Hans‐Georg Gadamer filosoof van de twintigste eeuw, grondlegger van de filosofische hermeneutiek (1900 – 2002) Een samenvatting op basis van Kai Hammerstein, Gadamer, Lemiscaat Rotterdam1 Leven Gadamer’s werk wordt nauwelijks getekend door gebeurtenissen in zijn leven, behalve dan misschien zijn jarenlange activiteit als universiteitsgeleerde. In 1918 begint hij met studeren in zijn geboorteplaats Breslau. Hij volgt een breed scala aan vakken, met in het begin geen bijzondere interesse in filosofie. In 1920 zet hij zijn studie voort in Marburg. Hier raakt hij voor het eerst geïnteresseerd in de filosofie, in het bijzonder de Marburgerschool voor neo‐Kantianen. In 1922 promoveert hij summa cum laude af bij één van hen op een werk over de antieke filosofie. In 1922 ontmoet Gadamer Heidegger voor het eerst en besluit hij naar Freiburg te vertrekken om college bij hem te volgen en tevens Heidegger’s assistent te worden. Heidegger’s tevredenheid over hem was snel bekoeld: “Als u niet genoeg hardheid jegens uzelf kunt opbrengen, wordt het niets met u”. Gadamer is verpletterd en neemt het besluit klassieke filologie te gaan studeren om uit ‘de denkhoudgreep’ van Heidegger te geraken. Tijdens zijn studie filologie blijft hij echter wel student bij Heidegger en wordt hij zelfs door hem uitgenodigd zijn dissertatie te schrijven In 1927 studeert hij af. Er volgen 10 jaren van academisch leraarschap, voordat hij een benoeming tot hoogleraar In Leipzig krijgt. Na een korte periode in Frankfurt vertrekt hij naar Heidelberg, waar hij tot zijn emeritaat zou blijven doceren. Op uitnodiging van Heidegger schrijft Gadamer een ‘echt’ boek. Bij de presentatie van zijn manuscript van “Grundzüge einer philosophischer Hermeneutiek” dat in 1959 af is, becommentarieert Heidegger: “Ach, mein lieber Gadamer, was Sie machen is alles doch nur Kleingeld”. Gadamer heeft altijd de goedkeurende blik en steun van een vaderfiguur gezocht. Naast Heidegger was dit voor hem ook de fenomenoloog Edmund Husserl en hij zei altijd: “In de filosofie draait het uiteindelijk alleen maar om het kleingeld”. In 1960 wordt het boek gepubliceerd onder de titel “Wahrheit und Methode”. Het is Gadamer’s verdienste dat het hermeneutisch perspectief invloed heeft verworven in de sociale‐ en menswetenschappen2. Werk 1. inleiding De publicatie “Wahrheit und Methode” vervult een sleutelrol in de discussie over status en methodologie van de sociale‐ en menswetenschappen. Het werk van Gadamer omvat een groot aantal onderwerpen en meerdere ideeën. Maar moest het worden samengevat tot een slagwoord dan zou dat zijn: “een lof van het vooroordeel”. Het is Gadamer er hier om te doen het vooroordeel opnieuw te waarderen na de negatieve bijklank die het in de Verlichting heeft gekregen. Het vooroordeel dat onpersoonlijk is, omdat het niet direct op een specifieke bron kan worden teruggevoerd, wijst volgens Gadamer niet op een gebrek, maar op een verbondenheid met een maatschappelijke en culturele traditie. De idee dat men van een traditie zou moeten emanciperen is volgens Gadamer onjuist. Immers nog voordat we er om bekommerd zijn het juiste verstaan te vinden dragen we toch al een verstaan in ons. De ontmoeting met het kunstwerk is hiervoor paradigmatisch. Verstaan is net zo min te vermijden als het vooroordeel. De (filosofische) hermeneutiek doet een universele aanspraak door te stellen dat verstaan en begrip geen primaire of oorspronkelijke methodische omgang met teksten betreft. Gadamer toont zich een voorstander van de regelvrije hermeneutiek en houdt zich ten volle aan het primaat van het inzicht vast, zijn waarheid en methode moet dan ook volgens Bubner (1973) opgevat worden als ‘Warheit und nicht Methode’. Gadamer dankt zijn bekendheid voornamelijk aan het uitwerken van een moderne, filosofische hermeneutiek. Hermeneutiek dat tot dan toe een kunstleer was: een discipline die zich richtte op het uitleggen van moeilijk te begrijpen teksten. Het gaat Gadamer niet alleen om het beschrijven van een stelsel van interpretatieregels, maar om het menselijk bestaan zelf, als geheel, te kenmerken als ‘hermeneutisch’. We zijn altijd bezig met het ontcijferen en interpreteren van de wereld in elke gedachte over en handeling in de wereld proberen we de betekenis die zij heeft te verstaan. Hij baseert zich op Heideggers ‘hermeneutiek van de facticiteit’3. 