HOOFDSTUK 14 INFECTIES EN PARASITAIRE AANDOENINGEN OVERZICHT - Hoofdstuk 1 van ICD-10-CM bevat de informatie om infecties en parasitaire aandoeningen te coderen: o De primaire as van hoofdstuk 1 is het organisme dat de oorzaak is van de aandoening. o Wanneer de hoofdterm voor de aandoening gevonden is zullen specifieke subtermen de overhand hebben over de algemene termen. - Dit hoofdstuk bevat informatie voor de codering van infectieuze en parasitaire ziekten, waaronder de tuberculose, het ernstige acuut respiratoir syndroom (SARS), het West Nile virus, de bacteriemie, de septicemie, het systemic inflammatory response syndrome (SIRS), de sepsis, het toxisch shock syndroom, en de gramnegatieve bacteriële infecties. - In dit hoofdstuk 1 van ICD-10-CM vindt u tevens gedetailleerde informatie over alle aspecten van de HIV/AIDS codering. LEERDOELSTELLINGEN Na het doornemen van dit hoofdstuk bent u in staat om: - Infecties en parasitaire ziekten te coderen. - Het onderscheid te maken tussen, en correct een bacteriemie, septicemie, SIRS, sepsis, en septische shock te coderen. - Uit te leggen hoe HIV onderzoeken, HIV diagnose en behandeling moeten gecodeerd worden. TERMEN OM TE KENNEN Bacteriemie De aanwezigheid van bacteriën in de bloedbaan na een trauma of een infectie. Sepsis SIRS door een infectie; bij ernstige gevallen is er orgaandysfunctie. Septische shock Falen van de bloedsomloop geassocieerd aan een ernstige sepsis. Septicemie Een systeemaandoening geassocieerd aan micro-organismen of toxines in de bloedbaan. SIRS Systemic inflammatory response syndrome; een systeemreactie op een infectie of trauma met symptomen als koorts en tachycardie TE HERINNEREN … De codes uit hoofdstuk 1 van de ICD-10-CM hebben voorrang op de codes uit de andere hoofdstukken voor diezelfde aandoening. De codering van HIV/AIDS kan alleen gebeuren wanneer die diagnose werkelijk bevestigd wordt. INLEIDING Hoofdstuk 1 van de IC10-CM classificeert de infecties en de parasitaire ziekten die besmettelijk zijn (overdraagbaar). De primaire as voor dit hoofdstuk is het organisme dat de aandoening veroorzaakt. Infecties en parasitaire aandoeningen worden op verschillende wijzen geclassificeerd, zodat het gebruik van de alfabetische index zorgvuldig moet gebeuren. Enkele voorbeelden: - Slechts één code uit hoofdstuk 1 wordt gebruikt om het organisme weer te geven. Bijvoorbeeld, code B26.- wordt gebruikt of bof weer te geven. Bepaalde van dergelijke codes gebruiken het vierde karakter om de plaats of de geassocieerde aandoening weer te geven. Bijvoorbeeld, de code B37.1 geeft de candida van de long weer. - Combinatiecodes geven zowel de aandoening en het organisme weer. Bijvoorbeeld: J15.212 Pneumonia due to Methicillin resistant Staphylococcus aureus B26.0 Orchitis due to mumps - Dubbele codering wordt ook veel toegepast in hoofdstuk 1. Bijvoorbeeld: Bronchomycosis B49 + J99 B39.9 + H32 Chorioretinitis in histoplasmosis De codes van hoofdstuk 1 nemen de overhand over de codes voor dezelfde aandoeningen uit andere hoofdstukken. Zo zal een urineweginfectie door candida gecodeerd worden met de code B37.49, Other urogenital candidiasis, eerder dan met de code N39.0, Urinary tract infection, site not specified. Aandoeningen die niet besmettelijk of overdraagbaar zijn worden in het respectievelijke hoofdstuk van het lichaamsstelsel geklasseerd, met een bijkomende code uit de categorie B95-B97 om het oorzakelijke organisme weer te geven. Bijvoorbeeld, code N41.00, Acute prostatitis without hematuria, en B95.0, Streptococcus, Group A, as the cause of diseases classified elsewhere, worden geregistreerd voor een acute prostatitis veroorzaakt door een groep A streptokok. ORGANISME VERSUS LOKALISATIE OF ANDERE SUBTERM Om een infectie te coderen moet de alfabetische index grondig geconsulteerd worden. Wanneer de hoofdterm voor de aandoening gevonden wordt, zal de subterm voor het etiologisch organisme de bovenhand hebben op algemene termen (zoals ‘acuut’ of ‘chronisch’), wanneer deze op gelijke hoogte staan in de alfabetische index. Bijvoorbeeld, de diagnose van chronische cystitis door