de stoffenhandelaar vraagt
de geloofsbelijdenis op te zeggen. Garcia is helemaal in paniek en komt
nauwelijks uit zijn woorden. De stoffenhandelaar wordt het vuur na aan de
schenen gelegd. Hij moet zijn hele joodse verleden oprakelen. Voor de
inquisiteur is het een duidelijke zaak Garcia is in zijn hart nog steeds jood.
Dan komt het zwaardere werk. Garcia wordt aan de waterproef onderworpen.
Na het gedwongen drinken van de nodige liters water slaat de gekwelde
gevangene door. Hij vertelt dat hij is overgehaald door Juan de Ocana, een
bekeerde jood die bij de familie Ca Franco de joodse ceremoniën en rituelen in
ere houdt. De Franco-clan en Ocana belanden onmiddellijk in de gevangenis en
daar worden de feiten dusdanig geïnterpreteerd dat er sprake zou zijn van rituele
moord. De inquisitie heeft er een nieuwe beschuldiging tegen de joden bij.
De gang van zaken is koren op de molen van Torquemada. Die zocht immers al
langer een goede aanleiding om de joden voorgoed uit Spanje te kunnen zetten.
Een misdrijf zoals een rituele moord is in zo'n geval een geschenk uit de hemel.
De grootinquisiteur wilde echter behoedzaam te werk gaan. Volgens de officiële
regels moest de zaak voor de wereldlijke rechtbank komen, en dat gebeurde dan
ook. Het langdurige proces dat daarop volgde, werd door Torquemada gebruikt
als een publiciteitscampagne om de jodenhaat aan te wakkeren.
Een van de Franco's is zo ziek dat hij de pijnbank niet meer kan verdragen. Hij
laat de inquisitie horen wat zij wil: drie jaar eerder was een christen die door
Garcia en Ocana naar de Franco's gebracht. Het slachtoffer was aan een kruis
geslagen en zijn hart was uit het lichaam gehaald. De aanwezigen hadden bij het
macabere tafereel gedanst en de naam van Christus genoemd.
De volgende fase ontstaat als Garcia onder folteringen bekent dat de rabbijnen
de joden opzwepen tot wraakacties tegen christenen in de vorm van rituele
moorden.
Pogroms en nieuwe processen volgden. Tot in de hoogste kringen maakte de
inquisitie slachtoffers. Ferdinand en Isabella voorkwamen echter gedurende een
korte tijd dat de joodse bevolking te veel geterroriseerd werd. Zij hadden het
geld van de joden nog te hard nodig voor hun laatste militaire actie tegen de
Moren. Maar na de val van Granada in 1492 naderde voor de joden het einde. In
het voorjaar kregen ze te horen dat zij het Spaanse land moesten verlaten. Een
bemiddelingspoging van don Isaäc Abrabanel - deze bood koning Ferdinand
geld aan om van gedachten te veranderen - leek even te slagen maar stuitte op
verzet van de onverbiddelijke grootinquisiteur. Hij deponeerde een kruis in de
koninklijke vertrekken en gaf het koninklijk paar te verstaan: 'Judas Iskarioth
heeft Christus voor dertig zilverlingen verraden, u wilt het voor dertigduizend
doen. Hier, verkoop dan ook dit crucifix!'
Op 2 augustus 1492 - de dag dat in joodse kring de tweede verwoesting van
Jeruzalem wordt gevierd - viel het doek. De joden kregen negentig dagen de tijd
hun goederen te verkopen. Veel geld leverde dat hun niet op. Wel moesten ze er
nog hoge belastingen over betalen. De meeste joden lukte het niet op een
fatsoenlijke manier het land uit te komen. Ze waren afhankelijk van
onbetrouwbare zeelieden.
Pater Palaccio noteerde over de barre tocht van de bannelingen: 'Ze houden rust
in het open veld. Sommigen zakken in elkaar van uitputting, anderen omdat ze
ziek zijn. Sommigen sterven, anderen worden op straat geboren. Iedere christen
die getuige is van deze ellende, krijgt medelijden. Mensen uit het volk gaan naar
hen toe en vragen hun zich te laten dopen. Maar op hetzelfde moment is de
rabbijn aanwezig, die de vermoeiden en vertwijfelden opbeurt. Als de stoet zich
in beweging zet, zingen de vrouwen en slaan de kinderen op hun trommeltjes en
blazen op hun trompet. Als de zee in zicht komt, beginnen mannen en vrouwen
te huilen, ze trekken zich de haren uit het hoofd en smeken de Almachtige om
genade en wonderen. Urenlang blijven ze over het water staren.'
Aan het eind van het jaar 1492 werden de joodse bezittingen door de Spaanse
kroon vervallen verklaard. Van zilveren kisten voor de thorarollen tot gouden
damesbroches. Ook de vorderingen van joodse zakenlui eigenden Isabella en
Ferdinand zich toe. Aan baar geld leverde de roofpartij ongeveer drie miljoen
maravedi op. Zij financierden er onder andere de expedities naar de Nieuwe
Wereld mee. In 1493 kreeg Columbus van dat joodse geld de bonus uitgereikt
die het koninklijk paar had uitgeloofd aan de man die tijdens de ontdekkingsreis
als eerste land zou zien.
Ongeveer driehonderdduizend joden verlieten Arragon en Castilië. De ballingen
kwamen onder andere in Afrika, het Europese deel van het Turkse Rijk, het
Heilig Land, Italië en de 'landen van herwaarts over' (de Nederlanden) terecht.
Overal waar ze neerstreken vormden ze een afzonderlijke groep. De Spaanse
tradities werden in ere gehouden. Bij de Turkse sultan vonden ze een dermate
gastvrij onthaal dat ook een aantal marranen de overtocht waagde. Bajezid II zei
de joden en marranen: 'Jullie noemen Ferdinand een verstandige koning, hoewel
hij zijn land armer heeft gemaakt en ons land rijker.'
Ongeveer honderdtwintigduizend Spaanse joden trokken naar buurland Portugal,
dat als entreegeld voor de ballingen acht dukaten per persoon vroeg. Door
onderlinge steun kon iedere vluchteling deze heffing betalen. Ook in Portugal
gebruikte de koning de binnenstromende gelden voor het financieren van
ontdekkingsreizen. De prijs per persoon was trouwens aan de hoge kant gezien
het feit dat de joden nog geen jaar in Portugal mochten blijven. Want de
machtige arm van de inquisitie en van Ferdinand en lsabella -hoogst ontstemd
over de faciliteiten voor joden in de buurstaat -reikte over landsgrenzen heen.
Bij onderhandelingen over een huwelijk van de zoon van de Portugese vorst met
een dochter van Isabella, stelde de Spaanse koningin een ultimatum: eerst de
joden het land uit. Manuel I van Portugal - die zijn zoon graag met een Spaanse
prinses zag trouwen - was echter niet zo op het vertrek van de joden gebrand en
gaf hun tien maanden respijt. Een verlenging van de 'verblijfsvergunning' zat er
echter niet in, daar zorgde de kerk wel voor.
Het uitbreken van een epidemie -het is nog steeds 1492 -gebruikten de
dominicanen om de Portugezen op te hitsen. De koning kreeg kritiek op zijn
beleid tegenover de 'door God vervloekten'. De joden werden voor de keus
gesteld: bekeren of vertrekken.
Wie per boot het land weer verliet, werd doorgaans wederom slachtoffer van de
schurkachtige schippersmentaliteit en brute afwijzing elders door autoriteiten
aan wal. Het twintigste-eeuwse verhaal van de 'Exodus' heeft derhalve een triest
preludium gekend.
Joden die het geld voor de reis niet meer bij elkaar konden krijgen, belandden
eveneens in een hel. De achterblijvers die vast bleven houden aan hun joodse
identiteit vervielen in slavernij. Kinderen werden van hun ouders gescheiden.
Sommige geterroriseerde families pleegden samen zelfmoord.
Het gros van de naar Portugal verhuisde Spaanse joden koos uit pure ellende
voor bekering. Hoewel de kerkelijke autoriteiten uitgingen van soortgelijke
ontwikkelingen als in Spanje -waar zoals we zagen de bekeerde joden aan oude
tradities bleven vasthouden -konden de bekeerde joden in eerste instantie
opgelucht ademhalen.
De integratie verliep soepel tot het moment dat de inquisitie ook in Portugal haar
intrede deed. De paus volgde daarmee het verzoek van de Portugese kerk. De
repressie begon voor de joden met het verplicht dragen van gele hoeden, de
eerste stap in de richting van een doelbewuste stigmatisering van het joodse
volksdeel. Geen nieuwtje overigens. Paus Innocentius III had het gele lapje stof
al in 1215 ingevoerd: voor hoeren, lepralijders ...en joden. Paulus N ging
trouwens in 1555 nog een stapje verder. In zijn bul Nimis absurdum decreteerde
hij dat joden in gesprekken en brieven niet meer niet beleefdheidsvormen
mochten worden aangesproken. Rond 1650 gingen binnen de Spaanse overheid
stemmen op om de joden weer binnen te halen. De inquisitie was toen ten
aanzien van de joden vrijwel geheel geslaagd in haar opzet: die nog in Spanje
leefden waren gedoopt en totaal geassimileerd. De machtige minister Olivarez
stelde koning Philips IV voor de joden uit de Levant en Noord-Afrika een
vestigingsplaats bij Madrid aan te bieden. De kerk weet dit voornemen te
dwarsbomen.
Aan het eind van de achttiende eeuw gebeurt precies hetzelfde. Wanneer de
minister van Financiën er bij Karel IV op aandringt het edict van 1492 naar de
prullenmand te verwijzen, haast de kerk zich om tegenmaatregelen te treffen. De
zwakke koning wordt onder druk gezet. Hij laat uiteindelijk op aandrang van de
inquisiteur de situatie zoals zij is. Pas in 1869 komt er een einde aan het
uitdrijvingsedict. Het Spaanse parlement nam toen een nieuwe grondwet aan die
het de joden toestond terug te keren. Dat gebeurde schoorvoetend: de eerste
officiële joodse gemeenschap dateert pas van 1910.
3 De paus, het fascisme en de jodenvervolging
Vereffening van schulden
Mussolini werd ons door de Voorzienigheid gezonden.' (Uitspraak van paus
Pius XI)
Voor het Vaticaan kwam het fascisme min of meer als een geschenk uit de
hemel. De paus was sedert 1-870 immers 'de gevangene van het Vaticaan'. Met
de Italiaanse regering leefde hij op gespannen voet. De Heilige Vader vond haar
veel te liberaal. Ook de aanspraken die de diverse kabinetten op zijn pauselijk
bezit maakten, zinden hem niet.
De fascistische dictatuur valt grotendeels samen met het pontificaat van Pius XI
(1-922-1-939). Achille Ratti had, toen hij nog aartsbisschop van Milaan was, de
nieuwe politieke stroming al op zijn waarde geschat. In 1921- liet de kardinaal
zich de volgende jubelende woorden ontvallen: 'Mussolini boekt snel
vooruitgang en zal met elementaire macht alles neersabelen wat hem in de weg
staat. Mussolini is een wonderbaarlijke man. Hoort u mij? Een wonderbaarlijke
man! Hij komt van ultralinkse zijde en heeft de stuwende ijver van een novice
...Hem behoort de toekomst.'
De ideologie van Mussolini -een gezworen atheïst overigens -was in de ogen
van Pius XI een waardevol instrument in de strijd tegen het liberalisme en
communisme, terwijl diens corporatieve ideeën hem eveneens aanspraken. Ook
zijn voorganger Benedictus XV had de fascisten zijn gunsten betoond. Het
fascisme en de katholieke kerk bezaten dan ook diverse raakvlakken. Zeker
wanneer het gaat om het autoritaire aspect. Niet voor niets is het fascisme ook
wel een uit klerikalisme en militarisme samengesteld product genoemd. Geen
wonder dus dat de Mars naar Rome (28 oktober 1-922) gesteund werd door de
Banco di Roma, een nauw aan het Vaticaan gelieerde instelling en tijdens het
pontificaat van Pius XII het domein van drie neven van de paus.
Mussolini, door de Italiaanse koning gevraagd een regering te vormen, opende
in zijn hoedanigheid van nieuwe machthebber besprekingen met het Vaticaan.
Staatssecretaris kardinaal Gasparri bood hem namens de paus aan moeite te
zullen doen om de invloed van de katholieke Partito Popolare terug te dringen.
Het episcopaat kreeg opdracht in de machtsstrijd neutraal te blijven. In de
'zwarthemden' had de eminentie meer vertrouwen ten aanzien van het
onschadelijk maken van liberalen en communisten. Diezelfde Gasparri had voor
Mussolini's greep naar de macht overigens een geheime ontmoeting met de
Duce gehad. Hij zei daar naderhand over: 'Sinds dit gesprek wist ik dat wij door
deze man, wanneer hij eenmaal aan de macht was, zouden krijgen wat wij
wilden.'
Mussolini op zijn beurt beloofde het Vaticaan deze politieke stromingen te
zullen bestrijden en stelde ook een oplossing voor de problemen tussen paus en
staat in het vooruitzicht. Hij toonde zijn goede wil door de Banco di Roma van
de ondergang te redden. De kardinalen en andere leden uit de top van de
kerkelijke hiërarchie konden opgelucht ademhalen.
Dankzij de financiële injectie door de Italiaanse staat (anderhalf miljard lire)
waren hun tegoeden gered. Het leverde Mussolini de lofzang van de roomse
kerk op.
Het werd steeds duidelijker dat de paus Mussolini door dik en dun steunde. In
1924 bleek dat zonneklaar toen Mussolini een van zijn voornaamste opponenten,
de leraar strafrecht en leider van de socialisten, Matteotti, op brute wijze liet
vermoorden. Het kostte hem bijna de kop. Bij de koning werd aangedrongen op
zijn afzetting.
Maar de kerk probeerde de moord in de schoenen van de vrijmetselaars te
schuiven. Pius XI stelde zich vierkant achter de Duce op en maakte tegelijkertijd
de katholieke partij vleugellam door alle priesters bevel te geven uit die partij te
stappen. Het was inmiddels 1926 en het Vaticaan was met de Duce
onderhandelingen begonnen over de regeling van de wederzijdse betrekkingen,
de zogenaamde 'Romeinse kwestie'. De Heilige Vader verklaarde in het
openbaar: 'Mussolini werd ons door de Voorzienigheid gezonden.' Binnen
enkele jaren werd het voorschrift van kracht dat de dagelijkse mis moest worden
afgesloten met een gebed voor koning en Duce ('Pro Rege et Duce').
In 1929 plukt het Vaticaan de vruchten van zijn besprekingen met Mussolini.
Kerk en staat sluiten dat jaar het Verdrag van Lateranen. Namens de paus
worden de onderhandelingen gevoerd door Pacelli, een broer van de latere Pius
XII.
'Il Duce' heeft er als dictator veel voor over om, in het aanzien van de wereld te
stijgen. Hij verheft de rooms-katholieke kerk tot staatskerk, stelt kerkelijke
huwelijken gelijk aan burgerlijke, verbiedt echtscheidingen en vereffent de sinds
1870 openstaande rekeningen. De curie ontvangt voor de toen verloren goederen
maar liefst een miljard lire aan staatsobligaties en 750 miljoen aan baar geld. De
paus wordt soeverein over de Città del Vaticano (Vaticaanstad), waarmee de
Italiaanse regering in feite alle eisen van het Vaticaan inwilligde.
In buitenlandse katholieke kringen wordt verheugd gereageerd op het Verdrag
van Lateranen. In Duitsland jubelt kardinaal Faulhaber: 'Het uur van de
verlossing is gekomen. De engel des Heren heeft met de hamer op de deur van
de Vaticaanse kerkers geslagen ...Nee, het is geen droom ...Het is geen
mensenwerk, het is een daad van God.' De katholieke bladen prijzen de
toenadering tussen kerk en fascisme als 'de grootste en gelukkigste belevenis die
de wereldgeschiedenis sinds een eeuw beleeft'.
Uiteraard blijven conflicten tussen de twee totalitaire systemen niet uit. Met
name op het gebied van de opvoeding van de jeugd bestaat onenigheid. De paus
blijft in zijn encycliek Non abbiamo bisogno echter vierkant achter de fascisten
staan: 'Het is niet onze bedoeling de partij en het regime te veroordelen ...We
zijn bezig alleen die programma-onderdelen en activiteiten van de partij af te
keuren die tegengesteld zijn aan de katholieke leer en praktijk.'
Vereffende Mussolini met het Verdrag van Lateranen de 'schuld' uit het
verleden, de kerk toont zich nadien op alle mogelijke manieren dankbaar. Ook
als het gaat om de buitenlandse politiek van de Duce. Het Italiaanse episcopaat
steunt de overval op Abessinië volledig. De latere Pius XII vervult daarin een
belangrijke rol. Als motief voor de overval op het Afrikaanse keizerrijk noemen
de fascisten het Italiaanse bevolkingsoverschot. Italië heeft behoefte aan meer
levensruimte. Ook de wens om de christelijke cultuur te verbreiden speelt een
rol.
Wanneer het land in de zomer van 1935 de laatste voorbereidingen treft voor de
oorlog, laat de paus weten dat een defensieve oorlog met expansieve opzet in
verband met bevolkingsgroei gerechtvaardigd is. Later zal een katholieke
schrijver over de Heilige Vader opmerken: 'De hele wereld heeft Mussolini
vervloekt, met uitzondering van de paus.' Terwijl de Volkenbond bijna unaniem
Italië veroordeelt, plaatsen negentien aartsbisschoppen en 57 bisschoppen op 5
september een telegram in de
Osservatore Romano. De tekst luidt: 'Katholiek Italië bidt voor het in omvang
toenemende geliefde vaderland, dat door uw regering meer dan ooit één is.'
Het begin van de oorlog (3 oktober 1935) wordt door het episcopaat toegejuicht.
Er wordt gesproken van een kruistocht. Bij het inzamelen van goud en zilver
geeft de clerus het voorbeeld. De fascistische partij secretaris krijgt gouden
bisschopskruizen, halskettingen, ringen, medailles en horloges aangeboden. De
betrokkenheid van de bisschoppen staat in schril contrast met het Verdrag van
Lateranen, dat politieke activiteiten voor de clerus taboe verklaarde.
Christelijke deugd op herhaling in Spanje
'... het vlees en bloed der communisten vermorzelen, om het als specie te
gebruiken voor de wederopbouw van de kerken.' (Generaal Queipo de Llano,
Franco-aanhanger)
Hoewel Spanje van oudsher bekend staat als een katholiek bolwerk, kent het
land begin deze eeuw een grote groep katholieken die niet meer naar de kerk
gaan. Vooral het gigantische contrast tussen de rijkdom van de kerk enerzijds en
de mensonterende leefomstandigheden van het gemene volk anderzijds spoort
christenen aan de kerk de rug toe te keren. De invloed van de clerus daalt
dusdanig dat niet meer van een katholieke natie gesproken kan worden. De
revolutie aan het begin van de jaren dertig belooft bovendien weinig goeds. Het
koninkrijk van de Bourbons moet het veld ruimen en plaats maken voor een
republiek. De nieuwe regering verbiedt de orde van de jezuïeten, streeft naar een
scheiding tussen kerk en staat en maakt echtscheiding mogelijk.
Hoewel de regering van Spanje absoluut geen atheïstisch land wil maken, loopt
de geestelijkheid te hoop tegen de inperking van haar macht. In 1933 roept het
episcopaat op tot actie. Het beproefde recept wordt weer ter hand genomen: de
massa wordt opgehitst. De kerk weet zich gesteund door grootgrondbezitters,
edelen en boeren: De primaat van Spanje, kardinaal Segura, stuurt een
antirepublikeins herderlijk schrijven de wereld in. De paus roept in zijn
encycliek om een 'heilige kruistocht voor het volledig herstel der kerkelijke
rechten'. De pauselijke staatssecretaris Pacelli bemoeit zich zelfs rechtstreeks
met het politieke leven en zet in Spanje de rechtse groepering CEDA op.
In reactie op de steeds sterker wordende fascistische en klerikale krachten
ontstaat drie jaar later het Volksfront, een monsterverbond tussen socialisten,
syndicalisten en communisten. Tijdens de verkiezingen van 1936 behaalt het een
klinkende overwinning. Katholieken en monarchisten sturen dan op een
burgeroorlog aan. De kerk voert een wereldwijde campagne om steun te krijgen
voor de fascistische opstand, voorop gegaan door de paus, die door de
opstandelingenleider Franco als eerste van de nieuwe ontwikkelingen op de
hoogte wordt gesteld. Bij Franco's inauguratie als president wordt de speciale
band tussen het Vaticaan en de nieuwe machthebber opvallend onderstreept: op
1 oktober 1936 wappert de pauselijke vlag als eerste.
Franco weet zich alleen met hulp van buitenaf te handhaven. Hitler-Duitsland
biedt in eerste instantie in de zomer van 1936 alleen vliegtuigen aan. De hulp
van de nazi's bereikt de Spaanse nationalisten via Portugal, waar dictator Salazar
regeert. Ook Italië steunt de beweging van Franco.
De kerk schermt tijdens de burgeroorlog ook met het martelaarschap. De
pauselijke Osservatore Romano maakt melding van bijna 17.000 omgekomen
priesters. Dat bleek zwaar overdreven. Het totale aantal slachtoffers was
ongeveer 8.000; ook een aanzienlijk cijfer overigens. De meeste slachtpartijen
speelden zich af in de beginperiode van de burgeroorlog.
Paus Pius XI verkondigt in 1936: 'We moeten enerzijds uit het innigste bitter
meeleven. Anderzijds moeten we juichen vanwege de trots en de zoete vreugde
die ons doet opstaan ... Dit is een geweldig schouwspel van christelijke en
priesterlijke deugd, van heldendaden en martelaarschap.'
De primaat van Spanje prijst daarenboven de religiositeit van de nationalisten:
'Op alle fronten vierden de nationale troepen de eucharistie en duizenden jonge
soldaten ontvingen biecht en communie en baden wanneer de wapens even
zwegen gezamenlijk de rozenkrans.'
Over de zwarte kanten val"! Franco's militaire acties wordt uiteraard niet
gesproken. Moordpartijen zijn aan de orde van de dag. In de naam van Christus
en zijn goddelijke Moeder wordt zelfs op de trappen van het hoogaltaar van
Badajoz nog gemoord. Generaals, commandanten, vakbondsmensen en
vrijmetselaars worden zonder pardon om het leven gebracht. Terwijl op de
preekstoel de Hitlergroet wordt gebracht gaan buiten de protestantse
kerkgebouwen in vlammen op.
Tegenover protestanten begaan de nationalisten misdaad op misdaad. De
gereformeerde gemeente van Predajo wordt nagenoeg uitgemoord. Een
protestantse vrouw in Santa Amilia wordt met petroleum aangestoken, wanneer
haar overlijden te lang op zich laat wachten, met een bijl bewerkt. Zelfs de eigen
katholieken zijn niet veilig bij deze 'werktuigen van de goddelijke Almacht'.
Priesters die de republikeinse regering blijven steunen, worden eveneens
gedood. Daarover hoort men de kerk niet. Regeringsgezinden zijn 'rood
gepeupel' en 'handlangers van Moskou'.
Na de overwinning van Franco stuurt de nieuwe paus Pius XII op 1 april 1939
meteen een telegram waarin de Spaanse leider gelukgewenst wordt met de door
de katholieke kerk zo verlangde zegen. De Heilige Vader spreekt de wens uit dat
Spanje weer 'de oude christelijke tradities' oppakt. Twee maanden later
bekrachtigt Franco de eerste vier paragrafen van het concordaat van 1851. De
Spaanse geestelijkheid wint hierdoor aan invloed.
Pius XII ontvangt ook fascistische afgezanten, onder wie een vriend van Hitler.
Hij bedankt de strijders voor hun inzet bij het verdedigen van de beschaving en
het geloof en spreekt de wens uit dat bij de wederopbouw van Spanje het
'glorierijke verleden van de katholieke traditie zoveel mogelijk nog overtroffen
mag worden'.
Spanje valt onder Franco inderdaad terug in het verleden. Er komt een einde aan
de vrijheid van drukpers, de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van
vergadering. De fascistische machthebbers dulden geen andere politieke partijen
naast zich. Het katholicisme wordt staatsgodsdienst. Het protestantisme
verdwijnt naar de marge.
De kerk en Hitler
'Een overwinning op het bolsjewisme zou gelijk staan aan de triomf van Jezus'
leer over de ongelovigen.' (De Duitse katholieke bisschoppen in 1942)
Franco, de door Pius XI en Pius XII zo bejubelde Spaanse leider, roemt in juli
1940 de oprukkende Duitse legers. De 'Duitse wapens', zo stelt de
generalissimo, leveren veldslagen 'waarop Europa en het christendom zo lang
hebben gewacht'. Ook in die opvatting weet hij zich door het Vaticaan gesteund.
De kerk van Rome heeft immers een speciale en langdurige band met de nazi's.
Belangrijke schakel bij het aanknopen van die betrekkingen is Eugenio Pacelli.
Deze diplomaat in pauselijke dienst -vanaf 1930 kardinaalstaatssecretaris en
vanaf 1939 paus Pius XII -vestigt zich aan het einde van de Eerste Wereldoorlog
in Duitsland, waar hij in 1920 pauselijk nuntius wordt. Pacelli heeft grote
invloed op de katholieke Centrumpartij, die onder zijn invloed naar rechts
opschuift. Wanneer het met de door Rijnlandse industriëlen gesteunde partij
bergafwaarts gaat, kiest het Duitse episcopaat voor de genadeloos naar de macht
strevende Hitler. Politiek instrument van de Duitse kerk is de katholieke
rijkskanselier Von Papen, die zich na zijn benoeming in 1932 sterk maakt voor
Adolf Hitler als nieuwe leider van Duitsland. Von Papen en Hitler hebben begin
januari 1933 een gesprek bij een bankier in Keulen. Eerstgenoemde belooft de
leider van de nationaal-socialisten pauselijke hulp in ruil voor de verdelging van
de sociaal-democratie en het communisme, en het sluiten van een concordaat
tussen Duitsland en de Heilige Stoel. Het Vaticaan beschouwde het
communisme als een groter gevaar voor de kerk dan het nationaal-socialisme,
een gegeven dat eigenlijk pas de laatste jaren duidelijk is geworden.
Het onderhoud blijft niet zonder resultaat. Op 30 januari 1933 benoemt
rijkspresident Von Hindenburg Hitler op voorspraak van Von Papen tot
rijkskanselier. Laatstgenoemde sluit als nieuwbenoemd vice-kanselier
onmiddellijk een verdrag met het Vaticaan. Het concordaat wordt volgens Von
Papen 'in de buitenlandse politiek als een groot succes voor de regering van
nationaal herstel... gezien '.
De Centrumpartij houdt op 5 juli 1933 in opdracht van de Heilige Stoel op te
bestaan. Duitsland kent dan al zijn machtigingswet, die de laatste hinderpalen
voor Hitlers streven naar een dictatoriale macht uit de weg ruimt. De
katholieken die zich tegen de opheffing keren, krijgen van de prelaat Kaas,
hoogleraar aan de universiteit van Bonn en leider van de Centrumpartij, een
verklaring, opgesteld na een onderhoud tussen Kaas, de Heilige Vader en
Pacelli. De oppositie wordt gesmoord met de volgende woorden: 'Hitler weet het
schip van staat goed te besturen. Nog voordat hij kanselier werd heb ik hem
herhaaldelijk ontmoet en was ik zeer onder de indruk van zijn helder denken en
zijn gewoonte om de feiten onder ogen te zien en desondanks zijn nobele
idealen trouw te blijven.'
