WOONZORGCENTRA BEHEERD DOOR PRIVATE EQUITY: “Een

advertisement
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE
ACADEMIEJAAR 2014 – 2015
WOONZORGCENTRA BEHEERD DOOR
PRIVATE EQUITY:
“Een tang op een varken?”
Een empirische analyse naar de kwaliteit van zorgverlening en
financiële performantie van woonzorgcentra beheerd door
private equity.
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van
Master of Science in de Handelswetenschappen
Lynn Boterberg
Ine Speybroeck
onder leiding van
Prof. Rudy Aernoudt
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE
ACADEMIEJAAR 2014 – 2015
WOONZORGCENTRA BEHEERD DOOR
PRIVATE EQUITY:
“Een tang op een varken?”
Een empirische analyse naar de kwaliteit van zorgverlening en
financiële performantie van woonzorgcentra beheerd door
private equity.
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van
Master of Science in de Handelswetenschappen
Lynn Boterberg
Ine Speybroeck
onder leiding van
Prof. Rudy Aernoudt
PERMISSION
Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of
gereproduceerd worden, mits bronvermelding.
Ine Speybroeck
Lynn Boterberg
WOORD VOORAF
Als sluitstuk van onze opleiding tot Master in de Handelswetenschappen behandelen we in deze
scriptie zowel het financiële als het sociale aspect van woonzorgcentra beheerd door private
equity. Al lijkt het niet zo op het eerste zicht, toch is onderzoek rond deze topic aan de orde. De
confronterende vergrijzingsproblematiek en overheidstekorten vereisen steeds meer private
betrokkenheid in de woonzorgsector zonder enige bedenking over hoe dit de kwaliteit van de
zorg beïnvloedt.
De uiteenzetting van dit onderwerp bleek al gauw een uitdagende opdracht, mede doordat het
onderzoeksthema in zijn kinderschoenen staat, maar tevens omwille van het ondoordringbare en
complexe karakter van de woonzorgsector. Een goede samenwerking met Zorginspectie
Vlaanderen stelde ons in staat talrijke zorginspectieverslagen te verwerven die cruciaal deel
uitmaken van het onderzoek. Vooral de heer Wouter Huyge verdient hierbij een bijzonder
dankwoord voor zijn noodzakelijke hulp en inhoudelijke steun. De financiële data hebben we
bemachtigd dankzij Belfirst en de Kruispuntbank van Ondernemingen.
Verder bedanken we onze co-commissaris, professor Miguel Meuleman van het Vlerick
Business School Platform for Entrepreneurial Buyouts, voor het aanreiken van dit onbetreden en
razend actuele onderwerp. Het is echter vooral zijn doctoraatsstudent, Jeroen Neckebrouck, die
ons tijdens het onderzoek heeft bijgestaan waarvoor speciale dank. Daarnaast dienen we de heer
Ronny De Pooter, CFO van Anima Care NV, de heer Bart Couwels, CFO van Vulpia CVBA, de
heer Ronald De Buck, afgevaardigd bestuurder van De Foyer VZW, en de heer Ivo Lemmens,
Partner bij BDO Corporate Finance CVBA, te bedanken voor hun hulp. Kwalitatieve interviews
met hen boden interessante inzichten betreffende bestaande financieringsstructuren binnen de
rusthuissector. Ook richten we een dankwoord aan onze promotor, professor Rudy Aernoudt,
voor de begeleiding en de ondersteuning tijdens het hele verloop van de uitwerking.
Als laatste maar niet in het minst, willen wij onze ouders bedanken voor hun wijze raad en
positieve ondersteuning.
I
INHOUDSOPGAVE
WOORD VOORAF
LIJST GEBRUIKTE AFKORTINGEN
I
V
LIJST VAN TABELLEN
VII
LIJST VAN FIGUREN
VII
INLEIDING
1
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
3
HOOFDSTUK 1: SITUERING VAN OUDERENZORG IN VLAANDEREN
1.
3
RESIDENTIËLE VERBLIJFTYPES IN VLAANDEREN
3
1.1
Woonzorgcentra (WZC)
3
1.2
Dagverzorgingscentra (DVC)
5
1.3
Centrum voor kortverblijf (CVK)
5
1.4
Service flats en assistentiewoningen
5
2.
