Inleiding. Wanneer je naar de 3 Mavo lessentabel van onze school kijkt, zie je het vak tekenen staan. Tekenen is ook een examenvak in leerjaar 4. Binnen dit vak komen vele aspecten aan de orde die te maken hebben met de ontwikkeling van allerlei opdrachten. Dus het aanleren van technieken, het verder uitbreiden van je creativiteit en het leren beheersen van beeldbegrippen, om zo te komen tot een bepaalde beeldende vormgeving. Die beeldbegrippen vormen een vaktaal, waarbij je de nodige theoretische kennis opdoet. Voorbeelden zijn: het begrip kleur, vorm, verhoudingen, licht-donker, perspectief en compositie. In dit boekje vind je een flink aantal van die begrippen. In de les krijg je de uitleg hierover en leer je ze toe te passen. Om te weten of je de begrippen begrijpt, maar ook kunt herkennen, krijg je huiswerk; je gaat bij elk begrip een voorbeeld zoeken in de schilderkunst/beeldende kunst. Het uitwerken hiervan kun je op 2 manieren doen; Je kunt plaatjes uitprinten en die op een eigen manier in dit boekje verwerken. Je kunt de inhoud van dit boekje online krijgen en daarin vul je dan de plaatjes in en stuurt dit op afgesproken tijden naar de docent. Voor dit huiswerk krijg je een punt en natuurlijk komen er een aantal toetsen. Het huiswerk stuur je naar: [email protected] Succes, E. Luijben Kleur; Hoe zie je kleur? Alle vormen hebben een kleur. Pas als het licht erop valt zie je de kleuren. De lichtgolven die ergens op vallen, wordt weerkaatst. Die lichtgolven hebben een kleur; namelijk de kleuren van de regenboog. Door middel van een prisma kun je een lichtbundel splitsen; je ziet dan 7 gekleurde bundeltjes van één kleur: Rood, oranje, geel, groen, blauw, indigo, violet; dit noemen we het kleurenspectrum. Wanneer je al deze kleuren mengt krijg je wit. Bij rode voorwerpen worden alleen de rode lichtgolven weerkaatst en zo gaat dat ook bij blauw, geel en alle andere kleuren. Wanneer er geen lichtgolf wordt weerkaatst, zie je zwart. Wanneer alle lichtgolven worden weerkaatst, zie je wit. Karakter van kleuren Bij de eerste beeldbegrippen heb je gezien dat er verschillende soorten kleuren zijn. Bij kleursoorten zijn de kleuren in herkenbare groepen onderverdeeld; bijvoorbeeld pastel kleuren of primaire kleuren. Kleuren hebben allemaal een bepaald karakter. Dus bij: welke kleursoort hoort een kleur, welke helderheid heeft een kleur; is de kleur licht of donker, welke zuiverheid/ verzadigdheid heeft een kleur; is de kleur fel of vermengd. Vormen, en dus kleuren, kun je pas zien wanneer er licht op valt. Het licht dat ergens (een voorwerp) op valt, wordt weerkaatst en bereikt het oog. Licht is opgebouwd uit verschillende lichtgolven en elke golf heeft zijn eigen kleur; namelijk de kleuren van de regenboog. Dit zijn: Rood, oranje, geel, groen, blauw, indigo, violet. Dit noemen we het kleurenspectrum. Wanneer je alle kleuren van de regenboog mengt krijg je wit. Als een (witte) lichtbundel door een prisma valt, zie je de 7 kleuren, 7 bundeltjes. Als een (witte) lichtbundel op een wit voorwerp weerkaatst, zie je ook dat het wit is. Bij een rood voorwerp wordt alleen de rode bundel weerkaatst en bij een blauw voorwerp alleen de blauwe bundel. 1. De kleurencirkel. Hierin zie je een logische volgorde de belangrijkste kleuren. De kleuren die elkaar raken hebben met elkaar te maken. In de onderstaande begrippen krijg je uitleg hierover. 2. Drie primaire kleuren. Rood,geel en blauw worden primaire kleuren genoemd. Dat wil zeggen dat je die kleuren niet kunt maken door kleuren te mengen. Maar als je die kleuren mengt dan krijg je wel heel veel anderen kleuren. 