gonokokken heeft in de alfabetische index de subtermen voor ‘chronic’ en ‘gonococcal’: Cystitis (exudative) … Chronic N30.20 … Gonococcal A54.01 In dit geval zal enkel de code A54.01 gebruikt worden omdat de subterm voor het organisme de bovenhand heeft op de subterm ‘chronic’. Wanneer het organisme gespecificeerd wordt en niet onder de hoofdterm van de aandoening vermeld staat, zal men zijn toevlucht moeten nemen tot de hoofdterm ‘Infection’ of de hoofdterm voor het organisme. Bijvoorbeeld, neem de diagnose van candida cystitis. Er is geen subterm voor de candida infectie onder de hoofdterm ‘Cystitis’, maar onder de hoofdterm ‘Infection’ is er wel een subterm Candida, deze verwijst naar de algemene term Candidiasis, candidat, subterm “urogenital site, NEC”. De code B37.49wordt hier als diagnose gebruikt eerder dan de code voor cystitis. SEVERE ACUTE RESPIRATORY SYNDROME (SARS) Er zijn specifieke codes voor SARS. Dit is een ademhalingsaandoening veroorzaakt door het coronavirus. SARS begint met koorts al dan niet met rillingen, hoofdpijn, en malaise. Bij sommige patiënten zijn er enkele vage ademhalingssymptomen, een droge hoest en ademhalingsmoeilijkheden. Volgende codes zijn beschikbaar: Z20.828 Contact with or exposure to SARS-associated coronavirus B97.21 SARS-associated coronavirus infection J12.81 Pneumonia due to SARS-associated coronavirus WEST NILE VIRUS KOORTS Subcategorie A92.3 registreert de West Nile virusinfectie. Dit virus wordt op de mens overgedragen door de steek van een mug dat voordien een geïnfecteerde vogel heeft gebeten. De meeste gezonde personen die door het virus geïnfecteerd worden hebben enkele symptomen of vage klachten zoals koorts, hoofdpijn en spierpijnen juist voor het genezingsproces. Bij ouderen en bij zij die een verzwakt immuunsysteem hebben, kan het virus een encefalitis, een meningitis of permanente neurologische schade veroorzaken en kan het zelfs levensbedreigend zijn. Subcategorie A92.3 wordt verder ingedeeld om een onderscheid te maken tussen de West Nile niet gespecificeerde ziekte (A92.30), deze met encefalitis (A92.31), deze met andere neurologische aandoeningen (A92.32) en deze met andere aandoeningen (A92.39). Deze indeling maakt het mogelijk een onderscheid te maken tussen de mildere vormen van de aandoening en de ernstige complicaties en neurologische aantasting. LATE GEVOLGEN Hoofdstuk 1 heeft vier categorieën voor sequellen van voordien doorgemaakt infecties of parasitaire aandoeningen: B90 Sequelae of tuberculosis B91 Sequelae of poliomyelitis B92 Sequelae of leprosy B94 Sequelae of other and unspecified infectious and parasitic diseases Zoals reeds voordien aangehaald, wordt de code voor het restletsel eerst gecodeerd, gevolgd door de respectievelijke laat gevolg code, uitgezonderd daar waar de alfabetische index het anders voorschrijft. De code voor de infectie wordt niet meer gecodeerd omdat die niet meer aanwezig is. Voorbeelden: Brain damage resulting from previous viral encephalitis (three G93.9 + B94.1 years ago) B90.8 + E35 Tuberculosis calcification of adrenal gland TUBERCULOSE Tuberculose (TB) is een bacteriële ziekte veroorzaakt door Mycobacterium tuberculosis en Mycobacterium bovis. Personen met een zwakke immuniteit hebben een hoger risico om TB te krijgen. Het wordt verspreid doorheen de lucht wanneer een onbehandelde TB patiënt hoest of niest. Men moet doorgaans langdurig blootgesteld zijn aan dergelijke onbehandelde TB patiënten vooraleer met besmet geraakt. Tuberculose wordt geklasseerd in de categorieën A15 tot A19 afhankelijk van de lokalisatie (bijvoorbeeld, ademhalingsstelsel) of volgens het type tuberculose (bijvoorbeeld, miliaire TB); voorbeeld: A15 Respiratory tuberculosis A17 Tuberculosis of nervous system A18 Tuberculosis of other organs A19 Miliary tuberculosis Categorie A15, A17 en A18 worden verder ingedeeld om de plaats weer te geven. Tuberculose tast vooral de longen aan (code A15.0), niettegenstaande andere lichaamsdelen ook geïnfecteerd kunnen worden, zoals de intra-thoracale lymfeknopen (code A15.4), de nieren (A18.11), en de botten en de gewrichten (subcategorie A18.0). Miliaire TB (categorie A19) is een TB vorm waarbij de bacterie zich over het alle lichaamsweefsel en organen verspreidt, waarbij er duizenden kleine tuberculaire letsels ontstaan. Men moet er over waken om een onderscheid te maken tussen de diagnose van een tuberculose en een positieve tuberculinetest zonder diagnose van actieve tuberculose. Code R76.1 klasseert het volgende: - Niet specifieke reactie op een tuberculine huidtest zonder actieve tuberculose - Positieve tuberculine huidtest zonder actieve tuberculose - Positieve PPD (huidtest) - Abnormale Mantoux test - Positieve tuberculine (huid)test - Reactie op tuberculine (huidtest) SEPSIS, ERNSTIGE SEPSIS, EN SEPTISCHE SHOCK Bij de diagnose van sepsis wordt de code van de onderliggende systeeminfectie gebruikt. Streptokokken sepsis wordt geklasseerd in de categorie A40 met als derde karakter de verschillende mogelijke streptokokken, zoals de groep A (A40.0), groep B (A40.1), Streptokokkus pneumoniae (A40.3), overige (A40.8), of niet gespecificeerde (A40.9). Daarentegen zal de sepsis door Streptokokkus groep D onder de code A41.81, Sepsis due to Enterococcus, vallen. Andere vormen van sepsis worden onder andere organismen geklasseerd, zoals de candida sepsis (B37.7) of de gedissemineerde herpes virus aandoening (B00.7). Als het type infectie of het oorzakelijk organisme niet verder gespecificeerd wordt, gebruikt men de code A41.9, Spesis, unspecified. De organismen worden soms overgedragen op andere weefsels waar ze aanleiding geven tot lokale infecties zoals een artritis, meningitis en pyelonefritis. Bijkomende codes worden gebruikt om deze aandoeningen te coderen als ze aanwezig zijn. De diagnose van sepsis kan nooit verondersteld worden of gesteld worden op basis van labo uitslagen. Negatieve of niet overtuigende bloedkweken sluiten de diagnose van sepsis niet uit als die klinisch evident is; de arts moet hierover bevraagd worden. De code voor sepsis kan alleen gecodeerd worden als de arts die diagnose ook stelt. Bacteriemie (R78.81) geeft aan dat er bacteriën in de bloedbaan aanwezig zijn na een trauma of milde infectie. Deze aandoening is doorgaans tijdelijk en van voorbijgaande aard omdat het eigen immuunsysteem ze overwint. De ongebruikelijke of onduidelijke diagnostische verwijzing naar een plaatsgebonden of orgaanspecifieke sepsis, zoals de urosepsis, moet van naderbij bekeken worden om correct gecodeerd te kunnen worden. De term ‘urosepsis’ verwijst naar pyurie of bacteriën in de urine en niet in het bloed. Ongelukkig wordt die term ook gebruikt om aan te geven dat een veralgemeende sepsis ontstaan is vanuit een gelokaliseerde urineweginfectie. De term ‘urosepsis’ is dus een niet specifieke term en mag zeker niet als synoniem voor sepsis aanzien worden. In de alfabetische index is er geen default waarde voorzien. De codeur moet de arts bevragen om te weten wat hij hiermee bedoelt. ‘Systemic inflammatory response syndrome (SIRS)’ verwijst naar de reactie van onze stelsels op de infectie, het trauma / de brandwonden, of de andere aandoeningen (zoals kanker) door middel van koorts, tachycardie, tachypneu en leukocytosis. SIRS van niet infectieuze oorsprong wordt gecodeerd met de subcategorie R65.1 afhankelijk of er acuut orgaanfalen aanwezig is (R64.11) of niet (R65.10). Ernstige sepsis (subcategorie R65.2) verwijst naar de sepsis met acute of multiple orgaandysfuncties. Subcategorie R65.2 wordt verder ingedeeld om aan te geven of er een septische shock (R65.21) of niet (R65.20) aanwezig is. Een septische shock verwijst naar circulatoir falen bij de ernstige sepsis en dus ook naar acuut orgaandysfunctie. De arts moet duidelijk ‘septische shock’ noteren vooraleer dit gecodeerd wordt. De septisch shock geeft aan dat er een ernstige sepsis aanwezig is en de code R65.21, Severe sepsis with septic shock, wordt gecodeerd zelfs al is de term ‘ernstige sepsis’ niet gedocumenteerd wordt in het patiëntendossier. Een code uit de subcategorie R65.2, Severe sepsis, zal niet gebruikt worden als er geen ernstige sepsis of als er geen acuut orgaandysfunctie gedocumenteerd wordt. Wanneer