Samenvatting in het Nederlands Het hoofddoel van deze studie is een verklaring te geven voor de belangrijkste syntactische en semantische eigenschappen van mediale constructies in een aantal talen. Het uitgangspunt van het onderzoek was het bepalen van de gemeenschappelijke kenmerken van mediale constructies in het Engels en het ServoKroatisch (SK) en het vaststellen welke van deze eigenschappen ook voor andere talen gelden. Een verder doel was het verklaren van de verschillen tussen mediale constructies in het Engels en het SK, het vaststellen van de contexten waarin ze voorkomen en het beantwoorden van de vraag waarom ze voorkomen. De eerste veronderstelling was dat verschillen tussen het Engels en het SK niet alleen relevant zijn voor deze twee talen, maar duiden op een dieper patroon van parametrische taalvariatie. Om deze hypothese te kunnen toetsen wordt in deze studie, naast het Engels en het SK, ook gekeken naar het Nederlands, Frans, Hebreeuws, Italiaans en Pools. Zoals in deze studie wordt aangetoond vormen het Nederlands, Engels en Hebreeuws een klasse talen waarin mediale constructies in het lexicon worden gevormd. Het Frans, Italiaans, Pools en SK vormen een klasse talen waarin mediale constructies in de syntaxis (op LF) worden gevormd. De hoofdstukken 1, 2 en 3 kunnen beschouwd worden als een eenheid die ‘de weg bereiden voor mediale constructies’ aangezien ze een ‘identiteitskaart’ verschaffen van mediale constructies en de benodigdheden om ze te analyseren in de talen die hier beschouwd worden. Hoofdstuk 2 beschouwt in meer detail en vanuit een kritisch perspectief bepaalde aspecten van Reinhart’s Theta System, het theoretische kader dat in deze studie wordt aangenomen, zoals gepresenteerd in hoofdstuk 1. Mediale constructies hebben een aantal serieuze problemen opgeleverd voor het Theta System. Voor deze, en een aantal andere, problemen was het nodig om een aantal modificaties van het systeem te introduceren. Hoofdstuk 2 richt zich op de eigenschappen van kenmerkenbundels en de regels die het tegelijk voorkomen zulke bundels bepalen. Beargumenteerd wordt dat, in interpretatieve termen, ondergespecificeerde bundels problematisch zijn omdat ze ‘thematisch deficient’ zijn. De discussie in dit hoofdstuk werpt licht op het type van ‘thematische deficientie’ van ondergespecificeerde bundels en de manier waarop deze ‘thematische deficientie’wordt gerepareerd. Na het kritisch Samenvatting in het Nederlands 308 onderzoeken van de implicaties van de notie ‘ondergespecificeerde bundels’ stel ik voor dat een nieuw principe – Full Interpretation of Thematic Roles (1) – aan de aannames die binnen het Theta System worden gemaakt moet worden toegevoegd. De leidende gedachte achter dit principe is de Non-Identity Constraint (2), een cruciale restrictie die werkt op de interface tussen het conceptuele systeem en het computationele systeem, als ook op de interface tussen het computationele systeem en de semantiek. (1) Full Interpretation of Thematic Roles Voorzover het interpretatie betreft dienen alle kenmerkenbundels volledig gespecificeerd te zijn (2) Non-Identity Constraint Een n-plaatsig werkwoord, n>1, wordt gecodeerd in termen van niet-identieke kenmerkenbundels Binnen de analyse die hier wordt voorgesteld zorgen de Full Interpretation of Thematic Roles (FITR) en de Non-Identity Constraint ervoor dat alle participanten in onderscheiden en volledig gedefinieerde relaties staan tot het gebeuren in kwestie. Als een extra voordeel stel ik in termen van de FITR een mogelijke oplossing voor van een lang onverklaard gebleven raadsel in de taalkunde, namelijk de animacy restriction die geldt voor dubbel-objectconstructies. Het principe leidt voorts tot een beter begrip van de Cluster Distinctness Constraint als een restrictie die voor natuurlijke talen geldt. De