H.G. Gooszen D.C. Aronson J.D. Blankensteijn D.J. Gouma B.B.R. Kroon J.F. Lange A.B. van Vugt Houten: Bohn Stafleu Van Loghum, 2006 Interne geneeskunde Onder redactie van prof.dr. J. van der Meer prof.dr. C.D.A. Stehouwer Dertiende, herziene druk Bohn Stafleu van Loghum Houten 2005 684 19 ENDOCRINOLOGIE Kernpunten Hypofysetumoren gaan gepaard met verschillende klachten en symptomen door de volgende mechanismen: • anatomische expansie van het macroadenoom; • uitval van een of meer hypofysehormonen ten gevolge van een macroadenoom; • overproductie van hormonen door sommige micro- of macroadenomen: groeihormoon, prolactine, TSH of ACTH. larynx thyroïd (schildklier) 19.3 Aandoeningen van de schildklier Embryologie De schildklier ontwikkelt zich uit een uitstulping van de farynxwand die zich naar caudaal verplaatst, waardoor de ductus thyroglossus ontstaat. Het uitblijven van de caudale migratie met ontwikkeling van een schildklierrest aan de tongbasis, struma lingualis, is een oorzaak van congenitale hypothyreoïdie. Resten van de ductus thyroglossus kunnen de oorsprong zijn van een thyroglossuscyste, de zogenoemde mediane halscyste. Ectopische schildklierresten, die kunnen voorkomen van de tongbasis tot het pericard, zijn soms de oorsprong van een struma. Een intrathoracaal struma is echter meestal een uitbreiding vanuit de hals. De schildklier functioneert reeds omstreeks de elfde of twaalfde week van de foetale ontwikkeling. Aangezien schildklierhormoon, zowel thyroxine (T4) als trijodothyronine (T3), in normale omstandigheden de placenta slechts matig passeert, is de foetus vanaf de twaalfde week van zijn ontwikkeling voornamelijk afhankelijk van de eigen hormoonproductie. Vooral de invloed van schildklierhormoon op de cerebrale ontwikkeling is belangrijk. Een foetaal thyroxinetekort, bijvoorbeeld bij congenitale hypothyreoïdie, kan leiden tot mentale retardatie. Deze toestand wordt cretinisme genoemd. Aangezien de ontwikkeling van het CZS zich tot het derde levensjaar uitstrekt, kan de schade aanzienlijk worden beperkt indien direct na de geboorte substitutietherapie wordt ingesteld. Anatomie Het gewicht van een volwassen schildklier werd vroeger algemeen opgegeven als ongeveer 20 g. Tegenwoordig kan een goede indruk over de grootte van de schildklier worden verkregen met behulp van echografisch onderzoek. Daarbij wordt als gemiddelde waarde een volume van circa 15 ml gevonden. De beide kwabben zijn omstreeks 4 cm lang in craniocaudale richting. Bij lichamelijk onderzoek kan men de patiënt het best laten zitten. Na inspectie wordt de hals gepalpeerd door achter de patiënt te gaan staan en de hals met beide handen te omvatten, waarbij de schildklier met de vingers kan worden afgetast (figuur 19.10). Het is raadzaam de patiënt tegelijkertijd water te laten drinken, zodat hij gemakkelijk kan slikken, zodat de vorm en de beweeglijkheid van de schildklier beter beoordeeld kunnen worden. Figuur 19.10 Palpatie van de schildklier. Jodidebehoefte De schildklier heeft voor de synthese van schildklierhormoon jodium nodig. Jodide wordt door de darm vrijwel volledig geresorbeerd. De schildklier is in staat tot actieve jodiumconcentratie (‘trapping’). Voor de synthese van schildklierhormoon is per dag omstreeks 60 μg jodide nodig. Bij afbraak van schildklierhormoon komt omstreeks 50 μg weer als vrij jodide in de bloedbaan; de rest gaat met de feces verloren. Bij een voor Nederland gemiddelde jodiumopname van 100 μg per dag, die voornamelijk wordt geput uit gejodeerd bakkerszout, is de schildklieropname derhalve 60 ᎏᎏ van de totale jodide-turnover (= 40%). (100 + 50) De jodiumopname kan met behulp van radioactieve isotopen (123I of 131I) worden gemeten als de halsopname na 24 uur, uitgedrukt in procenten van de toegediende dosis. Jodiumdeficiëntie in de bevolking is de oorzaak van endemisch struma (tabel 19.8). Bij zeer ernstige jodiumdeficiëntie, dat wil zeggen een inname < 20 μg/dag, kan hypothyreoïdie ontstaan. Acute jodiumovermaat kan leiden tot een tijdelijke remming van de schildklierhormoonsynthese, het zogenoemde WolffChaikoff-effect. In sommige gevallen, vooral bij een preëxistent hyperplastisch struma, kan thyreotoxicose ontstaan. Langdurige ernstige jodiumovermaat, bijvoorbeeld bij consumptie van zeewier, leidt eveneens tot struma en soms tot hypothyreoïdie. Tabel 19.8 Effecten van jodide. ernstige deficiëntie < 20 μg/dag jodiumdeficiëntie acute overmaat < 60 μg/dag > 1 mg/dag chronische overmaat > 1 mg/dag (endemisch) struma met hypothyreoïdie (endemisch) struma Wolff-Chaikoff-effect thyreotoxicose struma, eventueel hypothyreoïdie 685 AANDOENINGEN VAN DE SCHILDKLIER fenol = buitenring tyrosyl = binnenring I Tg I 31 H2 NH2 C C TPO MIT/DIT Tg TPO colloïd T3/T4 O 3 HO O 1 5 C Tg 5 OH I Tg tyr H 1- I T4 = thyroxine = tetrajodothyronine (Mw 776) T3 = 3.5.3’ trijodothyronine (MW 650) rT3 = 3.3’.5’ trijodothyronine = reverse T3 cel proteolyse dehalogenase MIT T3 DIT T 4 Figuur 19.11 Structuurformule schildklierhormonen. capillair bloed T3 Schilklierhormoonsynthese De schildklier geeft twee schildklierhormonen af: thyroxine (T4) en trijodothyronine (T3), waarvan de structuurformule is weergegeven in figuur 19.11. In de schildklier worden T4 en T3 gesynthetiseerd via de vorming van monojodothyrosine (MIT) en dijodothyrosine (DIT) door jodering van thyrosineresiduen in het specifieke schildkliereiwit thyreoglobuline (Tg). Deze jodering vindt plaats in de apicale membraan onder invloed van het enzym thyreoïdperoxidase (TPO), dat waarschijnlijk ook een functie heeft bij de koppeling van MIT en DIT tot T3 en T4. Het gejodeerde Tg wordt als ‘colloïd’ opgeslagen in de schildklierfollikels, waaruit na pinocytose en hydrolyse T4 en T3 worden vrijgemaakt en gesecerneerd (figuur 19.12). Ook Tg wordt in geringe hoeveelheden uitgescheiden. Bepaling van de serumTg-concentratie is van belang bij de diagnose thyreotoxicosis factitia (daarbij is de Tg-concentratie namelijk verlaagd) en als tumormarker bij de follow-up van bepaalde schildkliercarcinomen na totale thyroïdectomie. tabel 19.9 leidt dit tot een gemiddelde plasmaconcentratie van circa 100 nmol/l voor T4 en 2 nmol/l voor T3. Zowel T4 als T3 is in het bloed voor het grootste deel gebonden aan eiwitten: thyroxinebindend globuline (TBG), thyroxinebindend prealbumine (TBPA) en albumine. De vrije fractie van T4 is omstreeks 0,02%, die van T3 is circa 0,3%. De vrije hormoonspiegel is een betere maat voor de biologische activiteit dan de totale hormoonspiegel. De plasmaspiegels geven echter niet altijd een volledig juiste indruk over de intracellulaire concentraties. Dit geldt in het bijzonder voor de intracellulaire T3-concentratie van die weefsels die zelf T4 kunnen omzetten in T3, bijvoorbeeld de hypofyse en de hersenen. Kinetiek en metabolisme Van deze hormonen wordt per dag respectievelijk omstreeks 110 nmol (T4) en 10 nmol (T3) aan de bloedbaan afgegeven. Ongeveer een derde van het T4 wordt in perifere weefsels, in euthyreotische omstandigheden voornamelijk in de lever, omgezet in T3. De in het bloed verschijnende dagproductie van T3 is derhalve circa 38 nmol + 10 nmol = 48 nmol. Bij het verdelingsvolume en de verdwijningssnelheid zoals weergegeven in ‘Non-thyroidal illness’-syndroom Bij vasten, onder invloed van sommige medicamenten en bij het ‘non-thyroidal illness’-syndroom (NTI-syndroom), ook wel ‘euthyroid sick’-syndroom genoemd, kan het transport van T4 door de celmembraan en de omzetting van T4 in T3 gestoord zijn. Dit leidt tot het zogenoemde ‘laag T3’-syndroom. Aanvankelijk is de vrije T4-concentratie normaal of licht verhoogd. Bij een ernstig NTI-syndroom zijn ook de TRH- en TSH-afgifte en T4 Figuur 19.12 Schildklierhormoonsynthese. Tg: thyreoglobuline; TPO: thyreoïdperoxidase; MIT: monojodothyrosine; DIT: dijodothyrosine; tyr: tyrosineresidu in Tg. Tabel 19.9 Kinetiek van schildklierhormonen bij de mens. PR* nmol/dag V l Tᎏ12ᎏ** dag → k fractie/dag Cl l/dag [H] nmol/l 11 6,9 → 0,1 1,1 100 conversie 110 ↓ 38 T3-secretie 10 35 1 → 0,69 24 2 T4-secretie 冧 48 * PR = Cl × = V × k × [H]. ** Tᎏ12ᎏ = 0,693/k. ↓ T4 → T3-conversie is ᎏ13ᎏ van T4-secretie. PR: production rate; Cl: (metabolic) clearance rate; [H]: hormoonconcentratie in bloed; V: verdelingsvolume; k: fractionele verdwijningssnelheid. 