1. Wahrheit und Methode Inleiding In zijn magnus opus bespreekt Gadamer in tegenstelling tot wat de titel zou kunnen doen geloven geen waarheidstheorieën, in epistemologische zin. In plaats daarvan stelt hij er een tegenstelling tussen natuurwetenschappelijke en menswetenschappelijke waarheid. De eerste gaat terug op Descartes en Bacon, de tweede baseert Gadamer op Heideggers theorie van ‘ontslotenheid’. Heidegger zelf gaat hierbij terug op het Griekse begrip aletheia; hij beklemtoont hierbij het aspect van gebeuren, waarin waarheid een historisch telkens andere manifestatie is van een bepaald zijnsverstaan. Hiermee komt het Heideggeriaanse waarheidsbegrip niet tot een toenadering of overeenstemming maar tot een intensivering. Waarheid als een gebeurtenis zit vastgebonden aan de ontwikkelingsgang van het denken en kan geen non‐existentie toegedicht krijgen los van een deze ontwikkeling. Hieruit volgt dat de interpretatiemethodiek uit de literatuurwetenschap niet toereikend is. Volgens Gadamer past een methodische aanpak in een natuurwetenschappelijk verstaan. De menswetenschappen kunnen echter niet begrepen worden als methodische problemen. Uiteindelijk zal Gadamer concluderen dat het menswetenschappelijke, als een door taalbemiddeld waarheidsgebeuren, aan het natuurwetenschappelijke vooraf gaat en het zelfs omsluit. Dit gezegd hebbende wil Wahrheit und Methode zich niet tegen de universele aanspraken van de natuurwetenschappen en haar methode keren, maar vooral met de hermeneutiek een goed draagvlak creëren voor de menswetenschappen. 1.1 Dwaalspoor van de esthetiek a. Kant’s devaluatie van de esthetische kennis Het is Gadamers grondovertuiging dat de filosofische esthetiek, die op Kant verder bouwt moet worden bekritiseerd. Gadamer doet dit door deze af te zetten tegenover het begrip ‘Schoonheid’, zoals deze is beschreven door de klassieken. Voor de tijd van Kant waren er een aantal begrippen, die zowel in het dagelijks leven als in de kunst een betekenis hadden, anders dan na Kant. Gadamer wijst op begrippen als cultuur (Bildung), smaak (Geschmack), en oordeelsvermogen (Urteilskraft) en geeft deze hun eerdere betekenis terug. Zo betekende in de 18e eeuwse cultuur het proces van het zich toe‐eigenen van dat wat voordien vreemd was, het verwijst hier naar zowel geestelijke als organische cultuur. Gadamer heeft het over een cultureel gebeuren als over een terugkeer uit een toestand van vervreemding. Dat betekent dat het oorspronkelijk andere van de taal iets vertrouwds wordt voor de zelf, waarbij omgekeerd, het zelf zich in de ander herkent. Smaak duidde voor Kant op een manier van kennen. Goede smaak werd gekenmerkt door het vermogen afstand te kunnen doen van zichzelf en zijn private voorkeuren. Smaak is een maatschappelijk fenomeen. Bij ethische vragen waar men niet op regels kon terugvallen maakte men gebruik van smaak. Smaak is in deze de hoogste vorm van het zedelijk oordeel. Cultuur heeft te maken met het openstellen voor kunst in het esthetische en zeden in het ethische. Kant scheidt deze twee domeinen echter strikt. Het ethische onderwierp hij aan de categorische imperatief. Aan het esthetische kent hij geen waarheidsaanspraak toe. Kant beperkt de kennis ervan namelijk tot de theoretische en praktische rede. De menswetenschappelijke disciplines zijn op deze scheiding gebaseerd en erven dus ook dit gebrek aan kentheoretische grondslagen. Kants esthetiek is een belevenis esthetiek, die de belevenis buiten alle realiteit plaatst, en zo een wereld op zich vormt, en bovendien een genie‐esthetiek die door de nadruk van op het genie van de kunstenaar deze isoleert van de gemeenschap. b. Gadamers bijwerken van de esthetiek Gadamer verwerpt Kants esthetiek omdat het kunstwerk bij Kant alleen nog maar gezien kan worden als een geïsoleerde entiteit. Gadamer noemt deze abstractie die het werk van zijn ontstaanscontext