WETTELIJK KADER VAN WOONZORGCENTRA
6
2.1
Impact van de zesde staatshervorming op ouderenbeleid
6
2.2
Algemene regelgeving
7
2.3
Programmatiecriteria
8
2.6
Regelgeving erkenningsvoorwaarden
10
2.7
Subsidieregeling
13
3.
CIJFERGEGEVENS
21
3.1
Zorg in een vergrijzende samenleving
21
3.2
Verdeling van aantal woongelegenheden en woonzorgcentra naargelang de beheerinstantie
23
HOOFDSTUK 2: FINANCIERINGSSTRUCTUREN IN WOONZORGCENTRA
27
1.
OVERNAME VAN EEN WOONZORGCENTRUM
2.
KENTERING VAN TRADITIONELE NAAR SLIMMERE FINANCIERINGSVORMEN
VAN ZORGVASTGOED
27
28
2.1
De verandering van financieringsmethode is noodzakelijk
28
2.2
Alternatieve financieringsmethoden
30
HOOFDSTUK 3: FINANCIËLE EN SOCIALE PERFORMANTIE VAN
WOONZORGCENTRA
39
1.
WINST STREVENDE VERSUS NIET-WINST STREVENDE WOONZORGCENTRA 39
2.
PRIVATE EQUITY VERSUS NIET-PRIVATE EQUITY BEHEERDE
WOONZORGCENTRA
40
II
3.
GECONSOLIDEERDE VERSUS NIET-GECONSOLIDEERDE
WOONZORGCENTRA
DEEL II: ONDERZOEKSMETHODOLOGIE
42
44
HOOFDSTUK 1: KERNHYPOTHESEN
44
HOOFDSTUK 2: ONDERZOEKSDESIGN VOOR DE SOCIALE PERFORMANTIE
46
1.
METHODOLOGIE EN DATA
46
2.
VARIABELEN
48
2.1
Zorgprofiel en aantal bewoners
48
2.2
Infrastructuur
49
2.3
Logistiek
50
2.4
Personeelsinformatie
50
2.5
Zorgverlening: zorgdossiers en zorgpraktijk
50
2.6
Continuïteit van de zorgverlening
51
2.7
Preventiebeleid
52
2.8
Voeding
52
2.9
Informatieverstrekking
53
2.10
Doorverwijzing
53
2.11
Inspraak
53
2.12
Klachtenbehandeling
54
2.13
Facturatie en geldbeheer
54
HOOFDSTUK 3: ONDERZOEKDESIGN VOOR DE FINANCIËLE PERFORMANTIE
55
1.
DATA
55
2.
BESCHRIJVING VAN DE VARIABELEN
57
4.
3.1
Liquiditeit
57
3.2
Solvabiliteit
58
3.3
Rentabiliteit
60
3.4
Subsidies
61
3.5
Nieuwe materiële vaste activa t.o.v. de reeds aanwezige materiële vaste activa
61
3.6
Investeringsgraad
62
3.7
Rechtsvorm
62
3.8
Arbeidsintensiteit
62
3.9
Onafhankelijkheidsindicator
63
Model
DEEL III: RESULTATEN
63
66
HOOFDSTUK 1: RESULTATEN VAN ONDERZOEK NAAR DE SOCIALE
PERFORMANTIE
66
1.
Profiel en aantal bewoners
66
2.
Infrastructuur
67
III
3.
Logistiek
68
4.
Personeelsinformatie
69
5.
Continuïteit van de zorgverlening, zorgdossiers en zorgpraktijk
71
6.
Voeding, preventiebeleid, informatieverstrekking, doorverwijzing, inspraak,
klachtenbehandeling en facturatie
73
9.1
Voeding
75
9.2
Preventiebeleid
75
9.3
Doorverwijzing
75
9.4
Informatieverstrekking
76
9.5
Inspraak
76
9.6
Klachtenbehandeling
76
9.7
Facturatie en geldbeheer
77
HOOFDSTUK 2: RESULTATEN VAN ONDERZOEK NAAR DE FINANCIËLE
PERFORMANTIE
78
1.
