Mauritius Since the Last Ice Age. Paleoecology and Climate of an Oceanic Island E.J. de Boer Samenvatting 8.1 Doel van de thesis (hoofdstuk 1) Mauritius, gekoloniseerd door de Hollanders in AD 1638, was een van de laatste plekken op aarde die door de mens bevolkt raakte (Burney and Flannery, 2005). Het kostte de Hollanders, de Fransen en de Britten minder dan vier eeuwen om het eiland vrijwel geheel te ontbossen en het landschap te vernietigen. Als een gevolg daarvan ontlenen we de meeste kennis van de natuurlijke vegetatiedistributie aan historische geschriften (scheepsjournalen) en kleine overgebleven standplaatsen van gedegradeerde vegetatie. Het hoofddoel van deze thesis is om – aan de hand van terrestrische sedimentkernen – de natuurlijke distributie van vegetatietypes en de vegetatiedynamiek te reconstrueren sinds het laatst glaciale maximum (21.000 jaar geleden). Palynologische en macrofossiele analyses geven informatie over vegetatiecomposities en veranderingen, terwijl informatie over het lokale milieu en de wijdere omgeving kan worden afgelezen aan de hand van assemblages van pollen en diatomeeën, isotoopanalyse gebaseerd op ostracoden, en korrelgrootte- en geochemische analyses. Deze vegetatie- en klimaatreconstructies geven een beter beeld van de lange-termijn ecosysteemdynamica van de bossen en het klimaat van Mauritius. Eilanden worden beschouwd als stabiele systemen (MacArthur and Wilson, 1967; Heaney, 2007). Volgens de hypothese komt het persisteren van soorten op eilanden (oftewel lagere extinctiewaardes) voort uit worden afgeleid uit? een lagere soortenrijkdom, minder interspecifieke interacties en lagere immigratiewaardes in vergelijking met het continent (Cronq, 1997). Ook vormen eilanden een stabielere omgeving door het buffereffect van de relatief warme omliggende oceaanwateren (Whittaker and Fernandez-Palacios, 2007). Er zijn echter weinig studies met voldoende resolutie en pollenpreservatie, zonder de invloed van menselijke activiteit, die ecologische processen identificeren die sturend/regulerend zijn voor de vegetatiecompositie-veranderingen om zo een beter inzicht te krijgen in het paradigma van eilandstabiliteit. De eerste hoog-resolutie paleoecologische records van Mauritius bieden een uitstekende mogelijkheid om de stabiliteit van een oceanisch eiland te onderzoeken. Om de lange-termijn ecologische processen van de Mauritiaanse bossen te begrijpen moeten de lokale omgevingsdynamiek en de regionale klimaatveranderingen worden bepaald. De lokale omgevingsdynamiek wordt bepaald door de hydrologie van het moeras, de bodemcondities en de topografie van het onderzoeksgebied; klimaatverandering wordt uiteengezet in glaciaal/interglaciale dynamiek, precessie-gedreven veranderingen in moessonactiviteit, en klimaatanomaliën op een schaal van tien tot honderd jaar. De setting van Mauritius als oceanisch eiland leidt tot een unieke integratie van terrestrische en mariene klimaatrecords, omdat eilandecosystemen voornamelijk gestuurd worden door externe oceanische dynamiek met weinig tot geen invloed van het achterland. 8.2 Mauritius sinds de laatste ijstijd – stabiele systemen en snelle successie (hoofdstuk 2 en 3) De continue aanwezigheid van bergbos in de 36.500 jaar lange pollen record van Kanaka Crater op Mauritius toont aan dat de neerslaghoeveelheden tijdens de laatste ijstijd vergelijkbaar waren met die van nu (Van der Plas et al., 2012). De Mauritiaanse upland records laten weinig invloed zien van de 23-ky periodiciteit van orbital gedreven veranderingen in moessonactiviteit, in tegenstelling tot veel paleorecords over de lengte van het Afrikaanse continent (e.g. Partridge et al., 1997; Verschuren et al., 2009; Rampelbergh et al., 2013). Daarentegen worden lange-termijn hoge neerslagwaardes gefaciliteerd door de orografische setting van de krater (Vaughan and Wiehe, 1937), warme watermassa’s in de Indische Oceaan (Prell et al., 1980; Barrows and Juggins, 2005), en de Indische Oceaan Dipool (Indian Ocean Dipole; IOD) (Saji et al., 1999; Marchant et al., 2006). De lage amplitude van temperatuur- en