een patiënt een sepsis heeft en een acuut orgaandysfunctie, en het dossier toont aan dat de orgaandysfunctie te wijten is aan een andere aandoening dan de sepsis, zal men geen code uit de subcategorie R65.2 gebruiken. Indien het dossier niet duidelijk is of de orgaandysfuncties al dan niet wijten zijn aan de sepsis of een andere aandoening, moet de behandelende arts bevraagd worden. Mede door het complexe mechanisme van de ernstige sepsis, zal men in bepaalde gevallen de arts moeten bevragen vooraleer men de juiste code toekent. Codering en volgorde van de codes De codeerders moeten de volgende instructies volgen bij de codering van de sepsis of de ernstige sepsis. De codering is afhankelijk van de beschikbare informatie. Ernstige sepsis De codering hiervan vereist minimum twee codes: - De eerste code is deze voor de onderliggende infectie, gevolgd door een code uit de subcategorie R65.2, Severe sepsis. - Indien het oorzakelijke organisme niet gedocumenteerd is, kent men de code A41.9, Sepsis, unspecified organism, toe voor de infectie. - Een bijkomende code voor het geassocieerd acuut orgaanfalen (dysfunctie) wordt er bij gecodeerd. Indien er een ernstige sepsis aanwezig is bij opname en deze voldoet aan de definitie van hoofddiagnose, gebruikt men als eerste code de code voor de onderliggende systeeminfectie (o.a. A40.-, A41.-, B37.7) gevolgde door de juiste code uit de subcategorie R65.2 zoals voorgeschreven door de codeerrichtlijnen van de systematische index. Een code uit de subcategorie R65.2 kan nooit als hoofddiagnose gebruikt worden. Wanneer een ernstige sepsis zicht tijdens het verblijf voordoet, zal men de code voor de onderliggende systeeminfectie eerst zetten gevolgd door een code uit de subcategorie R65.2. De diagnose van ernstige sepsis kan aanwezig zijn bij opname doch slechts later ontdekt worden. Wanneer het dossier niet duidelijk is over het feit of de ernstige sepsis al dan niet aanwezig is bij opname, moet de arts bevraagd worden. Sepsis en ernstige sepsis met een gelokaliseerde infectie Wanneer de reden voor opname zowel een sepsis, of ernstige sepsis, als een gelokaliseerde infectie (bijvoorbeeld, een pneumonie of cellulitis) is, dan wordt de code voor de onderliggende systeeminfectie eerst gezet en de code voor de gelokaliseerde infectie eronder. Indien de patiënt een ernstige sepsis heeft, zal de code uit de subcategorie R65.2 erbij gezet worden. Als daarentegen een patiënt opgenomen wordt met een gelokaliseerde infectie, zoals een pneumonie, en de sepsis / ernstige sepsis ontwikkelt zich later tijdens het verblijf, dan zal de gelokaliseerde infectie eerst gecodeerd worden gevolgd door de juiste codes voor de sepsis / ernstige sepsis. Sepsis door een postprocedurele infectie Wanneer een sepsis ontstaat door een infectie na een procedure, dan wordt ze aanzien als een complicatie van die medische zorg. In dergelijke gevallen wordt de postprocedurele infectie eerst gecodeerd – zoals T80.2-, Infections following infusion, transfusion, and therapeutic injection; T81.4, Infection folowing a procedure; T88.0-, Infection following immunization; of O86.0, Infection of obstetric surgical wound –, gevolgd door de code voor de specifieke infectie. Indien het gaat over een ernstige sepsis, zal daarbij ook nog een code uit de subcategorie R65.2 gebruikt worden samen met de code(s) voor het acuut orgaanfalen (-dysfuncties). Sepsis en ernstige sepsis geassocieerd met een niet infectieus proces (aandoening) In bepaalde gevallen kan een niet infectieus proces (aandoening), zoals een trauma, aanleiding geven tot een infectie die aanleiding geeft tot een sepsis of ernstige sepsis. Indien de sepsis of ernstige sepsis gedocumenteerd wordt als een niet infectieus proces, zoals een brandwonde of een ernstig letsel, en die aandoening komt in aanmerking om als hoofddiagnose gebruikt te worden, wordt het niet infectieus proces als eerste diagnose gezet, gevolgd door de code voor de hierop volgende infectie. Indien een ernstige sepsis aanwezig is zal een code uit de subcategorie R65.2 erbij gezet worden samen met de codes voor de