686 19 de T4-productie verminderd, resulterend in een eveneens verlaagd vrij T4. Waarschijnlijk is hier sprake van een adaptieve regulatie, waarbij er klinisch geen verschijnselen zijn van hypothyreoïdie. Regulatie van de schildklierfunctie De synthese en afgifte van schildklierhormoon worden gestimuleerd door TSH. Er bestaat een negatieve terugkoppeling van schildklierhormoon op de afgifte van TSH uit de hypofyse. De hypofyse-schildklierregelkring is erop gericht het serumgehalte van schildklierhormoon constant te houden. Voor de negatieve terugkoppeling lijkt het serum-T4 van groter belang dan het serum-T3. De streefwaarde in deze regelkring wordt bepaald door TRH (thyrotropin-releasing hormone) uit de hypothalamus. Schildklierhormoonwerking Op cellulair niveau komt het effect van T3 tot stand door binding aan de specifieke T3-kernreceptor. Thyroxine wordt dan ook vaak een prohormoon genoemd, dat dient als een precursor van het feitelijke actieve hormoon: T3. 19.3.1 Schildklierfunctieonderzoek De toestand van een normale schildklierfunctie wordt euthyreoïdie genoemd. Afwijkingen in de schildklierfunctie zijn over het algemeen klinisch gemakkelijker te herkennen bij hyperthyreoïdie dan bij hypothyreoïdie. Met behulp van laboratoriumonderzoek kan de diagnose meestal op eenvoudige wijze worden gesteld. Om een indruk te krijgen van de ‘schildklierfunctie’, die het best te definiëren is als het functionele effect van de schildklierhormoonconcentratie, komt in de eerste plaats een bepaling van de schildklierhormoonconcentratie in aanmerking. Tot voor kort ENDOCRINOLOGIE werd daartoe het totaal-T4-gehalte gemeten (referentiewaarden van gezonden 70-160 nmol/l). Deze waarde wordt mede beïnvloed door de mate van binding aan ‘transporteiwitten’ in serum, die variabel is. Een verhoogde concentratie thyroxinebindend globuline (TBG), dat in de lever gesynthetiseerd wordt, kan men onder andere vinden als genetisch bepaalde variant, bij hypothyreoïdie, bij zwangerschap en bij gebruik van medicamenten als oestrogenen en orale anticonceptiva. Een verlaagd TBG komt voor als genetisch tekort, bij hyperthyreoïdie, nefrotisch syndroom, levercirrose, ernstige ziektetoestanden en bij gebruik van androgenen en hoge doses corticosteroïden. De concentratie TBPA (thyroxinebindend prealbumine) kan verlaagd zijn bij gebruik van fenylbutazon en salicylaten, en bij ernstige ziektetoestanden. Een indruk over de schildklierhormoonbindende eiwitten kan worden verkregen door bepaling van de zogenoemde bindingsratio. Het product van T4 en (de reciproke van) de bindingsratio levert de vrije T4-index (FT4I) op. De aldus berekende FT4I is een eenheidsloze maat voor de vrije T4-concentratie, die in getalswaarde overeenkomt met de T4-waarde bij een gemiddelde eiwitbinding. Tegenwoordig wordt meestal gebruikgemaakt van methoden die op min of meer directe wijze het vrije T4-gehalte (FT4) bepalen (referentiewaarden circa 10-24 pmol/l). Met behulp van de FT4bepaling kan niet altijd met zekerheid een onderscheid worden gemaakt tussen euthyreoïdie en hyperthyreoïdie (figuur 19.13). De combinatie van FT4 en een ultrasensitieve TSH-bepaling (laagst bepaalbare waarde 0,01 à 0,005 mU/l) geeft de beste informatie over de pathofysiologische toestand (figuur 19.13). Tegenwoordig wordt de TSH-bepaling vaak als eerste screeningstest voor de schildklierfunctie gebruikt. Een TSH-bepaling als maat voor het functionele effect (in dit geval feedbackeffect) van de FT4-concentratie is alleen bruikbaar wanneer de hypofysefunctie intact is. Met andere woorden: een TSH-bepaling zonder FT4-bepaling is ongeschikt voor het FT4 12-20 pM* euthyreoïdie < 12 pM > 20 pM TSH > 4,8 mU/l primaire hypothyreoïdie (evt. subklinisch) TSH < 4,8 mU/l secundaire hypothyreoïdie of ernstige ‘non-thyroidal illness’ > 0,3 mU/l euthyreoïtische hyperthyroxinemie of TSH-adenoom * discriminatie-interval bij een 95% referentie-interval bij gezonden van 10-24 pM Figuur 19.13 Algoritme schildklierfunctieonderzoek. < 0,3 mU/l primaire hyperthyreoïdie (evt. subklinisch) 687 AANDOENINGEN VAN DE SCHILDKLIER opsporen van secundaire (oorzaak in hypofyse gelegen) schildklierfunctiestoornissen. Bij secundaire hypothyreoïdie ligt de TSH-waarde vaak binnen het normale referentie-interval. Dit kan onder andere worden verklaard door een abnormale glycosylering van TSH, waardoor een dissociatie van het biologische effect en de met behulp van bindingsanalyse gemeten waarde ontstaat. Daar staat tegenover dat bij een nodulair hyperplastisch struma de TSH-waarde bij euthyreoïdie vaak verlaagd is (tabel 19.10). Wel is een TSH-bepaling uitermate geschikt om een primaire hypo- of hyperthyreoïdie uit te sluiten. Hyperthyroxinemie met euthyreoïdie (hoog T4 met normaal TSH) kan onder andere voorkomen bij familiaire dysalbuminemische hyperthyroxinemie (FDH), en perifere schildklierhormoonresistentie. Alvorens een mogelijke schildklierfunctiestoornis te behandelen, moeten altijd zowel de FT4- als de TSH-concentraties bekend zijn. Bepaling van het serumgehalte van totaal T3 is mogelijk met behulp van een radio-immunoassay. De referentiewaarde is 1,1-3 nmol/l. De klinische betekenis van de T3-bepaling is minder groot dan verwacht zou worden op grond van de fysiologische betekenis van T3. Soms is bij beginnende hyperthyreoïdie alleen het serum-T3-gehalte verhoogd, de zogenoemde T3-toxicose. Bij hypothyreoïdie is het serum-T3-gehalte in veel gevallen nog normaal, zodat de bepaling dan nauwelijks diagnostische betekenis heeft. Bovendien moet men erop bedacht zijn dat de T3-spiegel verlaagd kan zijn bij het zogenoemde ‘non-thyroidal illness’-syndroom. Ook anderszins geldt dat abnormale uitslagen van schildklierfunctieonderzoek, zonder daarbij passende verschijnselen, kunnen berusten op een NTI-syndroom. Het functieonderzoek van de schildklier door meting van radioactief jodium werd vroeger veel toegepast. Door het beschikbaar komen van betrouwbare methoden voor de bepaling van het T4-, T3- en TSH-gehalte in het bloed is dit onderzoek thans nog slechts geïndiceerd bij bepaalde vraagstellingen, zoals functieonderzoek bij familiair struma. Schildklierscintigrafie, die eveneens met radioactieve jodiumisotopen of met pertechnetaat kan worden uitgevoerd, is van belang om inzicht te krijgen in de activiteitsverdeling in de schildklier. Aldus kunnen actieve (‘warme’) en niet-actieve (‘koude’) gebieden worden onderscheiden (zie ook paragraaf 2.2). Schildklierantistoffen kunnen in twee hoofdgroepen worden onderscheiden (tabel 19.11). Ten eerste de antistoffen tegen Tabel 19.10 Interpretatie van TSH-waarden. normaal TSH verhoogd TSH verlaagd TSH – – – – – – – – – – euthyreoïdie secundaire hypothyreoïdie primaire hypothyreoïdie herstelfase ernstig NTI-syndroom TSH-geïnduceerde hyperthyreoïdie hypofysaire T4-resistentie fout-positieve bepaling primaire hyperthyreoïdie acute fase van ernstig NTI-syndroom secundaire hypothyreoïdie Tabel 19.11 Schildklierantilichamen. antigeen antilichaam voorkomen cytoplasma – thyreoïdperoxidase anti-TPO – thyreoglobuline anti-Tg ziekte van Hashimoto (hoge titer) aspecifiek TSI blokkerend ziekte van Graves-Basedow ‘hypothyroid Graves disease’ celmembraan – TSH-receptor cytoplasmatische eiwitten, zoals thyreoglobulineantilichamen en TPO-antilichamen (vroeger microsomale antilichamen genoemd). Deze antistoffen kunnen bij bijna alle schildklieraandoeningen in het serum worden aangetoond. De aanwezigheid van deze antistoffen kan gezien worden als een begeleidend auto-immuunfenomeen, waarmee deze ziekteprocessen kennelijk gepaard kunnen gaan. Ze spelen daarbij waarschijnlijk geen pathogenetische rol van betekenis, met uitzondering van de chronische auto-immuunthyreoiditis (ziekte van Hashimoto), waarbij men zeer hoge titers van antilichamen tegen thyreoglobuline en TPO kan vinden. Ten tweede zijn er antilichamen gericht tegen membraanreceptoren. Thyroïdstimulerende immunoglobulinen (TSI) gericht tegen de TSH-receptor spelen een pathogenetisch belangrijke rol bij de ziekte van GravesBasedow. Daarnaast komen waarschijnlijk ook groeistimulerende antilichamen voor, gericht tegen de TSH-receptor of andere membraanreceptoren. Dergelijke antilichamen zouden een rol kunnen spelen bij het ontstaan van een nodulair hyperplastisch struma. Functie- en groeiremmende antilichamen kunnen voorkomen bij de ziekte van Hashimoto en zouden verantwoordelijk kunnen zijn voor het merendeel van de gevallen van passagère congenitale hypothyreoïdie. 