zaken bekijkend door de bril van de FITR, stel ik een nieuwe definitie voor van deze formele restrictie, als in (4). (4) Cluster Distinctness opnieuw bezien Twee ondergespecificeerde bundles zijn indistinct als er een interpretatie is waarin ze identiek zijn Wat betreft zijn empirisch bereik is de geherfomuleerde Cluster Distinctness Constraint gelijk aan de originele versie. Tezamen met de Non-Identity Constraint heeft (4) verklarende waarde met betrekking tot de omgevingen waarin deze formele restrictie actief is, als ook met betrekking tot de notie ‘indistincte bundels’. Zoals aangetoond in hoofdstukken 3 en 4 heeft dit belangrijke gevolgen voor de verklaring van mediale constructies in talen als het Engels. Argumenten met de thematische rol recipient-goal mogen niet worden gerealiseerd in Engelse mediale constructies (noch als DP noch als PP), zoals het contrast tussen (5a) en (5b) laat zien. Constituenten met de rol directional-goal, daarentegen, kunnen zonder probleem gerealiseerd worden in een mediale constructie, zoals (5c) laat zien. (5a) Big presents ship easily. (5b) *Big presents don’t ship friends/to friends easily. (5c) Big presents don’t ship easily to foreign countries. Samenvatting in het Nederlands 309 Zoals in hoofdstuk 2 beargumenteerd zijn de regels die het tegelijk voorkomen van kenmerkenbundels beregelen verbonden met de Non-Identity Constraint. Dit vergemakkelijkte de conclusie in hoofdstuk 3 dat de effecten van de beperking op het tegelijk voorkomen van kenmerkenbundels, werkzaam in (5b), afwezig moeten zijn in (5c), aangezien de regels die het tegelijk voorkomen van kenmerkenbundels bepalen uitsluitend werken op kenmerkenbundels van een enkel predikaat. De vraag wat beschouwd moet worden als een kenmerkenbundel heeft ook ruimere implicaties voor het Theta System. Beargumenteerd wordt dat sommige adjuncten het beste geanalyseerd kunnen worden als niet gecodeerd in het Theta System, terwijl voor andere een alternatieve verklaring wordt voorgesteld. Volgens de verklaring zoals in hoofdstuk 2 gepresenteerd wordt de ‘thematische deficientie’ van het cluster met Dative-Goals (argumenten met het kenmerk [-c]) gerepareerd door de FITR. Dit leidde tot de vraag naar de rol van het datieve to. Het antwoord op deze vraag bracht ons tot een fijnmazige benadering van voorzetsels. Beargumenteerd werd namelijk dat voorzetsels in twee groepen uiteenvallen: semantisch lege voorzetsels en semantisch inhoudsvolle voorzetsels. Semantisch lege voorzetsels komen voor om redenen die te maken hebben met Casus, zo werd beargumenteerd. In navolging van Parsons (1990) beargumenteer ik dat ze niet voorkomen in de logische representatie van een zin. Semantisch inhoudsvolle voorzetsels dragen bij aan de betekenis van de zin. Ze zijn dientengevolge altijd aanwezig in de logische representatie van de zin. Dit maakt het ons mogelijk om het verband tussen DativeGoals en Locative-Goals te verantwoorden. Dit verband werd hier formeel gerepresenteerd door beide als [-c] bundels te coderen. De FITR werkt, zoals hier beargumenteerd, wel in het eerste geval, maar niet in het laatste. Een andere aanpassing van het Theta System, geïntroduceerd in hoofdstuk 4, is het vaststellen van het bestaan van ondergespecificeerd ([ ]), een bundel die niet is gespecificeerd voor enig kenmerk. Het systeem van kenmerken vereist dat zo’n bundel logisch gesproken bestaansrecht heeft, maar tot nu toe was er geen empirisch bewijs voor het bestaan ervan (wat een ernstig probleem zou zijn). Ik toon aan dat deze bundel werkzaam is in de vorming van mediale constructies in talen van het Engelse (lexicon) type. In hoofdstuk 3 worden de eigenschappen van mediale constructies in de diverse talen onderzocht. In beschrijvende termen kan de kern van wat mediale constructies zijn als volgt samengevat worden: (i) Mediale constructies zijn karakteriserende/generieke beweringen (d.w.z. ze schrijven bepaalde eigenschappen toe aan entiteiten en hebben een quasi-universele lezing, typisch met een modale interpretatie van ‘kunnen’ of ‘in staat zijn’) (ii) De externe rol van het werkwoord in een mediale constructie wordt niet in de syntaxis gerealiseerd, maar is wel altijd aanwezig in de semantiek en wordt geïnterpreteerd als een ARB(itrair) argument met de eigenschap [+menselijk] 310 Samenvatting in het Nederlands Gegeven deze eigenschappen wordt zowel het definiëren en het inperken van de reikwijdte van het onderzoek naar mediale constructies vergemakkelijkt. Afleidingen die eigenschappen toeschrijven aan entiteiten maar die geen impliciete externe rol hebben (bv. de statische of generieke onaccusatieven in paragraaf 2.2.2 van hoofdstuk 3) dienen niet als mediale constructies behandeld te worden. Zinnen die een gebeuren uitdrukken en die syntactisch gesproken in vrijwel alles op een mediale constructie lijken (bv. se/si-passieven in Slavische en Romaanse talen) moeten eveneens niet verward worden met mediale constructies. Zoals in hoofdstuk 5 beargumenteerd kunnen deze voorkomens het beste als ARB-passieven behandeld worden. Gegeven het feit dat mediale constructies generieke beweringen zijn, volgt hun stativiteit – een eigenschap die in de literatuur vaak als bepalende eigenschap voor een mediale constructie wordt gezien – direct. Gegeven de kwantificationele analyse van generieken (vgl. Krifka et al. (1995)) die ik hier aanneem, kan adverbiale modificatie – vaak opgemerkt als een eigenschap van mediale constructies – volledig worden begrepen. De analyses van Condoravdi (1989) en Krifka et al. (1995) leveren aldus het gereedschap waarmee mediale constructies formeel kunnen worden benaderd. Niet alle eigenschappen van mediale constructies, echter, volgen direct uit de aanwezigheid van Gen (een generieke kwantor) in de logische representatie van zulke constructies. Het is nodig om de interpretatie van de impliciete rol als arbitrair, met de eigenschap [+menselijk], te verklaren, zowel in talen waarin mediale constructies in het lexicon worden gevormd als in talen waarin ze syntactisch worden gevormd (bv. Engels en SK, respectievelijk). Voorts moeten bepaalde eigenaardigheden van het predikaat in Engelse mediale constructies verklaard worden, aangezien het niet gebruikt kan worden om bepaalde zinnen te vormen (vgl. 2.1.3 van hoofdstuk 3). Hoofdstuk 3 beschouwt eveneens de diagnostieken die in de literatuur gebruikt worden om mediale afleidingen te onderscheiden van andere. Voor wat betreft sommige van deze diagnostieken beargumenteerde ik dat ze onbetrouwbaar zijn, niet omdat mediale constructies niet aan de betreffende test voldoen, maar omdat men niet weet wat de test eigenlijk laat zien. Ook heb ik een aantal moeilijkheden laten zien die voortkomen uit pogingen om de eigenschappen van mediale constructies af te leiden uit het onderscheid tussen i(ndivdiual)-level en s(tage)-level predikaten. De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat simpelweg stellen dat mediale constructies i-level predikaten zijn in feite niet veel te betekenen heeft, aangezien verschillende onderzoekers hebben aangetoond dat het onderscheid tussen i-level en s-level predikaten niet eenduidig is, maar dat er verscheidene, op elkaar lijkende maar los van elkaar staande, onderscheidingen zijn die hierbij samen worden genomen. Belangrijker is dat de evidentie die in 2.1.2 van hoofdstuk 3 wordt aangedragen tot voorzichtigheid moet leiden met betrekking tot benaderingen die uitgaan van de premisse dat statieven geen e(vent)-rol hebben en dit vervolgens gebruiken om te verklaren waarom van statieven als houden van in sommige talen geen mediale constructie gevormd kan worden. Wat betreft