3. De secundaire kleuren Deze kleuren ontstaan wanneer je 2 primaire kleuren met elkaar mengt. Je krijgt dan: groen, oranje, paars 4. Tertiaire kleuren De kleurencirkel bevat naast de bovengenoemde zes kleuren ook nog de zes "tertiaire kleuren" geeloranje (maisgeel), roodoranje, roodviolet (bordeauxrood), blauwviolet, blauwgroen (petrol) en geelgroen, en heeft dus in totaal twaalf kleuren. Door een primaire kleur te mengen met een secundaire kleur die ernaast ligt, krijgen we de tertiaire kleuren. Bijvoorbeeld: geel en oranje = maisgeel paars en blauw blauw en groen = petrol rood en paars = bordeauxrood groen en geel oranje en rood 5. Complementaire kleuren; Dit zijn tweetallen van kleuren die elkaar goed aanvullen en in combinatie een mooi effect geven. Ook versterken ze elkaars werking; bijv.:een slager legt in de vitrine groene blaadjes sla naast het vlees, waardoor het vlees roder lijkt en daardoor verser. Een tweetal bestaat uit een primaire en een secundaire kleur en deze liggen altijd tegenover elkaar in de kleurencirkel. Deze tweetallen zijn: rood en groen geel en paars oranje en blauw 6. Warme kleuren, koude kleuren. De kleuren die in het rode deel van de cirkel liggen, rood, oranje, geel en lichtgroen noemen we de warme kleuren. De overige kleuren noemen we de koude kleuren, dit zijn groen, blauw en paars. Als we nu bijvoorbeeld bij een warme kleur geel wat van een koude kleur paars mengen, dan wordt het een koele gele kleur. Zo kan je ook een koude kleur een warmer effect geven door er wat van een warme kleur verf door te mengen. Het begrip warm en koud is dus maar betrekkelijk. 7. Monochrome kleuren; Deze bestaat uit slechts één kleurtoon en daarvan een aantal nuances (variaties op die kleur, alles in blauw bijvoorbeeld. We noemen dit ook wel ton sur ton of toon in toon. 8. Polychrome kleuren Hierbij combineren we meerdere kleuren. Het is een bonte mengeling van allerlei kleuren. 9. Pastelkleuren Kleuren die worden gemengd met wit worden lichter, dit noemen we pasteltinten. Deze stralen een zacht en verfijnd karakter uit. 10. Niet-kleuren; Wit, zwart, grijs. Het zijn geen echte kleuren. Dit zijn tonen om kleuren lichter of donkerder te maken. 11. Kleur contrast Kleurcontrasten ontstaan doordat twee of meer kleuren naast elkaar aanwezig zijn. Er ontstaat dan een verschil en dat noemen wij een contrast. Hoe zuiverder de kleuren hoe sterker het contrast is. 12. Simultaan contrast Kleuren kunnen elkaar beïnvloeden. Wanneer je een rode stip op een groen ondergrond ziet, lijkt het rood anders dan wanneer je die op een oranje ondergrond ziet. Licht Lichtbron: Licht heb je nodig om kleuren en vormen zichtbaar te maken. Ook zorgt licht ervoor dat er schaduwen te zien zijn en daardoor zie je welke ruimte vormen innemen. Door de schaduw krijg je plasticiteit = rondingen in de vorm. Er zijn 2 soorten lichtbronnen: natuurlijke en kunstmatige lichtbronnen. 13. Kunstmatige lichtbronnen zijn: licht ontstaan uit een vlam. lamplicht. 14. Natuurlijke lichtbronnen zijn: zon, sterren, bliksemlicht. 15. Glimlicht: Als er licht op een heel glad voorwerp valt zie je dat het licht daar heel wit is; de kleur van het voorwerp is daar niet meer zichtbaar. 16. Strijklicht Strijklicht zie je als een lichtbron laag over een oppervlak strijkt. Je ziet dan alle oneffenheden in het oppervlak. Lichtrichtingen 17. Tegenlicht Als je de lichtbron voor je hebt is er sprake van tegenlicht. Je kijkt dan tegen het licht in. De vormen tussen de kijker en de lichtbron worden silhouetten. De schaduwen vallen in de richting van de kijker. 18. Meelicht Meelicht zie je als je de lichtbron achter je hebt. Je kijkt in de richting van het licht mee. De schaduwen lopen af van de kijker. 19. Zijlicht Wanneer de lichtbron van opzij tegen een voorwerp/onderwerp schijnt. Je ziet dan schaduw op en naast de vorm/onderwerp. 20. Lichtcontrast Het verschil tussen lichte en donkere vlakken die naast elkaar liggen. Schaduw Schaduw is een gevolg van lichtval. 2 belangrijke soorten zijn: 21. Eigenschaduw Eigenschaduw is de schaduw die op het voorwerp zelf valt. Dus op delen waar geen licht valt. 22. Slagschaduw Dit is de schaduw van een voorwerp die je op de ondergrond of een ander voorwerp ziet. 23. Kernschaduw en halfschaduw Kernschaduw is het donkerste gedeelte van de schaduw en de halfschaduw is het lichtere schaduw gedeelte. In de kernschaduw valt helemaal geen licht. In de halfschaduw komt weinig licht van de lichtbron. 