neerslagverandering tussen de laatste ijstijd en het huidige interglaciaal in de Eastern Arc Mountains van Tanzania en Kenya zorgde daar voor een langetermijn stabiele compositie van het bergbos (Mumbi et al., 2008; Finch et al., 2009). De Kanaka 1 Crater daarentegen laat een scherp contrast zien tussen de boscompositie in het glaciaal en tijdens het Holoceen: het glaciale bos (36.500 – 11.500 cal yr BP) is een open, nat, niet-gestratificeerd bergbos gedomineerd door de bomen Nuxia verticillata, Weinmannia, Syzygium, Tambourissa, Cycadaceae en Securinega durissima, en Cyathea boomvarens; het Holocene bos (7600 – 2300 cal yr BP) is een dicht, relatief droger, gestratificeerd bergbos gedomineerd door grote bomen uit de Sapotaceae familie, en kleinere bomen Securinega durissima, Allophyllus en Molinaea, doorwoekerd met Dracaena palmachtige groeivormen en emergente Latania palmen. Een hoge-resolutie vegetatiereconstructie (tot 20 jaar tussen samples) laat een snelle successie van verschillende plantassociaties zien tijdens het begin van het Holoceen (De Boer et al., 2013a). Nadat 11.500 jaar geleden een kennelijk kritische drempel werd overschreden werd het bergbos in een 4000 jaar lange instabiele periode geschoten. Deze complexe regime shift van een stabiel glaciale naar een stabiel Holocene bossamenstelling is uitgedrukt in vier abrupte species turnover events. De eerste verandering vond plaats tijdens de overgang van het Laatglaciaal naar het Holoceen, wat suggereert dat een verandering naar Holocene globale klimaatcondities – zoals hogere atmosferische concentraties gehaltes van broeikasgassen of de evolutie van de meridionale thermohaline circulatie – de Mauritiaanse bossen destabiliseerde. De daaruit volgende events van species turnover komen niet overeen met klimaatevents van globale, Afrikaanse, of zuidwest Indische Oceaan significantie. Zodoende wordt de cascade van discrete plantassociaties gestuurd door interne bosdynamiek (Williams et al., 2011). De reorganisatie van de soortsamenstelling van de bergbossen wordt beschouwd als een alternatieve respons op glaciale-interglaciale klimaatverandering op een afgelegen eiland – in tegenstelling tot een verplaatsing van bostypes naar nieuwe hoogte-intervallen zoals die bekend is op het continent – en geeft weer hoe op een klein eiland een hoge biodiversiteit kan worden behouden over glaciale-interglaciale tijdschalen. 8.3 De verloren vegetatie van Mauritius – menselijke invloed in de uplands (hoofdstuk 4) De pollen records laten geen indicatiesindicaties/bewijs? zien van planten die op een natuurlijke manier zijn uitgestorven. Aangenomen wordt dat plantentaxa waarvan de plaats lokaal werd overgenomen door andere soorten, zich elders vestigen door gebruik te maken van riviergeleidende bossen. Deze bossen dienen als een reservoir voor biodiversiteit en vormen een migratiecorridor (Mayle et al., 2007; hoofdstuk 3). Zo nemen bijvoorbeeld de glaciale bostaxa Nuxia, Weinmannia, Syzygium and Eugenia toe in aantal na 2300 cal yr BP na een (vrijwel) totale afwezigheid van enkele duizenden jaren. Andere taxa, zoals Erica en Cycadaceae, verdwijnen rond de Kanaka Crater, maar blijven tot in het recente verleden aanwezig in andere paleorecords zoals Pétrin en Grand Basin. De serie van fossiele pollen taxa van wie de vaderplanten op dit moment – in afwezigheid van paleoecologische studies – niet beschouwd worden als onderdeel van de Mauritiaanse flora zijn waarschijnlijk snel na kolonisatie in AD 1638 uitgestorven. Grote delen van het landschap en de bossen waren vernietigd voordat de eerste betrouwbare botanische inventarisaties werden opgemaakt in de 19e eeuw (Cheke and Hume, 2008). Het feit dat nieuwe soorten nog steeds worden (her)ontdekt (bijv. Florens and Biader, 2006; Le Péchon et al., 2011; Baider et al., 2012, 2013; Baider and Florens, 2013) toont aan dat er significante gaten zitten in onze huidige kennis van de samenstelling en distributie van de Mauritiaanse flora. Om een beter idee te krijgen van de invloed van menselijk handelen in de uplands werd de natuurlijke