loskoppelt ‘esthetische onderscheiding’. De esthetische onderscheiding maakt de esthetische ervaring los van de non‐ esthetische ervaring die een kunstwerk zou kunnen oproepen en inleid. Hier tegenover stelt hij dat de ontmoeting met een kunstwerk al een context moet veronderstellen. De belevenis van de ontmoeting met een kunstwerk wordt ook weer in de continuïteit van ons leven opgenomen. Tegenover de subject‐object dichotomie stelt Gadamer een ontologie van het kunstwerk die een dynamisch model van confrontatie met een kunstwerk beschrijft. c. Kunst als spel, feest en representatie Binnen Gadamers ontologie van het kunstwerk neemt het begrip ‘spel’ een belangrijke rol in. Het spel wordt door de spelers bepaald, maar andersom worden de spelers ook door het spel gedefinieerd. De zijnswijze van het spel is er een van zelfrepresentatie, d.w.z. “een werkelijk worden” gebeurt in de loop van het spel. Van het spel gaat daarbij een werking uit die de speler aangrijpt en verandert. Nochtans is het, bij Gadamer niet zo dat de spelers dusdanig opgaan in het spel dat er gesproken zou kunnen worden van een spel zonder subject. Continuïteit van het spel verklaart Gadamer aan de hand van ‘verandering van gestalte’. De verandering bewaart het moment van het in‐elkaar‐grijpen van subject en object. De werkelijkheid wordt hierbij dusdanig veranderd dat er nieuwe kennis vergaard wordt: opheffing van werkelijkheid in waarheid. Deze waarheid heeft betrekking op het subject zelf. Wat men in het kunstwerk ervaart is hoe waar het is, hoezeer men zichzelf in het kunstwerk herkent. De vreugde van het herkennen is dat er meer gekend wordt dan het bekende. Gebaseerd op Plato4 ziet Gadamer dat het herkennen van dingen deze niet gelijk stelt, maar wel een kennis toename kan betekenen. Daarom kan men volgens Gadamer stellen dat we door herkennen het wezenlijke van het object leren kennen. Door deze ‘wezenlijkheid’ is het kunstwerk in staat mensen te veranderen. Een kunstwerk kan en mag niet van zijn toegangsvoorwaarden geïsoleerd worden, een kunstwerk hoort zowel in de tijd dat het gemaakt is als in de tijd waarin het zich toont. Tegenover esthetische onderscheiding stelt Gadamer esthetische non‐onderscheiding. De scheiding van voorstelling en voorgestelde wordt hier verlaten. Naar analogie van de feestdag. Deze wordt elk jaar opnieuw gevierd maar het feest zelf is telkens anders. Het kunstwerk behaald door zijn terugkeer telkens een overwinning op de geschiedenis, maar door die geschiedenis wordt zij wel veranderd. Zoals het spel pas werkelijk is als het gespeeld wordt zo heeft ook het kunstwerk pas zijnswerkelijkheid als het actualiserend tot het heden behoort. Deze actualisatie wordt verwezenlijkt doordat het kunstbeeld verwijst naar een beeld van herkenning. Uit de herkenning volgt kennistoename. In het (kunst)beeld komt het zijn namelijk tot een zinvol en zichtbaar zijn. Het toont een geactualiseerd oerbeeld en voegt zo aan het Zijn toe. Kunst bemiddeld dus tussen beelden uit het verleden en geactualiseerde beelden in het heden. Door de hermeneutiek kunnen we hoogte krijgen van deze bemiddeling tussen heden en verleden. 1.2. Dwaalspoor van de geschiedenis De geschiedschrijving die Gadamer hier ter discussie stelt is die van de romantische hermeneutiek. Gadamer gaat corrigerend ter werk door terug te grijpen op het Hegeliaanse alternatief voor de geschiedenis. Hij onderscheidt twee stromingen in de hermeneutiek die aan de romantische voorafgaan. Deze zijn de theologische en filologische hermeneutiek. In deze twee stond het juist verstaan centraal, en dus niet om het corrigeren van ‘een fout verstaan”. Vanaf Schleiermacher (1768‐1834) wordt de hermeneutiek echter een methode om verkeerd verstaan uit te sluiten. Voor Schleiermacher is het nodig om terug te keren naar de originele gedachte om te verstaan. Dit veronderstelt dat lezer en auteur participeren in iets dat ruimte en tijd te boven gaat. Dit om het gat van ruimte en tijd tussen beiden te dichten. Gadamer verwerpt deze metafysica. De ideeën van Schleiermacher vinden een verdere uitwerking in Dilthey (1833 – 1911). Gadamer bekritiseert hem omdat hij een inductieve methode in geschiedenis introduceert. Dit doet geen recht aan het onderscheid tussen mens‐ en natuurwetenschappelijke aanpak en doet daarmee geen recht aan het feitelijke historisch bewustzijn. 