de vraag wat de beste manier is om mediale constructies te benaderen stel ik voor dat een parametriseerbare operatie de verschillen in talen bij het vormen Samenvatting in het Nederlands 311 van zulke constructies het beste kan verklaren. Ik laat zien dat de eigenschappen van mediale constructies impliceren dat ze in sommige talen in het lexicon gevormd worden, maar in andere in de syntaxis. De conclusies waartoe in hoofdstuk 3 wordt gekomen maakten het nodig het onderzoek in twee aparte delen te splitsen. Hoofdstuk 4 behandelt de mediale constructie in ‘lexicon-talen’, waar een ‘lexicontaal’ een taal is waar mediale constructies op een pre-syntactisch niveau worden afgeleid, en hoofdstuk 5 behandelt de mediale constructie in ‘syntactische talen’, waar een ‘syntactische taal’ een taal is waarin mediale constructies in de syntaxis (op LF) worden afgeleid. Door te onderzoeken of mediale constructies in verschillende talen in dezelfde module van de grammatica afgeleid kunnen worden heb ik een aantal empirische en conceptuele problemen kunnen laten zien die naar voren komen als men probeert, hoe uitgebreid ook, om een uniforme analyse voor mediale constructies in alle talen voor te stellen. Het belangrijkste doel van hoofdstuk 4 was om een analyse te presenteren van mediale constructies in het Nederlands/Engelse type taal. Een kort overzicht van de belangrijkste onderdelen van de benadering volgt hier. In plaats condities als de Affectedness Constraint of de Actor Constraint ga ik er van uit dat vorming van mediale constructies in het lexicon (Lexicon Middle Formation, LMF) wordt ingeperkt door de Lexicon Middle Formation Visibility Requirement (6). (6) LMF Visibility Requirement Een werkwoord is zichtbaar voor LMF desda zijn verbale concept een [/+c] rol bevat Deze eis verklaart de lexicale restrictie op LMF die in talen als het Nederlands en Engels waargnomen kan worden, door een uitputtende definitie te geven van de verzameling verbale concepten waarop LMF kan worden toegepast. Daarmee is ook de verzameling verbale concepten gedefinieerd die geen LMF toestaan; de eis karakteriseert de gemeenschappelijke eigenschap van deze concepten. LMF deleert de inhoud van een [/+c] bundel en creëert de [ ] bundel / ARB-rol. Zoals aangetoond in hoofdstuk 4 verklaart het gegeven dat deze rol gecreëerd wordt direct de cruciale eigenschappen van mediale constructies in het Nederlands/Engelse type taal: a) de aanwezigheid van de impliciete rol en zijn interpretatie als ARB met de eigenschap +menselijk, b) de aanwezigheid van Gen – zoals standaard aangenomen om de generieke lezing van mediale constructies te verantwoorden (vgl. Condoravdi (1989), Krifka et al. (1995) en Steinbach (1998)) alsmede de onmogelijkheid om het mediale werkwoord in bepaalde zinnen te gebruiken, c) de afwezigheid van morfologische markering (de afwezigheid van Casus-absorberende morfologie in mediale constructies in lexicon-talen), d) de beperking op het tegelijk realiseren van bundels van het basiswerkwoord, en e) de onergativiteit van mediale constructies in het Nederlands en Engels In overeenstemming met de hypothese dat de operatie volgens welke mediale constructies worden gevormd een parametriseerbaar proces betreft (vgl. hoofdstuk 3 en 4) is het hoofddoel van hoofdstuk 5 om de eigenschappen van mediale Samenvatting in het Nederlands 312 constructies te verklaren in syntactische talen – talen waarin deze operatie in de syntaxis plaats vindt (op LF). De eerste stap was aan te tonen dat mediale constructies in syntactische talen die eigenschappen hebben die in hoofdstuk 3 werden vastgesteld voor mediale constructies in diverse talen. Dit maakte het ons mogelijk om tot de kern te komen van het probleem waarom mediale constructies in syntactische talen moeilijk als zodanig te identificeren zijn. Het