setting voor en na kolonisatie vergeleken in de vlakke uplands rond Le Pétrin (De Boer et al., 2013b). Korrelgrootte-analyse van deze paleorecord laat zien dat de ondiepe sedimenten in deze vlakke uplands voornamelijk zijn opgebouwd uit erosiemateriaal van de basaltische ondergrond en accumuleerden over lange tijdsperiodes. Toch zijn er kleine poeltjes met stilstaand water die functioneren als lokale reservoirs waar organisch materiaal kan accumuleren. De duizend jaar lange pollen record van Pétrin laat zien dat de vegetatie is opgebouwd uit een mozaïek van moeras, heide en onvolgroeide bomen, waarbij lokale veranderingen in de hydrologie en waterdoorlatendheid van 2 de bodem sturend zijn. Pandanus- en varen-gedomineerd moeras groeide op plekken waar water stagneerde. Erica heidevegetatie groeide op waterdoorlatende bodems, terwijl onvolgroeide bomen voorkwamen tussen de heidevegetatie en op de hellingen rondom de Pétrin-vlakte. Hoewel Erica heidevegetatie en het omliggende hellingbos veel soorten gemeen hebben, spreekt de studie van De Boer et al. (2013b) de conclusie tegen dat Erica heide een voorstadium representeert van ´climax´ hellingbos (Vaughan and Wiehe, 1941). Erica heide is op dit moment weliswaar alleen te vinden in een klein gebied (<0.5 km2), maar had voor kolonisatie een veel groter areaal (hoofdstuk 2, 3 and 4; De Boer & Sandoval et al., in prep.); deze gebieden worden nu voornamelijk bezet door plantages van dennen en secundair bos (De Boer, 2010-2014, pers. obs.). Erica heidevegetatie is aangepast aan droge condities bepaald door kale lavastromingen en onderontwikkelde bodems (Vaughan and Wiehe, 1937). Een ‘climax’ bos zal zich derhalve alleen volledig kunnen ontwikkelen op de hellingen van de uplands, ook al komen veel individuele soorten uit het bergbos – als onvolgroeide bomen – voor in de heidevegetatie. De vernietiging van het landschap na kolonisatie wordt gedocumenteerd aan de hand van een ingrijpende toename van exotische plantensoorten, de kaalslag van het landschap, hevige branden (aangetoond door de aanwezigheid van houtskool), en een toename van grassen en grassige vegetatie die een gedegradeerde vegetatie aantonen. 8.4 Holoceen klimaat van de Mauritiaanse laaglanden (hoofdstuk 5) Ten opzichte van de uplands zijn de laaglanden veel gevoeliger voor veranderingen in neerslag: de jaarlijkse gemiddelde verdampingswaarden zijn vergelijkbaar of hoger dan de jaarlijks gemiddelde hoeveelheid neerslag, voornamelijk tijdens het droge seizoen van de australe winter (Senapathi et al., 2010). Deze gevoeligheid is gebruikt om het klimaat van Mauritius tijdens het Holoceen in detail te reconstrueren met behulp van een sedimentkern uit het Tatos wetland in het noordoostelijke laagland. Hydrologische analyses tonen aan dat in dit kustnabije wetland een overschot aan water instroomt van het omliggende hoger gelegen terrein. Een verlaagde instroom van zoet grondwater en verhoogde verdampingswaarden tijdens droge periodes zorgen voor een verhoging van de zoet-zout grondwater interface. Zodoende kunnen veranderingen in neerslag worden afgelezen uit veranderingen in het zoutgehalte. Reconstructies van het zoutgehalte en andere omgevingscondities, gebaseerd op diatomeeën, ostracoden, stabiele isotopen en sedimentcompositie, werden gebruikt om de verschillende invloeden over tijd van stijgende zeespiegels en neerslagverandering te ontleden. Ook werd het aandeel van subtropisch regenbos uitgezet tegen het aandeel van palm woodland uit de pollen record uitgezet als onafhankelijke proxy voor het regionale klimaat (De Boer et al., 2014). De gereconstrueerde millennium-schaal neerslagveranderingen (8000 – 6800 cal yr BP, nat; 6800 – 1200 cal yr BP, droog; 1200 cal yr BP – huidig, nat) geven het dominante signaal weer van de moesson van het noordelijk halfrond. Hoewel Mauritius de meeste neerslag ontvangt tijdens de noordoostelijke moesson (het tegenovergestelde van de Indische zomermoesson) is de moesson van het noordelijk halfrond sterker gerepresenteerd dan de moesson van het zuidelijk halfrond. Een eerste verklaring