Rick Honings, Geleerdheids zetel, Hollands roem

advertisement
Nederlandse Letterkunde
Rick Honings, Geleerdheids zetel, Hollands roem! Het literaire
leven in Leiden 1760-1860. Leiden (Primavera Pers) 2011,
497 bladzijden, ISBN 978-90-5997-114-1, € 39,50.
16
Wanneer kreeg het moderne Nederland
vorm? Politiek-historici wijzen vaak naar
de grondwet van 1848 of de instelling
van de Oranjemonarchie in 1813, maar
de laatste decennia steeds meer ook naar
de revoluties en de staatkundige ontwerpen in de jaren 1780 en 1790. Voor de
geschiedschrijvers van de Nederlandse
literatuur blijft de beweging van Tachtig
een vast ijkpunt, omdat zij het duidelijkst
het l’art-pour-l’art-beginsel verkondigde,
de literatuur autonoom verklaarde en
zo het moderne tijdperk in literaire zin
inluidde. Neerlandicus Rick Honings beproeft in zijn gepubliceerde proefschrift
een combinatie: hij stelt de vraag of er
tussen 1760 en 1860, de periode van de
staatkundige modernisering van Nederland – dus al vóór Tachtig – sprake was
van het moderne ideaal van een zelfstandige literatuur. Die vraag beantwoordt
hij via hoofdzakelijk institutioneel, maar
ook poëticaal onderzoek naar de literatuur in Leiden. Honings presenteert een
weelde aan bronnenmateriaal, waarmee
hij de karikatuur die de Tachtigers van de
‘dominee-dichters’ maakten, bijstelt, en
hij ze meer tot hun recht laat komen dan
tot nog toe in de meeste literatuurhistorische overzichten gebeurd is. Diezelfde
weelde maakt evenwel duidelijk dat Honings’ interpretaties en besluiten meestal
te bescheiden zijn, soms ook anachronistisch.
Honings benadert de Leidse literatuurgeschiedenis op de wijze van Pierre
Bourdieu (in de adaptatie door Gillis
Dorleijn en Kees van Rees): als een sociologisch veld waarin instituties en poëticale opvattingen nauw verweven zijn. In vier
chronologische hoofdstukken bewijst hij
dat ook in Leiden de overgang van classicisme naar romantiek, of ‘de omslag van
een classicistisch-pragmatische naar een
romantisch-expressieve poëtica’ (8), niet
alleen een esthetische zaak was, maar ook
een van auteursstrategieën, van krachtsverhoudingen en veranderende posities
binnen instituties. Honings bespreekt
instituties die instonden voor de productie, de distributie en de receptie van literatuur: genootschappen, leesgezelschappen, uitgeverijen-boekhandels, de kritiek
en het onderwijs. Vooral de genootschappen krijgen uitgebreid aandacht, in het
bijzonder de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, Kunst wordt door
arbeid verkreegen en de Bataafsche/Hollandsche Maatschappij. Van de andere
signaleert Honings vaak de weinige sporen die ze in archieven hebben nagelaten,
wat hem niet verhindert om via andere
wegen toch een beeld van hun activiteit te
schetsen. Evenmin vergeet hij het toneelleven in en rond de Leidse Schouwburg.
Bij zijn studie van de Leidse instituties
‘operationaliseert’ Honings Bourdieus
veldbegrip als ‘literair leven’. Dat is terecht. Ten eerste omdat het veld in de besproken periode diffuus was en moeilijk
af te bakenen, want literatuur werd in veel
vormen en op veel plaatsen geproduceerd,
1830 bouwden literaire actoren mee aan
de idee van een Nederlands koninkrijk
zonder België, een idee met ankerpunten
in de vaderlandse geschiedenis en in een
poëtica waarin artistieke oorspronkelijkheid verbonden werd met politieke zelfstandigheid en morele zuiverheid.