Voor het Duitse episcopaat brengt de machtsovername door Hitler een
noodgedwongen ommezwaai met zich mee. Jarenlang hadden zij hun geloofsgenoten verboden toe te treden tot Hitlers NSDAP, nu moesten ze ineens de
Führer steunen. De bisschoppen schreven er in juni 1933 een brief over: 'Als wij
onze tijd vergelijken met het verleden, dan concluderen wij vooral dat het Duitse
volk nog meer dan vroeger zich bezint op zijn eigen wezen, om de waarde en de
kracht daarvan te benadrukken. Wij Duitse bisschoppen willen dit nationale
ontwaken zeer bepaald niet onderschatten of zelfs tegenwerken ...Wij
katholieken hebben ook geen nieuwe opvatting over volk en vaderland nodig,
maar zetten hoogstens meer bewust en met meer nadruk voor wat wij al eerder
als onze natuurlijke en christelijke plicht gezien en vervuld hebben ...Ook de
doelstellingen, die de nieuwe regering voor de vrijheid van ons volk nastreeft,
moeten wij katholieken toejuichen ...Als de nieuwe regering voortgaat met het
verbreken van de ketenen waarmee anderen ons geboeid hebben, alsook met het
verbeteren van de eigen kracht en gezondheid van het volk, en daardoor ons
volk verjongt en tot een nieuwe grootse taak in staat stelt, dan ligt dat geheel in
de lijn van het katholieke geloof.'
Verderop in het herderlijk schrijven zeggen de bisschoppen nog heel
nadrukkelijk 'Wij willen de staat tot geen prijs de steun van de kerk ontnemen
...Een afwachtende houding of zelfs vijandigheid van de kerk tegenover de staat
zou noodlottig zijn voor kerk en staat.'
De Beierse bisschoppen waren hun andere collega's trouwens net een slag voor
geweest. Die lieten de katholieken in mei al weten dat de nieuwe rijksregering
grootse plannen heeft. Om de gemoedsrust te bevorderen katholieken was in het
verleden immers een haat tegen Hitler ingeprent doen de bisschoppen de
volgende uitspraak 'Niemand mag nu wegens ontmoediging en verbittering
afzijdig blijven en houden ... Niemand mag zich ontrekken aan deze grootse
opbouw.'
In Zuid-Duitsland loopt kardinaal Faulnaber - de vroegere veldbisschop van het
keizerlijk leger -voorop als het gaat om het loven van de nazi-leider. Hij schrijft
de Führer onder meer: 'God behoede onze rijkskanselier voor ons volk.' Paus
Pius XI noemt hij in een van zijn vele preken 'de beste vriend, in het begin zelfs
de enige vriend van het nieuwe rijk'. De hele top van de katholieke Duitse
geestelijkheid stelde zich trouwens weinig kritisch op tegenover het Derde Rijk.
Er is geen sprake van een voorbijgaande houding, want hoewel er op sommige
punten wel degelijk protest wordt aangetekend tegen nazi-politiek en lagere
geestelijken in concentratiekampen verdwijnen, blijft de klerikale top tot het
einde achter de Führer staan. Bisschoppen en kardinalen verheffen hun stem
slechts wanneer de nazi-leider in strijd met het concordaat handelt of anderszins
een voor de kerk ongunstige politiek bedrijft.
Graaf von Galen, 'de leeuw van Münster', is één van hen. Deze bisschop, die
later tot katholieke verzetsheld is gebombardeerd, tekent protest aan bij de
arrestatie van de priesters en de maatregelen tegen godsdienstige instellingen,
maar steunt de oorlog. Hij gaat daarbij zelfs zover de Duitse nederlaag toe te
schrijven aan de antiklerikale politiek van de nazi's. Die gaf immers aanleiding
tot fatale tweespalt binnen het Reich.
De kerkelijke top zwijgt over Kristallnacht en de Endlösung, en laat de
jodenvervolging liever zonder commentaar passeren.
Hitlers agressie tegen andere Europese staten ontlokt het episcopaat geen woord
van protest. De hoogste leden van de Duitse clerus tonen liever hun sympathie
voor het nazisme.
De mentaliteit komt goed naar voren in het door de bisschop van Freiburg
aangehaalde citaat uit de encycliek Sapientiae christianae van Leo XIII: 'Er is in
oorlog en in vredestijd geen betere burger dan een plichtsgetrouwe christen.'
Zijn collega in Keulen laat in zijn diocees de klokken luiden wanneer Hitler in
maart :1936 het Rijnland annexeert. In zijn telegram aan het hoofd van de
Wehrmacht schrijft hij: 'In de gedenkwaardige uren, nu de Wehrmacht van het
rijk opnieuw als beschermster van vrede en orde het Duitse Rijnland
binnentrekt, begroet ik de rechtmatige wapendragers van ons volk met ontroerde
ziel.'
Ook in Oostenrijk kan Hitler op kerkelijke steun rekenen. De kardinaal van
Wenen, Innitzer, adviseert -gesteund door het Vaticaan -kanselier
Schuschnigeen weerstand te bieden aan de opmars van de nazi's. Volgens de
primaat van Oostenrijk was de Anschluss immers onontkoombaar. Wanneer
Hitlers troepen Oostenrijk binnentrekken steekt Innitzer de vlag met het
hakenkruis uit. Klokkengebeier mag evenmin ontbreken.
Twee weken na de Duitse inval laten de bisschoppen onder de kop 'Katholieke
kerk erkent Groot-Duitsland' in de krant hun officiële erkenning van het nieuwe
regime afdrukken. Innitzer en Weitz, de aartsbisschop van Sakburg, maken in de
inleiding gewag van het vervulde 'duizendjarige verlangen van ons volk'. Het
kerkvolk kan volgens de geestelijke top van Oostenrijk gerust zijn. Van de
Führer was immers de uitspraak bekend: 'Geeft God wat des Godes is, en de
keizer wat des keizers is.' Een dergelijk standpunt gaf volgens het Oostenrijkse
episcopaat vertrouwen voor de toekomst. Dat joden al op grote schaal vervolgd
worden en de concentratiekampen inmiddels uitgegroeid zijn tot centra van
misdaden tegen de mensheid laat de bisschoppen verder koud.
Innitzer en enkele van zijn collega's zoeken begin april 1938 de paus in Rome
op. Na de beraadslagingen met Pius XI en Pacelli voelen ze zich alleszins
gesterkt in hun houding. De kardinaal geeft opdracht vlaggen met hakenkruizen
aan de kerktorens te hangen. Zelf gaat hij op 10 april naar de stembus waarbij hij
de Hitlergroet brengt.
Het Duitse episcopaat feliciteert de Führer uiteraard met de annexatie van
Tsjecho-Slowakije -het Vaticaan negeert deze agressieve daad overigens
volkomen en erkent in 1939 als een van de eerste staten de afgescheiden republiek Slowakije. Ook na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog blijft
het Vaticaan zijn aanhankelijkheid betuigen. Het Duitse volk moet volgens de
bisschoppen zonder voorbehoud achter Hitler staan. Bij de aanslag op Hitler in
november 1939 geeft het episcopaat nog een treffend voorbeeld van warme
liefde voor de Führer. Kardinaal Faulhaber gaat in de Münchener
Liebfrauenkirche voor in een plechtige dienst uit dankbaarheid voor Hitlers
redding, terwijl de Beierse bisschoppen als groep de van de dood geredde Führer
een hartelijke gelukwens overhandigen.
Die niet-aflatende steun leidt tot bizarre tegenstellingen. Wanneer Duitse
bommenwerpers in het najaar van 1939 Warschau platgooien, waarbij vele
Poolse katholieken het leven laten, bidden de katholieken voor het Derde Rijk
voor het welzijn van het nationaal-socialistische systeem. Hitler had de
pauselijke nuntius in Berlijn verzocht ervoor te zorgen dat het Vaticaan de
Duitse inval niet veroordeelde. Hij had liever dat de Poolse katholieken hem
steunden in de strijd tegen de sovjets.
Het woord 'kruistocht' wordt door de katholieke veldbisschop Rackowsk in de
mond genomen naar aanleiding van de inval in de Sovjetunie. Deze geestelijke
werd zelfs in eigen kring verweten een (te) forse dosis nazistische
oorlogspropaganda in zijn officiële uitlatingen te stoppen.
Enkele citaten uit Rackowsk's boodschap aan de katholieke dienstplichtigen en
vrijwilligers op weg naar Rusland: 'Zoals reeds vaak in de geschiedenis is
Duitsland heden redder en voorvechter van Europa geworden ....Veel Europese
staten ...weten dat de oorlog tegen Rusland een Europese kruistocht is ...De
grootse en indrukwekkende belevenis van uw strijd in het oosten zal u doen
inzien hoe onzegbaar groot het geluk is, dat wij Duitsers mogen zijn.'
Leopold brieven van deelneming en laat tegelijkertijd missen uit dankbaarheid
opdragen in de kerken van het Derde Rijk.
Actiever is zijn opstelling geweest in de kwestie Joegoslavië. Pacelli, nog steeds
kwaad over de afwijzing van het concordaat door het Joegoslavische volk in
1937, ontvangt na de Duitse inval in Joegoslavië (6 april 1941) met veel
eerbetoon de fascistische leider van Kroatië en koningsmoordenaar Pavelic in de
pracht en praal ten toon spreidende zalen van het Vaticaan. Het gewelddadige
optreden van de Kroaten tegen Serviërs en joden staat een nauwe relatie
absoluut niet in de weg. De kerk zwijgt wanneer de fascisten tekeergaan tegen
hun opponenten en de gruweldaden van de inquisitie nog in hevigheid
overtreffen. Net als de inquisiteurs van weleer keren de fascisten zich ook tegen
de tot het katholicisme bekeerde Serviërs. Bijvoorbeeld in het concentratiekamp
Jasenovac, waar franciscaner monniken zich specialiseren in onthoofdingen.
Dit alles vond plaats op last van een door het Vaticaan erkend regime, dat de
paus trots kon melden niet minder dan 250.000 bekeerlingen aan de katholieke
schare van gelovigen te hebben toegevoegd.
Iemand als onderstaatssecretaris Montini -de latere paus Paulus VI bestaat het in
Rome aan de vertegenwoordiger van Pavelic te vragen: 'Wat is er in Kroatië aan
de hand dat het de hele wereld alarmeert? Is het waar dat er misdaden zijn
begaan en dat de behandeling van de gedeporteerden zo verschrikkelijk is?'
Curiekardinaal Tisserant is beduidend minder naïef. Hij voegt de Kroatische
vertrouwenspersoon van Pavelic toe: 'Wist u alleen maar hoe de aan de
Adriatische kust gestationeerde Italiaanse officieren over jullie spreken!
Werkelijk, het is afschuwelijk. Het is nauwelijks mogelijk zich voor te stellen
dat zulke verschrikkelijkheden begaan worden. Ik vernam uit zekere bron dat de
franciscanen van Bosnië en Herzegovina zich betreurenswaardig gedragen
hebben. Zulke daden behoren niet gepleegd te worden door beschaafde en
ontwikkelde mensen en zeker niet door priesters.'
In dit verband is het interessant te bezien hoe het Vaticaan zich ging opstellen
toen de krijgskansen zich tegen de nazi's keerden. Eerst was nog sprake van een
intensivering van de contacten tussen de Heilige Stoel en de fascisten.
Laatstgenoemden wensten uit vrees voor de uiteindelijke ondergang een
hechtere relatie en benoemden een nieuwe ambassadeur in het Vaticaan. Pius
XII op zijn beurt kreeg het steeds benauwder toen de sovjets naar het westen
oprukten.
Het Vaticaan probeert vanaf 1943 aan te sturen op een breuk in het
bondgenootschap van Roosevelt, Churchill en Stalin. Daarmee loopt het in de
pas met hetgeen rijkspropagandaminister Goebbels voor ogen stond.
Net als deze hoopt Pius XII op afzonderlijke vredesbesprekingen met het
Westen. De Heilige Vader weigert pertinent in te gaan op Amerikaanse verzoeken om zich coulanter tegenover Moskou op te stellen. Toch realiseert de
paus zich dat hij uiteindelijk tegemoet zal moeten komen aan de wensen van de
Verenigde Staten. Pius XII blijft echter tot op het laatst de fascisten de hand
boven het hoofd houden. De Engelse katholieken jaagt hij tegen zich in het
harnas door de door V-bommen geteisterde inwoners van Londen voor te
houden hun vijanden niet van 'de christelijke gevoelens van toegeeflijkheid,
mededogen en barmhartigheid' verstoken te laten.
Vele oorlogsmisdadigers vinden na de oorlog in het Vaticaan een betrouwbare
bondgenoot. Iemand als de Kroaat Pavelic ontkomt via kloosters naar ZuidAmerika. Leden van de SS-top zoals Eichmann en talloze andere
naziekopstukken vinden via Rome eveneens een goed heenkomen naar veiliger
oorden. In Eichmanns geval kwam de hulp via een curiepater.
De houding van de evangelische kerk
Het is echter irreëel alleen de katholieke kerk als sympathisant van de nazi's op
te voeren. De katholieke bisschoppen verzetten zich tot Hitlers machtsovername
in 1933 tegen het nationaal-socialisme, maar binnen kringen van evangelische
theologen werd er al eerder druk met de nazi's gekoketteerd, met name in de
Arbeitsgemeinschaft nationalistischer Pfarrer, daterend uit 1931. Dat bleef zo na
Hitlers benoeming tot rijkskanselier. De verkiezingen van maart 1933 werden
door de Evangelische Bund begeleid met de volgende aansporing: 'Evangelische
christenen, gij moet de ernst en de belofte van deze beslissende verkiezingen
inzien ... Schaart u achter de mannen van de huidige regering, om hen de kans te
geven scheppend werk te verrichten. Weest u bewust van uw verantwoordelijkheid: het gaat om de redding van Duitsland!'
Volgens de evangelische kerk heeft God voor 'dit keerpunt in de geschiedenis'
gezorgd. De bisschop van Thüringen stelt het op 25 oktober 1933 zo: 'Wij zijn
God en Adolf Hitler dank verschuldigd, en daarom scharen wij ons plechtig en
eenstemmig achter de man die ons volk en de wereld gezonden is om de macht
der duisternis te overwinnen. Wij roepen daarom onze gemeenten op, zich met
ons als één volk van broeders achter de Führer te scharen.'
Terwijl de katholieke kerkklokken van het Rijnland in 1936 verheugd de intocht
van Hitlers troepen begroeten, stuurt het rijkscomité der kerken 'diep ontroerd'
een gelukstelegram naar Berlijn. De Duistevangelische kerk is 'blijmoedig en tot
het uiterste bereid te werken voor de eer en het leven van het Duitse volk'.
Het is niet de eerste en zeker ook niet de laatste positieve uitlating over Hitlers
optreden. Een dag na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog laat de
evangelische kerk weten pal achter haar Führer te staan: 'De Duitse evangelische
kerk heeft zich altijd hecht verbonden geweten met het lot van het Duitse volk.
Naast stalen wapentuig heeft zij onoverwinnelijke krachten uit Gods woord
geschonken ....Wij zijn in dit uur dan ook één met ons volk in het gebed voor
Führer en rijk.'
De oorlog krijgt bij de evangelische geestelijkheid welhaast een mythische
uitstraling. Na de vernietiging van Polen worden Führer, legerstaf, ja alle
troepen tezamen bedankt voor 'zo'n verbijsterend keerpunt'. Uiteraard wordt de
Here ook gevraagd het Duitse volk in de toekomst te blijven assisteren: 'Wij
loven u daarboven, gij bestuurder der veldslagen, en smeken dat gij ons ook
verder wilt bijstaan.'
Op 30 juni 1941 schroomt de evangelische kerk niet de net begonnen campagne
tegen de Sovjetunie te bejubelen. In 'deze meeslepende en bewogen uren' haast
de geestelijke vertrouwensraad zich 'opnieuw de onwankelbare trouwen
offerbereidheid van alle evangelische christenen in het rijk' te onderstrepen.
Offerbereidheid was terdege nodig: de strijd tegen Rusland eiste meer dan 55
miljoen slachtoffers.
Zelfs Goebbels' oproep tot een totale oorlog vindt weerklank. Marahrens, de
voorzitter van het Lutherse Wereldkonvent, vraagt op 20 juli 1943 van alle
dominees onverbiddelijke vastberadenheid ('rücksichtslose Entschlossenheit').
Hij stelt dat overal het besef moet doordringen dat 'we ons in een oorlog
bevinden die onze algehele inzet verlangt en die oorlog moet in onverstoorbare
overgave vrij van alle sentimentaliteit gevoerd worden'. Marahrens haalt zelfs
zonder enige reserve de evangelist Lucas (9,62) aan in zijn betoog: 'Wie de hand
aan de ploeg slaat, maar omziet naar wat achter hem ligt, is ongeschikt voor het
Rijk Gods.'
Een van de leden van de evangelische top, bisschop Lilje, publiceert tijdens de
Tweede Wereldoorlog een bijdrage onder de veelzeggende titel De oorlog als
geestelijke prestatie. Daarin staan uitlatingen als 'waar weet men beter hoe
kostelijk het leven is dan in de oorlog?' en 'Alleen in de naam van God kan men
dit offer [de oorlog] legitimeren'. Lilje sluit af met: 'In veel diepere zin dan de
burgerlijke wijsheid van alledag ooit weten kan, geldt het woord van]ezus: Wie
zijn leven liefheeft, zal het verliezen.'
Van bisschop Lilje was in feite ook weinig anders te verwachten. In 1938 had
hij tijdens een trip naar de Verenigde Staten geprobeerd het nazi-regime te
vergoelijken. Toen een verslaggever hem vroeg naar de houding van zijn kerk
gaf de bisschop zonder blikken of blozen ten antwoord: 'Waartegen zou de kerk
dan moeten protesteren?' Dezelfde evangelische bisschop zal in 1961 tijdens een
televisie-interview verkondigen dat de christen in Oost-Duitsland niet alleen een
passief maar ook een actief recht tot verzet heeft.
Ondanks alle steunbetuigingen heeft het tijdens het Derde Rijk binnen de
evangelische kerk niet aan oppositie ontbroken. De Bekennende Kirche keert
zich in 1934 tegen een evangelische rijkskerk. Vooraanstaande kerkleden als
Martin Niemöller. Paul Schneider. Karl Immer en bisschop Wurm geven
openlijk blijk van hun afkeuring jegens Hitlers optreden. Eerstgenoemde had
zich na een aanvankelijke steunbetuiging in 1933 al snel van de dictatoriale
aspiraties van de nazi's gedistantieerd. In zijn brieven aan het nationaalsocialistische regeringsapparaat legt hij getuigenis af van zijn dappere houding.
Niet onvermeld mag blijven de predikant Dietrich Bonhoeffer die zijn verzet
tegen de nazi's met de dood moest bekopen. Toch is ook de Bekennende Iürche
geenszins van smetten vrij. De voorzitter van het eerste provisionele bestuur, de
Landesbischof van Hannover, geeft in een memorandum het volgende ten beste:
'Wij herhalen hier uitdrukkelijk, wat wij ontelbare malen [!] sinds het begin van
onze nationaal-socialistische staat openlijk en plechtig verklaard hebben: dat wij
bereid zijn trouwen offervaardigheid te tonen jegens deze staat.'
De joodse tragedie
'Heel het volk riep terug: Zijn bloed kome over ons en onze kinderen!' (Mattheüs
27: 25)
Pius XI en Pius XII hebben de jodenvervolging van Hitler nooit veroordeeld.
Laatstgenoemde paus bleef zich zelfs in stilwijgen hullen toen de joden zo
ongeveer onder de ramen van zijn paleis werden weggevoerd.
De Duitse gezant in het Vaticaan, Ernst von Weizsäcker (vader van de latere
Duitse president ), was er verbaasd over. Hij schreef op 28 oktober 1943 aan het
ministerie van Buitenlandse Zaken: 'De paus heeft zich, hoewel hij naar men
zegt van verschillende kanten bestormd is, niet laten verleiden tot een
demonstratieve uitspraak tegen de deportatie der joden uit Rome. Hoewel hij er
rekening mee moet houden dat deze houding hem door onze tegenstanders
kwalijk genomen zal worden en door protestantse kringen in de Angelsaksische
landen als propaganda tegen het katholicisme zal worden uitgebuit, heeft hij ook
in deze netelige kwestie alles gedaan om de relatie tot de Duitse regering en de
in Rome gevestigde instanties niet te bemoeilijken.'
Tussen de anti-joodse houding van nazi's en christenen bestonden dan ook
zekere overeenkomsten. Hoewel Hitler zijn antisemitisme baseerde op de
gedachte dat er superieure en minderwaardige mensen bestaan en de christelijke
traditie teruggreep op theologische meningen uit de eerste eeuwen van de kerk,
is het één niet weg te denken zonder het ander, Het door de christelijke kerk
eeuwenlang volgehouden verketteren van joden heeft de tragische
jodenvervolging van de twintigste eeuw mogelijk gemaakt. De woorden uit het
Mattheüs-evangelie 'Zijn bloed kome over ons en onze kinderen!' zijn bijna
tweeduizend jaar aangehaald om de vloek over het jodendom en zijn algehele
schuld aan de dood van Jezus Christus te rechtvaardigen.
Na het tijdperk van de Verlichting wordt het anti-joodse gevoel van christenen
minder emotioneel en meer in politieke en economische argumenten gegoten.
Een treffend voorbeeld van de nieuwe opvattingen vinden we in de vorige eeuw
bij de bisschop van Rottenburg. Die verkondigde na een reis naar het Heilig
Land en het zien van de armoede van de joodse inwoners van de Heilige Stad:
'Het is nauwelijks te geloven dat dezen stamgenoten zijn van dat verdorven deel
van het joodse volk, dat buiten Palestina een doorn is in het vlees van de
christelijke volken, hen met de gouden ketenen van miljoenen tot dienstknechten
maakt en met hun pennen die druipen van venijn de bronnen bederven van het
openbare onderwijs en de openbare zeden, door daarin ziekteverwekkende en
vieze stoffen te gooien.'
De katholieke Duitse Centrumpartij bekeerde zich na de door belangrijke joden
gesteunde campagne van Bismarck tegen de kerk van Rome zonder enige
scrupules tot het antisemitisme. Een katholiek schrijver als de franciscaan
Schlund schreef in 1923 hoe belangrijk het was het gevecht aan te gaan met de
joodse 'hegemonie op het gebied van de financiën, de destructieve invloed van
de joden op de godsdienst, de moraal, de literatuur, de kunst en het politieke en
sociale leven'.
Gematigd antisemitisme komen we tegen bij de jezuïet Gundlach. Die
propageerde met goedkeuring van de bisschop van Regensburg de acceptatie
van antisemitisme mits er ten opzichte van de joden 'moreel toelaatbare
middelen' werden gebruikt.
Tijdens de republiek van Weimar deed de Duitse kerk niets om het oprukkend
antisemitisme een halt toe te roepen. Integendeel, van kerkelijke zijde klonken
steeds fellere beschuldigingen.
Kapelaan Roth, in de Hitlertijd ambtenaar op het ministerie van Kerkelijke
Zaken, wilde de joden weg hebben uit het openbare leven: 'Als tijdens de
vervolging van de joden als ras enige goede en ongevaarlijke joden, wier
immoraliteit door hun afi<omst latent is, tezamen n,et de schuldigen zullen
moeten lijden, druist dit niet in tegel, de christelijke naastenliefde, zolang de
kerk bijvoorbeeld ook de morele rechtvaardigheid van een oorlog erkent waarin
veel meer onschuldigen dan schuldigen moeten lijden.'
Pater Senn gaat in zijn boek Katholizismus und Nationalsozialismus uit 1931
zover, dat hij het Duitse katholicisme verjoodst ('verjudet') noemt. De nazi's zag
hij voor de Duitsers als laatste redmiddel om het juk van de joden van zich af te
werpen. Senn, een nationaal-socialist pur sang, begroette Hitler in 1934
trouwens als 'het instrument van God, geroepen om het jodendom te
overmeesteren'.
Kenmerkend voor de mentaliteit onder de katholieke geestelijkheid is het feit dat
in het comité van aanbeveling van de Verein für die Abwehr des
Antisemitismus, een vereniging van christenen en joden die het antisemitisme in
de Idem probeerde te smoren, slechts twee priesters zitting hadden. De enkele
katholiek die daadwerkelijk protesteerde tegen de naziestandpunten inzake de
joodse kwestie is dan ook een roepende in de woestijn geweest. Franz Steffen,
katholiek journalist, en Felix Langer, auteur van Der Judenspiegel' des Dr.
Justus kritisch beleuchtet, behoorden in de jaren twintig tot die categorie.
De eerste schrijver veroordeelt het antisemitisme als een onchristelijke zaak en
waarschuwt dat de nazi's na de jacht op joden ongetwijfeld ook de katholieken
zouden aanpakken. Hij houdt zijn geloofsgenoten voor: 'Geen enkel gelovig
katholiek mag zich in de gelederen voegen van deze mensen, geen enkel
katholiek mag hen op enigerlei wijze aan de macht helpen door op hen te
stemmen, want dan zou hij de ketenen voor onze godsdienstvrijheid smeden.'
Ook Langer stelt 'dat antisemitisme en antikatholicisme gewoonlijk op dezelfde
bodem' groeien.
De kerk als instituut staat gematigd antisemitisme echter van harte toe en maakt
alleen incidenteel bezwaar tegen nazistische uitwassen. Die alibivalentie is ook
meteen de reden waarom ze later geen vuist kan en wil maken tegen de
holocaust.
Hitler op zijn beurt geeft duidelijk aan dat hij het beleid van de christelijke kerk
inzake de positie van de joden efficiënter wil voortzetten. Hij trekt zijn
jodenhaat door naar het anti-joodse sentiment dat de kerk van Jezus Christus
vanaf de apostel Paulus had bezoedeld. In een gesprek met twee katholieke
bisschoppen op 26 april "1933 maakt hij zijn motivatie duidelijk hij wil de
'gemeenschappelijke zaak' dienen en niet het ras boven de religie stellen. Joden
zijn volgens de Führer een gevaar voor staat en kerk.
Een directe reactie van het Duitse episcopaat blijft uit. Vanaf "1933 nemen zij
echter ook het dogma van de raszuiverheid over. Opnieuw is het kardinaal
Faulhaber van München die de toon zet. Tijdens de adventspreken van dat jaar
verkondigt hij dat de kerk van Ronle 'geen enkel bezwaar had tegen het streven
om de kenmerken van een volk zo zuiver en onvervalst mogelijk te houden, en
vaderlandsliefde aan te kweken door het accent te leggen op de
gemeenschappelijke banden des bloeds die het volk verenigen'. Volgens
Faulhaber gaan de verplichtingen aan de kerk echter voor 'trouw aan het ras'.
Zijn bedenkingen tegen 'haat jegens andere volkeren' worden door de Duitse
gelovigen snel vergeten.