orgaandysfuncties. Het is niet nodig om in deze gevallen een code uit de subcategorie R65.1, Systemic inflammatory response syndrome (SIRS) of non-infectious origin, erbij te coderen. Indien de infectie voldoet aan de definitie van de hoofddiagnose, dan wordt deze vóór het niet infectieuze proces gecodeerd. Wanneer beide, het niet infectieuze proces en de infectie voldoen aan de definitie van hoofddiagnose, kan men kiezen welke men neemt. Slechts één code uit de categorie R65, Symptoms and signs specifically associated with systemic inflammation and infection, moet toegekend worden. Om die reden, wanneer een niet infectieuze aandoening leidt tot een infectie, die resulteert in een ernstige sepsis, gebruikt u de juiste code uit de subcategorie R65.2, Severe sepsis. Gebruik geen bijkomende code uit de subcategorie R65.12, Systemic inflammatory response syndrome (SIRS) of non-infectious origin. Sepsis en septische shock als complicatie van een abortus, zwangerschap, bevalling en puerperium worden in het hoofdstuk 24 van dit handboek, “Complicaties van zwangerschap, bevalling en puerperium” behandeld. Sepsis bij pasgeborenen wordt in het hoofdstuk 27, “Perinatale aandoeningen”, behandeld. Hieronder vindt u enkele voorbeelden over de verschillende codes die moeten gebruikt worden volgens de beschikbare informatie: 1. Streptokokken sepsis: Ken de code A40.9, Streptococcal sepsis, unspecified, toe 2. Ernstige sepsis: ken eerst de code voor de systeeminfectie toe (bijvoorbeeld, A40.-, A41.-, B37.7) gevolgd door de juiste code uit subcategorie R65.2 zoals 3. 4. 5. 6. 7. voorgeschreven door de codeerinstructie van de systematische index. Bijkomende codes worden er ook bij gezet om het acuut orgaanfalen (-dysfunctie) te beschrijven (bijvoorbeeld, nierfalen, respiratoir falen, leverfalen). Septische shock: zet eerst de code voor de oorzakelijke systeeminfectie (bijvoorbeeld, A40.-, A41.-, B37.7) gevolgd door de code R65.21, Severe sepsis with septic shock of de code T81.12-, Postprocedural septic shock, en de codes voor alle acute orgaandysfuncties. Noteer dat in de systematische index aangegeven wordt dat de code voor de septische shock als hoofddiagnose uitgesloten wordt. Patiënt wordt opgenomen met een pneumonie en een sepsis: A41.9 + J18.9. Patiënt wordt opgenomen met een pneumonie en ontwikkelt een sepsis na de opname: J18.9 + A41.9. Sepsis ten gevolge van een postoperatieve infectie: gebruik de code T80.2, Infections following infusion, transfusion, and therapeutic injection; T81.4, Infection following a procedure; T88.0, Infection following immunization; of O86.0, Infection of obstetric surgical wound – gevolgd door de code voor de specifieke infectie (bijvoorbeeld A40.-, A41.-, B37.7). Bacteriemie: gebruik de code R78.81. TOXISCH SHOCK SYNDROOM Het toxisch shock syndroom (A48.3) wordt veroorzaakt door een bacteriële infectie. De symptomen zijn hoge koorts die plots opkomt, braken, waterige diarree, en spierpijnen, gevolgd door hypotensie en soms een shock. Het werd oorspronkelijk waargenomen exclusief bij menstruerende vrouwen die hoog absorberende tampons gebruikten. Het organisme dat geïsoleerd werd was de Stafylokokkus aureus. Een gelijkaardig syndroom werd waargenomen bij kinderen en mannen geïnfecteerd met een groep A Streptokok. Een bijkomende code uit de categorie B95-B96 wordt gecodeerd om het oorzakelijke organisme weer te geven. GRAMNEGATIEVE BACTERIELE INFECTIE Gramnegatieve bacteriën zijn een specifieke groep organismen met kenmerkende kleuringkarakteristieken. Zij zijn klinisch gelijkaardig, zoals het geval is met Klebsiella en Pseudomonas, en worden als één groep beschouwd, ook kan men het specifieke organisme niet bepalen. Uitzonderlijk worden er verschillende gramnegatieve bacteriën gezien, zonder dat er één specifiek kan geïdentificeerd worden als oorzakelijk organisme, zodat men besluit tot een gramnegatieve infectie. Gramnegatieve infecties zijn doorgaans ernstiger en vragen meer intensieve zorg dan de grampositieve infecties. Opnieuw wordt een code nooit enkel toegekend op basis van de gramkleuring; de toekenning gebeurt op de