1.3. Hermeneutiek als correctief Gadamer staat een ‘werkingshistorisch’ bewustzijn voor, dit bewustzijn denkt haar eigen historische positie mee. Dit geeft een historisch voorverstaan dat geduid kan worden in de hermeneutische cirkel. Het voorverstaan wordt hierbij continue gecorrigeerd. Het komt er volgens Gadamer op aan om niet uit de cirkel van verstaan te stappen, maar er juist op een goede manier in door weten te dringen. De vooroordelen waarmee we naar een tekst toestappen zijn hiervoor essentieel. Als we ze zouden afschaffen, zoals de Verlichting wil, dan zouden we onze band met de geschiedenis kwijtraken. En zonder deze band kunnen we haar niet verstaan. Met het aanvaarden van het vooroordeel aanvaarden we historische autoriteit. Autoriteit van het verleden is traditie. De bemiddeling tussen heden en verleden als ‘werkingshistorisch’ moeten we als een proces van verstaan opvatten. Dit verstaan is niet iets wat we ons kunnen toe‐eigenen, maar als een invoegen in het overleveringsgebeuren, waarin heden en verleden voortdurend worden bemiddeld. Daarnaast moet dit verstaan als toepassen worden gezien. Hier breekt Gadamer met de klassieke hermeneutiek die verstaan, uitleggen en toepassen als verschillende stappen ziet. Om geschiedschrijving haar werk te laten doen moeten we haar bevragen. In het gesprek wat we zo met de geschiedenis aan gaan zal ook de vrager bevraagd worden. Gadamer stelt dan ook dat we een tekst pas verstaan als we de vraag verstaan die het aan ons stelt. In het heen en weer van vraag en antwoord ontplooit zich ‘horizonversmelting . 1.4. Traditie als gesprek Het derde deel van Wahrheit und Methode gaat over de ontologische wending van de hermeneutiek aan de hand van de taal. Gadamer volgt hier Heidegger die taal heeft beschreven als een medium waarin ‘zijnsgeschiedenis’ mogelijk wordt. Taal is voor Gadamer de behuizing van de mens. Taal heeft wat hij een sedimentfunctie noemt. Het verbindt groepen mensen. Daarnaast is het de grondslag van verstaan5, maar even als het kunstwerk behoeft het representatie in een gesprek. Het gesprek creëert een eigen taal die dan haar eigen werkelijkheid ontsluit. De talige inbedding van ons bestaan gaat aan alle kennis vooraf. In dit licht zijn de wetenschappen relatief, kennis door wetenschap is afhankelijk van het feit dat de wereld ontsloten is door taal. Hier onderscheiden de mens‐ en natuurwetenschappen zich. De menswetenschappen versmelten in gesprek met de traditie, het bevraagde object versmelt met het vragende bewustzijn en laat zich zo niet objectiveren. De interactie van zich representeren en verstaan in taal overstijgt de substantiemetafysica, evenzeer als Gadamers ontologische bepaling van het kunstwerk als spel. Het is hier dat waarheid voor ons ervaarbaar wordt. Waarheid kan dus niet natuurwetenschappelijk bereikt worden. Door gebruik te maken van een methode opponeert zij zich hier juist aan. Er is geen sprake van een dialoog maar van dwang. Waarheid en methode zijn geopponeerd. 2. Geschriften over kunst In Wahrheit und Methode heeft Gadamer een methodische benadering van kunst als onwaar beschouwd. Hij stelt daarvoor een hermeneutische kunsttheorie in de plaats. Het kunstwerk krijgt een ontologische functie toebedeeld. Via het schone wordt de kloof tussen het ideale en het werkelijke gedicht. Gadamer gebruikt hiervoor de theorie van de mimesis. Volgens hem komt in het kunstbeeld het wezenlijke van het afgebeelde te voorschijn. Kunst is hierbij de esthetische niet onderscheiding van afbeelding en oerbeeld. Gadamer duidt de mimesis in deze niet als herkenning, maar als een ordenende functie. Gadamer stelt dat de mythe en kunst zich allebei aan gene zijde van de wetenschappelijke waarheid bevinden. Mythe wordt hier gezien als een bevestiging van de overlevering. Via de theorie van representatie kunnen we begrijpen hoe de gelijktijdige reproductieve