VERGELIJKING GEMIDDELDEN PER GROEP
78
2.
REGRESSIERESULTATEN
80
DEEL IV: BEPERKINGEN EN ALGEMEEN BESLUIT
84
HOOFDSTUK 1: BEPERKINGEN
84
HOOFDSTUK 2: ALGEMEEN BESLUIT
86
BIBLIOGRAFIE
VIII
1.
WETENSCHAPPELIJKE ARTIKELEN
2.
STUDIES
3.
ARTIKELS
XI
4.
INTERVIEWS
XI
5.
WEBSITES
XI
BIJLAGEN
VIII
X
XIV
1.
BIJLAGE 1: KATZ-SCHAAL
XIV
2.
BIJLAGE 2: VOLLEDIGE RAPPORT VAN DE RESULTATEN INZAKE SOCIALE PERFORMANTIE XV
IV
LIJST GEBRUIKTE AFKORTINGEN
ADL
Activiteiten Dagelijks leven
B.S.
Belgisch Staatsblad
B.V.R.
Besluit van de Vlaamse Regering
CAPEX
Capital Expenditures
DVC
Dagverzorgingscentrum
CVK
Centrum voor kortverblijf
DBF
Design, build and finance
DBFM
Design, build, finance and maintain
DIBISS
Dienst voor de Bijzondere Socialezekerheidsstelsels
FCFT
Free cash flow theory
FOD Economie
Federale overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie
FOS
Federatie Onafhankelijke Seniorenzorg
GVV
Gereglementeerde vastgoedvennootschap
INAMI
L’Institut national d’assurance maladie-invalidité
IPO
Initial Public Offering
K.B.
Koninklijk Besluit
KATZ-schaal
Naam van een Amerikaanse hoogleraar
KBO
Kruispuntbank voor ondernemingen
KHB
Kwaliteitshandboek
KMO
Kleine of middelgrote onderneming
MARA
Model for Automatic Resthome Analysis
MBO
Management buy-out
V
OCMW
Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn
OLS
Ordinary Least Square
PE
Private equity
PMV
Participatiemaatschappij Vlaanderen
PPS
Publiek-private samenwerking
RIZIV
Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering
ROB
Rustoord voor bejaarden
ROCE
Return on capital employed
ROE
Return on equity
RVT
Rust- en verzorgingstehuis
SMK
Sectorspecifieke minimale kwaliteitseis
SPV
Special Purpose vehicle
VE
Venture Capital
VIPA
Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden Aangelegenheden
VZW
Vereniging zonder winstoogmerk
WZC
Woonzorgcentrum
VI
LIJST VAN TABELLEN
Tabel 1: Invullingsgraad programmatie in Vlaanderen (situatie op 27/03/2014).......................... 9
Tabel 2: Samenstelling RIZIV-forfait ............................................................................................ 16
Tabel 3: Personeelsvereisten van het RIZIV per afhankelijkheidscategorie ................................ 18
Tabel 4: Procentueel aandeel van de 65- en 80-plussers in Vlaanderen...................................... 21
Tabel 5: Procentuele toename van 65- en 80-plussers in Vlaanderen (1995-2060) .................... 22
Tabel 6: Aantal en evolutie van het aantal ROB- en RVT-woongelegenheden in Vlaanderen
(2014-2060) ................................................................................................................................... 23
Tabel 7: Overzicht van de grote ketens beheerd door privé-investeringsgroepen en
woonzorgcentra beheerd door private equityfondsen ................................................................... 45
Tabel 8: Het overzicht van de gebruikte basismodules en deelmodules voor de periode 20092011 ............................................................................................................................................... 47
Tabel 9: Gemiddeld aantal WZC-erkenningen en RVT-erkenningen per sector .......................... 48
Tabel 10: Beschrijvende statistieken van de afhankelijke en onafhankelijke variabelen ............. 57
Tabel 11: Bouwjaar woonzorgcentra ............................................................................................ 67
Tabel 12: Aantal bevragingen van de deelmodules ...................................................................... 73
Tabel 13: Gemiddelde statistieken per groep ............................................................................... 79
Tabel 14: Regressieresultaten van de financiële performantie van woonzorgcentra ................... 82
LIJST VAN FIGUREN
Figuur 1: Evolutie van de ouderenbevolking (1995-2060) ........................................................... 22
Figuur 2: Procentueel aandeel van woonzorgcentra per beheerinstantie in Vlaanderen ............ 25
Figuur 3: Procentueel aandeel ROB- of RVT-woongelegenheden per beheerinstantie in