Een andere verdienste van Honings’
werk blijft te zeer op de achtergrond. De
hiervoor genoemde namen van personen
en instellingen, die niet de minste zijn,
bewijzen dat zijn literatuurgeschiedenis
nooit alleen over Leiden gaat. De voor
die stad beschreven poëticale omslag was
meer dan een lokale variant van een algemener proces. Met de hoogleraren, de
Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en haar ‘landelijke’ ambities (25),
met de uitgevers, met Bilderdijk ook: met
dat alles was de Leidse omslag voor een
belangrijk deel ook die van de gehele Nederlandse letterkunde. Honings besteedt
slechts sporadisch aandacht aan relaties
met andere steden (met de Amsterdamse
schouwburg (75) en tijdschriften (375)
bijvoorbeeld), hij geeft enkel aan dat ‘Leiden als casus fungeert’ (8). De betekenis
van de casus blijft echter onduidelijk; enkel van de kruitexplosie bespreekt hij de –
in dit geval ook letterlijke – weerklank in
de rest van Nederland en daarbuiten. Een
ruimer kader geeft Honings wel aan in
de historische inleidingen van elk hoofdstuk, die bestaan uit een kort relaas van
politieke gebeurtenissen, aangevuld met
de Leidse situatie, lokale anekdotes en
citaten van literaire actoren. De waarde
daarvan is echter onduidelijk: het gaat
om samenvattingen van historische overzichtswerken en ze doen geen recht aan
de historische complexiteit (de Oostenrijkse Nederlanden vóór 1795 worden
bijvoorbeeld zonder voorbehoud ‘België’
genoemd (110 & 184-185)). Honings
bewijst dus wel dat algemene historische
ontwikkelingen lokale effecten hadden
in Leiden, maar hij duidt het belang dat
Recensies
vaak nauw verbonden met zaken die niet
tot de literatuur in moderne zin worden
gerekend. Van een herkenbaar modern
‘autonoom literair veld’ was inderdaad,
zoals de auteur ook zelf aangeeft, ‘geen
sprake’ (8). Ten tweede omdat het hele
boek bewijst dat de literatuur – zij weze
een autonoom veld of niet – bestond uit
levende mensen: de rijkdom aan citaten,
anekdotes, couleur locale en kleurillustraties toont van veel actoren het menselijk
gelaat. Een optocht van typische genootschapsleden, de onaangepastheid van Johannes le Francq van Berkhey, de morele
twijfels die David Jacob van Lennep kreeg
bij de Europese revoluties, parodieën die
studenten en mede-genootschapsleden
maakten op hoogleraar Matthias Siegenbeek, de intrede van student Nicolaas
Beets ‘bij de grijze heren’ (331) in de genootschappen, het lastige leven van Willem Bilderdijk: Honings slaagt er inderdaad in, met merkbaar plezier, het Leidse
literaire proto-veld tot leven te brengen.
Al die instituties en levende actoren kadert Honings in de vraag naar de literaire
autonomie, meestal terloops, explicieter
in de slotparagraaf van elk hoofdstuk.
Daarin bespreekt hij de relatie tussen de
Leidse literaire productie en vier maatschappelijk ingrijpende gebeurtenissen:
de partijtwisten in de patriottentijd, de
Leidse Buskruitramp van 1807, de Belgische afscheiding (1830-1839) en de
liberale grondwetswijziging van 1848.
De paragraaf over de Buskruitramp bewijst dat Honings niet alleen het leven
een plaats kan geven in een institutionele studie, maar ook de dood. De interessantste resultaten evenwel bieden de
paragrafen over de pamflettenstrijd van
de jaren 1780 en de Belgische Opstand.
Daarin wordt immers het duidelijkst hoe
de literatuur een eigen rol had in het politieke debat. In pamfletten werd immers
de staatkundige strijd uitgevochten, nog
voordat fysieke revoltes uitbraken; na
17
Nederlandse Letterkunde
18
Leidse literaire gebeurtenissen buiten de
stad hadden, niet expliciet aan. Daarin is
hij te bescheiden.
Eveneens te bescheiden, maar vooral
anachronistisch is de strakke scheiding
die Honings aanbrengt tussen de Leidse
literatuur en de maatschappij. Symptomatisch daarvoor zijn de termen waarmee Honings literaire zaken benoemt, als
een ‘effect’ (384) of een ‘nasleep’ (96) van
andere ontwikkelingen, terwijl de literatuur een ‘politiek middel’ (107 & 394) of
een ‘maatschappelijk instrument’ (268)
is, dat het aflegt tegen de politiek (394).
Zulke omschrijvingen stroken met het
uitgangspunt dat de literatuur nog geen
autonoom veld was en ondergeschikt
aan externe drijfveren, maar ze verraden
daarnaast ook Honings’ veronderstelling dat de literatuur wél al een aparte
maatschappelijke sector was. Die vooronderstelling blijkt ook uit de beperking
van het onderzoek tot ‘zuiver literaire instituties’ (waar de Maatschappij tot Nut
van ’t Algemeen buiten valt) (9). Uit zijn
bespreking van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde blijkt echter dat
er juist nog volop gedebatteerd werd over
de scheidslijnen tussen maatschappelijke
sectoren – met name die tussen dichtkunst en andere takken van de letterkunde – en over de zuiverheid ervan – met
name over de spanning tussen besloten
geleerdheid en publieke lezingen, of tussen maatschappelijke betrokkenheid en
politieke partijdigheid. Diezelfde vooronderstelling maakt het Honings ook mogelijk om omvattende denksystemen als
iets buiten-literairs te beschouwen: niet
alleen de partijpolitiek en het publieke
debat staan erbuiten, maar ook het nationalisme en zelfs (in het geval van Isaäc
da Costa, 390-391) de christelijke religie.