19.3.2 Hyperthyreoïdie Hyperthyreoïdie of thyreotoxicose is een functionele diagnose, die de toestand omschrijft van een verhoogd schildklierhormooneffect. De klinische verschijnselen berusten enerzijds op de effecten van een overmaat aan schildklierhormoon, anderzijds kunnen ze een meer specifieke uiting zijn van de onderliggende aandoening (tabel 19.12). Een van de belangrijkste verschijnselen van hyperthyreoïdie is vermagering bij een goede eetlust. Andere klachten zijn gejaagdheid, hartkloppingen, warmte-intolerantie, tremor en soms diarree. Vermoeidheid, kortademigheid en spierzwakte zijn vaak in meer of mindere mate aanwezig. Bij vrouwen kan hypo- of amenorroe ontstaan. Bij onderzoek zijn de uitingen van thyreotoxicose doorgaans zonder meer duidelijk. De patiënt is gejaagd, de huid is zacht, warm en vochtig. Vooral bij gespreide vingers is een fijne tremor waarneembaar. Een tachycardie ontbreekt vrijwel nooit. Bij oudere mensen is er frequent boezemfibrilleren, soms gepaard gaand met decompensatio cordis. Bij lichtere vormen van 688 19 ENDOCRINOLOGIE Tabel 19.12 Relatieve frequentie van klachten en verschijnselen bij patiënten met hyperthyreoïdie en bij controles (bron: Wayne, EJ. BMJ 1954;I:411-4). klachten patiënten % controles % verschijnselen patiënten % controles % kortademig bij inspanning vermoeidheid hartkloppingen voorkeur voor koude overmatig transpireren zenuwachtig gewichtsverlies toegenomen eetlust spaarzame menstruatie obstipatie afgenomen eetlust diarree gewichtstoename overvloedige menstruatie 81 80 75 73 68 59 52 32 18 15 13 8 4 3 40 31 26 41 31 21 2 2 3 21 3 0 16 6 struma – diffuus – multinodulair – uninodulair warme handen vochtige handen regelmatige pols > 90 vingertremor retractie bovenooglid hyperkinesie exophthalmus* boezemfibrilleren 87 49 32 4 76 72 68 66 62 39 34 19 11 11 0 0 44 22 19 26 16 9 2 0 * Alleen bij de ziekte van Graves-Basedow. hyperthyreoïdie, zoals die kunnen voorkomen bij oudere mensen met een toxisch autonoom nodulair struma, kunnen deze cardiale klachten de enige uiting van de ziekte zijn. De diagnose kan meestal al worden gesteld op grond van anamnese en klinisch beeld en wordt bevestigd door het vaststellen van een verhoogd FT4-gehalte (bij de ziekte van Graves veelal > 60 pmol/l) en gesupprimeerd TSH-gehalte (met uitzondering van TSH-geïnduceerde hyperthyreoïdie). Bij lichte (beginnende) hyperthyreoïdie is soms alleen het T3-gehalte verhoogd: een zogenoemde T3-toxicose. Bij hyperthyreoïdie ziet men vaak een lichte verhoging van het alkalisch fosfatase in serum als uiting van de verhoogde bot-turnover, soms ook leverfunctiestoornissen en vaak een verlaagd serumcreatinine door creatinedepletie van spierweefsel. Alvorens een therapie in te stellen moet de oorzaak van de hyperthyreoïdie worden vastgesteld. Rangschikking van deze oorzaken kan op verschillende manieren (tabel 19.13). Ziekte van Graves-Basedow Dit is een auto-immuunziekte die diverse organen aantast: de schildklier, de inhoud van de orbita (oogspieren en orbitaal vet), de huid, en in zeldzame gevallen het skelet. Het klassieke ziektebeeld wordt gekenmerkt door de zogenoemde Merseburger trias van Basedow: tachycardie (en andere verschijnselen van hyperthyreoïdie), struma (recent ontstaan en diffuus) en exophthalmus (en andere tekenen van oftalmopathie). In Nederland berust meer dan de helft van alle gevallen van hyperthyreoïdie op de ziekte van Graves-Basedow. De aandoening is zeer algemeen en komt bij vrouwen ongeveer zevenmaal vaker voor dan bij mannen. Ze wordt vooral gezien in de leeftijdsgroep van 20 tot 40 jaar, is betrekkelijk zeldzaam op jongere leeftijd, maar komt zeker ook bij oudere mensen voor. Het struma is zeer wisselend in grootte en kan soms geheel ontbreken. Men zij erop bedacht dat de ziekte van Graves kan ontstaan in een preëxistent aanwezig nodulair hyperplastisch struma. De voor de ziekte van Graves typische oogverschijnselen worden aangeduid met de term oftalmopathie of orbitopathie (figuur 19.14 en tabel 19.14). De patiënt heeft last van lichtschuwheid, branderigheid Tabel 19.13 Oorzaken van hyperthyreoïdie. hyperthyreoïdie in engere zin thyreotoxicose zonder hyperfunctie 冦 冦 ziekte voorkomen 1 2 3 4 5 1 2 3 4 60% zeldzaam zeldzaam 30% 3-5% 5% weinig incidenteel zeer zeldzaam ziekte van Graves-Basedow (TSI) hypofyseadenoom (TSH) (mola)graviditeit (HCG) toxisch multinodulair struma toxisch adenoom thyreoiditis jodiumintoxicatie thyreotoxicosis factitia struma ovarii 689 AANDOENINGEN VAN DE SCHILDKLIER A B Figuur 19.14 Graves’ oftalmopathie. A Uitgesproken exophthalmus. B Zwelling van de conjunctivae (chemose) en van de oogleden bij de ziekte van Graves (met dank aan dr. M.N. Gerding). en tranende ogen. Men vindt vaatinjectie en oedeem van de conjunctiva; het laatste wordt chemose genoemd. De oogleden kunnen gezwollen zijn. Naast lidretractie van de oogleden is er een protrusio bulbi, ook wel proptosis of exophthalmus genoemd. Wanneer de ogen niet meer gesloten kunnen worden, spreekt men van lagophthalmus. De motiliteit van de oogspieren kan soms ernstig beperkt zijn. Daarbij treedt dubbelzien op, vooral bij blikrichtingen naar boven. Men spreekt van maligne exophthalmus wanneer het gezichtsvermogen van de patiënt bedreigd wordt door bijvoorbeeld een ulcus corneae bij lagophthalmus, of door beschadiging van de nervus opticus bij ernstige intraorbitale drukverhoging. Om de activiteit van de ziekte weer te geven, kan men gebruikmaken van de ‘clinical activity score’ (CAS) (tabel 19.15). Zowel de hyperthyreoïdie als de oftalmopathie bij de ziekte van Graves berusten op een auto-immuunproces. De hyperthyreoïdie wordt daarbij veroorzaakt door thyroïdstimulerende immunoglobulinen (TSI). De pathogenese van de oftalmopathie is nog grotendeels onduidelijk. Ze berust mogelijk op aan TSI verwante antilichamen gericht tegen orbitale fibroblasten. De oogverschijnselen kunnen soms al vóór, soms pas jaren na het ontstaan van hyperthyreoïdie duidelijk worden en komen in meer of mindere mate in ten minste de helft van de gevallen voor. In circa 5 tot 10% van de gevallen is sprake van zodanig ernstige oftalmopathie dat behandeling in een oogheelkundig centrum met specifieke ervaring nodig is. De dermopathie bij de ziekte van Graves presenteert zich als gelokaliseerd myxoedeem (niet te verwarren met gegeneraliseerd myxoedeem bij hypothyreoïdie). Men vindt omschreven gebieden van induratie van de subcutis met glycosaminoglycanen, waardoor verhevenheden ontstaan die enigszins lijken op erythema nodosum. De aandoening is meestal op het scheenbeen gelokaliseerd en wordt dan pretibiaal myxoedeem genoemd. In ernstige gevallen kan het zich uitbreiden tot een non-pitting oedeem van de onderbenen en de voeten en soms naar andere lokalisaties (figuur 19.15). Jeuk als weinig voorkomend symptoom