Vlaanderen .................................................................................................................................... 25
Figuur 4: Evolutie van het aantal woonzorgcentra volgens beheerinstantie (1990-2014) .......... 26
Figuur 5: PPS-constructie ............................................................................................................ 37
Figuur 6: Aandeel van woonzorgcentra met privé- en VZW-statuut binnen de ketens beheerd
door private equity en privé-investeringsgroepen ........................................................................ 48
Figuur 7: Resultaten profiel en bewoners ..................................................................................... 66
Figuur 8: Overzicht van de personeelstekorten in de gehele sector, de woonzorgcentra beheerd
door PE en de woonzorgcentra beheerd door Ketens................................................................... 69
Figuur 9: Resultaten zorgdossiers en continuïteit van de zorg ..................................................... 72
Figuur 10: Resultaten deelmodules............................................................................................... 74
VII
INLEIDING
De onderzoeksopzet van deze masterproef bestaat erin een beeld te geven van de financiële
situatie en de graad van kwaliteitszorg in Vlaamse woonzorgcentra beheerd door private
equitygroepen. Deze aspecten zijn echter nog niet onderzocht in België. De scriptie is dus in
sterke mate exploratief. De motivatie van het onderzoek berust op de vaststelling dat steeds meer
alternatieve financieringsmodellen zich introduceren in de zorgsector. Deze nieuwe
financieringsstructuren zouden tot betere financiële prestaties leiden, maar kwalitatief te wensen
overlaten. De oorzaak van deze opmars is het aantrekkelijke profiel van de sector. De hoge
capaciteitsgraad van zorginstellingen is immers zeer aantrekkelijk voor private investeerders.
Bovendien is de woonzorgsector een groeimarkt. De bevolkingsverwachtingen en de huidige
vergrijzing in België, in het bijzonder in Vlaanderen, leiden tot een onherroepelijke stijgende
vraag naar zorgvoorzieningen. Hiervan een evenredig aanbod voorzien en financieren is een
enorme uitdaging. De overheid draait tenslotte de subsidiekraan steeds meer toe wegens haar
budgettaire tekorten.
Eerder onderzoek afkomstig uit de Verenigde Staten wees uit dat deze zorginstellingen beter
presteren op vlak van winstgevendheid in vergelijking met hun private tegenpartijen. Doordat de
aandeelhouders uit het portfoliofonds echter druk leggen op het management om de financiële
prestaties te optimaliseren op korte termijn, dreigt de kwaliteit en duurzaamheid van de
zorgverlening in gevaar te komen. In het bijzonder worden de personeelstekorten als grootste
kritiek aangesproken. De bedoeling van deze studie is daarom ook om achteraf na te gaan of er
een wisselwerking bestaat tussen kwaliteit van de zorgverlening en de winstgevendheid. Om de
sociale performantie te onderzoeken, hanteren we 13 thema’s die elk betrekking hebben op
wettelijk bepaalde erkennings- en kwaliteitsvoorwaarden van woonzorgcentra. De gemiddelde
scores van de zorginstellingen die onder het beleid vallen van een private equityfonds worden
daarna vergeleken met het gemiddelde niveau van de sector en van de woonzorgcentra volgens
beheerinstantie (OCMW, privé, VZW). Ter uitvoering van de financiële analyse, zullen we
enerzijds de winstgevendheid en anderzijds ook de financiële gezondheid op vlak van
solvabiliteit en liquiditeit van de instellingen onder private equityfondsen nagaan. Omdat de
wetenschappelijke artikelen de sociale en financiële performantie van private equity beheerde
zorgfaciliteiten meestal vergelijken met de tien grootste ketens beheerd door een private
investeringsgroep, nemen we de zes grootste woonzorgketens van België eveneens apart op in
1
beide studies. Consolidatie van woonzorgcentra zou volgens de literatuur desgelijks tot een
minder goede kwaliteit van de zorg en betere financiële prestaties leiden.