24. Gebroken slagschaduw Schaduw kan van richting veranderen of vervormen, doordat de ondergrond onregelmatig is of omdat de slagschaduw op een ander voorwerp valt. 25. Silhouet Silhouet is een vorm waarvan je alleen de omtrek ziet; de vorm zelf zie je als een donker vlak; als een platte vorm. Een silhouet ontstaat o.a. bij tegenlicht. 26. Contourlijn Dit is een lijn die een begrenzing van een vorm aangeeft = buitencontour. Dit kan ook een vorm in een andere vorm zijn; bijv. de omtreklijn van de mond in het gezicht = binnencontour. Compositie Een ander woord voor compositie is ordenen of samenstellen. Een componist ordent muzieknoten en zo ontstaat er een muziekstuk. Een kunstenaar ordent lijnen, vormen, kleuren en richtingen en zo kun je een kunstwerk krijgen. Met de kijkrichting en aandachtsplek wordt bepaald waar de toeschouwer het eerst naar kijkt. 27. Richting in een compositie. Met lijnen en vormen kun je een bepaalde richting maken in een compositie. Als je een rechthoekig vlak hebt kun je de volgende richtingen maken: A. Horizontaal B. Verticaal C. Diagonaal (altijd vanuit de hoeken) D. Gebogen E. Centraal F. Driehoek G. Over-all H. Symmetrisch I. A-symmetrisch Zoek bij alle hierboven genoemde composities een voorbeeld. 28. Een compositie kan op vele manieren beïnvloed worden; Deze compositie kan bijvoorbeeld zijn: A. Chaotisch B. Zorgvuldig geordend, C. Dynamisch (beweeglijk) D. Statisch (onbeweeglijk) E. Er kan een ritme in zitten Zoek bij alle hierboven genoemde composities een voorbeeld. 29. De compositie wordt ook vaak bepaald door een bepaald contrast. Daardoor vallen bepaalde gedeeltes meer op. Bijvoorbeeld: a. Contrast in grootte; je ziet dan grote en kleine vormen in een compositie (schilderij). b. Contrast in de richtingen; je ziet dan verschillende richtingen in een compositie (schilderij). c. Vorm contrast; de vormen in een compositie (schilderij) zijn dan heel verschillend. d. Licht-donker contrast; lichte en donkere kleuren/tinten in een compositie (schilderij) e. Kleur contrast; een warm-koud tegenstelling of een complementair kleurcontrast; kleuren die in de kleurencirkel tegen over elkaar liggen. Het gebruik van kleur. Kleuren worden heel vaak gebruikt om iets aan te geven; iets te benadrukken. We kennen verschillende groepen kleuren met een betekenis. 30. Functioneel kleurgebruik. Hierbij hebben de kleuren een bepaalde functie; ze staan ergens voor. Voorbeelden; In het verkeer; Rood staat voor gevaar Blauw voor gebod (wat je moet doen). Oranje voor waarschuwing Groen voor veiligheid Boven een nooduitgang hangt een groen bordje. ‘Groen’ betekend hier veilig. Maar ook de elektrische bedrading hebben een functionele kleur gekregen. 31. Camouflage kleuren Deze kleuren worden ook wel schutkleuren genoemd. Ze zijn bedoeld voor het onzichtbaar maken van personen of voorwerpen in een omgeving waarin deze persoon zich bevindt. In het leger zie je deze camouflagekleuren. Ook in de dierenwereld zie je deze kleuren. Dit om niet ten prooi te vallen aan roofdieren. 32. Symbolisch kleurgebruik Sommige kleuren hebben een betekenis; dit verschilt per cultuur. Voorbeelden: Rood: signaalkleur (gevaar) liefde en hartstocht Geel: licht, leven (Pasen), lente (kuikentjes) Groen:veiligheid (onderste verkeerslicht), vertrouwd, natuur Gif, griezelig (draken) en buitenaards. Blauw: koel, kalmerend, bovenaards (hemel), gezag (uniform), vreedzaam. Paars: rouw, boete Knal-roze: vrolijk, opwindend Bruin: armoede, saai, nederigheid Zwart: duisternis, diepste rouw, zonde Wit: reinheid, vrede, vreugde, waarheid, kerkelijke kleur, soms uitvaart Oranje: warmte, rijkdom, erotiek, koninkrijk gezind (Nederland) 33. Expressief kleurgebruik: Expressie is de uitdrukking van gevoel. Dus als je expressief kleurgebruik toepast, druk je met kleuren je gevoelens uit. Kunstenaars die dit doen geven vaak hele andere kleuren aan vormen dan ze in werkelijkheid zijn. Vormen 34. Geometrische vormen; 2D en 3D Basisvormen die we vanuit de wiskunde kennen. 