bij de ziekte van Graves-Basedow is wellicht ook een uiting van de dermopathie. Acropachie, bestaande uit Tabel 19.14 NO SPECS-classificatie van de oogveranderingen bij de ziekte van Graves (bron: Werner, SC. J Clin Endocrinol Metab 1977;44:203-4). class grade 0 1 2 o a b c 3 o a b c 4 o a b c 5 o a b c 6 o a b c suggestions for grading No physical signs or symptoms Only signs (limited to lid retraction, stare and lid-lag) Soft tissue involvement absent minimal moderate marked Proptosis ≥ 3 mm above upper normal limit (grading for Caucasian race) absent 3-4 mm above upper normal limit (23-24 mm) 5-7 mm above upper normal limit (25-27 mm) ≥ 8 mm above upper normal limit (≥ 28 mm) Extraocular muscle involvement (another grading on the basis of diplopia, according to Gorman) absent limitation of motion at extremes of gaze (inconstant diplopia: at extremes of gaze) evident restriction of motion (inconstant diplopia: at extremes of gaze) fixation of the globe in one or more directions of gaze (constant diplopia: in primary gaze) Corneal involvement absent stippling of cornea ulceration clouding, necrosis, perforation Sight loss due to optic nerve involvement absent, vision ≥ 0.8 disc pallor, or visual field defect; vision 0.8-0.5 same, but vision 0.4-0.1 vision < 0.1-blindness 690 19 Tabel 19.15 Clinical activity score (CAS). dolor rubor tumor functio laesa – pijnlijk of drukkend gevoel op of achter de oogbol in de laatste vier weken – pijn bij bewegen van de oogbol in één van de blikrichtingen – roodheid van de oogleden – diffuse roodheid van de conjunctiva (over > ᎏ14ᎏ van de circumferentie van de pupil) – chemose – zwelling van de caruncula – zwelling van de oogleden – toename van proptosis: ≥ 2 mm in 1-3 maanden – afname oogspiermotiliteit: ≥ 5 graden in 1-3 maanden – afname visus ≥ 1 lijn op Snellen-kaart Voor ieder item dat aanwezig is wordt één punt gegeven (maximaal 10); een CAS ≥ 4 past bij duidelijke activiteit van de oftalmopathie en voorspelt een gunstig effect van immuunsuppressieve behandeling. Voor een goede bepaling van de laatste drie items (functio laesa) is de hulp van een oogarts nodig. A Figuur 19.15 Lokaal myxoedeem bij de ziekte van Graves. ENDOCRINOLOGIE subperiostale zwellingen van de eindfalangen van de handen, hetgeen leidt tot het beeld van de zogenoemde trommelstokvingers, is een zeldzame uiting van de ziekte. Het natuurlijke beloop van de ziekte van Graves is moeilijk aan te geven. Onbehandeld overlijdt circa 10% van de patiënten, een deel herstelt spontaan na een ziekteproces van één tot vele jaren, en sommigen worden hypothyreotisch. De oogverschijnselen komen soms pas na jaren tot rust, waarbij volledig herstel mogelijk is. Soms blijft een esthetisch zeer hinderlijke exophthalmus of een oftalmoplegie bestaan. De diagnose ziekte van Graves-Basedow wordt gesteld op het klinische beeld, gesteund door laboratoriumonderzoek en bepaling van schildklierstimulerende antilichamen. Toxisch adenoom en toxisch multinodulair struma. De pathogenese van dit ziektebeeld is nog grotendeels onduidelijk. Er is sprake van een of meer hyperfunctionerende noduli in de schildklier, respectievelijk toxisch adenoom en toxisch multinodulair struma genoemd. Voor beide diagnosen is schildklierscintigrafie noodzakelijk. Door hyperactiviteit van de noduli is de opnameactiviteit in het omliggende weefsel onderdrukt doordat de TSH-afgifte uit de hypofyse door de endogene hormoonproductie geremd is. De term ‘autonoom’ berust op het ver- B AANDOENINGEN VAN DE SCHILDKLIER schijnsel dat de activiteit van de noduli ook niet onderdrukt wordt door exogeen toegediend schildklierhormoon. Het nodulaire struma is meestal reeds jaren, gemiddeld 10 tot 15 jaar, aanwezig voordat hyperthyreoïdie ontstaat. Er is bij dit ziektebeeld dus een lange euthyreotische fase. Bij het euthyreotisch autonoom nodulaire struma kan extra jodiumtoediening aanleiding zijn tot het ontstaan van hyperthyreoïdie, onder andere bij patiënten met een nodulair struma op basis van doorgemaakte jodiumdeficiëntie. De ziekte openbaart zich vooral bij oudere mensen, maar in Nederland is het beeld ook bij jongeren zeker niet zeldzaam. De hyperthyreoïdie is vaak minder ernstig dan bij de ziekte van Graves. Exophthalmus en andere tekenen van endocriene oftalmopathie komen bij deze ziekte niet voor. Wel kan er, zoals bij iedere vorm van hyperthyreoïdie, sprake zijn van een spasme van de oogleden: het symptoom van von Gräfe. De diagnose wordt gesteld op het klinische beeld, schildklierfunctieonderzoek en een schildklierscintigram, eventueel herhaald na toediening van T3 of TSH. Andere oorzaken Bij een subacute thyreoiditis (ziekte van De Quervain) en bij chronische thyreoiditis (ziekte van Hashimoto) kan een, meestal kortdurende, hyperthyreotische fase voorkomen (zie paragraaf 19.3.4). Overdosering van schildklierhormoonpreparaten leidt tot hyperthyreoïdie. Behandeling van adipositas met thyroxine leidt slechts tot vermagering door het induceren van hyperthyreoïdie, hetgeen gevaarlijk en derhalve onjuist is. Bij verzwegen misbruik van schildklierhormoon kan de toedracht worden ontmaskerd door de combinatie van hoge spiegels van schildklierhormoon in bloed, een lage Tg-concentratie en een zeer lage halsopname van radioactief jodium. Een TSH-producerend hypofyseadenoom is zeer zelden de oorzaak van hyperthyreoïdie. Ook een zeer hoge HCG-productie, bijvoorbeeld bij (mola)graviditeit of choriocarcinoom, kan aanleiding geven tot hyperthyreoïdie. Therapie Bij hyperthyreoïdie zijn er drie behandelingsmogelijkheden: 1 medicamenteuze therapie, 2 subtotale strumectomie, en 3 toediening van radioactief jodium (131I). De keuze van therapie is afhankelijk van de oorzaak van de hyperthyreoïdie, de grootte van het struma en van individuele factoren. Bij de ziekte van Graves heeft medicamenteuze behandeling vaak de voorkeur. Volledige blokkade van de schildklierhormoonsynthese door antithyreotica, na twee tot zes weken gevolgd door combinatie met volledige substitutietherapie, is beter dan gedeeltelijke suppressie van de functie met lage doses antithyreotica. Deze combinatietherapie is praktisch de eenvoudigste methode om euthyreoïdie te handhaven en groei van het struma te voorkomen. Bij hypothyreoïdie door overdosering van alleen antithyreotica bestaat de kans op verergering van de oogverschijnselen. De medicamenteuze therapie moet minstens een jaar worden voortgezet. Als antithyreotica komen in aanmerking: methimazol = thiamazol 1 dd 30 mg, en propylthiouracil (PTU) 4 dd 50-100 mg. Omdat alle antithyreotische geneesmiddelen tot agranulocytose kunnen leiden, is controle van de leukocyten in het bloed noodzakelijk bij koorts en bij aanwijzingen voor een focale infectie 691 zoals tonsillitis. Een andere bijwerking is het ontstaan van allergisch exantheem, dat soms verandering van therapie nodig maakt. De substitutietherapie is als bij hypothyreoïdie, circa 0,10-0,15 mg thyroxine per dag. De kans op een recidief na medicamenteuze behandeling is ongeveer 40%. In dat geval komt ablatieve therapie in de vorm van radioactief jodium of chirurgie in aanmerking. Ablatieve therapie als eerste keus komt in aanmerking bij een meer dan viermaal vergroot struma, bij vrouwen in de reproductieve levensperiode, bij patiënten die hun medicamenten onregelmatig innemen en bij patiënten met een toxisch adenoom of een toxisch multinodulair struma. Behandeling met 131I (zie ook paragraaf 2.2) is effectief, eenvoudig, goedkoop en veilig. De enige contra-indicatie is graviditeit. Er bestaat geen verhoogd risico voor het ontstaan van schildkliertumoren. De enige, meestal niet als ernstig te beschouwen, maar voor jonge patiënten toch hinderlijke complicatie, is de kans op het ontstaan van hypothyreoïdie. Deze kans is in het eerste jaar na behandeling, afhankelijk van de gegeven dosis, 10 tot 30% en neemt