Faulhaber weet ook anderszins behendig te werk te gaan. Wanneer de naziideologie het Oude Testament aanvalt als 'joodse bijbel' -en de christelijke kerk
daarmee in haar wezen beledigt -haast hij zich het heilige karakter van de
teksten te verdedigen, maar laat daarbij heel goed blijken dat de joden van zijn
tijd er niets mee te maken hebben. Ten onrechte zijn in 1961 dan ook door de
dominicaan Congar in zijn publicatie Die Katholische Kirche und die
Rassenfrage de uitspraken van kardinaal Faulhaber als een 'veroordeling van de
jodenvervolging' uitgelegd.
Faulhaber was er trouwens op gebrand dat zijn naam niet in projoodse
aangelegenheden genoemd werd. Toen in 1-934 in Praag en Bazel een preek
tegen rassenhaat werd gepubliceerd en het Joodse Wereld Congres Faulhaber
begon te prijzen voor zijn sympathieke woorden, greep de kardinaal in. Hij liet
zijn secretaris een ware apologie schrijven. In de brief maakte Faulhaber
bezwaar tegen 'het feit dat zijn naam was gebruikt op een conferentie waarop
men eiste dat Duitsland commercieel geboycot moest worden, wat betekende dat
men het een economische oorlog aan wilde doen'. Ook het zogenaamde pleidooi
voor de joden wordt nog eens geloochend. Faulhaber, zo stelt het epistel van de
kardinaal, heeft in zijn preken 'het Oude Testament van de kinderen Israëls
verdedigd, maar hij heeft geen standpunt ingenomen met betrekking tot het
huidige joodse vraagstuk'.
Hoezeer de katholieke kerk voor de nazi's heeft gebogen blijkt uit haar
redeneringen rondom de identiteit van de Verlosser. Jezus Christus was nu
eenmaal een jood geweest en geen helblonde Germaan. Aartsbisschop Gröber
moest in 1939 toegeven dat Christus niet als Ariër beschouwd kon worden Pontius Pilatus overigens wel. Hij legt echter de nadruk op de grote verschillen
tussen Jezus en zijn rasgenoten. Die verschillen hadden uiteindelijk tot Zijn
kruisdood geleid, waarna de joden de volgelingen van Christus eeuwenlang
waren blijven haten ...
Gröber ventileerde zijn mening ook als redacteur van een handboek over
eigentijdse religieuze kwesties. De teksten lijken door een nazi-hand geschreven
te zijn. De marxistische ideologie wordt getypeerd als 'het materialistisch
socialisme waarvan de grondslagen voornamelijk zijn gelegd door de jood Karl
Marx'. Het bolsjewisme wordt omschreven als 'een Aziatisch staatsdespotisme
dat in feite in dienst staat van een door joden geleide groep terroristen'. Onder
redactie van Gröber krijgt Hitler nog een hart onder de riem gestoken: 'Geen
volk kan deze botsing tussen zijn nationale traditie en het marxisme vermijden,
daar het [marxisme] zich keert tegen de verbondenheid van het volk en
voornamelijk door joodse agitators en revolutionairen wordt geleid.'
Bisschop Hilfrich van Limburg erkent uiteraard ook dat Christus een jood is
geweest, maar voegt er onmiddellijk aan toe: 'Het christelijk geloof is niet
voortgekomen uit de natuur van dit volk, dat wil zeggen het wordt niet
beïnvloed door hun raskenmerken.' De joden waren sinds de kruisiging
vervloekt. Hun godsdienst was geen voorloper van het christendom, dat op zijn
beurt voor Duitsers niets vreemds in zich droeg. De prelaat uit Limburg an der
Lahn: 'Sinds het door onze voorvaderen werd aanvaard, is het zeer nauw
verbonden met de Germaanse geest.'
Met een episcopaat dat op een dergelijke manier over joden denkt en schrijft,
moge het duidelijk zijn dat de lagere geestelijkheid van bovenaf geen strobreed
in de weg wordt gelegd bij het prediken van jodenhaat. In een dergelijk klimaat
spreekt het bovendien vanzelf dat de kerk Hitlers antisemitische wetten niet
bestreden heeft. Ook niet wanneer die wetgeving zich op een exclusief
christelijk terrein als het sacrament van het huwelijk begeeft.
Het Duitse episcopaat sputterde in het begin wel tegen: de kerk zal het
sacrament nooit weigeren aan twee personen van uiteenlopende raciale afkomst,
ook al wil de burgerlijke overheid het anders, zo luidt de aanvankelijke
stellingname. Na de invoering van de Neurenberger wetten in 1935 haalt de kerk
snel bakzeil. Een aantal kerkelijke gezagsdragers begroet die discrimerende
maatregelen trouwens van gans er harte.
Eenzelfde meegaande houding neemt de kerk aan wanneer de nazi's in 1938 van
geestelijken die godsdienstonderricht geven op openbare scholen een
Ariërverklaring gaan eisen. Meer schade berokkent de kerk door de welwillende
medewerking vanaf 1934 aan het verstrekken van bevolkingsgegevens. Door de
nazi's inzicht te geven in kerkelijke archieven werd voor hen het opsporen van
joodse voorouders in de familiestambomen een stuk eenvoudiger. Kerkelijke
gezagsdragers beklaagden zich in dit verband dat er aan deze dienstverlening
aan de nazi's geen speciale uitkering gekoppeld was. Alleen in het geval van
niet-arische katholieken van joodse afkomst probeerde de kerk de voornemens
van de nazi's nog wel eens een voet dwars te zetten.
Ondanks de heersende teneur zijn er toch nog wel geestelijken aan te wijzen die
het op persoonlijke titel voor de joden opnamen. Ook zijn er priesters geweest
die hun kerk ter verantwoording probeerden te roepen. De roep om deze vorm
van 'Katholieke Actie' was echter aan dovemansoren gericht. Razzia's en
brandstichtingen in synagogen -het begin van de shoah (jodenvernietiging) zijn
door de kerk vrijwel kritiekloos aanschouwd en gedoogd.
Na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog is het een kwestie van tijd
voordat de vernietingsmachine definitief op gang komt. Vanaf 1941 wordt de
uitroeiing van de joden intensief aangepakt. Het begint met een isolerende en
stigmatiserende maatregel. In het hele Derde Rijk moeten joden -Mischlinge
(halfgoden en kwartjoden) uitgezonderd - in het openbaar een ster dragen. De
katholieke niet-ariërs slaat de angst om het hart. Ze vragen de bisschoppen om
hulp.
Het episcopaat staat niet afwijzend tegenover dit verzoek, want een dergelijk
nadrukkelijk onderscheid van niet-ariërs zou ook tijdens de kerkdiensten de
onrust alleen maar doen toenemen. Kardinaal Bertram pleit ervoor de
afscheiding zolang mogelijk tegen te gaan. Geen speciale kerkbanken voor
joden dus of gescheiden toediening van sacramenten. De katholieke niet-ariërs
krijgen het verzoek voortaan de vroegmis bij te wonen. Zolang de andere
kerkleden voor hen niet uit de diensten wegblijven, worden ze evenwel nog op
andere tijdstippen tijdens de vieringen gedoogd. Officiële verzoeken van de
Duitse kerk om het dragen van de jodenster in kerkgebouwen af te schaffen
stuiten bij de Gestapo op verzet. De opvallende aanwezigheid van de niet-ariërs
bij eucharistievieringen leidt daarentegen nergens tot problemen tussen
kerkgangers onderling. Was dat anders geweest dan had de katholieke kerk in
haar eigen huis rassenscheiding moeten doorvoeren.
De Duitse bisschoppen krijgen in de loop van 1942 de nodige verhalen over de
massale vernietiging van joden en katholieke niet-ariërs in de concentratiekampen te horen. Ze protesteren echter alleen tegen de voorgeschreven
nietigverklaring van de gemengde huwelijken. Aartsbisschop Bertram stuurt
naar aanleiding van de verplichte echtscheidingswet zelfs een brief op poten
naar de nazi-top maar verzuimt niet te vermelden dat zijn actie niets te maken
heeft met 'gebrek aan liefde voor het Duitse volkskarakter, gebrek aan gevoel
van nationale waardigheid en ...onderschatting van de schadelijke invloed die de
joden hadden op de Duitse cultuur en de belangen van het vaderland'.
Hitler dient volgens Bertram rekening te houden met de katholieke leer, die
ontbinding van het huwelijk verbiedt. De Gestapo trekt zich van de kerk echter
niets aan en arresteert op 27 februari 1943 alleen in de rijkshoofdstad al zo'n
zesduizend mannen. Hun vrouwen -arisch van geboorte -volgen hen en klagen in
het openbaar over de dreigende deportatie. Dat laatste -en niet de actie van
Bertram -doet de Gestapo volkomen onverwacht toegeven.
Het duurt tot november 1943 voordat de Duitse bisschoppen gezamenlijk tegen
de mensonwaardige situaties in de concentratiekampen protesteren. De
katholieke gevangenen hebben recht op zielzorg. De handelwijze in de kampen
schaadt bovendien de reputatie van het Derde Rijk. Het episcopaat verzuimt de
zaken bij hun naam te noemen, ook als de bescherming van de Mischlinge, de
volgende groep slachtoffers van de nazistische vernietigingsdrang, aan de orde
is. In de herderlijke brieven wordt keer op keer gewag gemaakt van 'recht op
leven' voor iedereen, maar nooit wordt expliciet aangegeven dat daarmee ook de
joden worden bedoeld. Het effect van die openlijke maar o zo vage 'protesten' is
dan ook vrijwel nihil geweest. Een openlijke solidariteitsverklaring met de joden
zou de bisschoppen trouwens weinig meer hebben opgeleverd dan onbegrip van
de gelovigen (de kerk had de joden immers altijd al verketterd) en het stempel
van anti-Duitse gezindheid bij de overheid.
De onverschillige houding van het Duitse episcopaat staat in schril contrast met
de handelwijze van de bisschoppen in Nederland, België en Frankrijk. In
eerstgenoemd land werd het lidmaatschap van de NSB al in 1934 door de
kerkelijke overheid verboden, terwijl katholieke politieagenten in 1943 niet
meer aan de jodenrazzia's mochten deelnemen. De Belgische bisschoppen
ondersteunden de pogingen van priesters om joodse kinderen in veiligheid te
brengen. In Frankrijk werden de deportaties vanaf de kansel aan de kaak gesteld.
En het Vaticaan? Dat heeft vanaf het begin gezwegen. Toen dr.. Edith Stein, de
joodse filosofe die later karmelietes werd en door Johannes Paulus II inmiddels
zalig is verklaard, tegenover Pius XI haar bezorgdheid over het antisemitische
element in de nazi-leer naar voren bracht en aandrong op een officieel standpunt
van de katholieke kerk, gaf het Vaticaan geen reactie. In de jaren van het Derde
Rijk ging de belangstelling van de pausen niet verder dan de katholieke nietariërs.
Ook in de pauselijke encycliek Mit brennender Sorge (1937) beperkt Pius XI
zich tot het verwerpen van 'de mythen van ras en bloed'. Over het antisemitisme
rept hij met geen woord. De Heilige Stoel heeft in feite nooit bezwaar gemaakt
tegen staats systemen die de joden aan discrimerende wetten blootstelden. Zij is
zelfs zover gegaan hoge Franse kerkelijke functionarissen tot de orde te roepen
toen die in 1941 de met de nazi's collaborerende regering van Pétain verwijten
maakten in verband met de invoering van racistische wetten tegen de joodse
bevolking.
Reacties konden dan ook niet uitblijven. In juli 1942 stelt een van de leden van
president Roosevelts gezantschap bij de Heilige Stoel het stilzwijgen aan de
kaak. Het brengt 'het morele prestige in gevaar' en ondermijnt 'het geloof in de
kerk [en] in de Heilige Vader zelf'. Het Amerikaanse ministerie van
Buitenlandse Zaken stemt er twee maanden later mee in dat diplomaten bij Pius
XII aandringen op een duidelijke veroordeling van de nazi-misdaden (de
'ongelooflijke verschrikkingen' in de vernietigingskampen).
Taylor, de persoonlijk gevolmachtigde van de Amerikaanse president in het
Vaticaan, geeft de kardinaalstaatssecretaris vervolgens in september een
memorandum, afkomstig van de Jewish Agency en boordevol informatie over
de slachtingen onder de joden in Polen en Rusland en de deportaties van WestEuropese joden naar Auschwitz, Sobibor, Bergen-Belsen en de andere
concentratiekampen. Of dit soort berichten waar is, wordt de paus gevraagd. En
zo ja, of hij een methode kan bedenken om aan de genocide een einde te maken.
In Taylors eigen woorden: 'Of de Heilige Vader ook voorstellen had voor een
praktische manier waarop de krachten van de publieke opinie van de beschaafde
wereld gebruikt zouden kunnen worden om een voortzetting van deze
barbaarsheden te voorkomen.'
De paus komt op 10 oktober met een reactie. Het was niet mogelijk de juistheid
van de beschuldigingen over de nazi-terreur naar waarde in te schatten. Het
Vaticaan voegt er nog aan toe: 'Het is bekend dat de Heilige Stoel elke
gelegenheid die zich voordoet, aangrijpt om het lijden van de niet-ariërs te
verlichten.'
In een persoonlijk gesprek met curiekardinalen wordt Tittmann, Taylors
assistent, het hoe en waarom van de pauselijke houding uit de doeken gedaan.
Pius XII wilde koste wat kost neutraal blijven en was doodsbenauwd voor
represailles tegen katholieke ingezetenen in de door Hitler bezette staten. Zijne
Heiligheid betwijfelde bovendien het nut van verklaringen in deze warrige
tijden: hij deed liever uitspraken die tot in lengte van dagen geldig bleven. Ook
het risico dat hem in het geval van kritiek op nazi's later de nederlaag van
Duitsland in de schoenen geschoven zou worden, baarde de pro-Duitse paus
zorgen.
Pius XII volhardt in zijn standpunt, ook wanneer de geallieerden in december
1942 de holocaust publiekelijk veroordelen. Hij beperkt zich tot een algemene
veroordeling van schanddaden. In zijn kerstboodschap benadrukt hij dat de
wereld verplicht is tegenover 'de honderdduizenden die, zonder dat zij
persoonlijk schuldig waren, soms om geen andere reden dan vanwege hun
nationaliteit of afkomst, gedoemd waren te sterven of waren blootgesteld aan
een toenemende verslechtering van hun omstandigheden ... het besluit te nemen
om een betere wereld op te bouwen '.
Hoewel het Vaticaan incidenteel wel bij Hitler en zijn medewerkers navraag
doet over de jodenvervolging rept de nazi-top niet zonder reden tevreden van de
'discretie' van de Heilige Stoel.
Pius XII heeft het in verband met zijn pogingen om meer mededogen te kweken
over deuren 'die geen sleutel vermocht te openen'. Ook die van Petrus niet.
Deze overtuiging staat voor het falen van de kerk als hoedster van de moraal.
Onchristelijke lafheid sleepte miljoenen naar de gaskamers. Een feit dat pas na
vijftig jaar door het Vaticaan erkend zal worden.
4 Voor de duivel niet bang
Uitspattingen binnen en buiten de kloostermuren
'Vrienden, laten wij elkander liefhebben, want de liefde komt van God.' (Eerste
Brief van Johannes 4: 7)
'Hij sprak tot zijn leerlingen: Dat er ergernissen komen is onvermijdelijk, maar
wee de mens door wiens toedoen ze komen.' (Lucas 17: 1)
Met het toenemen van het aantal kloosters in de Middeleeuwen komen er
voorschriften over de minimale afstand die tussen mannen- en vrouwenkloosters
onderling bewaard dient te worden. Duizend passen als norm: het zegt wel iets,
net als het gegeven dat tussen diverse paters- en nonnenkloosters in het verre
verleden de nodige geheime onderaardse verbindingsgangen werden aangelegd.
Het christelijk ideaal van kuisheid en reinheid, culminerend in het celibatair
leven van kloosterlingen en priesters, doet het goed op papier, maar blijkt in de
praktijk van meet af aan de nodige problemen op te leveren. Regels en
voorschriften om seksuele driften in te perken, ja zelfs geheel uit te bannen
hebben nooit gewerkt en alleen maar zondiging en schuldkomplexen in de hand
gewerkt. Dat religieuzen dezelfde zinnelijke neigingen en behoeften hebben als
de gemiddelde leek wordt gestaafd door hun seksuele escapades. In 1893 zetten
de theologen Johann en Augustin Theiner de misstanden manmoedig op een rij
in de publicatie Die Einführung der erzwungenen Ehelosigkeit bei christlichen
Geistlichen und ihre Folge; Ein Beitrag zur Iurchengeschichte. Zij maken
gewag van lustmoorden, crimes passionelles, kinderverkrachting, abortussen en
sadisme.
Wantoestanden in kloosters en andere geestelijke huizen zijn overigens ook
vanuit een ander oogpunt goed te begrijpen. In kloosters kwamen mensen van
allerlei slag bij elkaar. De geestelijke oorden waren vanwege hun asielfunctie
vaak een vergaarbak van individuen die er om niet-religieuze redenen hun heil
zochten. Van vrijwillige intreding was sowieso weinig sprake.
Binnen de kloostermuren kon men zich toeleggen op een simpeler bestaan van
bidden en - als het een beetje meezat - van liefhebben. De kerkvader Salvianus
schrijft in de vijfde eeuw niet voor niets: 'Onder de dekmantel van de orde geven
zij zich over aan het kwaad der wereld.' Sint Augustinus doet er nog een schepje
bovenop met zijn constatering dat 'de slechtste mensen die hij heeft leren kennen
in de kloosters terechtkwamen'.
De vroeg-middeleeuwse monnik Beda weet te melden: 'Veel mannen kiezen het
kloosterleven alleen om vrij te zijn van dienst aan de staat en ongehinderd hun
lusten te kunnen botvieren. Deze zogenaamde monniken leven niet alleen niet
volgens de gelofte der kuisheid, maar misbruiken zelfs maagden die de gelofte
hebben afgelegd.'
Jezus Christus heeft nooit het celibaat van zijn discipelen geëist. Sterker nog: het
is niet ondenkbaar dat de Zoon Gods zelf ook getrouwd is geweest. Van
sommige apostelen staat trouwens de huwelijkse staat terdege vast. De
evangelisten Mattheüs en Lucas maken bijvoorbeeld melding van de genezing
van Petrus' schoonmoeder.
Een van de eerste voorvechters van ongehuwde religieuzen is paus Damasus I
(366-384) geweest. Van deze Damasus, zelf zoon van een priester, is onder
andere de volgende tekst bewaard gebleven: 'Met welke autoriteit kunnen de
bisschop en de priesters maagden kuisheid en weduwen onthouding aanbevelen,
wanneer ze zelf de voorkeur geven aan het verwekken boven het naar God
voeren van kinderen? Priesters die kinderen op de wereld zetten, zijn onwaardig
voor het priesterlijk ambt. De bisschoppen, priesters en diakens dienen te weten
dat hun leven niet hetzelfde is als dat van andere burgers. Ik maak jullie,
welbeminden, daarom in naam van de aan het geloof verschuldigde achting erop
attent dat het priesterlijk ambt niet toevertrouwd kan worden aan mannen die
hun lichamen in het vuil van de onkuisheid bevlekken.'
De eis van een celibatair leven van geestelijken wordt pas in de elfde eeuw
ingevoerd en komt dan voort uit een kerkelijk-morele en economische
noodsituatie. Aan deze eis blijft de kerk van Rome in het zicht van de
eenentwintigste eeuw onvermurwbaar vasthouden. Wat dat financiële aspect
betreft, met het verplichte celibaat omzeilde de kerk vanaf de elfde eeuw
erfdelingen. Daardoor kon haar vermogen toenemen. Petrus Damiani schrijft in
de elfde eeuw in zijn Liber Gomorrhianus over misstanden in alle geledingen
van de geestelijke stand en klaagt over hoererij, tegennatuurlijke ontucht,
sodomie en pedofilie. Hij signaleert daarbij het feit dat de 'zondaars' om
ongestoord verder te kunnen gaan met hun praktijken elkaar de absolutie geven
middels de biecht. En dat die biecht, zeker in de vroege Middeleeuwen, in
sommige kloosters met het oog op het afremmen van uitspattingen wel twee
keer op een dag werd afgenomen.
Verantwoordelijk voor de invoering van het celibaat is de in 1073 tot paus
gekozen aartsdiaken Hildebrand, die zich als Gregorius VII hervormingsgezind
opstelt. Hij bindt de strijd aan met wereldlijke heersers en vecht ook tegen het
gehuwd priesterschap en simonie.
De concilie van 1074 verkondigt: 'priesters, diakens en subdiakens die in ontucht
leven, verbieden wij uit naam van de almachtige God en door de macht van de
heilige Petrus de toegang tot de kerk... Wanneer ze in hun zonde volharden, mag
niemand hun kerkdienst bijwonen. Wie weigert dit bevel op te volgen begaat de
zonde van de afgodendienst.'
Het pauselijk bevel lokt de nodige reacties uit. Onder de clerus breekt een storm
van protesten los. Lambert van Aschaffenburg geeft de gevoelens van de
oppositie goed weer: 'wanneer men de mens de door de natuur uitgestippelde
weg ontzegt, opent men de deur voor hoererij. Mocht de paus bij zijn mening
blijven, dan willen de priesters liever hun ambt opgeven dan zich het huwelijk te
ontzeggen. Dan moet hij maar zien waar hij engelen voor het besturen van de
gelovigen in de kerken vandaan krijgt.'
Onder de prelaten van het Duitse rijk heerst grote onrust. Tijdens de Synode van
Erfurt (1074) probeert aartsbisschop Siegfried van Mainz zijn verontruste
collega's nog een hart onder de riem te steken. Hij wil naar Rome vertrekken om
Zijne Heiligheid van zijn strenge voornemen af te helpen. Gregorius VII smoort
dit initiatief met de woorden: 'Beeld je niet in dat jij of een andere patriarch de
macht hebt het oordeel van de Apostolische Stoel omver te stoten. Denk er aan
je niet iets aan te matigen tegen de heilige Roomse kerk.'
Het Concilie van Parijs besluit datzelfde jaar dat het de heerszuchtige paus op
het punt van het celibaat niet hoeft te volgen. Het lijkt op een pragmatische
stellingname: tot in de hoogste kringen hebben geestelijken immers moeite om
op het rechte pad te blijven. Wanneer de Synode van Londen in 1125 priesters
op straffe van uitsluiting uit het ambt verbiedt met vrouwen samen te leven,
ondervindt de pauselijke legaat de grootst mogelijke tegenwerking. Op de avond
van de dag dat hij het besluit bij de Engelse geestelijkheid weet door te drukken,
betrapt men hem tijdens een bezoekje aan een prostituee. Zijn excuus? Hij is
slechts een tuchtmeester van de priesters.
Het doordrijven van het celibaat blijft een moeilijke zaak. Wanneer de
Middeleeuwen op hun einde lopen verzucht een pauselijk geheimschrijver 'dat
de kloosterlingen precies het tegendeel zijn van wat zij zouden moeten zijn, en
dat zij nergens zoveel afkeer voor koesteren als voor cel en klooster, lezen en
gebed, regel en eredienst'.
John Wycliffe, de in 1384 overleden Oxfordse theoloog en bestrijder van
celibaat, aflatenhandel, hiërarchie en verwereldlijking van de kerk van Rome,
doet er nog een schepje bovenop: 'zo groot is de verdorvenheid en de vrijheid in
het zondigen, dat priesters en monniken ... de maagden die hun weigeren gedood
hebben. Ik spreek nu niet van hun sodomie, die alle perken te buiten gaat
...Onder kappen, pijen en gewaden namen zij hun jonge vrouwen (juvenculas),
soms nadat hun haar was afgeschoren ... Wanneer de adellijke heren van huis
waren om oorlog te voeren, de ambachtslieden aan het werk waren, de
handelaars handel dreven en de boeren op het land werkten, misbruikten de
bedelmonniken, na het horen van de biecht, hun vrouwen ... Prelaten hadden
omgang met nonnen en weduwen. En zo voedden zij het vlees in lusten.'
De paters bezaten zo hun eigen trukendoos om de dames te veroveren.
Sommigen hingen het praatje op dat tijdens de afwezigheid van de heer des
huizes seks met een monnik goed voor de gezondheid was. Een goede smoes
vormde ook de redenering dat wie copuleerde met een kloosterling minder
zondigde dan iemand die zijn zinnen gezet had op de echtgenoot van een ander.
Kloosterhoofden spanden nogal eens de kroon. Abt Clarembald uit Canterbury
veroorzaakte in één dorp zeventien bevallingen. Zijn collega Brandolino
Waldemarino maakte het in Nervesa ook bont. Hij copuleerde met zijn zuster en
doodde zijn broer.
De kerkelijke maatregelen tegen de omgang van geestelijken met vrouwen
geven door hun strekking de ernst van de situatie weer. Monniken die onderweg
door een vrouw worden aangesproken moeten hun mond houden. Slechts de
oudste van het gezelschap mag haar te woord staan. Met de ogen naar beneden
gericht uiteraard.
De paters van Cluny werken zelfs met de meetlat. Vrouwen mogen binnen een
straal van drie kilometer niet in de buurt van hun eerbiedwaardige klooster
wonen. Ook franciscanen treffen maatregelen. De regel van de tweede orde van
Sint Franciscus: men moet zich 'in acht nemen en niemand moet met hen
spreken of alleen met hen op straat lopen of aan tafel met hen uit één schotel
eten'. In de derde regel staat: de broeders is 'nadrukkelijk verboden, verdachte
betrekkingen of overleggingen met vrouwen te onderhouden en
vrouwenkloosters te betreden'. Op de Synode van Parijs in 1212 wordt gesteld:
'Verdachte deuren en kamers in abdijen, priorijen en andere verblijfplaatsen van
religieuzen moeten, opdat de duivel geen kans krijgt, voorgoed dichtgetimmerd
worden door de bisschoppen.'
Al in de vroege Middeleeuwen kende de kerkelijke wereld straffen voor
dwalende priesters en andere leden van de geestelijkheid. Een kloosterling die
met een meisje copuleerde, kreeg een boetedoening van drie jaar opgelegd. Voor
een 'ernstiger vergrijp', het naar bed gaan met een kloosterzuster, stond zeven
jaar. Het plegen van echtbreuk werd beboet met zes jaar water en brood plus nog
vier verdere boetejaren. Geslachtsverkeer met eigen familieleden scoorde nog
hoger: twaalf jaar boetedoening. Het oudst bekende pauselijk schrijven maakt
gewag van 'levenslang' in het geval van een huwelijk tussen een pater en een
non.
Ook vrouwen kiezen om allerlei redenen voor het klooster. In de eerste plaats
vanwege hun roeping. Maar daar blijft het in veel gevallen niet bij. Een bonte rij
van oude vrijsters, dochters van de lagere adel, bastaarden en drop outs hoort de
kloosterdeur achter zich dichtvallen.