bestaan van mediale constructies in deze talen wordt, vergeleken met het Nederlands en Engels, versluierd doordat de constructie hier zijn morfo-syntactische eigenschappen deelt met die van passieven, die, semantisch gesproken, zeer verschillen van mediale constructies. Zowel in lexicon-talen als in syntactische talen zijn mediale constructies generieke beweringen. In beide typen mediale constructie blijft de impliciete externe rol verplicht bewaard, geïnterpreteerd als ARB met de eigenschap +menselijk. In beide typen taal is de operatie die mediale constructies afleidt ARBgenericisatie. Aangezien de operatie die mediale constructies afleidt in verschillende modules plaats vindt, gebruiken lexicon-talen en syntactische talen verschillende middelen om hetzelfde semantische doel te bereiken. Terwijl lexicon-talen de ARB-rol gebruiken, d.w.z. de [ ] bundel, gebruiken syntactische talen ARB-saturatie. Dat wil zeggen, in lexicon-talen is het proces er een van het arbitrair maken van een bundel, terwijl het in syntactische talen om het arbitrair maken van een variabele gaat. Dit is op zijn beurt geheel in overeenstemming met de niveau’s waarop deze soorten van ‘arbitrarisering’ plaats vinden. Terwijl arbitrarisering in lexicon-talen in het lexicon plaats vindt, waar slechts bundels zijn, vindt arbitrarisering in syntactische talen plaats op LF. Zoals in dit hoofdstuk verder wordt betoogd is het proces van ARBsaturatie van Chierchia (1995a) niet alleen van onschatbare waarde om onpersoonlijke constructies in diverse syntactische talen te verklaren, maar kan het ook gebruikt worden voor mediale constructies en ARB-passieven in zulke talen, alsmede voor de ‘object-arbitrarisering’ constructie, die vaak voorkomt in Slavische talen. Zoals opgemerkt is het, zonder aan dit speciale type saturatie te refereren, erg moeilijk om te verklaren dat in alle drie de constructies de impliciete rol als een ongespecificeerde, meestal meervoudige, menselijke entiteit wordt opgevat. De representatie van het Engelse voorbeeld (7a) wordt in (8a) gegeven, en die van z’n SK tegenhanger (7b) in (8b). (7a) Tristram Shandy reads easily. (7b) Tristram Šendi se lako čita. (8a) Gen e, xarb [reading (e) & [-c-m] (e, Tristram Shandy) & [ ] (e, xarb)] [easy (e, xarb)] (8b) Gen e, xarb [reading (e) & [-c-m] (e, Tristram Shandy) & [+c+m] (e, xarb)] [easy (e, xarb)] Samenvatting in het Nederlands 313 Zoals door deze hele studie heen wordt betoogd volgen de verschillen tussen lexicon-talen en syntactische talen uit het feit dat de operatie die mediale constructies vormt parametriseerbaar is. Terwijl sommige verschillen volgen uit het feit zelf dat mediale constructies op verschillende niveau’s worden gemaakt (zoals de mogelijkheid van mediale constructies van ECM-werkwoorden in syntactische talen, terwijl deze in lexicon-talen onmogelijk zijn), volgen andere uit de manier waarop de operatie wordt uitgevoerd in deze twee onderscheiden modules (zoals beperkingen op het tegelijkertijd realiseren van bundels, zoals die voorkomen in lexicon-talen maar niet in syntactische talen). Zoals op basis van de voorbeeldtalen in deze studie wordt aangetoond lijkt de keuze voor een bepaalde waarde van de parameter niet bepaald te worden voor elk van de parametriseerbare operaties afzonderlijk. Die keuze volgt veeleer uit de generalisatie in (9), en geldt voor diverse parametriseerbare operaties binnen één taal. (9) De Lexicon-Syntax Parameter (Reinhart en Siloni (2003)) UG staat toe dat operaties die de thematisch valentie van een werkwoord beïnvloeden ofwel in het lexicon ofwel in de syntaxis (op LF) plaats vinden Dit maakt op zijn beurt het bepalen van de parameterwaarde tijdens taalverwerving veel gemakkelijker: door de parameter een bepaalde waarde te geven voor één paramteriseerbare operatie, legt het kind de