2D; breedte- en hoogte maten, 3D; breedte-, hoogte- en diepte maten 2 dimensionaal 3 dimensionaal 34. Organische vormen/natuurlijke vormen In de natuur vind je organische/ natuurlijke vormen. Vaak zijn dit ronde/gebogen vormen. 35. Constructieve vormen Dit zijn vormen die door de mens gemaakt zijn en bestaan uit meerdere onderdelen. Meestal zijn dit open vormen. Denk aan constructies. Voorbeelden: huizen, fietsen, autos’, enz 36.Restvormen Dit zijn vormen die overblijven tussen de (positieve)vormen. 37. Open en gesloten vormen a. Een open vorm is helemaal of gedeeltelijk hol. Je kunt er doorheen kijken en lijkt daarom niet zo zwaar. b. Een gesloten vorm is een dichte vorm, zonder openingen en lijkt daarom zwaar en massief. 38. Figuratieve vormen en abstracte (non figuratieve) vormen a. Als je een vorm kunt herkennen, bijvoorbeeld een huis, een mens, een dier; dan is een vorm figuratief. b. Wanneer een vorm minder herkenbaar wordt, noem je dat een abstracte (non figuratieve) vorm. 39. Abstraheren is het steeds eenvoudiger maken van de vorm 39. Stileren (vereenvoudigen) Wanneer een vorm nog herkenbaar is, maar sterk vereenvoudigd, noemen we een gestileerde vorm. Bij gestileerde vormen zijn de meeste details verdwenen en zie je vaak alleen nog de grondvormen. 40. Patroon Een patroon bestaat uit een herhaling van eenvoudige vormen. Een ander woord is dessin. Vaak is er sprake van een ritme, oftewel een gelijkmatige herhaling van de vormen. Voorbeelden zijn : Inpakpapier behang stof bloemen op de rand van een bord 41. Decoratieve vorm(en) Een ander woord is: versierend. Bijvoorbeeld: een vorm kan ontworpen zijn om te versieren: een sieraad. Dan heeft het een decoratieve functie. 42. Stof uitdrukking/textuur Elk voorwerp heeft een oppervlak dat je kunt zien en voelen. Denk maar eens aan een knuffelbeestje, een muur van baksteen. Je kunt je voorstellen hoe dat er uit ziet en hoe het voelt. Dit noemen we textuur. Voorbeelden van textuur zijn: harig stekelig bobbelig ribbelig Ruimte 43 Perspectief In een tekening kun je ruimte uitbeelden. Door ‘trucs’ doe je net alsof er diepte is. Dit noem je ruimte-suggestie of perspectief Er zijn een aantal manieren om die ruimte/ perspectief in dat platte vlak (je tekening) te krijgen; Door: a. Atmosferisch perspectief/ vervaging; alles op de voorgrond is helder/fel van kleur en op de achtergrond zijn de kleuren vaag/flets. b. Verkleining; alles op de voorgrond is groot getekend kleur en op de achtergrond klein. c. Overlapping; je tekent vormen over elkaar heen; zo zie je dat ze achter elkaar staan. d. Afsnijding; als je aan de rand van een tekening een voorwerp niet helemaal tekent, lijkt het net of het voorwerp buiten de tekening verder gaat. Je denkt dan de rest er bij. e. Plasticiteit door licht en schaduw te tekenen, lijkt het alsof een voorwerp ruimte inneemt. f. Lijnperspectief; alle vormen lopen naar een verdwijnpunt 44 Standpunt De manier waarop je ruimte tekent, hangt af van het standpunt. Het standpunt heeft te maken met de ooghoogte. De horizon is de grens tussen land/water en lucht. Je kunt de horizon heel ver weg en hoog zien, maar ook heel laag en dichterbij. De horizon zit altijd op ooghoogte. a. Als je op de grond staat is de horizon op normale (oog-)hoogte. Dit noemen we mens perspectief. b. Als je heel laag bent (op de hurken) of voor een hoog object staat, zie je de omgeving van onderaf, zoals een kikker. Dit noemen we kikvors perspectief. c. Als je heel hoog bent, bijvoorbeeld op een hoge toren of in een luchtballon, zie je de horizon heel hoog. Dat noemen vogelvlucht perspectief.