Vanwege deze 'gemengde' bezetting van oprechte Bruiden van Christus en
vrouwen die juist niet vanwege een roeping het habijt aan hebben getrokken,
zien kerkelijke autoriteiten zich eens te meer genoodzaakt de teugels kort te
houden. Johannes Chrysostomus (= met de gouden mond), aartsbisschop van
Constantinopel, schrijft in de vierde eeuw onder meer:
'Zij mag dus niet uitgaan als het niet nodig is, en ook niet dikwijls... Wie haar
echter beveelt, steeds binnenshuis te blijven, moet haar ook elk voorwendsel om
het huis te verlaten ontnemen, haar het noodzakelijkste geven of een dienares
aanstellen die daarvoor zorgt. Hij moet haar ook weerhouden van het bijwonen
van begrafenissen en nachtelijke kerkdiensten... Een dergelijke maagd moet aan
alle kanten beschermd worden.'
Eerder lazen we al over de verplichte afstanden tussen mannen- en
vrouwenkloosters. Ook met het toelaten van 'noodzakelijk' manvolk ging men
echter omzichtig om. Bij ziekte van nonnen werden alleen oude of gecastreerde
artsen in het klooster gelaten. De heilige Paula, levensgezellin van kerkvader
Hiëronymus, ging nog een stapje verder en waarschuwde de vrouwelijke
kloosterlingen voor eunuchen. Overbodig te melden dat de verantwoordelijke
leiding ook liever geen al te jonge priesters bij de zusters de mis liet lezen.
Een verhaal apart zijn de biechtvaders. Nonnen storten bij deze vertrouwenspersonen hun hart uit en maken ook anderszins van hun diensten
gebruik. De ongeschoeide karmelietessen zetten hen in de orderegel niet voor
niets op één lijn met de geestelijken en medici: 'Als een arts of een chirurg of
andere personen, die in het huis nodig zijn, of de biechtvader de [clausuur]
betreden, moeten zij steeds voorafgegaan worden door twee zusters. Als een
zieke biecht moet een andere zuster in de buurt zijn, zodat zij de biechtvader kan
zien.' De heilige Theresia van Avila ziet met eigen ogen hoe hele
kloostergemeenschappen door het intieme verkeer tussen zusters en hun
biechtvader vergiftigd worden. Deze gedreven briefschrijfster heft daarom
telkens een waarschuwend vingertje in de richting van de biechtvaders.
Ook als de zusters niet tot werkelijk geslachtsverkeer komen, hangt de erotiek in
de lucht. De nonnen fantaseren er duchtig op los; zoals bijvoorbeeld Roswitha
uit het klooster Gandersheim in Midden-Duitsland. Met rode oortjes schrijft 'de
zingende mond' - om haar kloosterzusters op het rechte pad te houden - over de
liefde in al haar variaties. Roswitha, de eerste dichteres uit het Duitse taalgebied,
verkneukelt zich over het seksuele verkeer van homo's, de escapades binnen de
bordelen, het mishandelen van jonge vrouwen en lijken en de seksuele
fantasieën van paters.
Die aandacht voor 'vrouwenhuizen' is overigens geenszins opmerkelijk. In de
Middeleeuwen is het onderscheid tussen een bordeel en een klooster lang niet
altijd even duidelijk. In de Karolingische tijd klagen de bisschoppen dat de
nonnenkloosters veel op lupanaria lijken, hoerenkasten dus. Het blijkt een
'Europees' probleem van formaat te zijn. Van Rusland tot Engeland gaan de
nonnen zich aan seksuele uitspattingen te buiten. In het Engeland van de
Plantagenets heeft het allemaal nog een sjiek tintje ook. De uit adellijke kringen
afkomstige kloosterzusters mogen leden van de koninklijke familie tot hun
cliëntèle rekenen.
De relatie tussen hoerenkasten en kloosters vinden we ook in de taal terug. Wie
in middeleeuws Frankrijk de eigenaresse van een bordeel aansprak, bezigde het
woord 'abesse'. Het gewone volk had het, als het over een hoerenmadam ging,
ook over een 'abdis'. Menig bordeel heette gewoon 'klooster' of 'abdij', zoals het
huis van plezier in Toulouse, dat zich zedig 'Grant-Abbaye' noemde.
Met een toename van het aantal vrouwelijke orden tegen het einde van de
Middeleeuwen groeit ook het aantal excessen. De naam 'liefdezuster' krijgt een
dubbelzinnige betekenis. De reactie van de kerkelijke overheid wil nog weleens
gruwelijk uitpakken. Bijvoorbeeld in het geval van het klooster van Gnadenzell
in het Zwabenland -veelbetekenend ook wel 'Open Huis' genoemd -waar rijke
manspersonen hun fantasieën compleet kunnen uitleven. De kentering komt in
1587. Moeder-overste wordt opgepakt vanwege haar vleselijke gemeenschap
met de rentmeester. De veroordeling van de dame in kwestie dient meteen als
afschrikwekkende voorbeeld voor de rest van de bewoonsters van 'Offenhausen'.
De abdis wordt levend begraven.
In het geval van ongewenste zwangerschappen zijn ook de reacties van
medezusters niet misselijk. De bevallingen brengen de kloosters immers in
opspraak en kunnen bij de gezagsdragers slapende honden wakker maken.
Een staaltje van onverdraagzaamheid leggen de nonnen van het klooster Wattun
aan de dag, tenminste volgens het relaas van Ailred van Revesby, broeder-abt.
Wanneer daar in de twaalfde eeuw een zuster in verwachting raakt, houden de
eerwaarde zusters 'krijgsraad' over het verdere lot van de gevallen kloosterlinge.
De dames blijken over een bloeddorstige wraakzucht te beschikken. Als straffen
worden onder andere genoemd: villen, roosteren en verbranden. Gelukkig voor
het slachtoffer winnen de meer gematigde oudere zusters het pleit. De in
gezegende omstandigheden verkerende non moet geketend de kerker in. Op
water en brood. Daar zou het bij gebleven zijn, ware het niet dat de ongelukkige
haar liefje een gesjeesde pater - niet kan vergeten. Hemel en aarde beweegt ze
om voor de bevalling in vrijheid te worden gesteld. De doortrapte Bruiden van
Christus verzinnen nu een helse list. Wetend dat de zwangere vrouw een
geheime ontmoeting met haar minnaar wil arrangeren, zoeken ze uit waar die
bewuste samenkomst zal zijn. In plaats van de gevangene sturen ze een als non
vermomde monnik naar de afgesproken plaats. Op het moment dat de minnaar
de 'zuster' in zijn armen sluit, komen de handlangers van de kloosterlingen te
voorschijn om de bedrogene te arresteren. Zijn lot? De vrouw die zijn kind in
zich draagt wordt gedwongen zijn penis en scrotum af te snijden. De
ongelukkige non moet de geslachtsdelen vervolgens in de mond stoppen. De
beide geliefden belanden daarna in het gevang.
Wanneer nonnen de kloosters verlaten, gebeurt ook het nodige. Over de
pelgrimages naar Rome schrijft de heilige Bonifatius aan de bisschop van
Canterbury onder meer: 'De schande zou verminderen als een synode en uw
vorsten aan vrouwspersonen en gesluierde vrouwen de talrijke pelgrimages naar
Rome zouden verbieden; velen gaan onderweg [zedelijk] te gronde en weinigen
keren ongerept huiswaarts.'
Levend begraven, excommunicatie, zweepslagen of kerkerstraf het zijn slechts
enkele voorbeelden van de rigoureuze maatregelen jegens dwalende Bruiden
van Christus. Het zondigen bleef echter voortduren.
Helemáál spannend gaat het toe in de uit de vroege Middeleeuwen daterende
zogenaamde dubbel- of buurtkloosters, waar het samenwonen van nonnen en
paters voor de hand lag. Ook die instellingen hebben namelijk tot verdriet van de
kerk bestaan: in het Byzantijnse Rijk tot in de negende eeuw, in het Westen zelfs
tot in de Renaissance.
Met name op het Spaanse schiereiland hebben ze gefloreerd. In het
vroegchristelijke Ierland hebben ze een tijdlang een monopoliepositie gehad.
Duitsland kende dubbelkloosters aan de Moezel en in de grote meren in het
zuiden, onder andere de Chiemsee. Daar was sinds 894 echter sprake van een
Herren-Chiemsee en een Frauen-Chiemsee.
Gilbert van Sempringham (twaalfde eeuw) is een van de latere stichters van
'gemengde kloosteroorden' geweest. Hij neemt allerlei voorzorgsmaatregelen in
verband met het samenbrengen van paters en nonnen binnen de kloostermuren.
Gesprekken worden gevoerd zonder dat men elkaar ziet. Er is bewaking door
seksegenoten en ook het zingen is vanwege zinnenprikkelende
nevenverschijnselen taboe. Ondanks alle maatregelen om zulks te voorkomen
raken nonnen in Gilberts kloosters (en elders) telkens weer in verwachting.
Abortus en kindermoord blijven als oplossing over. De lijken worden later in de
beerput teruggevonden.
De verkrampt-repressieve en tegelijkertijd geheimzinnige sfeer rond seksuele
gevoelens zoals die door de kerk met name in haar kloosters gecultiveerd werd,
heeft ook nog een ander gevolg gehad. Onwetendheid over de eigenlijke
lichamelijkheid: jonge monniken en zusters confronteren er vader-abt of
moeder-overste mee.
Twee voorbeelden uit duizenden. De dertiende-eeuwse kloosterling Willibald
van Stabo vraagt abt Rupert van Deutz 'of iemand de palm van de
maagdelijkheid verliest wanneer hij of zij door eigen of andermans hand of op
wat voor manier dan ook zonder natuurlijke geslachtsgemeenschap klaarkomt,
en of een op die manier bevlekte persoon wel gewijd mag worden'.
De zestiende-eeuwse schrijver Jacob Frei maakt in zijn Garten-Gesellschaft
gewag van het volgende voorval in het klooster Krauchthal bij Burgdorf. Een
jonge maagd treedt in en wordt aan de zorgen van de abdis toevertrouwd. Op het
moment dat ze de puberteitsjaren heeft bereikt, begint zoals bij iedere andere
vrouw het schaamhaar te groeien. Het meisje in kwestie ziet het en raakt in
paniek. In de haargroei meent ze een voorteken van een toekomstige ziekte te
zien. Doodsbang durft ze niemand van de kloosterzusters iets te vragen. Totdat
moeder-overste onraad ruikt en het kind dwingt met het 'probleem' op de
proppen te komen. Het meisje: 'Genadige vrouw, ik weet niet wat voor een vacht
er bij mij onderaan de buik tussen de benen groeit, en toch zijn de benen en de
buik glad ...Ik ben bang dat het iets kwaads betekent.'
'Laat me eens zien!' zegt de abdis, waarop de ongeruste jonge vrouw haar habijt
omhoog licht. Moeder-overste gaat op honende toon verder: 'Jij narrin, laat jij je
aldus de stuipen op het lijf jagen? Het is een klein poesje, en ik heb zelf een poes
tussen mijn benen.'
De jonge kloosterlinge wil dat alleen maar geloven als ze het zelf gezien heeft vreemde mentaliteit trouwens voor een Bruid van Christus. De abdis stroopt
haar habijt op, waarna de ongelovige zuster verbaasd vraagt: 'Waarom heeft uw
poes zo'n grote bek?'
'Liefkind', antwoordt moeder-overste, 'mijn poes heeft al zoveel ratten naar
binnen moeten werken. Wanneer jouw poes net zo goed het muizen leert als de
mijne, dan zal ze ook ooit zo'n grote bek hebben.'
'Onterende hartstochten'
Ook aan homofiele praktijken weet de geestelijkheid zich niet te onttrekken. Het
samenwonen van lieden van dezelfde sekse en het verplichte celibaat hebben de
herenliefde en potteuze vriendschappen in de hand gewerkt. Karl Bardt spreekt
in zijn uit 1957 daterende werk Kirchliche Dogmatik in dit verband over 'kleine'
homoseksualiteit. Een term die door hem geassocieerd wordt met de afzondering
van mensen in mannen- of vrouwenkloosters. Dat isolement is in zijn opvatting
de eerste schrede naar de 'echte' of 'grote' homoseksualiteit.
Hier botst de praktijk met de christelijke moraal. Noemt het Nieuwe Testament
homoseksuelen net 'honden'. De apostel Paulus, volgens de overlevering een
onooglijk mannetje, vervuld van een dodelijke haat jegens het menselijk
'lichaam des doods', noemt de ongerechtigheid en met name de 'tegennatuurlijke'
ontucht in zijn brief aan de christenen van Rome als een eerste straf voor hen die
de ware God miskennen: 'Daarom heeft God hen overgeleverd aan onterende
hartstochten. Hun vrouwen hebben de natuurlijke omgang vervangen door de
tegennatuurlijke. Eveneens hebben de mannen de natuurlijke gemeenschap met
vrouwen opgegeven en zijn in lust voor elkander ontbrand: mannen plegen
ontucht met mannen. Zo ontvangen zij aan den lijve het verdiende loon voor hun
afdwaling.'
Van meet af aan is ook hier getracht het tij te keren. Tot de oudste door de kerk
afgekondigde maatregelen behoren: het verbod om in duisternis met een andere
persoon te spreken en het verbod op lichamelijk contact (dus elkaar niet bij de
hand pakken, geen pret mogen hebben met het wassen of oliën van
medekloosterlingen, en niet elkaar de haren knippen). Taboe was ook het met
zijn tweeën rijden op een ongezadeld dier. Eenpersoonskamertjes waren
daarentegen uit den boze: de kloosterling mocht eens aan zelfbevrediging gaan
denken.
Over masturbatie gesproken: geen enkele oude beschaving heeft daar ooit
moeilijk over gedaan. Alleen in het jodendom gold zij als doodzonde. In de hoge
Middeleeuwen propageert de kerk evenwel het zondebesef rond onanie. Zij is
daarmee een roepende in de woestijn. De rauwe middeleeuwers gebruiken de
zelfbevrediging onder meer als een middel om kinderen voor het slapengaan stil
te krijgen.
De heilige Thomas van Aquino (1224-1274) noemt de zelfbevlekking erger dan
hoererij. Ook in het middeleeuws kerkelijk recht klinkt de ernst van de zaak
door. Wie als vrouw één keer onaneert krijgt drie jaar boetedoening. Wanneer
iemand een moord pleegt, vindt de kerk veertig dagen voldoende.
Zelfbevrediging houdt niet op bij de kloostermuren. Geestelijken, mannen zowel
als vrouwen, kennen het klappen van de zweep net zo goed als leken.
Nonnen, die er niet in slagen een man aan de haak te slaan, zoeken andere
mogelijkheden seksueel aan hun trekken te kunnen komen. Het blijft daarbij niet
bij zelfbevrediging met de hand (zoals bij de paters) of met de kaars -fallisch
symbool bij uitstek. In Frankrijk vormden nonnen belangrijke afneemsters van
kunstpenissen, ook wel bijoux de religiese ('nonnensieraad') genoemd. Dat bleek
onder andere toen Madame Marguerite Gourdan, werkgeefster van lichtekooien
en eigenaresse van een fabriek van kunstfallussen en balzakken, in 1783 kwam
te overlijden en men in haar nalatenschap een grote hoeveelheid bestellingen
van kloosterlingen aantrof. De artikelen van Gourdan beschikten trouwens over
een geraffineerd hulpmiddeltje. Het klaarkomen werd extra aantrekkelijk
gemaakt door de uit de balzak afkomstige vloeistof.
Bekend was ook de plaisir des dames: een geribbelde buis met schunnige
afbeeldingen, uiteraard bestemd voor inwendig gebruik en zeker niet onpopulair
bij de eerwaarde zusters. Een middeleeuws spreekwoord zegt niet voor niets:
'Geestelijk in het hoofd, wereldlijk in de buik, dat is bij alle nonnen het gebruik.'
Giordano Bruno heeft het in de Renaissance over het 'beestachtige monnikendom'. Hij slaat de spijker daarmee in meerdere opzichten op de kop.
Beestachtige uitspattingen in de ware zins des woords vormen in de kloosters
namelijk geenszins een uitzondering. Bestialiteit lag in die agrarische
maatschappij van toen wat meer voor de hand als een vorm van seksueel verkeer
dan in de huidige tijd. De mens was door dieren omgeven en daar ook sterker
afhankelijk van. Ook hier geldt dat de christelijke tijd niets nieuws brengt. Al in
de Griekse mythologie komt geslachtelijke omgang tussen goden en dieren voor.
Waarom zou het de paters en nonnen anders vergaan dan de Griekse
godenwereld? Het beestenspul gaat op een zeker moment voor hitsige
kloosterlingen dan ook een welkome uitlaatklep vormen. Geen wonder dat de
paterskloosters door tal van maatregelen tot verboden terrein voor
vrouwtjesdieren worden verklaard. Ook tegen de aanwezigheid van honden in
de nonnenkloosters ageren de verantwoordelijke zedenmeesters. De grootste
dierenvriend van de christelijke kerk, de heilige Franciscus van Assisië, wiens
sterfdag tegenwoordig zelfs als Werelddierendag wordt gevierd, zag zich in zijn
tweede regel zelfs genoodzaakt 'alle broeders ...te verbieden ...zelf of bij anderen
of op enig andere manier een dier te bezitten'.
Rond 1750 vindt in Vanvres een in deze context kenmerkend voorval plaats.
Jaques Ferrion sterft aan de galg omdat hij een ezelin verkracht heeft. Het dier
wordt echter vrijgesproken. Het heeft immers niet vrijwillig meegedaan en kan
niet van moedwillig zondigen beschuldigd worden. Een kloosterzuster en
verschillende burgers bezorgen het verkrachte dier een prima getuigschrift dat
de rechtbank duidelijk bij zijn vonniswijzing beïnvloedt.
Tot in de hoogste kerkelijke kringen kwam omgang met dieren voor. Paus
Hadrianus I schreef in 791 aan de Frankische koning Karel de Grote dat de
bisschop in Rome vragen gesteld kreeg of hij soms met jongens naar bed was
geweest. of gemeenschap met vee of nonnen had gehad. Paus Sixtus N (14711484) gaf enkele eminenties toestemming gedurende de zomer sodomie te
plegen. Deze plaatsbekleder van Christus, bouwheer van de Sixtijnse kapel,
stichtte ook bordelen. Net als de geslachtszieke Julius II (1503-1513). Leo X
(1513-1521) nam het met de moraal ook niet zo nauw, terwijl de pauselijke
nuntius Johannes a Casa, aartsbisschop van Benevento, in 1552 in Venetië een
boek over sodomie liet verschijnen waarin deze vorm van seks welwillend
besproken werd. Over de in 1621 overleden kardinaal Bellarmino gingen
praatjes de ronde dat hij behalve een aantal liefjes ook vier fraaie geiten zou
hebben gehad.
Satanisme
'En als de duizend jaren voorbij zijn, zal de Satan uit zijn kerker worden
vrijgelaten. Hij zal heengaan om de volken te verleiden die aan de vier hoeken
der aarde wonen.' (Apocalyps 20: 7-8)
Binnen de christelijke geloofsleer fungeren God en de duivel als tegenpolen.
Godvereerders wenden zich naar het licht, satanaanbidders zoeken de duisternis
op, om het maar even zwart-wit te stellen.
Het Goede versus het Kwade heeft vanaf het begin van de mensheid in de
religieuze beleving een cruciale en dominante rol gespeeld. Op het moment dat
de wereldgodsdiensten zich het Goede eigen maken, kan de duivelverering zich
ruimschoots als contrast manifesteren.
Het satanisme bestaat dus bij de gratie van religie en wordt door haar kunstmatig
in leven gehouden. Wanneer de christelijke kerk bijvoorbeeld morgen het geloof
in duivels zou afzweren, verliest de duivelverering een van zijn voornaamste
bestaansgronden.
De duivelverering stelt ook een vorm van protest voor. De duivelcultus -een
omkering van het christendom in feite -zet zich af tegen het orthodoxe geloof en
zijn monopolistische machtsaanspraken, maar maakt wel doelbewust gebruik
van zijn rituelen. Door het houden van 'zwarte missen' raakt het satanisme het
christendon op een uiterst gevoelige plek de eucharistieviering is immers een
van de kernen van de christelijke geloofspraktijk.
Verenigen christenen zich tijdens de communie met de Heer, de bezoekers van
'zwarte missen' zoeken het meer in seksueel gekleurde rituelen en cultisch
geslachtsverkeer, zoals vroeger in Mesopotanië, Griekenland en het Romeinse
Rijk. Seksuele handelingen, voortvloeiend uit de oude tempeldiensten, vormen
het handelsmerk van het satanisme. Coïtus, groepsseks, ontmaagding van
mannen en vrouwen en mensenoffers: de duivelaanbidders doen er van harte aan
mee. De slachtoffers aanvaarden de vernederingen en dood 'met dezelfde rustige
vastberadenheid als de eerste christenen'.
Vooral in de eerste eeuwen van het christendom is de scheidslijn tussen het
geloof in God en aanbidding van Satan moeilijk te trekken. Er zijn nog weinig
officiële richtlijnen, terwijl de invloeden van het heidendom de
christengemeenten onverminderd voor uitdagingen plaatsen.
Zo kende het Midden-Oosten allerlei sektes die op hun eigen wijze een
mengeling van eucharistie en heidense riten -Christus probeerden te volgen,
zoals de Fibionieten, die tussen Armenië en Egypte leefden en vanaf 200 veel
invloed op de ontwikkelingen binnen de kerk hadden.
Kerkleraar Epiphanius van Salamis, die de Fibionieten in de vierde eeuw leert
kennen, beschrijft hun rituele maaltijden:
'Ze komen aanzetten met overvloedige gerechten, eten vlees en drinken wijn, ook
als ze arm zijn. Na de maaltijd ...begint het onderlinge ophitsen.
De man laat zijn vrouw zitten en zegt haar de agape ['liefdesmaal'] met een
broer te voltrekken. De onzaligen verenigen zich met elkaar, en zoals ik mij in
waarheid schaam om hun onterende handelingen te vertellen ... zal ik niet
schuwen te beschrijven wat ze doen ... zodat ik in elk opzicht een rilling
veroorzaak bij de lezers van de door hen gepleegde ontuchtigheden.
Nadat ze gecopuleerd hebben, verheffen ze, niet genoeg hebbend aan de zonde
van de hoererij, hun eigen schande ten hemel; man en vrouw nemen hetgeen uit
de man gevloeid is in hun handen (en roepen de Vader aan met de woorden) Wij
brengen U deze gave, het lichaam van Christus. Daarna eten zij het sperma op,
communiceren met hun eigen schande en zeggen: Dit is het lichaam van
Christus en dat is het paaslam, waarom onze lichamen lijden en gedwongen
worden het lijden van Christus te erkennen.
Zo doen ze het ook met het ... menstruatiebloed. En ze zeggen: Dit is het bloed
van Christus ...
Wanneer ze gemeenschap hebben, verwekken ze geen kinderen. Immers, deze
schandvlek vindt plaats niet vanwege het verwekken van kinderen maar omwille
van de lust. De duivel drijft zijn spel met hen en bespot het door God
geschapene.
Ze drijven de wellust tot het hoogtepunt, gebruiken het zaad van hun onreinheid
voor zichzelf en laten het niet dieper voor bevruchting doordringen maar eten de
vrucht van hun schande op. Wanneer een van hen betrapt wordt op het dieper in
de vrouw laten glijden van het sperma en zij daardoor zwanger raakt, luister wat
voor ergere zaken zij dan ondernemen: zo gauw ze het embryo het de hand
kunnen pakken, trekken ze het uit de schede, verpletteren het met een knots in
een soort vijzel, mengen er honing en peper bij ...zodat ze [bij het eten van het
geplette kind] niet misselijk worden. Nadat ze dit kannibalisme voltooid hebben,
bidden ze tot God ...
Nog veel meer afschuwelijks wordt door hen gedaan. Wanneer ze in extase zijn,
maken ze hun handen vuil met de schande van hun zaaduitstorting, strekken zich
uit en bidden met bevlekte handen en helemaal naakt, om door deze handeling
een vrij persoonlijk onderhoud met God te vinden. Hun lijven verzorgen ze dag
en nacht. Mannen en vrouwen, met zalven, baden en eten. Ze wijden zich aan de
slaap en de drank. Wie vast, wordt verwenst ...Men moet zich ...voeden, opdat
de lichamen krachtig zijn [en] ze vrucht kunnen brengen op zijn tijd.'
Epiphanius licht het nageslacht ook in over het zogenaamde Ophietenmaal:
'Ze houden een slang en voeden haar op in een vergaarbak die zij ten tijde van
hun geheime diensten uit de schuilhoek halen. Terwijl ze borden op een tafel
stapelen, lokken ze de slang erbij; die komt zodra haar schuilhoek geopend is.
Wanneer ze ...te voorschijn komt, gaat ze naar de tafel en wentelt zich in de
broden. Zij zeggen dat dit het volkomen offer is. Daarna breken ze, zoals ik van
iemand gehoord heb, niet alleen de broden ...maar kussen ook de slang, die ze
door een magisch bezweringsgezang ...of een andere duivelse kracht tam
gemaakt hebben. Ze werpen zich voor de slang neer en noemen het eucharistie
...door de slang zenden ze een hymne naar de hoge Vader.'
Behalve met de sperma- en slangencultus krijgt het christendom ook met het
fenomeen sacrale dans te maken, een andere herinnering aan de tempeldiensten
uit de Oudheid. Kerkvaders en predikers lopen te hoop tegen de dans, die zij als
een grote verleider zien. Een praktisch voorbeeld van die duivelse bekoring is
van meet af aan aanwezig. Johannes de Doper, familielid en voorloper van Jezus
Christus, werd immers onthoofd nadat de mooie Salome met een zwoele dans
koning Herodes had overgehaald de profeet te executeren.
Johannes Chrysostomus preekt in de vierde eeuw over dit onderwerp in de
volgende bewoordingen: 'Ook de duivel hielp Salome door haar dans behagen te
scheppen en zo Herodes te vangen. Waar een dans is, daar is de duivel. Niet
voor de dans heeft God ons de voeten gegeven, maar voor het wandelen van de
rechte paden; niet om uitgelaten te zijn, niet om sprongen als kamelen te maken,
maar om met de engelen een koorreidans te vormen.'
Johannes Chlysostomus maakt ook melding van danspartijen op de graven van
martelaren. Het zijn voorlopers van de spontane danswoede in de zevende en
achtste eeuwen de daaruit voortvloeiende massapsychose uit de elfde eeuw, die
weer vooruitloopt op een groeiende satanscultus. Sint-Vitus- en Johannesdans,
ezels- en narrenfeesten, ieder op hun eigen manier dragen ze bij aan de
bespotting van Christus. Buiten en binnen de kloostermuren maken ze
geweldige opgang. Nog tot ver in de twintigste eeuw hebben pastoors en
predikanten het kerkvolk voor het dansen gewaarschuwd. Tango's en andere lijfaan-lijf dansen werden in een kwaad daglicht gesteld. Een natuurlijke
ontspanningsbezigheid werd aldus belast met het begrip zonde.
In de zeventiende eeuw komt een aantal zaken van satanisme aan het licht.
Frankrijk loopt voorop. Daar is allereerst de affaire Louviers, die zelfs de
aandacht van Anna van Oostenrijk, regentes voor de jonge Lodewijk XIV trekt.
Zij stuurt haar vertrouweling, de hofarts Yvelin, naar de plaats des onheils.