In Hoofdstuk 1 van Deel I wordt de ouderenzorg in Vlaanderen theoretisch, wettelijk en
cijfermatig gekaderd. We bespreken de verschillende soorten residentiële zorgvoorzieningen, de
bevoegdheidsverdeling in België, de wettelijke bepalingen met betrekking tot de erkenning als
woonzorgcentrum en de subsidieregeling. Daarna bekijken we hoe de markt is samengesteld en
behandelen we de vergrijzingsproblematiek waarbij we op basis van de bevolkingsvooruitzichten
het nodige aantal woongelegenheden voor de komende 45 jaar extrapoleren. In Hoofdstuk 2
behandelen we de traditionele en alternatieve financieringsstructuren binnen woonzorgcentra. In
het derde hoofdstuk bespreken we de literatuur die het onderwerp behelst. In Deel II definiëren
we het onderzoekmodel van beide empirische analyses alsook de gebruikte variabelen. De
resultaten worden besproken en gerapporteerd in Deel III. Als laatste behandelen we de
beperkingen van het onderzoek in Hoofdstuk I van Deel IV, om daarna te eindigen met een
algemeen besluit.
2
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
HOOFDSTUK 1: SITUERING VAN OUDERENZORG IN
VLAANDEREN
Het zorgaanbod kan onderverdeeld worden in vier niveaus naar gelang de zorgvraag van de
oudere (FOD Economie, 2009, p. 9). Het eerste niveau, waar de oudere zelf instaat voor zijn
verzorging, is de zelfzorg. Daarna volgt het niveau van de mantelzorg waarbij familie, vrienden
of buren voor de oudere zorgen. De extramurale zorg is het derde niveau, en is, zoals de
intramurale zorg, professionele zorgverlening maar dan bij de oudere thuis. Voorbeelden van
thuiszorg zijn onder andere schoonmaakhulp, oppashulp, maaltijdbedeling of vervoersdiensten.
Het vierde en laatste niveau is de intramurale zorg waarbij aan de oudere binnen residentiële
voorzieningen dag en nacht opvang en verzorging wordt verstrekt. Als thuiszorg niet meer
mogelijk is, kan de oudere terecht bij een dagverzorgingscentrum (DVC) of tijdelijk naar een
centrum voor kortverblijf (CVK). Door al deze mogelijkheden te promoten, worden mensen
ontmoedigd om al te snel de stap te zetten naar een woonzorgcentrum (WZC). Het continuüm
van zorgmogelijkheden biedt antwoord op de vraag om langer thuis te blijven wonen. Om een
beter inzicht te krijgen in de ouderenvoorziening in Vlaanderen, worden kort de verscheidene
verblijftypes binnen de residentiële ouderenzorg, aldus binnen het vierde niveau, theoretisch en
juridisch toegelicht. Ten slotte situeren we het zorgaanbod aan de hand van enkele
cijfergegevens.
1. RESIDENTIËLE VERBLIJFTYPES IN VLAANDEREN
Een residentiële ouderenzorgvoorziening is een voorziening waar een oudere tijdelijk of
permanent kan verblijven als bewoner. Deze voorzieningen betreffen geen ziekenhuizen of
diensten voor thuiszorg. De belangrijkste voorbeelden van residentiële verblijftypes zijn
woonzorgcentra, centra voor kortverblijf, dagverzorgingscentra en serviceflatgebouwen en
assistentiewoningen(Vlaams Agentschap voor Zorg en Gezondheid, 2014a). In deze masterproef
worden enkel woonzorgcentra onder een vergrootglas gelegd.
1.1 Woonzorgcentra (WZC)
Een “rusthuis” werd in het kader van het woonzorgdecreet van 13 maart 2009 omgevormd tot het
begrip
“woonzorgcentrum”
(Art.
79
van
het
woonzorgdecreet,
13/03/2009).