klinische bevindingen van de arts. Wanneer het infectieus organisme geïdentificeerd is, zal er meestal een code voor bestaan, zoals J15.0, Pneumonie door Klebsiella pneumoniae. Sommige infecties worden in andere hoofdstukken, dan hoofdstuk 1, geklasseerd, en dan meestal zonder etiologisch organisme in de codeomschrijving: bijvoorbeeld de urineweginfectie (N39.0). In deze gevallen zal een bijkomende code uit de categorie B95-B97 toegevoegd worden om het verantwoordelijk organisme weer te geven. Er zal dan ook een codeerinstructie bij die infectiecode staan om de codeerder aan te sporen een bijkomende code te gebruiken voor het oorzakelijk organisme. Twee voorbeelden hiervan: J15.8 Pneumonia, due to anaerobic gram-negative bacteria N11.8 + B96.89 Chronic pyelonephritis due to gram-negative bacteria Tabel 14.1 somt enkele voorbeelden op van gramnegatieve en grampositieve bacteriën. Het labo kan een meer volledige lijst bezorgen. TABEL 14.1: Gram negatieve en gram positieve bacteriën Gramnegatieve bacteriën Bacteroïdes (anaeroob) Hemophilus Bordetella Klebsiella Branhamella Legionella Brucella Morganella Campylobacter Neisseria Citrobacter Proteus E. Coli Pseudomonas Enterobacter Salmonella Francisella Shigella Fusobacterium (anaeroob) Trichinella vaginalis Gardnerella Vellonella (anaeroob) Heliobacter Yersinia Grampositieve bacteriën Actinomyses Corynebacterium Lactobacillus Listeria Mycobacterium Nocardia Petococcus Peptostreptococcus Staphylococcus Streptococcus NOSOCOMIALE INFECTIES Nosocomiale infecties zijn secundaire infecties die ontstaan door de behandeling of zich ontwikkelen tijdens een ziekenhuisopname. Zij zijn ook bekend als ‘hospital-acquired infecties’. ICD-10-CM heeft de code Y95, Nosocomial condition, als een bijkomende uitwendige oorzaakcode , om die infecties te identificeren. MEDICATIE RESISTENTE INFECTIES ICD-10-CM heeft unieke codes om het onderscheid te maken tussen methicilline gevoelige en methicilline resistente Stafylokokke aureus (MRSA) infecties bij sepsis (A41.01 en A41.02), infecties (A49.01 en A49.02), infecties bij aandoeningen elders geklasseerd (B95.61 en B95.62), en pneumonie (J15.211 en J15.212). Wanneer men de diagnose stelt van een methicilline resistente Stafylokokkus aureus infectie, en die infectie heeft een combinatiecode waarmee het oorzakelijk organisme wordt weergegeven (vb sepsis, pneumonie), codeert men die toepasselijke combinatiecode voor die aandoening (vb code A41.02, Sepsis due to Methicillin resistant Staphylococcus aureus, of de code J15.212, Pneumonia due to Methicillin resistant Staphylococcus aureus). Gebruik niet de code B95.62, Methicillin resistant Staphylococcus aureus infection as the cause of disease classified elsewhere, als bijkomende code, omdat de combinatiecode reeds het type infectie en het MRSA organisme bevat. Niet elke infectie heeft een combinatiecode die het oorzakelijk organisme beschrijft. Wanneer het dossier spreekt van een huidige infectie (bvb, wondinfectie, abces op een insectenbeet, urineweginfectie) te wijten aan een MRSA, en de infectie heeft geen combinatiecode waarmee ook het oorzakelijk organisme beschreven wordt, codeert dan de code voor de aandoening, samen met de code B95.62, Methicillin resistant Staphylococcus aureus infection as the cause of disease classified elsewhere, voor de MRSA infectie. Vele bacteriële infecties zijn resistent aan de gangbare antibiotica. Het is belangrijk alle antibioticaresistente infecties weer te geven. Gebruik een code uit de categorie Z16, Resistance to antimicrobial drugs, na de infectiecode enkel indien de infectiecode niets zegt over die resistentie. Bijvoorbeeld, voor de MRSA gevallen, gebruik geen code uit de subcategorie Z16.11, Resistance to penicillins, als nevendiagnose. Deze medicatie resistentiecodes vindt men terug inde alfabetische index onder de hoofdterm “Resistance, Organism(s), to, Drug”. Codes uit de categorie Z16, Resistance to antimicrobial drugs, worden enkel als nevendiagnose erbij gezet als de arts duidelijk aangeeft dat een infectie medicatieresistent geworden is zodat de aandoening resistent en niet