Het verhaal van de duivelse gebeurtenissen in het Noordfranse Louviers begint
rond 1623, wanneer de weduwe Madame Hennequinan het klooster Saint-Louis
sticht en daar persoonlijk als abdis gaat optreden. Ze wil de zielerust van haar
opgehangen echtgenoot bewerkstelligen en krijgt voor haar vrome opzet de
goedkeuring van de pausen Paulus V en Gregorius XV. De treurende weduwe
weet zich van meet af aan gesteund door pater David, die met zijn meisje, zuster
Simone Gaugain, in Saint-Louis woont. Deze geestelijke is een aanhanger van
de antiklerikale richting die de stelregel heeft dat zonden alleen door zonden
bestreden kunnen worden. Wanneer het nonnen betreft houdt deze stroming vast
aan het principe dat de gelofte van armoede het best vervuld wordt, wanneer de
zusters alles aan de paters geven -hun eigen lichaam inbegrepen.
Het klooster van Louviers verandert in een toneel van wilde uitspattingen,
duivelsverschijningen en andere bizarre gebeurtenissen, zoals het levend
verbranden van een priester, het opgraven van een lijk en een herbegrafenis op
de vuilnisbelt. Niet minder dan achttien zusters krijgen een kind. De verwekkers
dragen duivelsnamen als Leviathan, Putifar en Dagon. De bezetenen spreken in
vreemde talen en verafschuwen de communie.
De kerk ziet hier de aanwezigheid van duivels in. Uit de gerechtelijke stukken
volgt echter dat er eerder sprake is van bedrog. Van een van de nonnen is zelfs
een 'generale biecht' bewaard. Zuster Magdalaine Bavent doet haar verhaal na
haar arrestatie in 1-643. Het is een horrorstorie die zelfs voor zeventiendeeeuwse begrippen bepaald niet mis is.
Op negenjarige leeftijd wees geworden is haar leven van jongs af aan
doortrokken van religie: '... ik voelde een bijzondere verering voor de heilige
Franciscus en heb er mijn zinnen helemaal op gezet om lid worden van een
kloostergemeenschap die zijn regel volgt ...ik zweer dat het mijn bedoeling was
Jezus Christus te dienen en een goede non te worden.' Nadat ze als naaistertje
verliefd is geworden op een franciscaan gaat ze op zestienjarige leeftijd als
novice het klooster in. Tijdens het onderzoek bevestigt Magdalaine dat ze door
haar familie onder druk is gezet om in te treden vanwege haar vleselijke
gemeenschap met een monnik.
Binnen de muren van Saint-Louis ontkomt zuster Bavent niet aan pater David.
Hij preekt de complete naaktheid. Magdalaine Bavent:
'Mijn ongeluk was het David te vinden ...hij was een verschrikkelijke priester en
een zo heilige en goddelijke stand onwaardig. De slechte mens en walgelijke
priester heeft ons afschuwelijke praktijken geleerd ...Nonnen die zich compleet
uitkleden en zonder kleren dansten, in het priesterkoor verschenen en door de
tuin liepen, werden het meest deugdzaam en vroom beschouwd. Ons werd
geleerd ons ontuchtig aan te raken en de infaamste zonden tegen de natuur te
begaan. O afschuw! Ik heb gezien hoe men de besnijdenis op een voorbeeld uit
deeg voltrok en na afloop er mee deed wat men wilde. Ik bood weerstand toen ik
naakt tot aan de gordel te communie moest ...Ik stond daardoor als
ongehoorzaam ...en rebels bekend. '
Na het overlijden van David in 1628 wordt pastoor Picard van Mesnil-Jourdain
de nieuwe biechtvader. De manier waarop laatstgenoemde bij Magdalaine de
biecht afneemt, is opmerkelijk. Hij legt haar handen op zijn kruis, streelt haar en
pleegt nog meer erotische handelingen. Volgens zuster Bavent is het echter
slechts één keer tot gemeenschap gekomen. Op dat moment heeft ze nog geen
idee van Picards demonische handelingen.
De kennismaking met de hocus-pocus van mijnheer pastoor laat echter niet lang
op zich wachten. Wanneer ze tijdens de menstruatiecyclus in de kloostertuin
bloed verliest, is Picard met een hostie in de buurt. Hij vangt er de druppels mee
op en neemt de hostie en Magdalaine mee naar het kerkhof. De bloederige hostie
wordt naast een rozenstruik gelegd. De zuster wordt er wellustig van.
In het nachtelijk uur speelt zich telkens hetzelfde tafereel af. Bavent wordt
wakker van een stem, die volgens haar van een medezuster afkomstig is.
Eenmaal bij de deur van haar cel voelt ze zich omhoog geheven. In bewusteloze
toestand komt ze vervolgens op een kleine, met vele kaarsen verlichte plek, waar
nonnen en priesters in een duivelskring staan opgesteld. In deze ruimte wordt
een bloedrode hostie gebruikt, terwijl nog andere hekserijen plaatsvinden.
Soms wordt de hostie ook bij de geslachtsdaad betrokken. Te midden van de
processies, afzweringen en alle andere specialiteiten van de heksensabbat ziet
Bavent ook vier medezusters ontuchtig bezig met een duivel, die zich vermomd
heeft als wijlen pater David.
Bij het overlijden van haar kwelgeest in 1642 barst voor Magdalaines neus een
vensterglas. Het is het begin van nog meer ellende. Zuster Bavent naderhand:
'In de nacht was ik plotseling bij zijn lijk Hij lag aan de rand van een graf;
terwijl hij met me sprak. Een menigte demonen stond erbij. Zij bevolen me zijn
ijskoude voeten vast te pakken. Men liet me drie trappen in het graf afdalen
...maar ik zag verschrikkelijke vlammen en steeg meteen weer op ...toen lag ik
plotseling in mijn kamer.'
Ook de duivel zelf zoekt Bavent op. De gekwelde zuster omschrijft hem als
volgt:
'Hij heeft een angstaanjagende verschrikkelijke gestalte. De bovenste helft van
het lichaam is die van een mens, de haren recht omhoog als hoorns, het gezicht
helemaal zwart. Aan de ellebogen heeft hij twee staartjes van zwart haar
...verder is hij naakt. Zijn onderste helft heeft het uiterlijk van een gedraaide en
zwarte slang zonder de tekenen van schaamdelen en glans. '
Met de komst van zuster Anne Barré eind 1642 begint de grond onder de voeten
van Magdalaine snel heter te worden. Anne zegt dat ze van God opdracht
gekregen heeft alle schanddaden aan het licht te brengen. Ze komt ook met de
duivel in contact, die haar overigens in de gedaante van een naakte man
verschijnt, en geeft tijdens ondervragingen de schuld aan zuster Bavent. Zij is de
wortel van alle kwaad.
De door zuster Barré geuite beschuldigingen liegen er dan ook niet om. Zo zou
Bavent meerdere malen met de demon Dhagon geslapen hebben. Wanneer die er
niet was, doodde ze de eenzaamheid met plezier maken met heksen en andere
duivels. Met verschillende tovermiddeltjes - onder andere 'De geestelijke
Bruiloft' - zou ze keer op keer de paringsdaad tot een succesvol einde weten te
brengen. Zelfs met een bok. Voor het wassen van haar geslachtsdelen zou ze op
de sabbatdag de kelk met het bloed van Christus voor de dag halen.
De kerkelijke overheid, die jarenlang geen aandacht aan de vreemde gebeurtenissen schonk, wordt door Anne's speurzin geprikkeld en reageert door
zuster Magdalaine de sluier van het hoofd te nemen. Onder de kap verwacht
men immers ook een teken van de duivel. Op 22 maart 1643 belandt Magdalaine
Bavent in de bisschoppelijke kerkers van Evreux. Martelingen brengen de
gevangene ertoe de uitspraken van Barré te onderschrijven.
De aanklachten liegen er niet om. Bavent wordt beschuldigd van afvalligheid,
blasfemie en magie, prostitutie met en het geven van documenten en
schuldbekentenissen aan duivels. De rechtbank veroordeelt haar tot levenslange
opsluiting met verplichte vastendagen op woensdag, vrijdag en zaterdag. Dat
laatste op straffe van excommunicatie.
Vijf jaar lang verblijft Bavent in de duisternis, temidden van ratten en haar eigen
vuil. Verschillende keren probeert ze zelfmoord te plegen. Ze neemt gemalen
glas in en steekt zich een mes in de buik. Tijdens het innemen van rattengif
krijgt de ongeduldige nog een visioen ook. Een engel verbiedt haar zelfmoord te
plegen. Andere verschijningen herinneren haar aan de tijd dat Picard haar staand
tegen het kapelhek verkrachtte.
Anne Barré dringt ook aan op het opgraven van het lijk van biechtvader Picard.
Volgens haar kan het klooster Saint-Louis zich pas daarna bevrijden van alle
tovenarij. De bisschop van Evreux oordeelt Picard onwaardig nog langer in
gewijde aarde te mogen liggen. Het stoffelijke overschot van Picard wordt
opgegraven en publiekelijk rondgedragen. Zijn nog levende handlanger vicaris
Boullé vergezelt hem op deze macabere laatste gang. Boullé en het lijk van
Picard verdwijnen ten slotte op de brandstapel.
Daarmee lijkt de kous af, ware het niet dat de ouders van Picard het parlement te
hulp roepen. Dat stelt op zijn beurt een onderzoek in en komt tot de conclusie
dat er een proces tegen de bisschop van Evreux aangespannen moet worden. De
kerk doet echter een beroep op koning Lodewijk XIV, die prompt haar kant
kiest. Voor de bisschop loopt de affaire met een sisser af.
Lodewijk XIV speelt zijdelings ook een rol in het beruchtste satanische
schandaal van de eeuw: de affaire Montespan.
Françoise Athénais de Donor-Charrente, markiezin van Montespan, komt in
1667 op 25-jarige leeftijd als hofdame van koningin Marie-Thérèse aan het hof.
Ze is vast van plan om de officiële maîtresse van de koning te worden en gaat
daarbij geen middel uit de weg. Na het buitenspel zetten van Lodewijks liefje
Louise de la Vallière blijft ze uiteindelijk twaalf jaar de machtigste vrouw van
Frankrijk. Gedurende deze periode wordt Montespan eigenlijk slechts door één
zorg gekweld: de angst dat de Zonnekoning haar aan de kant zal zetten. Op
allerlei manieren probeert ze de gunst van Lodewijk XIV vast te houden. De
waarzegster en gifmengster Cathérine Voisin wordt in de arm genomen, terwijl
ook het satanisme niet vergeten wordt -dat laatste zou overigens in die tijd mode
zijn geweest onder de Franse adel. In 1673 verklaarde de van gifmengerij
beschuldigde markiezin van Brinvillier -na eerst op afzichtelijke wijze te zijn
gemarteld -dat de helft van de Franse adel zich met occulte zaken bezighield.
Montespan woont een door abbé Mariette opgedragen zwarte mis bij.
De jaloerse markiezin knielt en bidt:
'Ik ...smeek de vriendschap van de koning en zijn zoon, dat zij voortduren moge,
dat de koningin onvruchtbaar blijve, dat de koning haar bed en tafel verlate om
mijnentwil, dat ik van hem al het gene krijg, waarom ik voor mij en mijn ouders
zal bidden, dat mijn bedienden en aanhang hem aangenaam weze, dat ik geliefd
en geacht wordt door de grote heer, en tot de koninklijke raadsvergaderingen
wordt toegelaten ...en dat deze vriend schap meer toeneemt dan in het verleden.'
Ook vraagt ze de koning te kunnen huwen, mocht hij Marie-Thérèse verstoten.
Tijdens een tweede zwarte mis liggen er menselijke botten op het huisaltaar van
de priester.
Wanneer Lodewijk XIV in 1679 politieprefect Nicholas de la Reynie opdracht
geeft een onderzoek in te stellen naar geruchten over verdachte bijeenkomsten
en een eventueel daarmee verbonden samenzwering komt de affaire aan het
licht. De sporen leiden allereerst naar Cathérine Voisin.
Uit de verhoren blijkt dat deze de priester Davot bij haar thuis zwarte missen
heeft laten lezen op de buik van meisjes en vrouwen. Tijdens het ritueel kuste hij
dan de schaamstreek. Nageboorte en kinderingewanden werden op sterk water
gezet. De dochter van La Voisin vertelt dat ze eropuit gestuurd werd om een
witte duif te kopen. Thuis werd de hals doorgesneden en het bloed opgevangen.
De dochter weet van hetgeen er vervolgens gebeurde alleen dat haar moeder bij
de ceremonie een kruisbeeld met een stukje van het echte kruis gebruikte. Ook
wierook, zout en wijwater schijnen een rol gespeeld te hebben.
De jonge Voisin herinnert zich tijdens de politieverhoren ook de eerste komst
van Madame de Montespan, die ze rond 1676 dateert. De adellijke dame liet
abbé Guiborg zwarte missen lezen op de buik van La Voisin. Tijdens het ritueel
viel de naam 'Louis de Bourbon'.
Guiborg en Madame Voisin was niets te wild geweest: zij verbrandden kinderen
in de oven. De abbé sneed van een te vroeg geboren baby de keel door. Het
bloed schonk hij in een kelk en doopte er een hostie in. Hostie en bloed waren
bestemd voor Madame de Montespan die het goedje in een lange fles meenam.
Meestal bevond zich in haar bagage ook behekst poeder, bestemd voor de
koninklijke minnaar. Guiborg herinnerde zich dat de markiezin altijd met
loshangend haar, dat haar gezicht en de helft van haar borsten bedekte, bij hem
verscheen.
In een dronken bui geeft La Voisin toe maar liefst 2500 kinderen geaborteerd en
verbrand te hebben. Een overdreven aantal, maar slachtoffers zijn er heel wat
gevallen. Guiborg vermoordt in elk geval zijn eigen kinderen. Geen wonder dat
de dochter van de gifmengster zich, wanneer ze zich zwanger weet, ijlings uit de
voeten maakt.
Door de resultaten van het politie-onderzoek - de medeplichtigheid van
hovelingen, ja zelfs van zijn minnares - pijnlijk verrast, haast de Zonnekoning
zich een aparte commissie in het leven te roepen. Deze door het volk chambre
ardente genoemde commissie komt in het geheim bijeen. Lodewijk XIV wil
daarmee voorkomen dat het schandaal wereldfaam
krijgt. De uitkomst van het proces is overrompelend: 104 veroordelingen en 36
doodvonnissen. Sommige gevangenisstraffen belopen maar liefst veertig jaar.
De markiezin van Montespan trekt zich voor de rest van haar leven terug in een
door haar gesticht klooster.
Exorcisme
Jezus vroeg hem nu: Hoe heet je? Hij antwoordde: Legioen. Want er waren vele
duivels m hem gevaren.' (Lucas 8: 30)
Bij het beoefenen van duiveluitdrijving krijgen demonen het bevel de mens te
verlaten en hun invloed op personen en gebeurtenissen te staken. De kerk voert
haar monopolie op het exorcisme terug op de activiteiten van Jezus en de
apostelen. In het Nieuwe Testament wordt immers al flink aan duiveluitdrijving
gedaan.
Christus begint volgens de evangeliën zijn loopbaan als verkondiger van de
Blijde Boodschap met een persoonlijke overwinning op de duivel. Ondanks alle
verlokkingen die Satan Hem toont, blijft Hij in zijn afwijzende houding
volharden. Het exorcisme wordt succesvol afgesloten met de woorden: 'Weg,
satan; er staat geschreven: De Heer uw God zult gij aanbidden en Hem alleen
dienen.'
Van de apostelen heeft vooral Paulus succes met het uitdrijven van duivels. Zijn
zweetdoekjes en zwachtels verbreiden zo'n kracht dat ziekten en boze geesten
subiet verdwijnen. Alleen al Paulus' schaduw zou een geneeskrachtige werking
hebben gehad.
In het vroege christendom is het exorcisme geenszins voorbehouden aan de
dienaren van de kerk. De kerkvader Tertullianus geeft uitdrukkelijk aan dat èlke
christen duivels kan uitdrijven. Maar de kerk maakt van het 'recht' om tot
exorcisme over te gaan vrij snel een exclusieve aangelegenheid van de clerus.
De procedure wordt gestandaardiseerd en komt in de nog steeds van kracht
zijnde Rituale Romanorum terecht. Hierin wordt de handelwijze van de
geestelijkheid nauwkeurig omschreven voor de sacramenten, processies,
wijdingen en duiveluitdrijving.
De Rituale Romanorum bevat onder andere de volgende voorschriften en
richtlijnen.
'De [bij de duiveluitdrijving geroepen] priester ...moet zich door vroomheid en
verstand onderscheiden ...alleen hij die door de goddelijke kracht versterkt is en
veraf van de menselijke begeerten staat, behoort een zo vroom werk uit
naastenliefde kordaat en deemoedig uit te voeren .... kenmerken van bezetenheid
kunnen zijn: het uitvoerig spreken in onbekende talen ...het tonen van
bovennatuurlijke krachten.
Om de kenmerken duidelijker te onderkennen ...moet hij de bezetene vragen wat
deze in zijn hart of lichaam voelt ...hij dient te weten welke woorden de duivel
ongerust maken ...
Meestal geeft de duivel bedriegerlijke antwoorden en komt hij moeilijk te
voorschijn ...af en toe verstopt hij zich, zodat de zieke gelooft dat hij verlost is;
maar de exorcist mag niet stoppen tot hij de tekenen der bevrijding ziet.
...De bezetene moet in de kerk bezweerd worden ...[en] het kruis voor zich
houden. Ook relikwieën van heiligen dienen eerbiedig voor het hoofd en de
borst van de bezetene heen en weer bewogen te worden.
...Belangrijk zijn de vragen naar het aantal en de namen van de ....geesten ...de
exorcist mag geen acht slaan op de streken van de duivel.
...Wanneer ergens [bij de bezetene] een zwelling optreedt, maakt [de priester]
daar een kruisteken of besprenkelt hem met wijwater ...
Hij moet volharden in zijn dreigingen en bidden zolang hij kan ....totdat hij de
strijd gewonnen heeft ...bij de bezwering van een vrouw moet hij omringd zijn
door deugdzame lieden ...tijdens de bezwering is het de bedoeling dat vooral
woorden uit de bijbel worden gebruikt.'
De bezweringsformule luidt:
'Ik bezweer je, oude slang, bij de Rechter over levenden en doden, bij je
Schepper ...die de macht bezit je naar de hel te sturen. Ik bezweer je niet met
mijn zwakheid maar met de kracht van de Heilige Geest, datje wijkt van deze
dienaar van God ...wijk dus ....en vlucht snel uit deze mens, want het heeft
Christus behaagd in de mens te wonen. '
Na diverse litanieën volgt in de uitdrijvingsceremonie nog een gebed:
'De kracht van de geheimen van het christelijke geloof maant je, jij
wetsovertreder, wijk, jij verleider, vol met allerlei listen en bedrog, jij vijand van
de deugd, vervolger van onschuldigen, maak plaats ...je bent schuldig geworden
aan de almachtige God van wie je de geboden vertrapt hebt. Ik bezweer je in de
naam van het onbevlekte Lam dat over de slang heen is gestapt, dat de leeuwen
draak met de voeten getreden heeft ....ga weg.'
De kerkgeschiedenis is doordrenkt van dit exorcisme. Voorbeelden zijn er te
over. In Bergen (in het huidige België) wordt in de jaren tachtig van de
zestiende eeuw maar liefst negentien maanden lang de duivel uitgedreven bij
Jeanne Féry van de Zwarte Zusters -opvallend genoeg zijn het altijd weer de
nonnen die, uit seksueel en ander gebrek hysterisch geworden, van de duivel
bezeten raken. Jeanne Féry wordt onder handen genomen door een kanunnik en
de aartsbisschop van Kamerijk.
Tijdens de ceremoniën gebruiken de exorcisten wierook en zwavel. Zuster
Jeanne verliest bloed en ziet haren en beesten uit haar gezicht komen. Als reden
van deze bezetenheid geldt de vervloeking van pa Féry, uitgesproken toen
Jeanne als kind van vier bij haar moeder op de arm zat toen die hem uit de kroeg
kwam halen.
Na het uitdrijven van de laatste duivel, Comau genaamd, waant de non zich
opeens weer in de kindertijd. De aartsbisschop en de kanunnik ziet ze als haar
grootvader respectievelijk vader. De exorcisten stoppen
haar in een bad van wijwater. Na de onderdompeling komt er een stuk papier uit
haar mond. De heilige Maria Magdalena vraagt schriftelijk of de aartsbisschop
zich weer met Jeanne wil bemoeien. Later schrijft zuster Féry een boek over
haar duivelse ervaringen.
De bezetenheid van Jeanne Féry zinkt overigens in het niet bij de ervaringen van
zuster Madaleine de Demandol de la Palud. Zij zou niet minder dan zesduizend
demonen in haar lichaam hebben gehad.
Bloedig gaat het toe in Zwitserland, waar in 1823 de zusjes Elisabeth en Gret
Peter uit het plaatsje Wildenbuch sterven door slagen op het hoofd en kruisiging.
De 'heilige' Gret, geboren op Eerste Kerstdag 1794, had als kind van bigotte
ouders altijd al aan een godsdienstmanie geleden. Als jonge vrouw komt ze in
aanraking met baronesse Krüdener, een adellijke dame, mystica en aanhangster
van het piëtisme. Van Krüdener, die bevriend is met tsaar Alexander I, wordt
beweerd dat haar liefde voor de Heer sterker is dan de dood. Ze spoort Gret aan
lid te worden van een sekte in Schaffhausen.
Via vicaris Ganz komt Gret Peter in aanraking met de schoenmaker Morf, een
van de sekteleden. Bij hem thuis krijgt ze het visoen dat ze met haar zuster ten
hemel opgenomen zal worden. Na ettelijke maanden met Morf te hebben
samengewoond keert Gret terug naar de ouderlijke woning. Met haar
huisgenoten bindt Gret op 23 maart 1823 de strijd met Satan aan. Met de vuist
slaat ze op tafels en stoelen, een voorbeeld dat navolging krijgt. De te hoop
lopende dorpsbevolking kan de volgende dag pas iets zien wanneer door het
aanhoudend getimmer een stuk 'vakwerk' uit de muur valt. De plaatselijke
autoriteiten grijpen in maar sturen de bezetenen weer snel naar huis.
Tijdens de volgende samenkomst met haar volgelingen zegt de 'heilige' Gret dat
het tijd wordt dat er bloed vloeit. Duizenden zielen moeten immers gered
worden. De aanwezigen beginnen zich op de borst en op het voorhoofd te slaan.
Gret slaat haar broer en zuster tot bloedens toe. Aan Elisabeth stelt ze de vraag
of ze tot sterven bereid is. Dat wil Elisabeth wel en ze antwoordt: 'Ik wil graag
sterven ... zodat de duivel niet overwint.'
Ursula, een van de aanwezigen, krijgt van Gret opdracht het 'vonnis' te
voltrekken. Gret slaat zichzelf tot bloedens toe. Het bloed wordt in een schaal
opgevangen. Het wordt immers niet voor niets vergoten. Ursula kerft Gret een
kruis op het voorhoofd. Een marteling die een gruwelijk vervolg krijgt. Gret wil
aan het kruis genageld worden en laat de knecht een kruis maken. Haar eis om in
het hart geslagen te worden roept echter toch wat aversie op. Uiteindelijk slaat
een van de aanwezigen de 'martelares' de schedel in. Gret had nog uitgeroepen
dat ze op de derde dag weer zou verrijzen.
Pas wanneer de aangekondigde verrijzenis uitblijft stapt de vader van de twee
vrouwen naar de pastoor. De rechtbank die op 4 december 1823 vonnis wijst,
veroordeelt elf sekteleden tot het bijwonen van een boetepreek in het munster
van Zürich en opsluiting in het tuchthuis. De woning wordt afgebroken. Er is
immers al sprake van bedevaarten naar het huis van de 'heilige' Gret.
Ook in onze tijd is nog steeds sprake van rituele duiveluitdrijving, en echt niet
alleen in populaire films als The Exorcist. In 1954 komen de officiële richtlijnen
door toedoen van paus Pius XII definitief in de Codex iuris Canonici terecht.
Een van de recentere, spraakmakende voorbeelden van exorcisme stamt uit het
jaar 1976. De Duitse Anneliese Michel, een studente in de pedagogie, dochter
van een tirannieke vader en een overdreven gelovige moeder, en bovendien ook
nog epilepsiepatiënte, zoekt troost bij pastoor Alt. Deze zielenherder en oudmissionaris komt uit het Saarland en zegt van zichzelf dat hij telepathisch
begaafd is en in de toekomst kan kijken. Psychiaters omschrijven hem later
evenwel als 'een abnormale persoonlijkheid'.
Anneliese, die vanaf 1973 gelooft dat ze van de duivel bezeten is, kiest tijdens
haar studie pedagogie voor haar scriptie het onderwerp 'Die Aufbereitung der
Angst als religionspädagogische Aufgabe'. Een van haar medebewoners in het
studentenhuis trekt al snel de conclusie dat Anneliese door demonen
achternagezeten wordt. Kapelaan Roth krijgt de opdracht hen te overmeesteren.
Na de eerste sessie bericht de exorcist het volgende:
'Ik werd meteen in de woonkamer geleid. Daar stonk het verschrikkelijk ... het
rook penetrant naar gier. juffrouw Michel [Anneliese] kwam op me af gestoven.
Ze bleef stokstijf voor me staan ...opeens begon ze te tieren en te schreeuwen. Ze
riep: "Gaat u weg, u kwelt mij." Ze trok een rozenkrans kapot en gooide de
stukken op de grond. Op aandrang van haar familie probeerde ik de zegen over
haar uit te spreken. Al bij de poging om mijn kruis uit het borstzakje te nemen,
begon de demon in haar op te spelen.'
De geestelijke weet zeker dat de door demonen geteisterde studente steun van de
kerk nodig heeft. De duivel moet bedwongen worden met behulp van het
'feestelijke gebed van het exorcisme'. Ook de priester Alt gaat zich nu met de
affaire bemoeien. Alt weet bisschop Stangl van Würzburg van Annelieses
bezetenheid te overtuigen. De exorcistische handelingen kunnen gewoon
doorgaan.
Alt heeft alle reden om zo achter de zaak heen te zitten: de duivel meldt zich ook
bij hem persoonlijk.
'Toen ik me 's avonds tijdens de mis op de heilige consecratie voorbereidde en
het meisje in mijn gebed betrok, kreeg ik plotseling een stoot in de rug.
Vanachter trok een koude luchtstroom over mijn hoofd. Tegelijkertijd rook het
sterk naar brand ...met grote moeite sprak ik de consecratiewoorden en de rest
van het tafelgebed. Ik merkte hoe mij een negatieve macht omringde ...
In de volgende nacht kon ik geen rust vinden ....allerlei stank vulde mijn woning
...het stonk infernaal... daarbij kwam een luid geklop uit de jaloeziekast.
Ik probeerde te bidden, bezon me op mijn priesterlijke macht en sprak in enkele
woorden het exorcisme uit. Opeens vulde een doordringende viooltjeslucht mijn
kamer. Mijn zweten stopte meteen en de druk op mijn hoofd was verdwenen.'
Ook de jezuïet Adolf Rodewyk wordt met zijn jarenlange staat van dienst als
duiveluitdrijver bij de zaak Michel betrokken. Als hoofdexorcist benoemt de
bisschop evenwel pater Arnold Renz uit Rück-Schippach. Collega Roth
omschrijft hem als 'wijs, vroom en vlekkeloos van karakter'. Voor de uitdrijving
kiest Renz de achterkamer van het ouderlijk huis van Anneliese. De buurt mag
immers niets van het duivelse spektakel merken. In de kamer komt een
kapelruimte, terwijl tussen de handelingen door 'Kaffee und Kuchen' worden
geserveerd.