daarna cumulatief toe met 2 à 3% per jaar. Dit verplicht tot levenslange jaarlijkse controle van de schildklierfunctie of profylactische substitutietherapie. Bij een toxisch adenoom is het risico van ontstaan van hypothyreoïdie geringer, doordat het omliggende normale schildklierweefsel geen 131I opneemt. Bij actieve oftalmopathie kan beter geen 131I worden gegeven, omdat de oogverschijnselen daardoor kunnen verergeren. De chirurgische behandeling bestaat uit een dubbelzijdige subtotale strumectomie na medicamenteuze voorbehandeling gedurende circa drie maanden. Ook toediening van een overmaat jodide (zogenoemd ‘plummeren’) remt de afgifte van schildklierhormoon en tevens de doorbloeding van de schildklier. Overbruggende of additieve therapie is mogelijk met bètablokkers, bijvoorbeeld propranolol, 3 dd 40 mg. Na een operatie is de kans op een recidief ongeveer 10%. In dat geval is 131I-therapie aangewezen, omdat heroperatie weinig kans op succes heeft, terwijl het risico van complicaties toeneemt. Na operatie bestaat echter ook het risico dat zich een hypothyreoïdie ontwikkelt. Deze kans is cumulatief, met een toename van 1 à 2% per jaar. Ook na operatie is derhalve controle van de schildklierfunctie noodzakelijk. Een goede behandeling van de oftalmopathie bij de ziekte van Graves is moeilijk. De schildklierfunctie moet in ieder geval binnen de normale grenzen zijn. Een belangrijk advies is om het roken te staken, omdat dit geassocieerd is met oftalmopathie. Een donkere bril, toepassing van zogenaamde kunsttranen en verhoging van het hoofdeinde van het bed kunnen de klachten gunstig beïnvloeden. Bij gevaar van uitdrogen van de cornea moeten de ogen ’s nachts worden afgedekt. Ernstige oftalmopathie reageert soms gunstig op hoge doses corticosteroïden. Irradiatie van de orbita met 20 Gy heeft hetzelfde effect. Bij maligne of persistente exophthalmus kan een decompressieoperatie van de orbita aangewezen zijn. Bij oftalmoplegie is correctieve chirurgie van de oogspieren mogelijk wanneer het ziekteproces tot rust is gekomen. Bij een tijdelijke hyperthyreoïdie, die berust op het vrijkomen van schildklierhormoon door destructie van follikels, zoals bij de subacute thyreoiditis van De Quervain en bij de postpartum- 692 19 ENDOCRINOLOGIE thyreoiditis, is behandeling met thyrostatica niet zinvol, maar kan men zo nodig propranolol voorschrijven (zie ook paragraaf 19.3.4). Bij hyperthyreoïdie die berust op andere oorzaken is de therapie gericht op de primaire aandoening. 19.3.3 Hypothyreoïdie Hypothyreoïdie is een functionele diagnose die de toestand omschrijft van een verminderd schildklierhormooneffect. Dit effect berust vrijwel altijd op onvoldoende vorming en afgifte van schildklierhormoon, maar in zeldzame gevallen kan er sprake zijn van (partiële) schildklierhormoonresistentie. Wanneer de oorzaak in de schildklier zelf gelegen is, spreekt men van primaire hypothyreoïdie. Is er een TSH-tekort door een ziekte van de hypothalamus-hypofyse, dan spreekt men van secundaire hypothyreoïdie. De klinische verschijnselen van beide aandoeningen zijn gelijk voorzover ze berusten op het tekort aan schildklierhormoon, maar daarnaast kunnen symptomen aanwezig zijn als uiting van de onderliggende ziekte. Hypothyreoïdie ontstaat vaak geleidelijk, waardoor het beeld pas in een laat stadium wordt herkend. Op de voorgrond staan klachten als moeheid, kouwelijkheid, traagheid in denken en handelen, obstipatie, droge huid en droog haar en soms haaruitval (tabel 19.16). Bij onderzoek valt in de eerste plaats de trage, lage krakerige stem op. De langzame reacties en bewegingen van de patiënt kunnen een aanwijzing zijn. Een duidelijk myxoedeem ontstaat meestal pas bij ernstige hypothyreoïdie. Dit beeld wordt veroorzaakt door ophoping van waterbindende glycosaminoglycanen, niet alleen in de huid, maar bijvoorbeeld ook in de tong en in de parenchymateuze organen. Myxoedeem is, in tegenstelling tot echt oedeem, niet wegdrukbaar. Bij lichtere gevallen valt alleen een enigszins pafferig gelaat op met zwelling van de oog- Figuur 19.16 Zwelling van de oogleden bij hypothyreoïdie. leden, waardoor de lidspleet kleiner wordt (figuur 19.16 en plaat 19.1A en B). Patiënten met hypothyreoïdie hebben lang niet altijd overgewicht. Indien dat wel het geval is, wordt het veroorzaakt door myxoedeem en niet door adipositas. Bij lichte hypothyreoïdie zijn de droge huid en een trage relaxatie van de achillespeesreflex belangrijke symptomen. Er kan haaruitval zijn, vooral van het laterale deel van de wenkbrauwen. Soms is er enige geleidings- of perceptiedoofheid en bestaan er klachten over oorsuizen of duizeligheid. Bij vrouwen komen soms menstruatiestoornissen voor, vaker hypermenorroe dan amenorroe. Het laatste kan wijzen in de richting van secundaire hypothyreoïdie, eventueel in combinatie met andere verschijnselen van uitval van de hypofysevoorkwab. Atherosclerose, in het bijzonder van de coronairvaten, treedt bij hypothyreoïdie versneld op, onder andere door secundaire hypercholesterolemie en mogelijk door hyperhomocysteïnemie. Tabel 19.16 Relatieve frequentie van klachten en verschijnselen bij patiënten met hypothyreoïdie en controles (gewijzigd naar Hennemann. In: Wiersinga en Krenning, 1998). klachten patiënten % controles % verschijnselen patiënten % controles % vermoeidheid koude-intolerantie droge huid gewichtstoename kortademigheid geheugenverlies depressie paresthesieën obstipatie haaruitval anorexie spierpijn menorragie gewrichtspijn precordiale pijn 98 95 79 76 72 65 60 56 54 41 40 36 33 29 16 21 39 26 36 52 31 41 15 10 21 15 17 ? 24 9 gelaatsoedeem ooglidoedeem koude, droge huid vertraagde relaxatie APR bros haar hese, lage stem langzame spraak spierzwakte dikke tong brokkelige nagels doofheid 88 86 82 76 75 69 65 61 60 41 40 27 28 33 ? 43 18 7 21 17 20 15 Cursief: klinisch meest relevante klachten en verschijnselen. APR: achillespeesreflex. 693 AANDOENINGEN VAN DE SCHILDKLIER De diagnose is lang niet altijd op grond van anamnese en lichamelijk onderzoek te stellen, maar kan bevestigd worden door het vaststellen van een verlaagd FT4-gehalte (zie figuur 19.13 en bijbehorende tekst). Het onderscheid tussen primaire en secundaire hypothyreoïdie is eenvoudig te maken met behulp van een aanvullende TSH-bepaling. Voor een tijdige herkenning van een primaire hypothyreoïdie na operatie of na behandeling van hyperthyreoïdie met 131I en bij positieve schildklierantilichamen kan men in eerste instantie kiezen voor een TSH-bepaling. Bij hypothyreoïdie ziet men een verhoogd serumgehalte van creatinekinase (CK), hetgeen correleert met de ernst van de ziekte, een secundaire hypercholesterolemie door een vertraagde LDLklaring en soms een normo- of macrocytaire anemie door een gestoorde aanmaak. Alvorens therapie in te stellen, moet de oorzaak van de hypothyreoïdie worden vastgesteld. De oorzaken van primaire hypothyreoïdie zijn genoemd in tabel 19.17. Secundaire hypothyreoïdie kan voorkomen als onderdeel van hypopituïtarisme, onder andere congenitaal idiopathisch, bij tumoren in de hypofyseregio of na operatie (zie aldaar). Congenitale primaire hypothyreoïdie Ernstige congenitale hypothyreoïdie bij synthesestoornissen (zie ook paragraaf 19.3.4) of bij athyreoïdie geeft aanleiding tot sporadisch cretinisme, dat wordt gekenmerkt door irreversibele mentale retardatie. Onbehandeld sporadisch cretinisme gaat altijd gepaard met dwerggroei als gevolg van de aanwezige hypothyreoïdie. Door direct na de geboorte de behandeling in te stellen, kan de schade aanzienlijk worden beperkt. Daarvoor is preventieve neonatale screening noodzakelijk. Deze screening is zinvol omdat blijvende congenitale hypothyreoïdie voorkomt bij 1 : 3000 à 4000 geboorten (vergelijk fenylketonurie: 1 : 15.000 à 20.000). Endemisch cretinisme komt voor in gebieden met ernstige jodiumdeficiëntie. Naast