gevoelig meer is aan specifieke antimicrobiële medicatie. Dit wordt aangegeven door uitdrukkingen zoals “Multi resistentie” of “(specifieke medicatie) resistentie” of gelijkaardige terminologie om die toestand weer te geven. De code voor de infectie wordt eerst gecodeerd, gevolgd door een code uit de categorie Z16. Bijvoorbeeld: J15.20+Z16.24 Staphylococcal pneumonia resistant to penicillin and other antibiotic Het is belangrijk om het onderscheid te maken tussen kolonisatie en infectie. Een patiënt kan gekoloniseerd zijn of drager zijn van een bacterie – dit betekent dat een infectieus organisme (bijvoorbeeld, methicilline resistente Stafylokokkus aureus, of MRSA) aanwezig is in het lichaam zonder dat ze een ziekte veroorzaakt. Kolonisatie zegt niet noodzakelijk iets over het ziekteproces, en wordt dan ook niet als oorzaak van de patiënt zijn pathologie aanzien, tenzij anders gedocumenteerd wordt door de arts. Een positief kolonisatieonderzoek kan omschreven worden als “MRSA screening, positief” of “Positief neusuitstrijkje op MRSA”. ICD-10-CM heeft codes onder de categorie Z22 voor dragers of verdachte dragers van infectieuze ziekten en kolonisatiestatus voor verschillende infecties, zoals stafylokokken (Z22.321 of Z22.322) en groep B streptokokken (Z22.330). Indien een patiënt zowel een MRSA drager is en een MRSA infectie krijgt tijdens zijn hospitalisatie, codeert men zowel de code Z22.322, Carrier or suspected carrier of Methicillin resistant Staphylococcus aureus, als de code voor de MRSA infectie (beide mogen samen gebruikt worden). OEFENINGEN 14.1 Codeer de volgende diagnosen 1. Acute virale hepatitis (Australia antigen) met hepatitis delta en hepatisch coma B16.0 2. Chronische gonococcen cystitis A54.01 3. Infectieuze mononucleose (gammaherpesviral) met hepatomegalie B27.09 4. Otitis media na mazelen B05.3 5. Acute koorts door roodvonk A38.9 6. Anaerobe gramnegatieve sepsis A41.4 A41.02 7. Sepsis tengevolge van een MRSA 8. Chronische schimmelinfectie van de vulva (monilia) B37.3 9. Infiltrerende pulmonaire tuberculose A15.0 10. Late, latente syfilis A52.8 11. Herpes Zoster conjunctivitis B02.31 12. Pneumonie door schistosomiasis B65.9+ J17 13. Acuut empyeem door groep B streptococcen infecties J86.9+B95.1 14. Encefalitis door tyfus A75.9+G94 15. Acuut respiratoir distress door sin nombre virus J80+B33.4 16. Pneumonie door adenovirus J12.0 17. Chronische gonococcen urethritis A54.01 18. Chronische vulvitis door monilia die resistent is aan cefalosporines B37.3+Z16.19 19. Amoebenabces in de hersenen en de long. Langdurig gebruik van antibiotica A06.6+Z79.2 20. Enterococcen septische shock door een postoperatieve peritonitis (ingreep uitgevoerd tijdens een vorige opname) A41.81+T81.12xD+K65.9 AIDS EN ANDERE HIV INFECTIES Omdat het ‘human immunodeficiency virus (HIV)’ een belangrijk gezondheidsprobleem geworden is, is de verzameling van accurate en volledige data over aandoeningen die geassocieerd worden met HIV infecties belangrijk voor het uitstippelen van het gezondheidsbeleid. Code B20 wordt toegekend voor alle types van HIV infecties, die omschreven worden met verschillende termen zoals: - AIDS - Acquired immune deficiency syndrome - Acquired immunodeficiency syndrome - AIDS-related complex (ARC) - AIDS-related conditions - HIV disease Niet bevestigde diagnose van HIV infectie Code B20 wordt niet toegekend als de diagnose omschreven wordt als ‘verdacht op’, ‘mogelijk’, ‘gelijkaardig’, of ‘?’. Dit is dus een uitzondering op de algemene codeerregel die zegt dat een aandoening als ‘waar’ wordt gecodeerd zelfs als de aandoening als ‘verdacht op’ of ‘mogelijks’ wordt omschreven. De bevestiging is dus niet noodzakelijk een positieve serologie of kweek van HIV; de bevestiging van de arts, dat de patiënt HIV-positief is of een HIV gerelateerde aandoening heeft, volstaat. De arts moet dus de diagnose wel correct omschrijven. Serologische testen voor HIV infectie Wanneer een asymptomatische patiënt, zonder voorafgaande diagnose van HIV infectie of positieve HIV status, wordt getest op HIV, gebruikt men de code Z11.4, Encounter for screening