Pater Renz begint met de litanie van alle heiligen en een Onze Vader en een
Weesgegroet. Het geheel wordt opgesmukt met exorcistische gebeden. Uit zijn
verslag:
'Eerst hielden de demonen zich rustig ... Anneliese wordt steeds sterker door
elkaar geschud. Op wijwater reageert ze het heftigst ...ze begint te brullen en te
razen. Anneliese wordt door drie mannen vastgehouden ...ze wil bijten ...schopt
me met de voet en zegt dat de duivel haar in het kIuis zit ....regelmatig jankt ze
als een hond. Herhaaldelijk zegt ze: "Klootzak .... hou op met deze vuiligheid. ",
Tijdens het duiveluitdrijven komt er steeds meer duidelijkheid over de identiteit
van de demonen. Ze luisteren naar de namen Judas, Lucifer, Kaïn, Nero, Hitler
en Fleischmann.
Wanneer die laatste naam valt, duiken de exorcisten meteen in de archieven.
Valentin Fleischmann blijkt een zestiende-eeuwse pastoor geweest te zijn die,
behalve kinderen, ook een drankprobleem en een opvliegend temperament had.
Een van zijn slachtoffers van zijn driftaanvallen liet in de pastorie van Ettleben
zelfs het leven.
Een voor een jaagt Renz de duivels weg. Eerst pastoor Fleischmann, daarna
Hitler, Kaïn, Nero en Judas. Als laatste neemt Lucifer, de vorst van der
duisternis, de benen.
In de kamer worden nu een Te Deum en een Marialiedje gezongen. De duivel
blijkt echter een spelletje met de exorcist te spelen. Anneliese begint te knorren
en schreeuwt: 'Ik ben er nog niet uit.' Het blijkt dat Judas weer terug is. Hij
scheldt de pater uit voor 'Drecksack'. Renz besluit nu over te gaan tot een
nieuwe tactiek. Hij haalt een foto van paus Pius X te voorschijn. Judas is er even
verbluft van.
Met Anneliese gaat het in de loop van de tijd steeds slechter. Ze begint voedsel
te weigeren, vervalt in urenlang gekreun en loopt meerdere malen bewust tegen
de deurpost op. De geestelijke Alt ziet haar op 8 juni voor het laatst. Anneliese
lijdt volgens hem aan 'verzoeningspijn'. Moeder Michel probeert zelf een aantal
exorcistische praktijken uit, maar het mag niet meer baten. Aan het eind van de
maand krijgt de bezetene koorts en wordt Renz weer ten tonele gevoerd. Hij
moet de jonge vrouw bevrijden. Van dat ultieme gevecht met de duivel bestaat
een beschrijving van de hand van Felicitas Goodman, opgenomen in haar
publicatie Anneliese Michel und ihre Dämonen.
'De grote uitdrijvingsscène groeide uit tot een gigantische strijd tussen jeugdige
kracht en de werking van medicamenten ... Anneliese is geleidelijk gestikt ...
haar rode bloedlichaampjes hadden ten slotte niet genoeg zuurstof meer ... ze
zakte weg in de dood ... Priesters weten hoe je met demonen moet omgaan ... ze
kunnen het zich permitteren de boze geesten op de proef te stellen ... want ze zijn
als gewijden machtiger dan andere mensen.'
Met het overlijden van juffrouw Michel is de kous echter nog niet af. De media
storten zich op de onverkwikkelijke affaire. Tegen de bisschop van Würzburg
worden bij de officier van justitie allerlei beschuldigingen geuit. Hij heeft aan de
duiveluitdrijvingen immers zijn fiat gegeven. Het veelgelezen blad Der Spiegel
formuleert de gang van zaken als volgt: Anneliese Michel is gewoon
'doodgebeden'.
In 1977 komt het tot een rechtszaak tegen de ouders en de exorcisten. De
bisschop, inmiddels lichamelijk zeer aangedaan door de affaire, en de jezuïet
Rodewyk blijven buiten schot. Waardigheid en leeftijd spelen hierbij een
doorslaggevende rol.
Het proces tegen de kerkelijke exorcisten vindt plaats op 30 maart 1978. In de
zaal is de sensatiepers ruimschoots vertegenwoordigd. Het gaat er nogal
emotioneel aan toe. De exorcist Renz -al helemaal over zijn toeren vanwege de
aanwezigheid van allerlei antikerkelijke bladen -trekt meteen de waarde van de
zitting in twijfel: 'Medici en rechters zijn, wanneer het om bovennatuurlijke
zaken gaat ... incompetent ... over het geloof kan een wereldlijk gerecht geen
rechtvaardig oordeel vellen.'
Vader Michel wordt door de rechtbankpresident terechtgewezen. Zijn verzoek
om eerst samen een gebed uit te spreken wordt bits beantwoord met de
opmerking: 'We zitten in een rechtszaal en niet in de kerk.'
Pastoor Alt verdedigt zich door zich te verschuilen achter de uitspraken van de
congregatie van het geloof en van Paulus VI. Volgens de eerwaarde geestelijke
stierf Annelies Michel voor de zonden van Duitsland, voor de Duitse jeugd en
niet te vergeten voor de afvallige priesters.
Adolf Rodewyk laat de aanwezigen nogmaals meegenieten van zijn belevenissen in huize Michel:
'Toen ik in het huis kwam, lag Anneliese languit in de keuken en was met
aanspreekbaar ...toen liet ze zich in de kamer leiden en op een sofa zetten. In
haar trancetoestand meldt de demon Judas zich aan ...die mij met een diepe
stem heeft aangesproken ...toen kwam Anneliese bij en keek me verbaasd aan ...
ik werd mijn vermoeden bevestigd dat het meisje aan bezetenheid leed. bij het
verlaten van de woning kwam ze naar me toe en gaf me een oorvijg.'
Naar aanleiding van het uiteindelijke overlijden van Anneliese Michel doet de
jezuïet de volgende uitspraak:
'Van duizend geregistreerde gevallen is mij er geen met dodelijke afloop bekend
...het is onmogelijk dat iemand aan exorcisme sterft ...want het gaat alleen maar
om een gebed ... ik ben zonder enige reserve overtuigd van de bezetenheid van
het meisje.'
Een psychiater als professor Sattes is echter een heel andere mening toe gedaan.
Volgens hem was sprake van een 'psychogene houding'. Anneliese had zich
ingeleefd in de rol van een door de duivel bezetene. Daarnaast leed ze aan
epilepsie, aanvallen van waandenkbeelden en een abnormaal zondebesef. Sattes
bespeurt dat wel vaker bij godsdienstige mensen in depressieve toestand. Hij
vindt dat de clerus die psychopathische houding alleen maar verergerd heeft.
Een aparte behandeling en aangepaste voeding hadden Anneliese naar de
mening van Sattes van de dood kunnen redden.
De ouders verweren zich: 'Men heeft ons een proces aangedaan terwijl we alleen
gedaan hebben wat volgens de kerkelijke wetten het juiste was. We hebben
enkel en alleen het leven en lot van onze dochter aan de kerk en de priesters
toevertrouwd.'
Het oordeel van de rechtbank luidt: 'dodelijk misdrijf door schuld door
nalatigheid'. De straf voor de betrokken exorcisten is echter gering: zes maanden
gevangenisstraf en een proeftijd van drie jaar.
Voor het begin van het proces is het overigens nog tot een bizar intermezzo
gekomen. In de Beierse Allgäu komt een karmelietes in spiritueel contact met de
overleden Anneliese die haar kenbaar maakt opgegraven te willen worden. Dat
zal het bewijs moeten opleveren dat er een God en een Moeder Gods bestaan.
Anneliese is voorbestemd te bewijzen dat er een eeuwig leven bestaat. Aan
pastoor Renz de taak dit macabere karwei op zich te nemen.
Met instemming van haar ouders wordt Anneliese ook na haar dood nog niet
met rust gelaten. Op 25 februari 1978 vindt de opgraving plaats. De
burgemeester is erbij wanneer de kist in het mortuarium wordt geopend.
Volgens de karmelietes zou het stoffelijk overschot bij opening nog intact
moeten zijn. Niets is minder waar. De burgemeester haast zich de ouders te
melden dat Anneliese er na anderhalf jaar verschrikkelijk uitziet. Ze krijgen het
advies de ruimte niet te betreden.
5 Op heksenjacht
Duivelse impotentie en Hexenhammer
'De duivel heeft macht over echtelieden die God buitensluiten en zich aan hun
wellust overgeven gelijk de paarden en muilezels.' (Toevoeging van de heilige
Hiëronymus aan het boek Tobia)
Al deze duivelse praktijken ten spijt zijn er in de geschiedenis van het
christendom wel degelijk gelovigen geweest die het bestaan van Satan en
demonen als irreëel verworpen hebben. Ook in de dertiende eeuw al. De
middeleeuwers hebben echter de pech Thomas van Aquino tegenover zich te
treffen, de later heilig verklaarde invloedrijke theoloog die de conservatieve
geloofsleer opgeschreven heeft en er tegelijkertijd als een kloek over waakte.
Het thomisme werd in 1879 door de paus 'tot officiële leer van de katholieke
kerk verheven'.
Opposanten die het geloof in duivels inschatten als pure inbeelding die alleen
maar narigheid oproept, krijgen van Thomas te horen 'dat de demonen iets te
betekenen hebben, dat zij de mensen schade berokkenen en ook het
geslachtsverkeer kunnen hinderen'. Dergelijke twijfelaars worden door de
erudiete heilige in de libertijnse (lees: onkatholieke) hoek gedrukt.
Met deze opvatting, die teruggaat tot de negende eeuw, staat Thomas aan de
wieg van een van de spraakmakendste zonden van de kerk de heksenvervolging.
Thomas treedt met zijn bestrijding van de sceptici in de voetsporen van
Burchard van Worms. Die liet de biechtvaders hun vrouwelijke biechtelingen
vragen: 'Hebt ge gedaan wat onkuise vrouwen plegen te doen? Wanneer zij
merken dat hun minnaar een rechtmatig huwelijk wil aangaan, doden zij door
toverkunst de begeerte, zodat hij geen gemeenschap met zijn vrouw kan hebben.
Als ge dat hebt gedaan, moet ge veertig dagen boete doen op water en brood.'
Ook de heilige Albertus Magnus, wijbisschop van Keulen en leraar van Sint
Thomas heeft zich in die geest uitgelaten: 'Niemand mag betwijfelen dat er velen
zijn die door de kracht der demonen betoverd zijn.'
De sceptici maken het de kerkleraren niet gemakkelijk. De vraag komt op
waarom de duivel juist bij de geslachtsdaad spelbreker is en andere voor de hand
liggende geneugten als het eten en drinken ongemoeid laat. Een tijdgenoot van
Albertus, Sint Bonaventura, de theoloog van de franciscanen, meent in
navolging van paus Gregorius de Grote (overleden in 604) een antwoord te
kunnen formuleren. 'Omdat de geslachtsdaad [na Adams zondeval] bedorven en
als het ware stinkend is geworden en omdat de mensen daarbij meestal te
wellustig zijn, daarom heeft de duivel er zoveel macht en permissie over. Dat
kan men met een voorbeeld en het gezag van de Schrift bewijzen, want verteld
wordt dat een duivel, Asmodeüs geheten, zeven mannen in bed heeft gedood,
maar niet bij het eten.'
Bonaventura beroept zich hier echter op een door de kerkvader Hiëronymus
verminkte bijbeltekst uit het boek Tobia waarmee de katholieke kerk ook aan de
vooravond van het derde millennium nog schermt als het gaat om 'het door God
gewilde zuivere doel van de verwekking voor de huwelijksdaad '.
De mening dat heksen 'echtelieden betoveren zodat zij het echtelijk verkeer niet
kunnen volbrengen' doet ook opgang op de diverse synodes. In Salisbury (1217)
bijvoorbeeld, maar ook in Valencia (1255) en in Utrecht (1310).
Het kerkelijk recht blijft niet achter als het gaat om de kwalificatie van deze
vorm van anticonceptie. Ze zijn te vinden in middeleeuwse boeteboeken, maar
vooral in de door de dominicaan Raymundus van Penaforte geredigeerde
brieven van paus Gregorius IX (overleden in 1241), die de kern van het kerkelijk
wetboek van 1917 vormen. Daarin staat letterlijk 'Wanneer iemand aan tovenarij
doet of onvruchtbaar makende vergiften schenkt, zo iemand is een moordenaar.'
Een veeg teken, deze canon. Hij symboliseert de periode waarin de hekserij niet
meer voornamelijk als de beoefening van magie wordt gezien. Scholastici als
Thomas van Aquino plakken heksen definitief het etiket van duivelvereerders
op. Om hun kwade praktijken te kunnen uitoefenen moesten ze immers wel een
verbond met de duivel sluiten. Tovenarij komt op de tweede plaats: voornaamste
aanklacht luidt nu het verbond met Satan.
In een tijd waarin rituele magie opgang maakt, stelt de scholastiek daarmee de
heks gelijk aan andere ketters. De kerk krijgt er vanaf de dertiende eeuw in elk
geval repressieve mogelijkheden door, die de toenemende bedreiging voor de
samenleving succesvol een halt kunnen toeroepen.
Dat pact met de duivel kan overigens voor individuele heksen gegolden hebben,
collectieve aanbidding van Satan is niet aantoonbaar. Hier is eerder sprake van
hersenspinsels van met name de kerkelijke vervolgers.
Fantasie of niet, in de periode 1450-1750 worden ongeveer 100.000 mannen en
vrouwen wegens hekserij veroordeeld. Zwaartepunt van de vervolging ligt
binnen het Heilige Roomse Rijk, dat ongeveer heel Midden-Europa omvatte.
Daar komt ook een document vandaan dat het fenomeen hekserij voor een groter
publiek uiteenzette en naderhand menige man en vrouw fataal is geworden, en
uiteindelijk het verzet van weldenkende tegen de heksenprocessen - in het
Duitse rijk althans - heeft gebroken. De schrijvers van de Malleus Maleficarum
(Hexenhammer), gepubliceerd in 1486 en binnen twintig jaar maar liefst
veertien maal herdrukt, zijn twee dominicanen geweest:
Jacob Sprenger, theoloog in Keulen en vanaf 1470 inquisiteur voor het Rijnland,
en Heinrich Institoris (Kramer) , een oude, geestelijk misschien niet helemaal in
orde zijnde pater, die vanaf 1474 de orthodoxie onder meer in Beieren en in
Sakburg bewaakte. Zij nemen de paus in de arm wanneer de jacht op heksen te
veel door plaatselijke autoriteiten wordt gedwarsboomd. Kerkelijke en
wereldlijke overheden hadden klaarblijkelijk nog de nodige twijfels over
aantijgingen die heksen beschuldigden van het impotent en onvruchtbaar maken
van mannen en vrouwen, kortom van het tot een illusie maken van de
huwelijksdaad.
Innocentius VIII komt daarop in 1484 met de bul Summis desideTantes. Dit
pauselijk document, later 'Heksenbul' genoemd, nemen de paters twee jaar later
op als inleiding voor hun publicatie Malleus Maleficarum, die voor een groot
deel steunt op Thomas van Aquino en in de vorm van een scholastisch dispuut is
opgesteld.
In deze Hexenhammer wordt met pauselijk goedkeuren het bestaan van heksen
volmondig aangenomen. De laatmiddeleeuwse bestseller biedt theologisch
onderbouwd en voorzien van een pauselijk voorwoord een compacte bundeling
en compleet overzicht van alles wat met hekserij te maken heeft -met
voorbeelden uit de praktijk.
Onder het geletterde publiek heeft het boek een enorme invloed. Het geloof in
heksen neemt door de Malleus zonder meer toe.
Binnen enkele jaren laaien in de diocesen van beide auteurs, en daarbuiten, de
brandstapels hoog op. Aan slachtoffers geen gebrek. Met geraffineerde
foltermethoden weet het verbeten duo zelfs de braafste man of vrouw tot
bekentenissen te dwingen. De Hexenhammer heeft het in dit verband over
'verdeelde martelingen', dat wil zeggen: lang aanhoudende folteringen.
Bij hun benadrukken van het gegeven dat de duivel vooral bij de geslachtsdaad
prominent aanwezig is, beroepen Sprenger en lnstitoris zich op Thomas van
Aquino: de seksuele daad zorgt voor de overdracht van de erfzonde, daarom is
de duivel daar hyperactief. Duivels komen volgens Thomas trouwens aan
mannelijk zaad door in een vrouwengestalte succubus (= 'onderliggende')
gemeenschap te hebben met een man en storten dat zaad als incubus (=
'bovenliggende') weer in een vrouw.
Vroedvrouwen vormen het voornaamste doelwit van de twee dominicanen.
Volgens hen doden die ongedoopte kinderen, een ramp in de ogen van de
fanatieke inquisiteurs: 'Want de duivel weet dat dergelijke kinderen worden
buitengesloten van het koninkrijk der hemelen vanwege de straf van de
vervloeking of de erfzonde.' Deze opvatting gaat terug op de kerkvader
Augustinus, die God ongedoopte kinderen eeuwig in de hel laat branden.
Maar 'heksenvroedvrouwen' zijn volgens de Hexenhammer ook nog in een ander
opzicht rijp voor het vuur: ze belemmeren door hun kennis van
anticonceptiemiddeltjes en -methoden de ontvangenis bij de vrouw. juist deze
nadruk op de rol van de vrouw in de hekserij vormt overigens de voornaamste
'vernieuwing' van de Hexenhammer.
Sprenger en Institoris sommen nadrukkelijk de duivelse methoden op die de
huwelijksdaad een voet kunnen dwars zetten. Verslapping van de penis
bijvoorbeeld, of het wegtoveren van de mannelijke geslachtsdelen als geheel.
Dat laatste kan alleen door frigiditeit van de vrouw voorkomen worden. Ook het
zogenaamde knoopleggen wordt in de Hexenhammer besproken. Heksen zouden
tijdens de huwelijksceremonie een knoop in leer leggen of een slot laten
dichtvallen. De uitgesproken formule kan zelfs van dien aard zijn dat de
huwelijks daad heel lang niet meer voltrokken kan worden. Voor een geslaagde
coïtus moet het betreffende echtpaar eerst de betovering doorbreken.
In het Frankrijk van rond 1600 is dit knoopleggen -'nouer l'aiguilette' -het
gesprek van de dag geweest. Iemand als de schrijver Montaigne moet zelfs de
hertog van Gurson van zijn angst afhelpen. De door angst voor impotentie
overmande edelman krijgt het advies consideratie te tonen voor zijn partner en
de natuur rustig op zijn beloop te laten.
Nog ver in de zeventiende eeuw is sprake van paranoïde bruidsparen. Een aantal
van hen drijft het zelfs zover, dat ze zich een dag voor de officiële plechtigheid
al in de echt laten verbinden. De volgende dag wordt de ceremonie dan pro
forma in de parochiekerk herhaald. Anderen trouwen
in het holst van de nacht, zodat de heksen hen niet kunnen zien.
De kerk neemt de duivelse impotentie zodanig serieus dat zij een beletsel voor
het huwelijk kan vormen. Permanente impotentie door magie kan tot
nietigverklaring van het huwelijk leiden.
Precies veertig jaar na de bul van Innocentius VIII komt de pauselijke rechter
Paulus Grillandus met een nieuw standaardwerk over heksen. Het spoedig
populaire traktaat de Hereticis et Sortilegiis ('Over ketters en tovenaars') gaat op
bepaalde punten veel dieper in op de heksenpraktijken dan de Hexenhammer.
Grillandus, persoonlijk verantwoordelijk voor de veroordeling van heksen in
Rome en omstreken, gelooft bijvoorbeeld zelf in de heksensabbat (de
geheimzinnige nachtelijke vergadering van heksen) en gaat daarom in zijn boek
uitgebreid in op de bijbehorende rituelen.
Werken als dat van Grillandus en vooral van Nicholas Remy (het in 1595
verschenen Demonolatreiae) hebben een belangrijke rol gespeeld bij de
beeldvorming van heksen in geletterde kring en dienden tevens als richtsnoer
voor de betrokken vervolgers, vooral de niet-kerkelijke. Die konden immers hun
voordeel doen met bepaalde formuleringen van wat wel en wat niet door de
klerikale beugel kon.
Vervolging uit angst
Als iemand niet in Mij blijft, wordt hij weggeworpen als de rank en verdort;
men brengt ze bij elkaar, gooit ze in het vuur, en ze verbranden.' (Johannes
15:6)
Drong het besef van hekserij door de verschillende publicaties steeds sterker
door in geletterde kringen en werd de heksenjacht daardoor ook daadwerkelijk
in gang gezet, de analfabete massa was natuurlijk niet in die mate in de materie
thuis dat ze effectief en fanatiek de 'campagne' kon steunen. Dat laatste was
zeker nodig om de heksenjacht tot een doorslaand succes te maken. Het
plattelandsvolk en het proletariaat in de steden waren bijgelovig maar kenden
geen theologische redeneringen over de relatie tussen tovenarij en de duivel.
Toch wisten paupers de inquisiteurs soms wel degelijk verhalen over de
praktijken op een heksensabbat te vertellen; vrijwillig nog wel en zonder
foltering.
Op de een of andere manier moeten de denkbeelden van de kerk dus aan de
lagere bevolkingsgroepen zijn doorgegeven. Tot de mogelijkheden daartoe
behoorde in de eerste plaats het voorlezen van de beschuldigingen tijdens
openbare executies. Het op sensatie beluste gepeupel verdrong zich op die
momenten rond de brandstapels en kreeg in geuren en kleuren de verhalen over
kannibalisme, heksensabbat en andere handelingen voorgeschoteld.
Om het gemene volk te overtuigen speelden de vervolgers dikwijls in op al
bestaande angstpsychoses, zoals bij een pestepidemie of bij natuurverschijnselen. Als spreekbuizen dienden de monniken en priesters, die het
kerkvolk met preken op hun hand probeerden te krijgen.
Een voorbeeld van een dergelijke gecoördineerde actie vinden we in de jaren
1610-1614 in Spanje. Tijdens de Baskische heksenvervolging stuurt koning
Philips III bisschoppen en oversten van kloosterordes brieven die oproepen tot
een algehele prediking tegen de hekserij. De bevolking dient voorbereid te
worden op de aanstaande uitroeiing. De preken moeten de gelovigen bovendien
behoeden voor een eventuele aansluiting bij de heksen. En -last but not least -zij
die al aan hekserij doen, voelen zich na een donderpreek wellicht geroepen tot
een bekentenis.
Het opdringen van geleerde denkbeelden aan een ongeletterde massa is niet
vanzelf gegaan en heeft tot conflicten en misverstanden geleid. Rond 1600 gaat
de inquisitie in Italië tekeer tegen de 'benandanti', die hardnekkig vast blijven
houden aan het zeer oude volksgeloof dat hen de macht geeft elke drie maanden
af te rekenen met heksen. De inquisiteurs zien hun activiteiten echter gewoon als
hekserij. Het helpt de 'benandanti' niets dat ze zeggen 'voor Christus' te strijden.
Na eindeloze verhoren en processen laten ze zich gedwee stigmatiseren tot
kwade heksen.
Op zich is het opmerkelijk dat het tijdperk van de heksenvervolging voor een
deel samenvalt met de Renaissance. Het neoplatonisme dat in die tijd in zwang
raakt, kende immers dé mens eigen gezag toe ten aanzien van het beoefenen van
magie. Magie ontwikkelde zich in de Renaissance zelfs tot een specialiteit van
de humanisten. 'Natuurlijke toverij' (experimenten in schei- en natuurkunde)
werd tot kunst verheven en diende verdedigd te worden tegen de scepsis van de
kerk. Ook het bestaan van de duivel stond bij de humanisten niet ter discussie,
evenmin als het feit dat de duivel zich kon inlaten met menselijke affaires, al
stond voor hen niet bij voorbaat vast dat de duivel sowieso betrokken was bij
magie, waardoor het a-priori zwarte magie zou zijn.
Aan de in hun ogen meer primitieve vormen van hekserij hadden ze geen
boodschap. Uitgangspunten van de Hexenhammer werden bestreden door
Erasmus van Rotterdam en andere humanisten als Akiati en Pomponazzi. Ook
de vervolging op zich ondervond kritiek.
Voor het aanhouden van de heksenwaan zijn een aantal redenen te geven. Zo
was de invloed van het neoplatonisme op de intellectuele elite beperkt en werd
het geloof in de duivel en de magie door deze filosofische stroming niet
bestreden. Johannes Wier, geneesheer van hertog Wilhelm V van Kleef en
binnen het humanistische kamp een van de grootste critici van de heksenjacht,
legt in zijn, in de tweede helft van de zestiende eeuw verschenen boeken
weliswaar een verband tussen waanvoorstellingen en hekserij door onwetende
vrouwen en geeft daarbij tevens medische en natuurlijke verklaringen voor de
vermeende toverij, maar hij laat recht overeind staan de opvatting dat de duivel
bestaat en zich in menselijke zaken kan mengen. In de redenering van Wier
zorgde Satan ervoor dat de heksen dachten dat ze toveren konden.
Belangrijk gegeven bij het beantwoorden van de vraag waarom de heksenvervolging doorging tijdens de Renaissance, is de collectieve angst die
kerkelijke en wereldlijke gezagsdragers in Europa op dat moment koesteren
voor rebellie. In de late Middeleeuwen raakte de samenleving op alle mogelijke
manieren op drift. Clerici en leken zagen in het uitbreken van de pest (de Zwarte
Dood), economische crises, oorlogen en de Reformatie een expansie van de
macht van de duivel. Vrees voor machtsaantasting leidde bij de bezittende klasse
tot de heksenpsychose. Het Europa van de heksenjacht was het Europa van de
godsdienstoorlogen, de boerenopstanden en de eerste moderne revoluties.
Nu was de duivel volgens de kerk van Rome ook het prototype van dè
opstandeling. Lucifer begon zijn duivelse praktijken immers met openlijke
rebellie tegenover God. Met deze opvatting worden de heksen als het ware
gepolitiseerd. Naast verraad tegenover de Schepper werd de satanaanbiddende
heks ook het lidmaatschap aangewreven van een gigantische samenzwering die
de wereldorde in alle opzichten drastisch wilde veranderen.
William Perkins, een puritein uit Tudor-Engeland, brengt de gevoelens in klare
taal onder woorden: 'De meest notoire verrader en rebel die bestaat, is de heks.
Want zij verloochent God zelf, de Koning der koningen, zij verlaat de
gemeenschap van Zijn kerk en volk, zij spant samen met de duivel.'
Een laatste reden waarom de heksenjacht in de tijd van de Renaissance gewoon
bleef aanhouden is gelegen in het feit dat de kerkelijke en wereldlijke
rechtspraak zich al eerder zodanig ontwikkelde dat het opsporen en berechten
van heksen makkelijker werd. Vanaf de dertiende eeuw werd het strafrecht
namelijk uitgebreid met het 'inquisitoire strafproces' en de folterpraktijk (zie
hoofdstuk twee).