mentale retardatie zijn doofstomheid en neuromotorische stoornissen belangrijke symptomen. De volwassen endemische cretin is echter meestal niet hypothyreotisch en ook niet klein, doordat na de geboorte het jodiumaanbod in veel gevallen juist voldoende is om euthyreoïdie te handhaven. Endemisch cretinisme wordt voorkomen door jodiumprofylaxe, te beginnen vóór de graviditeit. Perifere ‘schildklierhormoonresistentie’ is een zeldzame hereditaire afwijking die gepaard kan gaan met tekenen van hypothyreoïdie, maar dat hoeft niet altijd het geval te zijn door de compensatoire FT4-stijging. Verworven primaire hypothyreoïdie Een van de meest voorkomende oorzaken van hypothyreoïdie is eerdere behandeling van hyperthyreoïdie (zie paragraaf 19.3.2). Zogenoemde idiopathische hypothyreoïdie berust meestal op auto-immuniteit, dat wil zeggen een chronische auto-immuunthyreoiditis c.q. de atrofische variant van de ziekte van Hashimoto (zie ook paragraaf 19.3.4), waarbij de kleine atrofische schildklier vaak niet palpabel is. De ziekte kan op alle leeftijden voorkomen, maar het meest frequent bij vrouwen ouder dan 50 jaar. Hypothyreoïdie ontstaat meestal zeer geleidelijk, waardoor de diagnose doorgaans pas in een laat stadium wordt gesteld. Bij de hypertrofische variant van de ziekte van Hashimoto, die gepaard gaat met een vast aanvoelend diffuus of nodulair struma, kan vaak lange tijd euthyreoïdie gehandhaafd blijven door de reactieve hyperplasie. Daarnaast kunnen bij deze ziekte zowel periodes van hypo- als hyperthyreoïdie voorkomen (zie ook paragraaf 19.3.4). Hypothyreoïdie komt als schildklierfunctiestoornis postpartum frequent voor en is te beschouwen als een veelal voorbijgaande exacerbatie van een onderliggende subklinische auto-immuunthyreoiditis, die gepaard kan gaan met een periode van soms ernstige hypothyreoïdie vier tot vijf maanden postpartum, al of niet voorafgegaan door een periode van hyperthyreoïdie. Vaak zal substitutietherapie gedurende bijvoorbeeld een halfjaar nodig zijn. Zie paragraaf 19.3.4 voor de beschrijving van hypothyreoïdie in het verloop van subacute thyreoiditis (ziekte van De Quervain). Ernstige jodiumdeficiëntie bij endemisch struma (komt in Nederland niet voor), jodiumovermaat (zeldzaam) of gebruik Tabel 19.17 Oorzaken van primaire hypothyreoïdie. congenitale hypothyreoïdie – hereditair dyshormonogenetisch – congenitale aanlegstoornis – TSH-blokkerende antilichamen verworven primaire hypothyreoïdie – fysisch – chemisch – infectieus – auto-immuun – tumoren veroorzaken geen hypothyreoïdie! blijvend blijvend tijdelijk – – – – – – – – – postoperatief post-131I-therapie zeer ernstig jodiumtekort jodiumovermaat (vooral bij kinderen) antithyreotica (o.a. lithium) viraal, ziekte van De Quervain ‘silent’ c.q. postpartum ziekte van Hashimoto, juveniel ziekte van Hashimoto, volwassen blijvend blijvend tijdelijk tijdelijk tijdelijk tijdelijk 50% tijdelijk 30% tijdelijk 694 19 ENDOCRINOLOGIE van antithyreotica (als medicament of in de voeding) kan eveneens leiden tot hypothyreoïdie die gepaard gaat met een struma. Schildkliertumoren leiden zeer zelden of nooit tot hypothyreoïdie. Therapie Differentiatie tussen primaire en secundaire hypothyreoïdie met behulp van een TSH-bepaling en eventueel nader hypofysefunctieonderzoek is noodzakelijk voordat men met de behandeling begint. Bij secundaire hypothyreoïdie bestaat de mogelijkheid van uitval van andere hypofysevoorkwabfuncties, in het bijzonder van ACTH. In dat geval mag niet met schildklierhormoonsubstitutie worden begonnen, maar moeten eerst corticosteroïden worden gegeven om verergering van de verschijnselen van bijnierinsufficiëntie te voorkomen. Een ernstige hypothyreoïdie met cardiale symptomen moet klinisch worden behandeld wegens het risico van een myocardinfarct. Alvorens met de therapie te beginnen, is onderzoek naar en eventuele behandeling van coronairinsufficiëntie noodzakelijk. In deze situatie moet met de substitutietherapie zeer voorzichtig worden begonnen, bijvoorbeeld met 12,5 à 25 μg L-thyroxine per dag. Bij minder ernstige of sinds kort bestaande hypothyreoïdie kan worden begonnen met 50 of 100 μg. De dosis wordt geleidelijk in periodes van een maand opgevoerd. Indien de toestand van de patiënt dat toelaat, moet men ernaar streven een volledige substitutiedosis te bereiken. Bij oudere patiënten met een lang bestaande hypothyreoïdie moet men vaak genoegen nemen met een slechts gedeeltelijke substitutie. De gemiddelde substitutiedosis is 1,5 à 2 μg/kg/dag, ofwel 100-150 μg L-thyroxine eenmaal daags, of circa 50 μg trijodothyronine verdeeld over twee doses. Op theoretische en praktische gronden verdient substitutie met L-thyroxine veruit de voorkeur. Figuur 19.18 45-jarige vrouw met uitgesproken struma. (figuur 19.18). Euthyreotisch struma komt vaker voor (prevalentie circa 4%) dan schildklierfunctiestoornissen. Ieder nodulair struma vraagt nader specialistisch onderzoek, vooral wanneer het laboratoriumonderzoek (bijvoorbeeld BSE en FT4 en/of TSH) normale uitslagen geeft. Een beginnend klein struma veroorzaakt meestal geen klachten. Bij groei ontstaan cosmetische bezwaren, slikklachten (‘globusgevoel’), benauwdheid door tracheacompressie en soms heesheid door druk op de nervus recurrens als gevolg van invasieve groei van een carcinoom. De differentiële diagnose van struma is belangrijk. In tabel 19.18 is een pathogenetische indeling in hoofdgroepen gemaakt. Dyshormonogenetisch struma Dyshormonogenetisch struma ontstaat op basis van hereditaire stoornissen in de hormoonsynthese bij de volgende stappen: 1 jodidetransport, 2 organificatie (= jodiuminbouw en koppeTabel 19.18 Differentiële diagnose van struma. 19.3.4 Struma, inclusief thyreoiditis en tumoren pathogenese Struma betekent vergroting van de schildklier; het zegt niets over de functie. Er kan sprake zijn van eu-, hyper- of hypothyreoïdie. De differentiële diagnose van struma overlapt dus gedeeltelijk die van hyper- en hypothyreoïdie (figuur 19.17). Een struma kan diffuus, uninodulair of multinodulair zijn. Het belang van dit onderscheid wordt vaak overschat. Het zegt soms meer over de bestaansduur dan over de aard van het struma verworven – hyperplastisch struma struma hypo congenitaal – dyshormono genetisch struma – congenitale aanlegstoornis hyper Figuur 19.17 Venn-diagram schildklierziekten. euthyreotisch struma; thyreotoxisch struma; struma + hypothyreoïdie; schildkliercarcinoom; hypo: hypothyreoïdie; hyper: hyperthyreoïdie. – thyreoiditis • bacterieel • viraal • auto-immuun • scleroserend – benigne tumoren – maligne tumoren ziekte voorkomen* o.a. organificatiedefect zeldzaam o.a. tongbasisstruma, ductus thyroglossuscyste zeldzaam o.a. familiair multinodulair struma (endemische) jodiumdeficiëntie ⎫ ⎪ ⎪ ⎬ 88% ⎪ ⎪ ⎭ acute thyreoiditis ziekte van De Quervain ziekte van Hashimoto ziekte van Riedel o.a. folliculair adenoom o.a. schildkliercarcinoom ⎫ ⎪ ⎬ 5% ⎪ ⎭ * Globale schatting van de relatieve frequentie. zeldzaam 5% 2-3% AANDOENINGEN VAN DE SCHILDKLIER lingsreactie), 3 thyreoglobulinesynthese, en 4 dejodering (van MIT en DIT na hydrolyse van Tg). Dit zijn zeldzame erfelijke aandoeningen die gepaard gaan met een congenitaal of op kinderleeftijd ontstaan struma en in ernstige gevallen congenitale hypothyreoïdie. Bij partiële synthesedefecten kan meestal euthyreoïdie gehandhaafd worden. De combinatie van (partieel) organificatiedefect met aangeboren doofheid wordt Pendredsyndroom genoemd en komt voor bij 10 tot 20% van de doofgeborenen. Ook perifere schildklierhormoonresistentie kan gepaard gaan met een meestal klein struma. Congenitale aanlegstoornis Aplasie van de schildklier en een tongbasisstruma zijn de meest frequente oorzaken van congenitale hypothyreoïdie (zie aldaar). Een cyste in het verloop van de ductus thyroglossus, ook wel mediane halscyste genoemd, kan op elke leeftijd