Het
3
woonzorgdecreet vervangt en bundelt zowel het thuiszorgdecreet van 14 juli 1998 en het
ouderendecreet van 5 maart 1985 (Vlaams Agentschap voor Zorg en Gezondheid, 2015a). Het
nieuwe woon- en zorgbeleid heeft als prioritaire doelstelling de functie en werkzaamheid van de
woonzorgcentra te verruimen en te diversifiëren met een bijzondere aandacht voor het passend
inspelen op de individuele noden van de zorgvrager en op die manier zorg op maat aan te bieden.
Als gevolg van het nieuwe beleid is een woonzorgcentrum ook voornamelijk bedoeld voor
ouderen die niet meer zelfstandig thuis kunnen wonen. Art. 37 (Woonzorgdecreet, 13/03/2009)
verhoogt immers de minimumleeftijd van de bewoners van 60 jaar naar 65 jaar. Bovendien
wordt er pas een overplaatsing naar een woonzorgcentrum overwogen, vanaf het ogenblik dat
een oudere permanente verzorging en supervisie nodig heeft bij het wonen en andere
zorgformules zoals thuiszorg, centra voor kortverblijf en dagverzorgingscentra geen oplossing
meer kunnen bieden.
Er zijn heel wat verschillen tussen de erkende woonzorgcentra, zowel qua faciliteiten als qua
prijzen. Een woonzorgcentrum kan bijvoorbeeld tegelijkertijd beschikken over een
dagverzorgingscentrum,
een
centrum voor kortverblijf, serviceflats of groepen van
assistentiewoningen. Niettemin moet elk erkend woonzorgcentrum wel in elk geval voldoen aan
de erkenningsvoorwaarden die een basiskwaliteit in de zorg garanderen (zie infra: 2.4.1.
Specifieke regelgeving WZC-erkenning).
1.1.1
Rust- en Verzorgingstehuis (RVT)
Er is sprake van een rust- en verzorgingstehuis (RVT) indien een woonzorgcentrum
opvangplaatsen voorziet voor zwaar zorgafhankelijke ouderen (Vlaams Agentschap voor Zorg
en Gezondheid, 2015b). Niettemin kunnen zwaar zorgbehoevenden worden opgenomen en
verzorgd, indien een woonzorgcentrum niet over een RVT-erkenning beschikt. Deze
opvangplaatsen worden aangeduid als RVT-bedden die door de overheid worden toegekend aan
de WZC. Het merendeel van de woonzorgcentra is tevens erkend als RVT (zie infra: 3.1.
Cijfergegevens). Rust- en verzorgingstehuizen moeten voldoen aan strengere erkenningsnormen
op vlak van personeel, zorg en infrastructuur (zie infra: 2.4.2. Specifieke regelgeving RVTerkenning).
1.1.2
Rustoord voor Bejaarden (ROB)
De opvangplaatsen naast de RVT-bedden in een woonzorgcentrum worden aangeduid als ROBbedden (RIZIV, n.b.a). Met andere woorden wordt een rustoord voor bejaarden gebruikt als een
4
andere naam voor woonzorgcentrum. Het grootste verschil met RVT-bedden betreft het niveau
van het RIZIV-zorgforfait (zie infra: 2.5.2.1 Opbrengsten in een woonzorgcentrum). Het
woonzorgcentrum krijgt voor de RVT-bedden een hogere subsidie van het RIZIV dan voor de
ROB-bedden aangezien de hulpverlening wordt gekenmerkt door een intensieve speciale
verzorgingsstructuur, terwijl een woonzorgcentrum meer nadruk legt op de woon- en leeffunctie
(FOD Economie, 2009, p. 9).
1.2 Dagverzorgingscentra (DVC)
Dagverzorgingscentra verstrekken één of meerdere dagen per week opvang en verzorging aan
ouderen. Deze voorziening is enkel overdag en strikt voorbehouden voor ouderen die 65 jaar of
ouder zijn (Vlaams Agentschap voor Zorg en Gezondheid, 2014b). In tegenstelling tot WZC
richt een DVC zich op ouderen die thuis willen blijven wonen en is een DVC niet geschikt voor
wie zware medische verzorging en begeleiding nodig heeft. Ze nemen namelijk tijdelijk de
dagelijkse verzorging en ondersteuning over van degene die normaliter de zorg van de oudere op
zich neemt (mantelzorgers of thuisverplegers).