kan zijn dat de moesson van het noordelijk halfrond het signaal van de moesson van het zuidelijk halfrond heeft overschreven, omdat the Aziatische landmassa een grotere amplitude van klimaatvariabiliteit ervaart dan de watermassa van de Indische Oceaan (Rohling et al., 2009). Ten tweede tonen moderne observaties aan dat de zuidelijke equatoriale wateren van de Indische Oceaan de overwegende bron van vocht zijn voor de Aziatische boreale zomermoessons, als gevolg van het feit dat Mauritius hetzelfde brongebied deelt met de Indische zomermoesson (Indian Summer Monsoon; ISM) en de Aziatische zomermoesson (Asian Summer Monsoon; ASM) (Rohling et al., 2009; Clemens et al., 2010). Tijdens het midden Holoceen is een duidelijk contrast in het klimaat zichtbaar tussen de westelijke en oostelijke Indische Oceaan, geïllustreerd door een droger wordend klimaat op Mauritius en een versterking van de Australisch-Indonesische zomermoesson (Austral-Indonesian Summer Monsoon; AISM) (Partin et al., 2007; Griffiths et al., 2010; Denniston et al., 2013). De relatief droge omstandigheden in Mauritius komen overeen met een afnemende neerslag van een zwakkere 3 ISM (Gupta et al., 2005; Fleitmann et al., 2007), een zwakkere ASM (Wang et al., 2005), en significant lagere temperaturen in de Kilimanjaro record (Thompson et al., 2002). We stellen dat deze middenHolocene neerslagpatronen een verlengde configuratie representeren van de negatieve modus van de (De Boer et al., 2014). Tussen 4000 en 2650 cal yr BP was het klimaat in de Mauritiaanse laaglanden stabiel met relatief lage neerslagwaardes. Lage neerslagwaardes in de oostelijke én westelijke equatoriale Indische Oceaan worden geassocieerd met een afname van neerslag van de AISM na 4200 cal yr BP (Partin et al., 2007; Griffiths et al., 2010; Denniston et al., 2013). Een toename van klimaatvariabiliteit wordt gelinkt aan een toename van de invloed van het klimaatmechanisme El Niño zuidelijke oscillatie (El Niño Southern Oscillation; ENSO) zoals geregistreerd in de Caraïbische Zee (Donnely and Woodruff, 2007), Peru (Moy et al., 2002), de oostelijke Stille Oceaan (Toth et al., 2012), de Galápagos eilanden (Conroy et al., 2008), het Indonesische plat (Gagan et al., 2004) en Australië (Donders et al., 2008). Deze studies tonen aan dat de frequentie en intensiteit van ENSO toenam tussen 5000 en 4000 jaar geleden en de dominante driver werd van klimaatvariabiliteit in tropische en subtropische regio’s in het laat Holoceen (Moy et al., 2002; Gagan et al., 2004; Donders et al., 2007, 2008; Conroy et al., 2008; Toth et al., 2012). Een verhoogde input van biogeen CaCO3 in het Tatos-bekken na 2650 cal yr BP geeft een toename weer van droogte-events en stormactiviteit. Stormen in Mauritius komen overeen met een afzwakking van de boreale zomermoessons (Wang et al., 2005; Fleitmann et al., 2007) en een abrupte afname van upwelling in de Arabische Zee (Gupta et al., 2005). Deze droogte-events en toename in stormactiviteit na 2650 cal yr BP worden tevens gelinkt aan ENSO-events geïdentificeerd in Laguna Pallcacocha in Peru (Moy et al., 2002) en extreme ENSO-events in de oostelijke Stille Oceaan (Conroy et al., 2008; Toth et al., 2012), alsmede de laagste neerslagwaardes van de AISM tussen 1500 and 1200 cal yr BP in de westelijke tropen van Australië (Denniston et al., 2013). Conroy et al. (2008) relateren de shift rond 2600 cal yr BP aan de ontkoppeling van ENSO met de Atlantische intertropische convergentie-zone (intertropical convergence zone; ITCZ). Zonder de zuidelijke migratie van de Atlantische ITCZ over Zuid-Amerika, die tussen 4000 en 2600 cal yr BP de klimaatvariabiliteit vergrootte in de Cariaco Basin (Haug et al., 2001), konden ENSO events zich ontwikkelen: De invloed van ENSO reikte tot het klimaat in de zuidwest Indische Oceaan (De Boer et al., 2014). De start van de toename van ENSO-activiteit na 4000 cal yr BP werd voorafgegaan door de droogste klimaatomstandigheden in de Mauritiaanse laaglanden, rond 4300 cal yr BP. Deze droogte komt overeen met een droogte op wereldschaal waarbij een periode van afzwakking van de moesson in verband wordt gebracht met de val van civilisaties in Pakistan, Mesopotamië en oostelijk Afrika (Cullen et al., 2000; Thompson et al., 2002; Staubwasser et al., 2003; Wang et al., 2005; MacDonald, 2011). Deze ‘megadroogte’ valt samen met de meest natte klimaatomstandigheden in de westelijke tropen van Australië (Denniston et al., 2013) en representeert zodoende een anomalisch sterk negatief IOD event. 