Vanuit modern standpunt zijn dat inderdaad literatuurexterne ideologieën, maar
voor de actoren zelf waren zij net zo min
als de letterkunde denkbaar als een apar-
te sector. Deze anachronistisch strakke
opsplitsing tussen maatschappelijke sectoren kan misschien verklaard worden
door het kader waarbinnen Honings zijn
vraag stelt. Hij noemt William Marx’ Het
afscheid van de literatuur, Thomas Vaessens’
De revanche van de roman en (zij het slechts
een enkele keer in noot) Frans Ruiter en
Wilbert Smulders (305, noot 122). Van
die studies neemt hij wel de vraag naar
de plaats van de literatuur in de moderne
maatschappij over, maar niet hun ruime
chronologische kader – dat zich telkens
(bijna) tot de eenentwintigste eeuw uitstrekt. Daardoor blijft bij Honings de veel
herkenbaarder moderne gedaante die de
literatuur zou aannemen buiten beeld,
maar bepaalt zij wél zijn oordelen. Dat
betekent: het l’art-pour-l’art-programma
van de Tachtigers is wel ‘nog ver weg’
(391), maar dat felle licht doet de tekenen van modernisering vóór 1860 verbleken. Daardoor kan Honings die periode
enkel als een negatief van de toekomst
omschrijven: ‘van volwaardige literaire
kritiek en serieus literatuuronderwijs’
was er bijvoorbeeld ‘nog geen sprake’
(3), ‘een neerlandistische vakopleiding’
bestond ‘nog niet’ (19), ‘[k]ranten bevatten nog geen recensies’ (158), ‘[p]rofessionele schrijvers bestonden nog niet’ (161)
en de ‘functies van uitgever, drukker en
boekhandelaar waren nog niet gescheiden’ (394). De hele periode was hooguit
‘op weg naar de moderniteit’ (hoofdstuk
4), met wat ‘autonome (romantische)
tendensen’ (379). Kortom, Honings creëert eerst een anachronistische scheiding
tussen literatuur en andere moderne sectoren om te besluiten dat die nog niet
bestond en dat de sectoren juist ‘onlosmakelijk’ (107 & 162) met elkaar waren
verbonden.
Dit proefschrift biedt evenwel haast
onuitputtelijk materiaal om de periode
van de andere kant te bekijken, dus vanuit haar eigen geschiedenis. Dan valt op
raakten, maar ook dat eerst nog moderne
principes als lichamelijke vrijheid, persvrijheid, scheiding van kerk en staat, auteurschap en geweldloos publiek debat
gedefinieerd moesten worden. Ook in dit
opzicht geldt dat Honings in zijn systematische en rijke geschiedenis te weinig
nadruk legt op het belang van de Leidse
literatuur voor de modernisering van Nederland, dat er duidelijk al was voordat
de Tachtigers de moderne literatuur afkondigden.
Jan Rock (Universiteit van Amsterdam)
Recensies
hoe juist in deze periode de moderne cultuur en maatschappij omschreven raakten. Er zijn weliswaar geen schrijvers te
vinden die goden zijn in het diepst van
hun gedachten. Maar er is de Romantische Club, die een “wijkplaats” wilde
inrichten “tegen de aanvallen der lage
beneden-wereld” (Kneppelhout, 342). Er
is ook Bilderdijk, de ‘nachtegaal’ (210),
die in de genootschappen de onafhankelijkheid van zijn genie opeiste. Honings
noemt hem een uitzondering, zijn ideeën
slechts ‘tekenen’ (8) van wat later nog
zou komen, maar dat geldt vaker voor
wie als eerste een idee uit. Verder is er de
uitspraak van een lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, dat
de democratisering van het reglement in
de context van 1848 “den vorm meer dan
het wezen” van het genootschap betrof
(388), terwijl in Hollandsche Maatschappij iemand de politieke ontwikkelingen
slechts “onrust en woeling daarbuiten”
noemde (389). In een prijsvraag van
eerstgenoemde Maatschappij werd overigens al in 1788 “alleen een Historiesch
bericht, zonder eenige Staatkundige bedenkingen” verwacht (70). Dat zijn geen
ronkende verklaringen, maar wel bewijzen dat er in de praktijk al paaltjes rond
een letterkundige sector werden geslagen.
Hoe klein ze ook lijken, ze zijn groot voor
wie in hetzelfde boek leest dat Leidse letterkundigen niet alleen de pen maar ook
het vuurwapen hanteerden, in het vrijkorps of in het Corps Vrijwillige Jagers.
Maar ook dat bij geweldenaars en pamfletschrijvers gelijk de ruiten werden ingeslagen, dat probleemloos stukken onder
andermans naam gepubliceerd konden
worden, dat geslachtsziekten en corpulentie politieke argumenten waren. Deze
feiten uit Honings’ boek maken kortom
duidelijk hoe in deze periode de moderne
sectoren in de Nederlandse maatschappij – literatuur, politiek, pers, geleerdheid – steeds meer van elkaar gescheiden
19
Download