ontstaan. De behandeling bestaat uit punctie of operatie. In schildklierresten in het verloop van de ductus thyroglossus kan een carcinoom ontstaan. (Nodulair) hyperplastisch struma Wanneer het vóórkomen van struma geografisch bepaald is en bij meer dan 10% van de bevolking wordt gevonden, spreekt men van een endemisch struma. Het endemisch struma wordt bijna altijd veroorzaakt door jodiumdeficiëntie in de voeding. Kans op een struma ontstaat bij een jodiumopname van minder dan 60 μg per dag. Bij zeer ernstige jodiumdeficiëntie van de moeder bestaat de kans op het ontstaan van endemisch cretinisme bij het kind. In Nederland komt dit niet voor, maar wel in veel andere landen, vooral in berggebieden zoals de Himalaya, de Andes en vroeger in de Alpen. Endemisch struma en endemisch cretinisme kunnen worden voorkomen door jodiumprofylaxe. Matige schildkliervergroting door jodiumdeficiëntie werd vroeger ook in Nederland veel gezien en is waarschijnlijk nog de belangrijkste oorzaak van euthyreotisch nodulair struma bij oudere mensen. Sinds de invoering van het gejodeerde bakkerszout (Jobrozo: 60 mg jodide/kg zout, equivalent met 20 μg jodide per boterham) is deze situatie aanzienlijk verbeterd. Mede op grond van de teruglopende broodconsumptie is in 1981 besloten ook de verkoop van gejodeerd tafelzout (Jozo: 20 mg jodide/kg) in Nederland weer toe te staan. Het niet-endemisch, euthyreotisch struma kan diverse oorzaken hebben. In een deel van de gevallen is mogelijk ook jodiumdeficiëntie een oorzakelijke factor. Daarnaast spelen mogelijk natuurlijke antithyreotica (bijvoorbeeld voorkomend in sommige koolsoorten), medicamenten (bijvoorbeeld lithium, paraaminosalicylzuur, resorcinol, overmaat jodide) en familiaire factoren een rol. De schildkliervergroting begint vaak in de puberteit, vooral bij meisjes, als een diffuus struma (‘simple goitre’: struma simplex). Bij een langer bestaand struma ontstaan noduli; pathologisch-anatomisch spreekt men dan van een (multi)nodulair hyperplastisch struma (‘adenomatous goitre’). Op den duur kan een tweetal specifieke complicaties ontstaan, te weten: – geleidelijk toenemende TSH-overgevoeligheid (vaak autonomie genoemd) die op den duur kan leiden tot hyperthyreoïdie (ziekte van Plummer); 695 – hemorragische infarcering en cysteuze degeneratie, leidend tot de vorming van (pseudo-)cysten. Een euthyreotisch diffuus of nodulair struma kan door druk op de trachea de ademhaling belemmeren. In dat geval is er een inspiratoire stridor. Bij ernstige mechanische bezwaren kan chirurgie geïndiceerd zijn. Soms kan met radioactief jodium hetzelfde resultaat worden bereikt. Vooral bij een intrathoracaal struma komt 131I in aanmerking (zie paragraaf 2.2). Zowel na operatie als na radioactief jodium wordt vaak schildklierhormoontherapie gegeven ter voorkoming van een recidief. Thyreoiditis De belangrijkste vormen van thyreoiditis zijn: 1 acute bacteriële thyreoiditis, 2 (sub)acute niet-bacteriële thyreoiditis van De Quervain, 3 auto-immuunthyreoiditis, 4 chronische scleroserende thyreoiditis van Riedel. Acute bacteriële thyreoiditis is zeldzaam. Soms komt abcesvorming voor. De therapie bestaat uit toediening van antibiotica en zo nodig chirurgische drainage. Bij patiënten bij wie het immuunapparaat slecht functioneert (aids, behandeling met immuunsuppressiva) kunnen opportunistische infecties oorzaak zijn van thyreoiditis. De (sub)acute thyreoiditis van De Quervain komt niet zelden voor. Het is waarschijnlijk een virale aandoening. Gezien het pathologisch-anatomisch beeld wordt ook wel van granulomateuze of reuscelthyreoiditis gesproken. De aandoening wordt vaak voorafgegaan door een atypische infectie van de bovenste luchtwegen. Enkele weken later ontstaat een pijnlijke (zeer) vaste hobbelige zwelling van de schildklier, soms gepaard gaand met koorts, uitgesproken moeheid en lichte verschijnselen van hyperthyreoïdie. De pijn straalt uit naar de kaakhoeken en de oren. Eén of beide kwabben kunnen aangedaan zijn, soms na elkaar. Bij palpatie denkt men in eerste instantie aan een maligne tumor. Het klinische beeld is echter typisch voor de aandoening. Ook het laboratoriumonderzoek geeft specifieke bevindingen: hoge BSE, hoge serum-T4-spiegel en zeer lage halsopname van radioactief jodium; schildklierantilichamen zijn meestal negatief. De ziekte geneest spontaan in vier à zes weken, maar verloopt soms intermitterend over een langere periode. Voordat herstel intreedt, kan er tijdelijk een hypothyreotische fase zijn. Bij pijn komen analgetica in aanmerking. In ernstige gevallen heeft prednison, 20 à 30 mg per dag, een symptomatisch effect. De ziekte van Hashimoto ofwel chronische auto-immuunthyreoiditis gaat gepaard met een plasmocytaire en lymfocytaire ontsteking van de schildklier, waarbij in het serum vaak hoge titers van antilichamen tegen thyreoglobuline en microsomen worden gevonden. Aanvankelijk kan er een thyreotoxische fase zijn. Later ontstaat in de meeste gevallen hypothyreoïdie door destructie van het schildklierweefsel: de atrofische variant van de ziekte van Hashimoto. De ziekte komt vooral voor bij vrouwen ouder dan 50 jaar, maar kan in elke leeftijdsgroep worden gezien. De schildklier kan ook vergroot zijn, hypertrofische variant, en voelt dan vast tot vast-elastisch aan. Voor een zekere diagnose kan een schildklierbiopsie nodig zijn. Wanneer een duidelijk struma aanwezig is en bij aanwijzingen voor hypothy- 696 19 reoïdie is levenslange substitutietherapie aangewezen. De ziekte komt voor in combinatie met andere auto-immuunaandoeningen zoals pernicieuze anemie, de ziekte van Addison door autoimmuunadrenalitis en juveniele diabetes mellitus. ‘Silent thyreoiditis’ en thyreoiditis postpartum, al of niet gepaard gaand met een struma, kunnen het best worden beschouwd als een subacute uiting van veelal voorbijgaande auto-immuunthyreoiditis. Het beloop van de functionele afwijkingen lijkt op dat bij de ziekte van De Quervain, maar de pijnlijkheid en hoge BSE ontbreken en het pathologisch-anatomisch beeld toont een lymfocytaire thyreoiditis. Schildklierantilichamen in bloed zijn meestal slechts in lage titers aanwezig. Voorbijgaande hyper- en/of hypothyreoïdie als uiting van deze ziekte komen postpartum frequent voor en wel bij circa 1 op de 20 vrouwen. Geïsoleerde hypothyreoïdie komt het meest frequent voor omstreeks de vierde à vijfde maand postpartum. Postpartumdepressies zijn in beperkte mate met dit ziektebeeld gecorreleerd. Meestal is behandeling met schildklierhormoon geïndiceerd. Doorgaans kan de behandeling na enige tijd, bijvoorbeeld na een halfjaar, worden gestopt. De kans op recidief na een volgende zwangerschap is groot. De scleroserende thyreoiditis van Riedel is zeer zeldzaam. Er is een sterke fibrose die zich uitbreidt tot buiten de schildklier, waardoor de ademhaling belemmerd kan worden. De oorzaak is onbekend. Mogelijk is er een verband met retroperitoneale fibrose en scleroserende cholangitis. De behandeling is chirurgisch. Tumoren Klinisch beeld Goedaardige schildkliertumoren, adenomen, komen weinig frequent voor en presenteren zich als een knobbel in de schildklier, meestal als een gladde solitaire nodus. Pathologisch-anatomisch kan een onderscheid worden gemaakt in macrofolliculair adenoom, microfolliculair (foetaal) adenoom en trabeculair (embryonaal) adenoom. Vaak blijkt er echter sprake te zijn van een hyperplastische nodus als onderdeel van een klinisch niet als zodanig herkend multinodulair hyperplastisch struma. Zowel een adenoom als een hyperplastische nodus kan door degeneratieve veranderingen aanleiding geven tot de vorming van pseudo-cysten. Een bloeding in een dergelijke pseudo-cyste kan oorzaak zijn van een recente zwelling, die meestal met pijn gepaard gaat. Maligne schildkliertumoren kunnen op alle leeftijden voorkomen. Er zijn verschillende typen schildkliercarcinoom (tabel 19.19). Daarnaast komen lymforeticulaire tumoren en hemato- ENDOCRINOLOGIE gene metastasen van andere tumoren in de schildklier voor. De incidentie van schildkliercarcinoom is circa 3 gevallen per 100.000 inwoners per jaar. Door de geringe mortaliteit (slechts 0,4% van de sterfte door maligne tumoren) is de prevalentie van patiënten die behandeld zijn of worden voor een gedifferentieerd schildkliercarcinoom niet onaanzienlijk, namelijk ongeveer 1 op 2000 à 3000 inwoners. Een schildkliercarcinoom presenteert zich evenals een benigne tumor in een vroeg stadium als een knobbel in de schildklier, die zelden aanleiding geeft tot pijnklachten. Men moet echter bedenken dat een carcinoom inmiddels een multinodulair karakter kan hebben wanneer een patiënt voor het eerst medisch advies vraagt. De schildklierfunctie is meestal niet gestoord. Bij palpatie is geen betrouwbaar onderscheid tussen een benigne en maligne aandoening mogelijk. Diagnose De diagnostiek is erop gericht het risico van het niet herkennen van een maligniteit zoveel mogelijk te verkleinen. Het gaat daarbij om de differentiële diagnose van een nodulair struma en niet alleen van een solitaire (koude) nodus. De anamnese is belangrijk. Lang bestaand (familiair) struma pleit tegen een carcinoom, recente groei en heesheid pleiten daarvóór. Na een vroeger doorgemaakte halsirradiatie is er een verhoogd risico op het ontstaan van (papillair) carcinoom, maar ook van benigne noduli. Dit verhoogde risico is dosisafhankelijk en neemt met de tijd toe. Voor de toegenomen incidentie van schildkliercarcinoom in de voormalige Sovjet-Unie na het reactorongeval in Tsjernobyl, in het bijzonder bij kinderen, zijn waarschijnlijk naast 131I ook kortlevende radioactieve isotopen, zoals 132I en 133I verantwoordelijk. Het diagnostisch en therapeutisch beleid bij deze patiënten is hetzelfde als bij niet-bestraalde patiënten met een nodulair struma. Bij de palpatie is het vooral belangrijk te letten op de eventuele aanwezigheid van pathologische lymfomen. Het ontbreken van de normale beweeglijkheid bij slikken kan wijzen op een reeds bestaande doorgroei. De consistentie van de zwelling is een onbetrouwbaar gegeven. De kans op carcinoom bij een solitaire nodus is statistisch groter dan bij een multinodulair struma. Maar een al of niet toxisch multinodulair struma kan wel degelijk een carcinoom bevatten. Op methodologische gronden is een cytologische punctie de meest waardevolle test bij de differentiële diagnose van een nodulair struma (figuur 19.19). Een cytologische punctie is eenvoudig en risicoloos, maar de interpretatie van het verkregen materiaal vraagt deskundigheid. Men moet zowel de uitslag ‘maligne’ als ‘onzeker’ als een indicatie tot operatie beschou- Tabel 19.19 Schildkliercarcinoom. histologisch type voorkomen leeftijd metastasering tienjaarsoverleving papillair folliculair medullair anaplastisch 60-65% 20-25% 5-10% 5-10% 10-50 jr. 30-70 jr. 5-60 jr. 50-80 jr. lymfogeen hematogeen lokaal/lymfogeen lokaal/afstand 90-95% 60-65% 50% < 5% 697 AANDOENINGEN VAN DE SCHILDKLIER Figuur 19.19 Diagnostische strategie bij nodulair struma. nodulair struma anamnese palpatie T4/TSH scintigram klinische evaluatie sterk vermoeden maligniteit anders typische thyreoiditis of klassiek familiair hyperplastisch struma operatie* cytologie observatie huisarts maligne onzeker (’folliculaire laesie’) benigne (therapeutische) operatie hemithyroïdectomie herhaling * wel cytologie (zie tekst) wen. Alleen wanneer de uitslag ‘benigne’ is en er op klinische gronden geen vermoeden van een maligniteit is, kan daarvan worden afgezien. Het is verstandig bij een ‘benigne’ uitslag van een solitaire nodus de cytologische punctie te herhalen. Ook wanneer op grond van een sterk klinisch vermoeden al tot operatie is besloten, is het zinvol een cytologische punctie te verrichten, omdat de uitslag bepalend kan zijn voor de keus van de uit te voeren operatie. Indien de cytologische uitslag ‘folliculaire proliferatie’ is, moet een diagnostische hemithyroïdectomie worden uitgevoerd omdat het een folluculair adenoom, dan wel een folliculair carcinoom kan betreffen. Scintigrafisch onderzoek van de schildklier (zie paragraaf 2.2) kan een indruk geven over de functionele activiteit, omvang en aantal van de nodulaire afwijkingen. Een solitaire ‘koude’ nodus is in circa 10% van de gevallen maligne. Indifferente en zelfs ‘hete’ noduli sluiten een carcinoom niet met zekerheid uit. Besliskundig is de bijdrage van schildklierscintigrafie niet groot, maar het onderzoek kan wel bijdragen aan de klinische evaluatie, mits het in samenspraak tussen clinicus en nucleairgeneeskundige wordt beoordeeld. Het echografisch onderzoek van de schildklier heeft daarentegen in het geheel geen plaats in de differentiële diagnostiek. Dit onderzoek is wel geschikt om onzeker benigne operatie observatie huisarts de grootte van een nodus vast te leggen of de omvang van de schildklier te bepalen. Echografie is tevens uiterst nuttig in de follow-up na behandeling van een schildkliercarcinoom. Therapie Een folliculair adenoom is preoperatief niet te onderscheiden van een folliculair carcinoom. Het diagnostisch onderzoek zal dan ook resulteren in een operatie, waarbij volstaan kan worden met een hemistrumectomie. Het papillaire schildkliercarcinoom metastaseert vroeg naar de regionale lymfeklieren. Desondanks is de prognose bij adequate therapie zeer goed. Het zogenoemde gemengd papillair-folliculaire carcinoom moet tot het papillaire type worden gerekend. De behandeling bestaat uit totale thyroïdectomie, zo nodig gecombineerd met een gemodificeerde radicale nekdissectie (MRND) en nabehandeling met 131I (zie paragraaf 2.2). Daarna is levenslange schildklierhormoonsuppressietherapie aangewezen. Men streeft daarbij naar een volledige suppressie van TSH door een iets hogere dosis te geven dan bij normale substitutietherapie nodig zou zijn. Het folliculaire schildkliercarcinoom komt minder vaak voor, metastaseert hematogeen en is, hoewel goed gedifferentieerd, 698 agressiever dan het papillaire schildkliercarcinoom. Na totale strumectomie kan ook bij reeds aanwezige metastasen een goede, soms zelfs radicale behandeling worden toegepast door herhaalde toediening van 131I (zie paragraaf 2.2). Papillaire en folliculaire carcinomen synthetiseren thyreoglobuline en secerneren dit prehormoon in de bloedbaan. De serum-Tg-concentratie is een uitstekende tumormarker in de follow-up na totale thyroïdectomie voor deze goed gedifferentieerde schildkliercarcinomen. Het medullaire schildkliercarcinoom gaat uit van de calcitonineproducerende parafolliculaire cellen. Het kan familiair voorkomen, soms in combinatie met een feochromocytoom: multipele endocriene neoplasie type II (MEN-II). De therapie is chirurgisch. Suppressietherapie met schildklierhormoon heeft hier geen voordeel ten opzichte van substitutietherapie. De tumor neemt geen radioactief jodium op. Het calcitoninegehalte in serum is een goede tumormarker. Het anaplastische schildkliercarcinoom is een zeer maligne tumor, die in bijna alle gevallen binnen één jaar tot de dood leidt door lokaal invasieve groei en snelle metastasering. Vroegtijdige chirurgische therapie en uitwendige röntgenbestraling in combinatie met doxorubicine kunnen slechts in enkele gevallen de geringe overlevingskans verbeteren. Kernpunten • Hyper- en hypothyreoïdie zijn functionele diagnosen, géén ziekten. • Schildklierfunctieonderzoek begint met de bepaling van FT4 en TSH. • De gevaarlijkste bijwerking van thyrostatica is agranulocytose. • Een vergroting van de schildklier kan gepaard gaan met hypo-, eu- of hyperthyreoïdie. • Een vergroting van de schildklier wordt meestal veroorzaakt door een benigne aandoening, maar soms door een maligniteit. • Bij een bewezen schildkliermaligniteit moet een totale thyroïdectomie worden uitgevoerd.