8.5 Een dodelijke cocktail (hoofdstuk 6) Door de basaltische ondergrond met slechte waterretentie-capaciteit en hoge verdampingswaardes is er weinig stilstaand zoet water te vinden in het Mauritiaanse laagland (Rijsdijk et al., 2009). Daarom worden ondiepe meren in de droge laaglanden bij de kust, zoals Tatos en Mare aux Songes, ook wel beschouwd als oases voor de Mauritiaanse fauna. Grote aantallen coprofiele schimmels, groeiend op de uitwerpselen van grotere vertebraten, tonen aan dat deze dieren in grote getale aangetrokken werden tot deze wetlands. In 2005 werd een rijke fossiele afzetting ontdekt in de Mare aux Songes (MAS), een wetland in het zuidelijk laagland nabij de kust (Rijsdijk et al., 2009). Met een hoge concentratie van fossielen (meer dan 250 botfragmenten/m2) kan de MAS vindplaats worden getypeerd als een Lagerstätten, met fossielen van planten en dieren, inclusief uitgestorven soorten als de dodo (Raphus cucullatus) en reuzenschildpadden (Cylindraspis spp.). C14-datering van vertebrate botten, hout en zaden toont 4 aan dat de fossielen zijn afgezet tussen 4235 en 4100 cal yr BP, wat suggereert dat meer dan een half miljoen vertebraten de dood vonden binnen een tijdsbestek van minder dan 150 jaar (Rijsdijk et al., 2011). De analyse van pollen, diatomeeën, pigmenten en hydrologische metingen biedt een unieke blik op het ontstaan van deze rijke fossiele vindplaats 4200 jaar geleden (De Boer et al., subm.). Een reconstructie van de regionale vegetatieverandering en de lokale ontwikkeling van het wetland onder invloed van een stijgende zeespiegel en de geïnfereerde klimaatverandering tussen 4400 en 4100 jaar geleden werden vergeleken met de klimaatreconstructie van Tatos (hoofdstuk 5). Tussen 4330 en 4130 cal yr BP werd een verlengde droogte geobserveerd in Mauritius en rond de Indische Oceaan. Deze extreme en abrupte droogte induceerde branden op Mauritius en bij MAS, en veroorzaakte een verlaging van de waterspiegel in het MAS-wetland. Het meer werd kleiner, wat resulteerde in een nog hogere concentratie van dieren in het wetland. Tegelijkertijd zorgde upconing van het zoute grondwater onder de zoetwaterlens voor een progressieve toename van het zoutgehalte. De uitwerpselen van de dieren, aangetoond door de aanwezigheid van coprofiele schimmelsporen en N-tolerante diatomeeën, leidde tot hypertrofische watercondities. Deze vervuilde status van het water, gecombineerd met verzouting en hoge temperaturen, waren een uitstekende broedkamer voor de ontwikkeling van een explosieve groei van cyanobacteriën, waarvan pigmentresten werden gevonden. Deze factoren leidden uiteindelijk tot een dodelijke cocktail van verzouting, eutrophicatie en brand in de omgeving, wat resulteerde in de dood van honderdduizenden vertebraten door vergiftiging, uitdroging, vertrapping en wegzakken in de modder (miring). De uitzonderlijke grondwatercondities leidden tot een unieke preservatie van fossielen bij MAS, maar het droogte-event van 4200 cal yr BP moet op andere plekken rond de Indische Oceaan vergelijkbare bottlenecks hebben veroorzaakt. De ‘4.2 ka megadroogte’ was een fenomeen van wereldformaat (Davis and Thompson, 2006) en wordt, zoals eerder genoemd, beschouwd als oorzaak van de val van in Pakistan, Mesopotamië en oostelijk Afrika (Cullen et al., 2000; Thompson et al., 2002; Staubwasser et al., 2003; Wang et al., 2005; MacDonald, 2011). Het unieke van deze fossiele vindplaats ligt in het feit dat bij MAS het directe gevolg van een natuurlijke catastrofe op een eilandsysteem is vastgelegd. Deze bevindingen gaan in tegen het paradigma van eilandstabiliteit van klimatologisch inerte eilanden. 5