parameterwaarde voor al deze operaties vast. Zoals verder wordt beargumenteerd in hoofdstuk 5, wordt de aanwezigheid van ARB-passieven in syntactische talen niet slechts verklaard – dit wordt zelfs voorspeld binnen de hier gepresenteerde analyse. In lexicon-talen dwingt de aanwezigheid van de ondergespecificeerde [ ] bundel de Gen-operatie af. Deze bundel wordt afgeleid door bundel-manipulatie, wat uitsluitend is toegestaan in het lexicon en niet in de syntaxis. Aangezien deze bundel niet aanwezig is in syntactische talen, is er niets dat Gen afdwingt. Eén van de intrigerende eigenschappen van mediale constructies in de syntactische talen die hier worden bekeken is dat ze worden gemarkeerd door de aanwezigheid van het clitic SE. Zoals in hoofdstuk 1 wordt opgemerkt, is een verdere raadselachtige eigenschap dat ditzelfde clitic wordt gebruikt om allerlei verschillende constructies te markeren, die, op het eerste gezicht, niet veel gemeenschappelijks lijken te hebben. De poging om dit probleem te onderzoeken, en het niet accepteren dat het verschijnen van dezelfde markeerder in verschillende afleidingen op toeval berust, leidde tot het onderzoeken in hoofdstuk 5 en 6 wat de onderliggende generalisatie wat betreft de aanwezigheid van dit clitic. De aanname is hier dat een uniforme benadering van het clitic SE mogelijk is als dit clitic wordt beschouwd als Casus-absorberende morfologie, zoals voorgesteld door Reinhart en Siloni (2003). Evidentie uit verschillende talen die het SE clitic gebruiken is in overeenstemming met zijn rol als casus-absorbeerder. De argumenten in hoofdstuk 6 geven verdere steun voor de hypothese dat het clitic niet is verbonden met een thematische rol. Een dergelijke uniforme benadering van het clitic is zowel conceptueel als empirisch wenselijk. Ik heb evidentie aangedragen die laat zien dat 314 Samenvatting in het Nederlands de generalisatie achter de SE-constructies die hier worden beschouwd niet gevonden kan worden in hun gelijke semantiek of syntaxis, of in termen van hun historische gerelateerdheid. De generalisatie achter de diverse SE-constructies lijkt te zijn dat ze allemaal worden afgeleid door de toepassing van een of andere operatie die de thematische valentie van werkwoorden beïnvloedt. Mediale constructies blijven een belangrijk voorwerp van onderzoek, zowel empirisch als theoretisch. Hoewel de belangrijkste doelstellingen van deze studie zijn gehaald, is het onderzoek naar de fenomenen die hier zijn behandeld nog niet afgerond. Een aantal onderwerpen voor verdere studie zijn in deze studie al genoemd. Zoals in veel andere onderzoeken naar de mediale constructie (vgl. Keyser and Roeper (1984), Zubizarreta (1987), Cinque (1988), Fagan (1992), Hoekstra en Roberts (1993), en Ackema en Schoorlemmer (1994), om slechts enkele te noemen), is de mediale constructie hier ook gebruikt om eigenschappen te toetsen van de interface tussen het conceptuele systeem, het computationele systeem (de syntaxis), inferentie (de semantiek), en discourse. Een specifiek punt dat ik hier nog eens wil noemen is de relevantie van mediale constructies voor het debat over lexicalisme versus non-lexicalisme. Wat dit betreft is het van groot belang om te benadrukken dat, zoals op basis van een aantal talen is aangetoond in deze studie, de verschillen tussen talen wat betreft de eigenschappen van hun mediale constructies eenvoudig verklaard kunnen worden als men aanneemt dat het taalvermogen een actief lexicon bevat. Met name is in hoofdstuk 4 en 5 aangetoond dat een reeks eigenschappen van de twee typen mediale constructies volgt uit het gegeven dat de operatie die zulke constructies afleidt parametriseerbaar is. Zoals hier beargumenteerd is deze parametrisatie op zijn beurt alleen mogelijk in een model dat een actieve, dynamische component van het lexicon bevat.