Opmerkelijk is dat de wereldlijke rechtbanken, ondanks het feit dat het voor een
deel althans een religieus misdrijf (satans aanbidding) betrof, vanaf het begin
van de heksenwaan bij de vervolging betrokken worden en bij de uitbreiding van
de heksenjacht een steeds grotere plaats opeisen. Dat vloeide voort uit het feit
dat regeringen hekserij steeds meer als een profane misdaad gingen zien.
De stuwende kracht achter de grote gerechtelijke vervolging van de heksen is
dan ook niet de kerk maar de wereldlijke overheid geweest. De heksenjacht
hield op een 'zonde van de kerk' te zijn. De clerus had echter wel de
voedingsbodem en de grote aanzet gegeven. Ook hield zij de vinger aan de pols
als het ging om duivelverering en 'slechte' magie. De kerk kreeg meer en meer
een adviserende functie bij de wereldlijke rechtszaken en nam daarmee de plaats
in die vroeger de niet-kerkelijke deskundigen en rechtsgeleerden bij de
kerkelijke rechtbank hadden bekleed. De leken invloed kwam overigens niet
zomaar uit de lucht vallen. Al vanaf het begin van de inquisitie was trouwens
sprake van overlapping van kerkelijke en wereldlijke rechtbankzaken, aangezien
een kerkelijke rechtbank bij zijn oordeel geen straffen mocht uitspreken die
lichamelijk letsel veroorzaakten.
Opmerkelijk is in dit verband de mildere werkwijze van de inquisitie in een puur
katholiek land als Spanje. Tijdens de enorme heksenjacht uit de eerste decennia
van de zeventiende eeuw werden weliswaar bijna tweeduizend personen
vervolgd, maar slechts elf werden tot de brandstapel veroordeeld. Wie ten
overstaan van de inquisiteur bekende zich aan hekserij te hebben schuldig
gemaald kon doorgaans rekenen op een verzoening met de 'ene heilige
katholieke en apostolische kerk'.
Bij de toenemende bemoeienis van de wereldlijke overheid met de heksenjacht
dient in de gaten te worden gehouden dat de nationale staten uit vrees voor de
hekserij de satans cultus aan wettelijke banden gingen leggen. In het Schotland
van Mary Stuart, het Duitse rijk van Karel V en het Engeland van Elizabeth 1
nemen de parlementen stuk voor stuk heksenwetten aan. Met die wetten in de
hand wordt de heksenjacht door de wereldlijke overheid een stuk eenvoudiger.
In lang niet alle rechtszaken komt het evenwel tot executies. Engeland is zelfs
redelijk mild als het de eerste keer is dat iemand voor hekserij wordt opgepakt
en er verder geen slachtoffers zijn gevallen. In Frankrijk kan men bij de
provinciale parlementen in beroep gaan. Die wilden de door de plaatselijke
rechtbank geëiste doodstraf nog wel eens omzetten in celstraffen of verbanning.
Dat laatste was overigens een niet minder probaat middel om de stad of het land
van rebelse geesten te bevrijden.
De min of meer zelfstandige rol die de plaatselijke rechtbanken in dit geheel
hebben gespeeld mag echter niet over het hoofd worden gezien. Magistraten
stonden vaak sterker bloot aan de hysterie rond de heksenjacht en handelden
veel meer uit angst.
Van de andere kant moet gesteld worden dat het kerkelijk gezag aan het begin
van de Nieuwe Tijd enorm aan invloed heeft ingeboet. Met het dalende gezag
van de paus, de opkomst van het protestantisme en het humanisme neemt ook
het belang van de kerkelijke rechtbanken af. Zelfs de pauselijke inquisitie wordt
in dit opzicht minder belangrijk. Bij deze instantie is rond 1600 trouwens een
heel nieuw geluid te horen. Functionarissen die vroeger regelmatig de normen
van menselijkheid hadden overschreden om heksen tot bekentenissen te
brengen, wijzen de wereldlijke rechters op de zwakke kanten van het folteren als
middel om gevangenen een bekentenis te ontfutselen. De leken mogen dan in de
zestiende en zeventiende eeuw bij de heksenvervolging de dienst uitmaken, de
straffen blijven kerkelijk geïnspireerd. De brandstapel dus, net als bij de ketters.
Een straf die teruggrijpt op Christus' woorden, aangehaald door de evangelist
Johannes: 'Als iemand niet in Mij blijft, wordt hij weggeworpen als de rank en
verdort; men brengt ze bij elkaar, gooit ze in het vuur, en ze verbranden.'
Doorgaans waren de heksen overigens al gestorven voordat de vlammen
begonnen te lekken. Alleen in Zuid-Europa, waar kerkelijke rechtbanken zich
met de heksenjacht bleven bezighouden en verhoudingsgewijs minder aan
heksenvervolging werd gedaan, belandden de veroordeelde mannen en vrouwen
levend in het vuur. In de koninkrijken Frankrijk en Schotland en in het Zwitsers
Eedverbond was het eerder regel dat de beul eerst tot wurging overging. Op het
Europese continent werd ook wel voor dood door verdrinking gekozen. Binnen
de enorme lappendeken van aparte vorstendommetjes en bisdommen die het
Duitse rijk feitelijk vormde is het natuurlijk niet verwonderlijk dat de
rechtspraak niet uniform was. In het Zuidduitse Enwangen was de kerkvorst zo
clement de slachtoffers eerst te laten onthoofden. Verbranding vormde echter
ook hier de finale.
De heksen in Ortenau (Zwarte Woud) deelden in 1630 dit macabere lot. Het
ontbreken van een sterk centraal gezag had tot gevolg dat de lagere overheden,
die, zoals eerder vermeld, veel hysterischer reageerden, in alle vrijheid hun gang
konden gaan. Het Duitse rijk spant daarom de kroon als het gaat om de
gruwelijkste voorbeelden van heksenvervolging en de omvang van het aantal
executies.
Diverse malen werd hierboven al aangeduid dat de heksenvervolging geenszins
een zaak van de kerk van Rome alléén was. Gaandeweg begonnen wereldlijke
vervolgers immers de hoofdrol voor zich op te eisen. Het 'primaat' van Rome
werd in de loop van de zestiende eeuw echter ook vanuit een andere hoek
aangetast.
Op dit punt moet de intrigerende vraag worden gesteld wat de tijd van de
Reformatie, waarin de middeleeuwse kerk op haar kop werd gezet en mannen
als Zwingli, Calvijn en Luther in feite de terugkeer naar het eerste christendom
verkondigden en de gelovigen meer rechtstreeks in contact met God probeerden
te brengen, voor consequenties voor de heksenjacht heeft gehad.
Lutheranen, calvinisten en andere hervormingsgezinden blijken er met
betrekking tot de hekserij dezelfde opvattingen op na te hebben gehouden als
katholieken uit de late Middeleeuwen en het tijdperk van de Contrareformatie.
In sommige opzichten gingen ze zelfs verder.
Luther en Calvijn zijn beiden felle duivelbestrijders geweest. Ze benadrukken
ook heel consequent het oprukken van de macht van Satan in de toenmalige
wereld. Hun voorstelling van de duivel is heel conservatief en haakt in en
borduurt verder op de scholastiek. Satan krijgt nu echte wortels in de bijbel -die
dankzij de Reformatie veel intensiever gelezen en steeds letterlijker uitgelegd
wordt. Dankzij het raadplegen van de Heilige Schrift wordt Satan er niet
vriendelijker op. Het afschrikwekkende aspect gaat de boventoon voeren. De
duivel wordt lichamelijke en geestelijke dreiging toegedicht. Maarten Luther
gaat zelfs zover dat hij in de richting van de dualistische of manicheïstische
ketterij komt: 'Wij zijn allen onderworpen aan de duivel, zowel lichamelijk als
materieel en wij zijn vreemden in deze wereld, waarvan hij de vorst en god is.'
Luther overtreft daarmee zelfs de scholastici. Hij voorspelt een moeizame en
langdurige strijd als het gaat om het overwinnen van het Kwaad.
Johannes Calvijn denkt er precies hetzelfde over. In zijn optiek is de
praktiserende christen in een constant gevecht met de duivel verwikkeld.
De twee grote hervormers hebben echter niet het voortouw genomen bij de
intensivering van de heksenjacht. Luther mag dan geroepen hebben dat heksen
niets anders dan hoeren van de Satan waren, terwijl Calvijn op basis van Exodus
22:1.8 ('Een tovenares moogt gij niet in leven laten') de heksen liever dood dan
levend zag, beiden hadden bepaald andere zorgen aan hun hoofd.
Hun nadruk op de macht van de duivel spoorde het protestantse kamp echter wel
aan fanatieker op de satanische elementen te letten. De heksenjacht werd er
zeker niet milder door. Geletterden en paupers namen via donderpreken kennis
van de denkbeelden van Luther en Calvijn.
Tegelijkertijd keert ook de Contrareformatie zich nadrukkelijker tegen de duivel.
De Nijmeegse burgemeesters zoon en kerkleraar Petrus Canisius noemt in zijn
catechismus Satan vaker dan God. Hij en andere paladijnen van het oude geloof
zagen overigens in mannen als Zwingli, Luther en Calvijn eveneens werktuigen
van de duivel.
Het bestrijden van het bijgeloof -een voornaam actiepunt van hervormers -zou
de heksenwaan eigenlijk juist moeten laten afnemen. In de tijd van de
Reformatie was echter sprake van het tegenovergestelde. Het tegengaan van
magie stimuleerde de heksenjacht. Mensen die zich door hekserij onder druk
gezet voelden en de protestantse leer aanhingen, bleef geen andere weg over dan
die van de gerechtelijke vervolging. In de tijd van het katholicisme waren er nog
allerlei andere middelen geweest, in essentie variërend tussen het slaan van een
kruisteken en het uitspreken van allerlei bezweringsformules.
Toch bevat de tijd van de Reformatie wel degelijk de Idem voor de beëindiging
van de heksenjacht. Het protestantse geloof zag de macht van de duivel immers
als ondergeschikt aan die van God. Op den duur werd steeds minder een verband
gelegd tussen tovenarij en de macht van de duivel en daarmee ontstond een
andere kijk op het fenomeen hekserij. Door de meer nadrukkelijke prediking van
het geloof onder de gewone man of vrouw steeg onder de lagere standen
aanvankelijk de angst voor magie. Het groeiend zondebesef en het gevoel van
persoonlijke schuld, gekoppeld aan een grotere bijbelvastheid, zorgden ervoor
dat mensen steeds minder vaak geneigd waren het Kwaad op heksen te
projecteren. Dat bewerkstelligde de terugdringing van de heksenjacht.
6 Minachting voor de vrouw
Zwijgen in de kerk
'Zoals in alle gemeenten der heiligen, moeten de vrouwen in uw bijeenkomsten
zwijgen. Het is hun niet toegestaan het woord te nemen.' (Eerste Brief aan de
christenen van Korinthe 14: 33-34)
In de geschiedenis van het christendom is het niet moeilijk een rode draad te
vinden. Vanaf het optreden van de apostel Paulus is bij theologen en religieuzen
sprake geweest van een minachting voor de vrouw. Minachting die soms grove
proporties aanneemt. Zoals bij de heilige Odo, de abt uit de tiende eeuw die de
kloosterhervorming van Cluny in gang heeft gezet. Hij stelt onder andere:
als de mensen alles wat zich onder de huid bevindt konden zien... zou het
aanzien van vrouwen slechts braken veroorzaken... Als wij niet eens met het
puntje van de vinger slijm en uitwerpselen willen aanraken, waarom verlangen
wij dan zo vurig het vat vol vuil zelf te omarmen?'
Achthonderd jaar later bezigt de geestelijke Abraham a Sancta Clara onverminderd dezelfde taal:
'... dat een schone, goedgeklede vrouw een tempel is die boven een gierput
[super cloaca] is gebouwd ...
Wie wil het vuil aanbidden als iets goddelijks?'
In de oudste beschavingen heeft de vrouw altijd als teken van levensenergie en
vruchtbaarheid gegolden. De matriarchale culturen kenden haar speciale
krachten en bevoegdheden toe. De vrouw hield zich bezig met tempeldienst,
geneeskunde en waarzeggerij. Sommige van die culturen vereerden zelfs de
vrouw als godheid.
Vrouwelijk priesterschap stond in de culturen van het oude China, Egypte, en
Soemerië hoog in aanzien. Ook de Germanen en Kelten eerden hun profetessen.
De Griekse cultuur kende nog hoog in aanzien staande voorspelsters als de
Pythia en Sybillen.
Geleidelijk zijn de matriarchale beschavingen echter verdwenen en daarmee de
prominente plaats van de vrouw. Priesters zien in hun vrouwelijke collega's
concurrenten. De aan haar toegeschreven magische en mystieke talenten keren
zich tegen de vrouw.
Het 'antifeminisme' komt vooral tot uiting in de grote godsdiensten, die de
seksuele rol van het leven voortbrengende vrouw in het negatieve trekken.
Brahmaïsme, islam, jodendom en vooral het christendom ontnemen de
'verdachte' vrouw het priesterschap. Dat vijandige aspect geven protestantse
theologen heden ten dage wel toe. In katholieke kringen heeft men daar
beduidend meer moeite mee.
Het christendom kent drie mannelijke godheden en ziet de vrouw als een
verzamelvat van verleiding en zonde. Had de mens door Eva niet het aards
paradijs verloren? De kerkvaders hebben het de christenen gedurende de eerste
eeuwen onophoudelijk ingeprent. Leidraad bij dit alles was de angst bij mannen
voor de vrouw, een verzameling van waanvoorstellingen, treffend ooit
gekarakteriseerd als 'vrijgezellenideologie'.
Paulus, die zich als geleerde jood op latere leeftijd tot het christendom bekeerde,
staat aan de wieg van de christelijke moraal die haat tegen het eigen lichaam en
de vrouw predikt. Vrouwen moeten volgens hem in de kerk hun mond houden.
Vanuit het bewuste adagium' Mulier taceat in ecclesia' (de vrouw zwijgt in de
kerk) loopt één rechte lijn naar de huidige uitsluiting van de vrouw van het
katholieke priesterschap. Het zwijgen werd tot ver in deze eeuw ook van
toepassing geacht op de gezongen lofprijzing van de Heer tijdens kerkdiensten.
In kerkkoren mochten tot in de jaren zestig alleen jongens en mannen hun stem
verheffen.
Paulus schrijft voor vrouwen ook de sluier voor. Zij moeten zich immers
schamen voor de zonde die zij via Eva in de wereld hebben gebracht. Het
vrouwelijk deel van de schepping vormt dan ook een schril contrast met de
mannen. Die zijn 'het beeld en de heerlijkheid Gods'. Voor een man is het
huwelijk dan ook geenszins preferabel, vindt de apostel. Maar hij oordeelt het
beter dan het branden van lust. Een noodzakelijk kwaad dus. Het huwelijk is
alleen maar gepermitteerd 'met het oog op de gevallen van hoererij'.
De rigide opvattingen van Paulus stoelen nergens op de verkondiging van Jezus
Christus. Die zag de vrouw als gelijke van de man en nam haar in bescherming een revolutionaire geste in de patriarchale cultuur van toen. Toch grijpen latere
generaties christenen liever terug op de apostel dan op de Heer. De
moraaltheorie wordt met ettelijke vervalsingen verder uitgebouwd. De gehuwde
Petrus -de eerste paus en 'steenrots' waarop de kerk gevestigd is - dicht men later
bijvoorbeeld de volkomen apocriefe uitspraak 'de vrouwen zijn het leven niet
waard' toe.
Het zijn vooral de monniken en de kerkvaders geweest die het van Jezus'
houding afwijkende antifeminisme verder hebben aangescherpt. Vrouwen zijn
volgens hen niets anders dan een struikelblok op de weg naar volmaaktheid. Bij
de eerste categorie geestelijken is dat zeker niet in de laatste plaats een kwestie
van puur lijfsbehoud geweest. Nog in 1968 viel op de Duitse Katholiekendag de
volgende uitspraak te beluisteren: 'monniken hoeven maar een vrouw te zien of
zij knorren als echte varkens.'
Die afwerende houding leidt tot tal van extremiteiten, ook ten opzichte van de
eigen moeders. In de levensbeschrijving van Sint Fulgentius staat dat degene die
het verdriet van een moeder minachten kan, zonder problemen al het andere aan
zal kunnen.
De later als ketter beschouwde kerkvader Tertullianus beschuldigt vrouwen
ervan de dood van Christus veroorzaakt te hebben. Hij haalt fel uit:
'Gij zijt het die de duivel toegang hebt verschaft, gij hebt het zegel van die ene
boom [in het aards paradijs] verbroken, gij zijt als eerste ongehoorzaam geweest
aan de goddelijke wet, gij zijt het ook die man verlokt hebt, die de duivel niet
kon benaderen. Gij hebt op die manier de man, beeld en gelijkenis Gods, op de
aarde geworpen. Wegens uw schuld, dat wil zeggen omwille van de dood, moest
ook de zoon Gods sterven, en dan haalt gij het in uw hoofd, uw bonte rok met
sieraden te behangen?!'
Niet geschapen naar Gods beeld
'De vrouw is in feite een "mislukte man.'" (Uitspraak van de heilige Albertus
Magnus)
Ook Sint Augustinus, 'het licht van de kerk', is niet mis in zijn beoordeling van
de vrouw: ze is minderwaardig en niet geschapen naar Gods beeld en gelijkenis.
Deze kwalificatie is de vrouw eeuwenlang noodlottig geweest.
Augustinus' uitspraken werden gedurende de Middeleeuwen hoog in ere
gehouden. Johannes Chrysostomus degradeert de vrouw tot lustobject. Zij is er
alleen om de seksuele driften van de heren der schepping tevreden te stellen.
In het kerkelijk recht komt men een door Hiëronymus ingegeven passage tegen,
die vrouwen die tegen hun man in opstand komen, gelijkschakelt met mannen
die zich tegen Christus keren.
Tijdens een van de synodes in de zesde eeuw delibereren de (mannelijke)
kerkelijke gezagsdragers over de vraag of vrouwen op de jongste dag niet eerst
in mannen zouden moeten veranderen.
De woordkeus mag in de Middeleeuwen dan telkens variëren, het grondthema
blijft gelijk. De christelijke kerk wentelt zich in antifeministische uitlatingen en
opvattingen.
In de tijd van de scholastiek wordt de vrouwenhaat verder onderbouwd.
Geleerde theologen krijgen bijval van dierenvriend Sint Franciscus. Die is de
mening toegedaan dat omgang met vrouwen voor de man alleen maar neerkomt
op 'bevlekking van zijn geest'. De kans daarop is net zo groot als het oplopen
van verbrande voeten bij het lopen door vuur.
Twee voorbeelden van de denkwijze van erudiete godgeleerden: de heilige
Albertus Magnus, wijbisschop van Keulen, zegt dat het beter zou zijn wanneer
er alleen maar mannen geboren zouden worden. Zijn leerling Thomas van
Aquino, door paus Leo XIII in het laatste kwart van de vorige eeuw geëerd als
de voornaamste leermeester van de katholieke kerk en beschermheilige van alle
katholieke onderwijsinstellingen, beschouwt het baren van kinderen en
activiteiten binnenshuis als het voornaamste bestaansrecht voor de vrouw. Zij
staat onder de man, die in alles haar meerdere is. Vanaf het eerste begin, dankzij
de goddelijke rechtsorde. Zowel lichamelijk als geestelijk is de vrouw
minderwaardig. Haar lichaam is te koud en bevat te veel vocht. Thomas van
Aquino onderschrijft het oordeel van Aristoteles en Albertus Magnus dan ook
volkomen: de vrouw is in feite een 'mislukte man'.
Albertus en zijn leerling Thomas zijn ook van mening dat mannen eigenlijk
alleen maar jongens op de wereld zouden mogen zetten. De geboorte van
meisjes zien zij als gevolg van minderwaardig mannelijk zaad, gebreken binnen
de vrouwelijke organen of de 'vochtige zuidenwind'.
Zonder de extreme minachting van de vrouw was in de Middeleeuwen en daarna
de heksenvervolging nooit mogelijk geweest. Van chronische verdachtmaking
tot brandstapel bleek slechts een kleine stap. In feite is hier hetzelfde aan de
hand geweest als in de kwestie van de jodenvervolging.
De kerk is de emancipatie van de vrouw altijd blijven bestrijden. De bemoeienis
van Benedictus XV om de vrouwen begin deze eeuw kiesrecht te geven had
niets met sympathie voor suffragettes te maken, maar alles met het besef dat het
merendeel van de vrouwen behoudend en op kerkelijke partijen zou stemmen.
Ook in de moderne tijd acht de kerk de vrouw nog steeds inferieur aan de man.
Gehoorzaamheid is haar eerste plicht.
De vernederingen uit het verleden worden glashard ontkend. De christelijke
waardering voor maagdelijkheid zou de emancipatie van de vrouw bevorderd
hebben. Wie iets anders beweert, begrijpt de geschiedenis niet, aldus rechtlijnige
katholieken.
Kenmerkend is ook het teleurstellende resultaat voor de vrouw van het Tweede
Vaticaans Concilie. De eerbiedwaardige verzameling van vijfentwintighonderd
kerkelijke gezagsdragers, bijeengeroepen door de 'liberale' paus Johannes XXIII,
geeft ten aanzien van de vrouw niet meer dan wat vage opmerkingen. De
vrouwen die erbij waren (vijftig in getal, merendeels nonnen) mochten alleen
maar toekijken.
Johannes XXIII en zijn opvolgers, Paulus VI, Johannes Paulus I en Johannes
Paulus II, blijven stelselmatig het gegeven negeren dat Christus de vrouw juist
als gelijk aan de man beschouwde. In de jaren na Jezus' dood waren er ook
vrouwen die nieuwe christengemeenten stichtten en daar voorgingen. Die
gelijkwaardige positie is echter van korte duur geweest.
Aan de vooravond van de eenentwintigste eeuw handhaaft de katholieke kerk
haar verbod op vrouwelijk priesterschap. Na het accepteren van de vrouw in het
ambt door de anglicaanse kerk (maart 1994), zag de kerk van Rome zich
genoodzaakt haar afwijzende standpunt nog eens duidelijk te formuleren.
Angst voor een groeiende oppositie speelt hierbij een voorname rol. Aan de
andere kant spint het Vaticaan juist garen bij de ontwikkelingen in GrootBrittannië.. De conservatieve anglicanen - lezen: de tegenstanders van de vrouw
in het ambt - overwegen namelijk over te stappen op het katholicisme. Uit
woede en ergernis. Een van de anglicaanse pastoors, Anthony Kennedy, gaf in
dit verband een overduidelijke reactie: '... als ik mijn zin kreeg, zou ik de fik in
die rotwijven steken.'
Op 22 mei 1994 zette Johannes Paulus II zijn paraaf onder een herderlijke brief
over de priesterwijding (Ordmado Sacerdotalis). Hierin maakte hij aan alle hoop
voorgoed en resoluut een einde:
'Ik verklaar dat de kerk geen enkele mogelijkheid biedt om vrouwen tot priester
te wijden. Dit oordeel moet door alle gelovigen als definitief worden
beschouwd.'
De Heilige Vader komt met het klassieke argument dat Christus geen vrouwelijke apostelen had en ook Maria niet tot de geestelijke stand behoorde. De
uitsluiting van de vrouw mag volgens Johannes Paulus II echter niet worden
gezien als een uiting van 'geringe waardigheid, noch als een vorm van
discriminatie, maar als een trouw gehoorzamen aan het plan van de Heer van het
universum'. Vanuit de hoek van feministische theologen wordt over de
uitspraken van de paus gezegd: 'Het is de houding van iemand die geen
argumenten meer heeft.'
De Nederlandse stichting Vrouwen Pastoraat vindt de brief absurd en reageert
als volgt:
'De paus beroept zich op de traditie. Welnu, als er een traditie is van ontkenning
en achterstelling van de vrouwen haar capaciteiten, dan wordt het tijd die
traditie achter ons te laten.'
Kenmerkend is ook het gegeven dat het Vaticaan zich in hetzelfde voorjaar bij
het toestaan van vrouwelijke misdienaars ('misdienettes') -ook hier werd achter
de praktijk aangelopen -gehaast heeft te verklaren dat aan die 'concessie'
absoluut geen verdere conclusies verbonden mochten worden.
De polarisatie wordt er alleen maar heviger door. Norbert Greinacher,
hoogleraar in de theologie aan de universiteit van Tübingen, initiator van de
Kölner Erldärung (een protest van 163 Duitse theologen tegen de bevoogding
van de theologie door Rome), actief bij de blokkades van Amerikaanse
rakettenbases en aanhanger van de bevrijdingstheologie, reageert op de
beslissende boodschap van het Vaticaan met de eis dat Johannes Paulus II af
dient te treden. De Heilige Vader is niet meer voor zijn taak berekend, aldus
Greinacher. Hem wacht vast en zeker hetzelfde lot als de eveneens in Tübingen
docerende professor Hans Küng. Die werd na het bekritiseren van het Vaticaan
van zijn hoogleraarschap ontheven. Tegenspraak wordt slechts tot geringe
hoogte geduld.
De kerk schermt liever met de Mariaverering die het katholieke geloof met een
aureool van eerbied en achting voor de vrouw lijkt te omgeven. Moeder worden
van de Heiland, dat was toch het mooiste, meest verhevene wat een vrouw kon
overkomen?
Op de historische persoon van Maria is een grote hoeveelheid dogma's
geprojecteerd. Onder de eerste christenen speelt de Moeder van de Heer echter
nauwelijks een rol van betekenis. Haar Hemelvaart met lichaam en ziel, haar
maagdelijkheid, haar onbevlekte ontvangenis: het dateert allemaal van veel later.
Het dogma van de onbevlekte ontvangenis stamt pas uit 1854.
Als eindresultaat is Maria een abstractie, een sekseloos wezen dat niets meer
met een vrouw van vlees en bloed te maken heeft. In dit opzicht is de cultus
rondom de Heilige Maagd niets anders dan een vernedering van Eva, de zondige
vrouw uit het dagelijkse leven. De opgang van de Mariaverering staat tijdens en
na de Middeleeuwen dan ook duidelijk in relatie met de verdere onderdrukking
van de 'altijd geopende hellepoort', zoals de vrouw werd genoemd. In ketterse
kringen daarentegen heeft de verminderde nadruk op de heiligheid van Maria
juist tot een opwaardering van de vrouw geleid.
Overigens, in de hele Sint-Pietershoofdkerk van het katholicisme - ligt slechts
één vrouw begraven: Christina van Zweden, de eigenzinnige en excentrieke
zeventiende-eeuwse koningin die liever in mannenkleding door het leven ging ...
7 Nog meer starheid
Anachronisme ten top
'Iedere aanslag der echtelieden op de voltrekking van de huwelijksdaad of op de
natuurlijke gevolgen daarvan, met de bedoeling de huwelijksdaad te beroven
van de kracht die hem eigen is, en de verwekking van nieuw leven te
voorkomen, is onzedelijk.
...Deze norm blijft volstrekt van kracht, zowel heden als gisteren, en zal ook
morgen en eeuwig gelden.' (Pius XII tijdens een toespraak tot Italiaanse
vroedvrouwen in 1951)
In een wereld waarin de ziekte Aids oprukt als doodsoorzaak nummer een en
ontelbare slachtoffers maakt, vinden safe sekscampagnes, zoals de 'Vrij Veilig'campagne in Nederland, absoluut geen gehoor bij de kerkelijke autoriteiten.