1.3 Centrum voor kortverblijf (CVK)
Een centrum voor kortverblijf biedt dezelfde verzorging en opvang aan ouderen als een
woonzorgcentrum, maar met het verschil dat de verzorging niet permanent is (Vlaams
Agentschap voor Zorg en Gezondheid 2012a). De oudere kan slechts voor een periode van
maximaal 60 opeenvolgende dagen en maximaal 90 dagen per jaar in het centrum verblijven.
Een CVK is opnieuw enkel gericht op al wie 65 of ouder is. Het betreft ouderen die normaal
thuis verzorgd worden, maar waarbij de personen die instaan voor de verzorging dit tijdelijk niet
meer kunnen, bijvoorbeeld omwille van ziekte, of waarbij de oudere tijdelijk meer verzorging
nodig heeft, bijvoorbeeld omwille van een breuk.
1.4 Service flats en assistentiewoningen
“Een individuele aangepaste woning of wooneenheid waarin de bewoner zelfstandig verblijft en
een beroep kan doen op zorg.”
(Art.1, B.V.R., 24/07/2009)
Bij deze vorm van ouderenzorg huurt de bejaarde of een bejaard koppel een individuele flat waar
ze zelfstandig kunnen wonen. Deze flats zijn minstens uitgerust met een leefruimte, keuken,
5
slaapkamer, toilet en badkamer. Bovendien zijn de flats aangepast aan de noden van de bejaarde.
Zo zijn er nauwelijks trappen en is er vaak een oproepsysteem voorzien om, indien nodig, hulp te
roepen. Kenmerkend is dat de oudere persoon beroep kan doen op gemeenschappelijke diensten
zoals schoonmaakhulp, warme maaltijden of thuisverpleging, alsook beschikken ze over de
mogelijkheid om in de gemeenschappelijke ruimtes andere ouderen te ontmoeten. Ook deze
voorziening is bedoeld voor ouderen die de leeftijd van 65 jaar bereikt hebben.
2. WETTELIJK KADER VAN WOONZORGCENTRA
In dit deel wordt de residentiële ouderenzorg wettelijk gekaderd waarin dieper ingegaan wordt
op de bevoegdheden, de regelgeving inzake vergunning van bed-erkenningen, de
programmatiecriteria en subsidieregeling. Tot slot bespreken we de personeelsnormen van een
woonzorgcentrum. Omdat ons onderzoek zich begrenst tot de Vlaamse voorzieningen, zullen
enkel de Vlaamse wettelijke bepalingen aan bod komen.
2.1 Impact van de zesde staatshervorming op ouderenbeleid
Het zogenaamde Vlinderakkoord, dat aan de basis ligt van de Vlaamse staatshervorming,
behandelt enkele belangrijke verschuivingen in de bevoegdheden van de ouderzorg. Voor 1 juli
2014 werd het Belgisch ouderenbeleid gekenmerkt door een complexe staatstructuur waarbij de
bevoegdheden verdeeld waren tussen de federale overheid enerzijds en de Gemeenschappen en
de Gewesten anderzijds (Zorgnet Vlaanderen, 2013).
De bedeling van RIZIV-forfaits en het prijzenbeleid vielen toen nog onder de bevoegdheid van
de federale overheid. De dagprijzen die de bejaarden betalen aan het WZC werden geregeld en
opgevolgd door de FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie. Indien een WZC zijn
dagprijs wenst te verhogen, dienen zij hiervoor een aanvraag in te dienen waarin de
prijsverhoging wordt gegrond aan de hand van cijfermateriaal. Daarnaast was het RIZIV
bevoegd op federaal niveau. Het RIZIV is verantwoordelijk voor de bepaling van een vast
subsidiebedrag per voorziening die dienen als vergoeding van verzorgingskosten (Vlaams
Agentschap voor Zorg en Gezondheid, 2012b). Het forfait is gebaseerd op de zorgzwaarte van de
bewoners die wordt bepaald aan de hand van de KATZ-schaal (Bijlage 1).