en productieve act van horizonversmelting het ons toekomende kunstwerk actueel maakt. Kunst weet ons te bevragen en onze kennis in twijfel te trekken, een ander aspect is dat het ons juist vertrouwd maakt met de wereld om ons heen. Kunst is zo rustgevend en overweldigend tegelijkertijd. Gadamer heeft ook een verwantschap tussen denken en dichten benadrukt. Beiden kennen geen voorruitgang en hebben een streven naar deelname gemeen. Echter filosofische teksten zijn niet eminent en vinden geen eind in zichzelf: ze roepen op om verder te denken. Gadamer doorbreekt het essentialisme van de kunstreligie, maar hij ondergraaft telkens zijn eigen stelling. Zo schrijft hij:”kunstwerken hebben een hogere zijnsrang”. Hiermee trekt hij een strakke lijn tussen kunst en gebruiksvoorwerp zonder zich rekenschap te geven van context. 3. Oudheid Kant, Hegel en de Grieken hebben een sterke invloed gehad op het denken van Gadamer. Kant maakt als eerste een onderscheid tussen natuur‐ en vrijheidsbegrippen en daarmee tussen kennis en zelfreflectie. Verder geeft Kants acceptatie van het voorafgegevene een eerste inleiding tot het begrip van het ‘Dasein’ [zie voetnoot 3]. Gadamer geeft 3 momenten van groot belang aan in het werk van Hegel. - De omzetting van geloof in weten. Hegel geeft een filosofische bewijsvoering/herinterpretatie van het christendom. - Hegel wekt de idee van de christelijke geest weer tot leven. - Het proces van ‘entzweiung en synthese’ dat er in laatste instantie voor zorgt dat enkel het redelijk werkelijk kan blijven. Bij de oude Grieken vindt Gadamer drie punten specifiek aanspreken. - De Grieken bevragen de wereld als geheel. Er is geen beperken door begrippen of vakgebied. - Het brengt het thuis zijn van de mens in de wereld naar voren, niet alleen als een gegeven maar ook als een streven. - De Grieken proberen de wereld ‘passief’ te verstaan in plaats van haar te beheersen. Daarnaast zijn er bij de klassieke Grieken ook betekenisvolle correctieven te vinden voor moderniteit. - In het oude Griekse denken worden de grenzen van de objectiveerbaarheid van onze wereld duidelijk. - We zien er grenzen van het op zichzelf betrokken zijn. We zien dat het individu altijd gevormd wordt door een gemeenschap. - Er is een inzicht dat er grenzen zijn aan het zelfbewustzijn. Daar is pas sprake van in het geval van onderzoekende reflectie. En voor de Grieken zijn de dingen in de wereld interessanter dan de reflectie over zo’n ding. - Uit de manier van spreken wordt op een essentiële manier de zelfvergetelheid duidelijk. 1 2 We hebben tevens gebruik gemaakt van: o o Ontgoocheld uit een goed gesprek van Ger Groot – 2002 De verbeelding van het denken – uitgeverij Contact o Lubbers. R. (1985), Opvoeden tussen gisteren en morgen. Dekker en van de Vegt, Nijmegen o Lubbers. R. (1988), Psychotherapie door beeld-en begripsvorming. Dekker en van de Vegt, Nijmegen o Lubbers. R. (1990), Hermeneutische psychodiagnostiek; methodologische plaatsbepaling. Opgenomen in Pedagogiek in beweging, red. Van der Geld en Van Veen. o Gadamer. H. (1986), Wahrheit und Methode. Tübingen. De zienswijze en het theoretisch kader van Gadamer middels zijn hermeneutische methodologie is onder andere door Lubbers (1988) bruikbaar gemaakt in de psychotherapie. Evenzo heeft Begeman (1995) in zijn dissertatie gebruik gemaakt van het theoretisch kader van onder andere Gadamer. 3 Heidegger hield zich bezig met de vraag ‘wat is zijn’, in tegenstelling tot onder andere Husserl hield Heidegger zich bezig met de ontologische vraagstelling en introduceert het begrip ‘Dasein’ (Wij zijn er – als een zelfbewust fenomeen in de tijd - , andere levende wezens bestaan). 4 De Phaedo: laatste Socrates dioloog waarin de onsterfelijkheid van de ziel bewezen wordt. 5 ‘Verstaan’ (Verstehen) is de term die door Gadamer zorgvuldig is gekozen: het roept het beeld op van iemand die in gesprek is en aandachtig luistert: een gedachtenwisseling5, waardoor gaandeweg meer begrip wordt bereikt. Gadamer zei in een interview: “De grondgedachte van de hermeneutiek is de overtuiging dat de ander wel eens gelijk zou kunnen hebben”.