Voorbehoedmiddelen: de katholieke kerk staat er al jaren op gespannen voet
mee en er is geen uitzicht op verandering. Geboorteoverschotten en seksueel
overdraagbare aandoeningen kunnen wat Rome betreft ongehinderd toenemen.
Het christendom heeft altijd huwelijken op jonge leeftijden gepropageerd, zodat
'de valstrikken van de jeugdige hartstocht' geen kans meer zouden krijgen. Ook
de noodzaak om getalsmatig te groeien speelde een rol. Verloven mocht men
zich al vanaf zeven jaar. Een regel die tot in de tijd van de Verlichting gebruikt
is. Eenmaal getrouwd hadden de echtelieden de taak zoveel mogelijk kinderen
op de wereld te zetten. Geen voorbehoedmiddelen of anticonceptietechnieken
dus, hoewel Christus daar nooit iets over gezegd heeft.
Kerkvaders als Sint Augustinus des te meer. Het voortijdig uit de vagina halen
van het mannelijk lid degradeerde de vrouw volgens hem tot hoer.
In een pauselijke breve uit 1826 lezen we dat preservatieven uit den boze zijn
omdat deze middelen 'de bevelen van de voorzienigheid [weerstreven], die de
schepselen willen straffen met het lid waarmee zij gezondigd hebben' - door
middel van geslachtsziekten om precies te zijn. Die venerische ziekten golden
immers van oudsher als de gesel van de Heer. Vrouwen die in de Middeleeuwen
venerische aandoeningen opliepen, moesten in opvallend geel de straat op.
Verwerpelijk gedrag diende in alle openbaarheid aan de kaak worden gesteld.
Ook lepralijders, hoeren en joden droegen zoals beschreven in het tweede
hoofdstuk sinds 1215 gele herkenningstekens.
Nog in de vorige eeuw oordeelt de kerk de vrouw, die zich laat penetreren met
een door de 'Engelse kap' beschermd mannelijk lid, medeplichtig aan
doodzonde. Geen wonder dat de clerus de opkomst van de geboorteregeling in
de geïndustrialiseerde samenleving (de toepassing van de bevolkingstheorie van
Malthus) unaniem probeert tegen te houden.
Het Belgische episcopaat instrueert de biechtvaders in 1909 als volgt als het gaat
om de 'echtelijke onanie': 'Als iemand anticonceptie bedrijft uit angst, meer
kinderen in de wereld te zetten dan hij te eten kan geven, moet men hem moed
inspreken, zodat hij meer vertrouwen schept in de voorzienigheid, die er heus
wel voor zal zorgen dat niemand van honger omkomt. Als een man
anticonceptie bedrijft uit angst dat zijn vrouw gevaar zal lopen door
zwangerschap en bevalling, dan moet men deze angst sussen. Als er echter
werkelijk gevaar dreigt, moet men een heldhaftige onthouding aanbevelen.'
Ook het Duitse episcopaat probeert de gelovigen in de Belle Epoque nog
massaal van het gebruik van voorbehoedmiddelen af te houden. Fabrikanten van
condooms worden verketterd. Zij zijn medeplichtig aan een 'misdrijf. Net als de
verkopende middenstand. De Duitse bisschoppen zwijgen echter als het gaat om
de wapenindustrie, die juist in deze periode gouden tijden doormaakt. Handel in
wapens vinden ze niet zo erg als de verkoop van voorbehoedmiddelen.
In 1930 verkondigt Pius XI -zoals we eerder zagen een handlanger van
dictatoriale regimes -in zijn encycliek De verheven waardigheid van het kuise
huwelijk 'Omdat echter de huwelijksdaad van nature bestemd is om nieuw leven
te verwekken, handelen degenen die deze daad met opzet beroven van zijn
natuurlijke kracht in strijd met de natuur en bedrijven zij een schandelijke en
onzedelijke daad.'
Geldelijke problemen binnen de gezinnen mogen naar de mening van de Heilige
Vader niet tot een 'vergissing' leiden. Geen lusten zonder lasten dus.
Zijn opvolger paus Pius XII houdt taai vast aan het officiële standpunt. 'Deze
norm blijft volstrekt van kracht, zowel heden als gisteren, en zal ook morgen en
eeuwig gelden', laat hij zijn uit Italiaanse vroedvrouwen bestaande gehoor in
1951 weten.
Of de man een venerische aandoening heeft of zijn kinderen aan hun lot
overlaat: het doet voor de kerk allemaal niet ter zake. De vrouw mag geen
preservatieven gebruiken. Ook niet als van te voren al duidelijk is dat zij een
zwangerschap niet zal overleven. Zij moet zich zelfs verzetten tegen de man die
haar de pil of het condoom opdringt.
De vrouw wordt op die manier zwaar door de kerk onder druk gezet. Er worden
offers gevraagd; angst, onzekerheid en onenigheid opgedrongen. De kerk
probeert het gebruik van voorbehoedmiddelen ook met angstaanjagende
fabeltjes tegen te gaan. Ze zouden onder andere kanker veroorzaken.
Mannen krijgen bij gebruik van preservatieven de volgende medische
consequenties voorgehouden: de 'hele bloedsomloop wordt gestoord; zenuwprikkels, die hun natuurlijk verloop zouden moeten hebben, worden radicaal
geblokkeerd'. De man zal door het gebruik van voorbehoedmiddelen ten prooi
vallen aan zijn seksuele drift in plaats van ervan verlost te raken, en ook de
vrouw zal helemaal buiten zinnen raken en haar moederlijke gevoelens vergeten.
De ziel wordt vanuit het lichaam gedood, aldus de kerk.
Pius XII doet echter één concessie aan de moderne tijd. Hij tolereert de methode
Ogino-Knaus, maar alleen wanneer het ècht nodig is. De onvruchtbare dagen
binnen de maandcyclus van de vrouw mogen gebruikt worden als 'natuurlijke'
anticonceptiemethode. Het minst veilige middel nota bene. Andere
mogelijkheden als de coïtus interruptus, het condoom en de pil blijven in de
ogen van liet Vaticaan taboe. Die pil is trouwens uitgevonden door een belijdend
katholiek, de vrouwenarts John Rock van de universiteit van Harvard. Dit
middel werd ontdekt tijdens onderzoek naar het stimuleren van
zwangerschappen (!).
Ook wanneer wetenschappelijk is komen vast te staan dat de spoedig zeer
populaire anticonceptiepil geen gevaar voor de gezondheid met zich meebrengt,
volhardt de kerk in haar afwijzing. Het Tweede Vaticaans Concilie behoort dan
al tot het verleden en heeft de mogelijkheid van een andere motivatie van de
huwelijksdaad dan alleen maar het 'willen van een kind' voor de zoveelste keer
afgewezen.
Paulus VI -ook in morele zaken een conservatief in hart en nieren gaat in 1968
in zijn veelbesproken encycliek Humanae vitae ('Menselijk leven') terdege uit
van het bestaan van de pil maar negeert de mogelijkheid haar toe te passen. Het
kerkelijk standpunt werd in katholieke kring door sommigen met de nodige
zelfspot omschreven als 'de heiligverklaring van Ogino-Knaus, opgevoerd door
het toneelgezelschap van het bejaardenhuis Sint Pieter te Rome onder regie van
paus Paulus VI'.
Humanae vitae verbiedt het verhinderen van voortplanting vóór, tijdens en na de
seksuele daad die blijft exclusief bedoeld blijft om kinderen te verwekken 'menselijk leven'.
Aan de basis van het ingrijpende document, dat door veel christenen inmiddels
allang als irrelevant terzijde is gelegd, staan drie rapporten. Vooral het
conservatieve minderheidsrapport klinkt zwaar door in de encycliek het ziet
anticonceptie als 'anticipatie op moord'. Een ander standpunt zou volgens hen de
geschiedenis van de kerk in een verkeerd daglicht hebben gesteld. Dat met name
katholieke vrouwen door de voorschriften in de richting van abortus worden
gedwongen laat Rome maar onvermeld.
De encycliek mag dan door de maatschappelijke ontwikkelingen (enorme
ontkerkelijking) in West-Europa althans achterhaald zijn, in de tijd van haar
verschijning zorgde zij wereldwijd voor veel onrust, met name binnen de
katholieke kerk. Theologen bestreden dat bij Jezus ooit sprake is geweest van
een huwelijksgebod en wezen er op dat de roomse huwelijksleer van veel later
datum is.
Ook werd genadeloos aangetoond dat de paus zich op de scholastiek beroept en
de verworvenheden van de moderne wetenschap naast zich neerlegt. Gebrek aan
mensenkennis werd gesignaleerd, evenals een weinig meelevende houding ten
opzichte van de vrouw.
De kritiek nam vernietigende proporties aan. Nobelprijswinnaars toonden al
voor de publicatie hun ongenoegen over het pauselijk standpunt inzake
geboorteregeling.
Ruim tweeduizend wetenschappers uit de Verenigde Staten lieten in een
protestbrief weten dat zij zich 'niet langer [lieten] imponeren door oproepen tot
wereldvrede en meegevoel voor de armen van de kant van een man wiens daden
[bijdroegen] tot oorlog en onvermijdelijke armoede'. Een doodsteek van
intellectuele zijde van de eerste orde.
Met Humanae vitae heeft de kerk zich als instituut en centrum van moreel gezag
voorgoed buiten de tijd geplaatst, temeer omdat documenten van latere pausen
er niets wezenlijks meer aan veranderd hebben.
Wat het Vaticaan eind jaren zeventig wèl deed, was het opzetten van geheime
acties, met name in de Verenigde Staten van Amerika en bij de Verenigde
Naties, om geldelijke steun voor geboortebeperking te boycotten. Alle
vertegenwoordigers bij de Heilige Stoel kregen een brief over het onderwerp op
hun bureau.
De Nederlandse theoloog Jan Visser vertelde verslaggevers in Rome desgevraagd dat de kerk de overbevolking in de toekomst klakkeloos zou accepteren: 'Ja. Als zij er werkelijk van overtuigd is dat dit Gods gebod is, zou ik
dat wel denken. Ook al zou de wereld ondergaan, het recht moet zijn loop
hebben.'
Een dergelijke redenering vinden we ook bij de reactie van Rome op een
eventuele kernoorlog, eind jaren vijftig. Rechtzinnige theologen oordeelden die
dreiging vanuit katholiek oogpunt geenszins verontrustend:
'Want wij weten in de eerste plaats met zekerheid dat de wereld niet eeuwig zal
duren, en ten tweede zijn wij niet verantwoordelijk voor het einde van de wereld.
Wij kunnen dus zeggen dat God de Heer, die ons door zijn voorzienigheid in een
situatie gebracht heeft waarin wij onze trouw aan zijn ordening moeten belijden,
dan ook de verantwoordelijkheid zal overnemen.'
De morele opvattingen van de kerk hebben de christelijke maatschappij lang
gedomineerd en doen dat in sommige landen nu nog. Nog in de tweede helft van
deze eeuw was een doktersadvies om condooms te gebruiken in Duitsland en
Italië strafbaar. In niet-christelijke landen gaat het allang anders: in India krijgen
meerderjarigen die zich laten steriliseren een bonus van de staat.
In de protestantse kerken is men vanaf de jaren vijftig inzake geboorteplanning
minder rigoureus van opvatting geweest. De Church of England gaf in 1958 te
kennen dat het huwelijk meer is dan alleen maar het krijgen van kinderen.
Seksueel contact zonder de wens nakomelingen te verwekken wordt niet langer
als zonde gezien. In 1961 geven zowel de aartsbisschop van Canterbury als de
Amerikaanse nationale raad van protestantse kerken hun fiat aan het gebruik van
de pil. In Scandinavië heerste toen al een milder regime. Daar konden
minderjarigen frank en vrij voorbehoedmiddelen kopen.
Abortus
Protestanten en katholieken vinden elkaar echter wel een tijdlang in het
veroordelen van abortus provocatus. De opvatting dat abortus moord is, heeft de
kerk sinds Augustinus niet meer losgelaten. De straffen van de wereldlijke
rechtbanken waren er eeuwenlang op afgestemd. Vrouwen die zich in de
Middeleeuwen lieten aborteren, konden rekenen op lange gevangenisstraffen of
de verdrinkingsdood. Volgens de heilige Thomas van Aquino kwam de ziel bij
de mannelijke foetus immers al op de veertigste dag. Bij de vrouwelijke
arriveerde zij pas veertig dagen (!) later.
Vrouwen die na de geboorte hun kind doden, worden volgens de zestiendeeeuwse strafmaat van de Constitutio Criminalis Caro1ina van keizer Karel V
levend begraven. De rechter kan de beklaagde echter ook veroordelen tot een
behandeling met gloeiende tangen. In de industriële samenlevingen volstaat de
kerk met excommunicatie.
De uitspraak van het Tweede Vaticaans Concilie sluit nog steeds naadloos aan
bij het genadeloze oordeel van Sint Augustinus:
'Elke vrouw die iets onderneemt om niet zoveel kinderen te krijgen als zij zou
kunnen, maakt zich schuldig aan even zovele moorden, evenals de vrouw die
zich verwondt na zwanger te zijn geworden.'
Pas eind jaren zestig begint in dat opzicht -eerst nog schoorvoetend -een andere
wind door de reformatorische kerken te waaien. De evangelische Synode van
West-Berlijn vraagt in 1971 een andere wettelijke regeling in de Bondsrepubliek
om een einde te maken aan de schijnheilige situatie van dat moment.
De Osservatore Romano repte van 'onmenselijke beslissingen' toen de Duitse
bondsregering van socialisten en liberalen in 1972 de abortuswetgeving wilde
humaniseren. Andere katholieke bladen herinnerden aan de sterilisatie- en
abortuspraktijken in concentratiekampen als Dachau en Auschwitz. Ook in het
debat over euthanasie komt die vergelijking altijd weer naar boven. Dat
legalisering van abortus overal de sterfte onder vrouwen en tal van complicaties
zoals infecties en onvruchtbaarheid terugdringt, achten de spreekbuizen van het
Vaticaan niet van belang.
Begin jaren zeventig is ook de tijd dat justitie in Nederland in de persoon van de
overtuigd katholieke minister Dries van Agt de abortuskliniek Bloemendaal laat
sluiten. Hij handelt daarmee in volstrekte overeenstemming met Vaticanum II
dat abortus tot 'verfoeilijk misdrijf stigmatiseert.
In Nederland behoren de kleinere confessionele partijen nog steeds tot de
tegenstanders van abortus -ook hier inmiddels uit het wetboek van strafrecht
gehaald. Zij worden gesteund door de fanatieke actiegroep rondom pater
Koopmans SSS, die opereert vanuit de villa Casa Nova op de Heilig
Landstichting bij Nijmegen.
Pijnlijke consequenties
'... schandknapen [en] knapenschenders ..., zij zullen het koninkrijk Gods niet
erven.' (Eerste Brief aan de christenen van Korinthe 6: 9-10)
In de moderne tijd strijdt de katholieke kerk nog altijd tegen homofiele
medemensen. Maar ook hier vecht de getroffene steeds meer terug. Dat ervoer
bijvoorbeeld de primaat van Nederland, kardinaal Simonis, toen eind jaren
tachtig homofiele katholieken getooid met uitdagende versierselen zijn
communiebank naderden.
Homofielen waren er eerder dan christenen. Mensen (en dieren) hebben altijd
intiem contact met seksegenoten gezocht. In iedere mens schuilen immers
mannelijke en vrouwelijke kenmerken. In heel wat culturen, zoals de Griekse,
werd homofilie gewoon geaccepteerd. Homofielen lieten zich daar gelden als
koningen en veldheren, wetgeleerden en wijsgeren.
In het Oude Testament evenwel wordt de homofilie heel strikt veroordeeld.
Twee mannen die gemeenschap met elkaar hebben, kunnen op de doodstraf
rekenen. Via het jodendom neemt ook het christendom de homohaat over.
Paulus veroordeelt homo's en lesbiënnes. In zijn voetsporen treden gretig de
kerkvaders, met Augustinus voorop. De grote man uit de katholieke
Contrareformatie, de Nijmegenaar Petrus Canisius (heilig verklaard in 1921),
windt er echter ook geen doekjes om: homoseksualiteit is een 'ten hemel
schreiende' zonde.
De straffen tegen homofilie zijn nooit mis geweest. De meeste wetboeken
vormden immers tot voor kort in feite een weerspiegeling van de christelijke
moraal. Nog in het Victoriaanse Engeland wachtte een betrapte homoseksueel in
het ergste geval de galg of een steniging. Begin jaren negentig van deze eeuw
waren in Engeland nog steeds discriminerende verordeningen tegen homo's van
kracht.
Voor de kerk zelf heeft de strikte veroordeling van homofilie tot op de dag van
vandaag pijnlijke consequenties. Sinds enkele jaren wordt in alle openheid
gediscussieerd over de seksuele handel en wandel van de zogenaamd aseksuele
geestelijkheid. Met name in de Verenigde Staten is de schijnheiligheid
ongenadig aan de kaak gesteld. Via praatshows -het Oprah Winfrey-effect kwamen hier verhalen los over mannen die in hun jeugd door priesters seksueel
misbruikt werden. Die mannen voelden zich daardoor meestal voor hun leven
getekend. Ondertussen probeert de geestelijkheid driftig de 'zonden van de kerk'
met de mantel der liefde toe te dekken.
De openhartigheid is inmiddels ook in West-Europa doorgedrongen. In
Nederland dreigde een schandaal rond het meest orthodoxe opleidingsinstituut
van de geestelijkheid, de Limburgse abdij Rolduc. Dit troetelkind van de
vroegere bisschop Gijsen bleek geleid te worden door een homofiele priester die
relaties aanknoopte met seminaristen.
De inmiddels zeer sterk geseculariseerde Nederlandse kerkprovincie is de
afgelopen kwart eeuw heen en weer geslingerd tussen progressieve en conservatieve krachten. Pastorale concilies leken rond 1970 in het verlengde van het
Tweede Vaticaans Concilie de ramen van de kerk open te willen zetten.
Rome heeft er uiteindelijk voor gezorgd dat de eigenzinnige katholieke
bevolking zo gauw mogelijk weer onder orthodoxe leiding kwam te staan. In
1970-1971 volgden de benoemingen van Simonis tot bisschop van Rotterdam en
van Gijsen tot bisschop van Roermond.
De bewustwording van deze hiërarchische aanpak heeft de communicatie in
katholiek Nederland niet vergemakkelijkt. Vooral niet toen het conservatieve
beleid werd voortgezet met de bisschopsbenoemingen in de jaren tachtig.
Simonis werd in 1984 aartsbisschop van Utrecht. Bär kwam in hetzelfde jaar in
Rotterdam terecht, terwijl in 1985 Ter Schure zijn opwachting in 's
Hertogenbosch maakte. Aan het gedogen van gehuwde priesters als voorganger
in de katholieke kerk kwam snel een einde. Een door kardinaal Simonis geleide
heksenjacht op bescheiden schaal bracht diverse parochies en kerkbesturen in
verlegenheid.
Pikant detail: het is inmiddels gebleken dat de door Rome op Nederlandse
bisschopszetels geplaatste bisschoppen Gijsen en Bär in de kerkprovincie niet
langer op hun post te handhaven waren. Gijsen haakte, nadat eerst zijn diocees
jarenlang met hem overhoop had gelegen en vele gelovigen gedesillusioneerd
hadden afgehaakt of in gewetensnood waren geraakt, overwerkt af toen 'zijn'
Rolduc in opspraak raakte. Hij nam de wijk naar een Oostenrijks
nonnenklooster. Momenteel schijnt deze monseigneur echter weer pogingen in
het werk te stellen voor een enkele reis Limburg.
Bisschop Bär week begin 1993 uit naar een abdij in de Belgische Ardennen. Een
manoeuvre noodzakelijk geworden omdat hij - die naar eigen zeggen 'altijd
...gehandeld [had] in waarachtige verbondenheid met de paus, met de
wereldkerk en met de collega-bisschoppen van Nederland' gecompromitteerd
dreigde te raken door roddels over homoseksuele contacten.
Kenmerkend voor de situatie binnen de Nederlandse kerkprovincie was de
aansluitende golf van verdachtmakingen. 'Links' en 'rechts' beschuldigden elkaar
van complotten.
Bär wachtte ruim een jaar met zijn persoonlijke reactie. Op 29 mei 1994 vertelde
hij zichtbaar geëmotioneerd tijdens de afscheidsviering zijn veelkoppig gehoor
(waaronder zich ook katholieke politici als premier Lubbers en ex-minister
Hirsch Ballin bevonden) in de kathedrale kerk van Rotterdam onder andere:
'Ik ben bij u weggegaan, omdat ik noch lichamelijk noch geestelijk bisschop kon
zijn onder dat boze gerucht. Vanuit een hinderlaag hebben ze pijlen op mij
afgevuurd, waartegen ik mij niet heb kunnen verweren.Ook nu nog niet. Daarom
laat ik het erbij. Maar met de psalmist waag ik het te zeggen: als weerwoord op
mijn genegenheid hebben ze beschuldigingen tegen mij geuit, ze hebben haat
voor liefde gegeven. Maar het is voorbij, het is geweest.'
Hoezeer de pogingen van het Vaticaan om de klok terug te draaien tot polarisatie onder de Nederlandse katholieken hadden geleid, bleek tijdens het
omstreden bezoek van Johannes Paulus II in 1985. Spontaan ontstond toen de
Acht Mei Beweging, die het andere gezicht van de kerk van Nederland wilde
laten zien. Katholieken en andersdenkenden komen binnen dat samenwerkingsverband nog jaarlijks massaal bijeen. Even traditioneel is dan de
afwezigheid van het Nederlandse episcopaat.
Conservatieve en progressieve gelovigen lijden overigens in dezelfde mate als
de bisschoppen aan die hopeloze verdeeldheid. Het kringetje van de katholieke
kerk in Nederland wordt ondertussen mede daardoor steeds kleiner.
De repressieve houding van het Vaticaan komt, zoals we eerder zagen, ook tot
uiting in het optreden tegen prominente theologen. Nederland heeft daar middels
de persoon van de Nijmeegse dominicaan Edward Schillebeeckx (1914) uiteraard, zou men bijna geneigd zijn te zeggen ook het nodige van
meegekregen. De opvattingen van de uit België afkomstige hoogleraar in de
dogmatische theologie -een van de grootste christelijke denkers van de moderne
tijd -leidden indertijd tot een opgeblazen proces in Rome. In sommige
Nederlandse kranten werd met spotprenten herinnerd aan de praktijken van de
inquisitie. In schril contrast hiermee staat de Erasmusprijs waarmee Nederland
Schillebeeckx onder meer geëerd heeft.
Boektitels als God is ieder ogenblik nieuw, Mensen als verhaal van God en
Jezus, het verhaal van een levende doen Vaticaanse scherpslijpers de oren
spitsen. Al in zijn voorwoorden weet Schillebeeckx te prikkelen:
'Wat ik me door eigen reflectie als een bevrijdende theologie vanuit en dankzij
de grote christelijke traditie eigen heb gemaakt, wil ik ...aanreiken als
geloofsvoeding aan alwie aan de basis werkzaam is, aan wie daar lijdt en
liefheeft, waarbij ik hoop dat onder mijn lezers wat kerkelijke gezagsdragers
zijn, die ook luisteren naar de geloofsgetuigenis van een theoloog die heel zijn
leven niets anders deed dan tastend en stamelend zoeken naar wat God voor
mensen kan betekenen. Omdat aan de weet te komen, moet hij of zij bij en naast
die mensen gaan staan: hun leven, zijzelf; zijn verhaal van God in ons midden.
Zo weerklinken de verhalen van Oude en Nieuwe Testament.'
Uit Rome klinken voor de zoveelste keer in de lange heilsgeschiedenis alleen
maar verdachtmakingen en verkettering. De voormalige adviseur van de
Nederlandse bisschoppen tijdens het Tweede Vaticaans Concilie wordt in de
beklaagdenbank gezet.
Zeker wanneer Schillebeeckx aan de kerkelijke waarheden begint te tornen.
Tegenover de opvatting 'dat de waarheid eens en voor altijd gegeven is door de
God en toevertrouwd aan de kerkelijke leiding om haar ongeschonden door te
geven' stelt de hoogleraar aan de Katholieke Universiteit Nijmegen 'dat de mens
een cultureel en maatschappelijk bepaald wezen is'.
De dominicaan -in 1982 trouwens als hoogleraar met emeritaat gegaan -was niet
stil blijven staan bij Thomas, zijn heilig verklaarde ordegenoot met zijn
scholastieke denkbeelden, het Vaticaan wel.
Men kan het christendom van alles verwijten en toedichten. Voor de meeste
zonden bestaat immers geen verontschuldiging. Men kan de positieve zaken
benadrukken die er ongetwijfeld ook zijn geweest, met name aan de basis, bij de
gewone, met de medemens begane geestelijke. Als voorbeelden kunnen worden
genoemd: de beoefening van de christelijke caritas, het stimuleren van de
muziek, of de ontelbare kunstschatten (kerkgebouwen, beeldhouwwerken,
schilderijen en andere kunstvoorwerpen), waarmee de kerk van Jezus de
mensheid overal ter wereld heeft verrijkt -een gift die het mensdom nu heeft
opgezadeld met de miljoenen verslindende zorg daarvoor. Over die facetten zijn
echter al voldoende boeken verschenen.
Maar de voornaamste beschuldiging blijft bestaan. Tweeduizend jaar
christendom hebben de mensheid er bepaald niet gelukkiger op gemaakt.
Literatuur
Karlheinz Descher, Andermaal kraaide de haan. Een ontmaskering van het
christendom van de evangelisten tot aan de fascisten. Amsterdam 1974
Karlheinz Deschner, De Kerk en haar kruis. Geschiedenis van de seksualiteit in
het Christendom. Amsterdam [1980]
Karlheinz Deschner, Mit Gott und den Faschisten. Der Vatikan im Bunde mit
Mussolini, Franco, Hitler und Pa1velic. Stuttgart [1965]
Kruispunt. Maandblad voor mensen in ontmoeting. XXV (1989-1990)
Brian P. Levack, De heksenjacht in Europa 1450-1750. Nijmegen 1991
Guenter Lewy, De rooms katholieke kerk en nazi-Duitsland. Amsterdam [1964]
Uta Ranke-Heinemann, Eunuchen voor het hemelrijk De rooms-katholieke
kerken en seksualiteit. Baarn [1990]
Jacob Slavenburg, De verloren erfenis. Izzicht in de ontwikkeling van het
christendom (met het accent op de eerste vijf eeuwen). Deventer [1993]
Theun de Vries, Ketters. Veertien eeuwen ketterij, volksbeweging en kettergericht. Amsterdam 1983
Simon WiesenthaI, Zeilen der hoop. De geheime missie van Christoffel Columbus. Amsterdam z.j.
Lodewijk Winkeler, Een beetje blaten kan geen kwaad. Katholieken in karikaturen en cartoons. Nijmegen 1994
Hans-Jürgen Wolf, Sünden der K(jrche. Ein Lesebuch flir mutige Christen.
[Ekhingen] 1992
David Yallop, Gods will or maffia? De onveklaarbare dood van Johannes Paulus I. Amsterdam 1984
Download