for human immunodeficiency virus [HIV]. Wanneer de patiënt tekenen of symptomen van de ziekte vertoont of wanneer een gerelateerde HIV aandoening werd gediagnosticeerd, codeert men eerder de tekenen en de symptomen of de diagnose i.p.v. de screeningscode. Wanneer de patiënt terug komt om het resultaat van zijn serologische test te kennen, zal code Z71.7, Human immunodeficiency virus [HIV] counseling, gebruikt worden als reden voor het contact, wanneer het testresultaat negatief, onbepaald (R75), of positief is. Code Z71.7 kan als nevendiagnose gebruikt worden bij patiënten die op raadpleging komen en daarenboven het resultaat van hun positieve HIV test krijgen. Wanneer de patiënt gekend is als hoog risico patiënt voor HIV infectie, zal de code Z72.89, Other problems related to lifestyle, als nevendiagnose gezet worden. Wanneer een testresultaat positief is maar de patiënt geen symptomen of gerelateerde complicaties heeft en waarbij men geen HIV infectie heeft gediagnosticeerd, wordt de code Z21, Asymptomatic human immunodeficiency virus [HIV] infection status, gebruikt. Code Z21 wordt niet gebruikt wanneer de term “AIDS” gebruikt wordt, wanneer de patiënt onder behandeling is van een HIV gerelateerde aandoening of wanneer de patiënt een actieve HIV gerelateerde aandoening heeft; code B20 wordt hier gecodeerd. Wanneer een patiënt contact heeft gehad, of bloot werd gesteld aan het HIV virus en nog geen tekenen of symptomen van ziekte vertoont en wanneer er nog geen HIV gerelateerde aandoening werd gediagnosticeerd, coderen we dit met Z20.6, Contact with and (suspected) exposure to human immunodeficiency virus [HIV]. Pasgeborenen van HIV positieve moeders hebben dikwijls een positieve ELISA (enzymelinked immunosorbent assay) en/of Western blot HIV test. Deze testen zeggen eerder iets over de antilichamen van de moeder dan over de status van de pasgeborene; antilichamen passeren de placenta en blijven in de pasgeborenen gedurende 18 maanden zonder dat de pasgeborene ooit geïnfecteerd werd. Dergelijke onbeslissende testresultaten worden gecodeerd met de code R75 (zie verder in hoofdstuk 27 voor het coderen van HIV infecties bij de pasgeborene). De volgorde van de HIV gerelateerde diagnosen Wanneer een patiënt opgenomen wordt voor de behandeling van een HIV infectie of een gerelateerde complicatie, wordt de code B20, Human immunodeficiency virus [HIV] disease, als hoofddiagnose gezet, met als nevendiagnose de HIV gerelateerde aandoeningen. Wanneer een patiënt met een HIV infectie opgenomen wordt voor de behandeling van een totaal aan HIV niet gerelateerde aandoening, zoals bijvoorbeeld een letsel, dan wordt die aandoening als hoofddiagnose gezet, met de code B20 en de codes voor de geassocieerde aandoeningen als nevendiagnose. Wanneer een verloskundige patiënte een HIV infectie heeft, wordt een code uit de subcategorie O98.7, Human immunodeficiency virus [HIV] disease complicating pregnancy, childbirth and the puerperium, toegekend, met daarbij de code B20 als bijkomende code. Indien een verloskundige patiënte positief test op HIV maar geen symptomen heeft en geen historiek van een HIV infectie, dan worden de codes O98.7- en Z21, Asymptomatic human immunodeficiency virus [HIV] infection status, toegekend i.p.v. de code B20. OEFENINGEN 14.2 Codeer de volgende diagnosen en procedures. 1. Opportunistische candida infectie van de oesofagus, secundair aan AIDS B20+B37.81 2. Pneumocystis carinii en AIDS B20+B59 3. Positieve HIV test bij een patiënt die asymptomatisch is, geen gerelateerde symptomen heeft en geen anamnese van HIV infectie heeft Z21 4. Acute lymfadenitis door HIV infectie B20+L04.9 5. Acute appendicitis (opgenomen voor een appendectomie). Kaposi sarcoma van de huid van de borstkas, tgv een HIV infectie K35.80+B20+C46.0 Totale lapartoscopische appendectomie 0DTJ4ZZ 6. Kaposi sarcoom van de mondholte, AIDS, en biopsie van de mondmucosa B20+C46.7+0CB4XZX 7. Agranulocytose door HIV infectie B20+D70.3 8. Burkitt tumor in de liesstreek geassocieerd aan AIDS B20+C83.75 9. Background retinopathie door AIDS B20+H35.00 10. Onduidelijke HIV test R75