De Vlaamse Gemeenschap verwerft echter sinds 1 juli 2014 integrale verantwoordelijkheid voor
de residentiële ouderenzorgvoorzieningen, namelijk de ROB- of RVT-voorzieningen, de centra
voor dagverzorging en de centra voor kortverblijf.
6
Het agentschap behoort tot het beleidsdomein ‘Inspectie Welzijn, Volksgezondheid en Gezin’.
De Vlaamse overheid is bevoegd voor de aanmelding, de programmatie, de erkenning, de
subsidiëring van de animatiewerking en het toezicht op de voorzieningen binnen de ouderenzorg,
thuiszorg en gezondheidszorg (Vlaams Agentschap voor Zorg en Gezondheid, 2012b). Deze
bevoegdheden worden uitgevoerd door het Vlaams Agentschap voor Zorg en Gezondheid (B.S.,
07/05/2004). Het Agentschap voor Zorg en Gezondheid vervullen een belangrijke rol bij het
ondersteunen en reglementeren van heel wat zorg- en gezondheidsinitiatieven.
Tot slot kunnen woonzorgcentra, dagverzorgingscentra en centra voor kortverblijf met een
openbaar statuut voor infrastructuursubsidies terecht bij een agentschap van de Vlaamse
Gemeenschappen,
het
VIPA
of
Vlaams
Infrastructuurfonds
voor
Persoonsgebonden
Aangelegenheden (zie infra: 3.1. Opbrengsten in een woonzorgcentrum).
2.2 Algemene regelgeving
Net zoals alle andere welzijns- en gezondheidsdiensten moeten ook de woonzorgcentra voldoen
aan wat de wetgeving hen voorschrijft. Dit juridisch kader wordt grotendeels vormgegeven door
enerzijds het woonzorgdecreet (zie supra: 1.1. Woonzorgcentra) waarbij zorg op maat en
zorgcontinuïteit centraal staan en anderzijds het decreet betreffende de kwaliteit van de
gezondheids- en welzijnsvoorzieningen (B.S., 17/11/2003) waarbij de kwaliteit van de zorg meer
centraal staat.
Het woonzorgdecreet wordt verder geconcretiseerd in 3 specifieke uitvoeringsbesluiten waarvan
het laatste besluit (B.V.R., 24/07/2009) thema’s als de programmatie, de erkenningsvoorwaarden
en de subsidieregeling voor woonzorgvoorzieningen bespreken.
Het kwaliteitsdecreet bepaalt onder meer dat alle inrichtingen voorzien moeten zijn van een
kwaliteitshandboek (KHB) dat alle waarborgen bevat zoals bepaald in het decreet (Art. 6,
17/10/2003). Dergelijk kwaliteitshandboek bevat minstens een weergave van het gevoerde
kwaliteitsbeleid en het kwaliteitssysteem. Bovendien bevat het ook een beschrijving van de
periodieke zelfevaluatie betreffende de kwaliteitsdoelstellingen en de werking van de
voorziening (artikel 5 § 3, B.S., 17/11/2003). De procedures uitgeschreven in het
kwaliteitshandboek moeten steeds beantwoorden aan de sectorspecifieke minimale kwaliteitseis
(SMK), deze stelt dat het proces op een systematische manier moet worden beschreven.
Samenvattend wil het decreet de kwaliteit van de hulp en de zorg in de verschillende Vlaamse
7
gezondheids- en welzijnssectoren verbeteren door de voorzieningen te stimuleren de kwaliteit
voortdurend te controleren en te verbeteren (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2015a).
2.3 Programmatiecriteria
2.5.1
Programmatiecriteria voor WZC-erkenningen
Alvorens een voorafgaande vergunning als woonzorgcentrum overwogen wordt, moet er
voldoende programmatieruimte zijn. Dat hangt af van zowel de programmatie- als
evaluatiecriteria die het Vlaams Agentschap voor Zorg en Gezondheid moet onderzoeken.
Eerst wordt er nagekeken of de aanvraag aan de programmacriteria voldoet. Met programmatie
wordt een behoefteraming bedoeld die aangeeft welke capaciteit er voor dat soort voorziening
nodig is (Vlaams Agentschap voor Zorg en Gezondheid, 2015c).
Artikel 3 § 1 (Bijlage XII, B.V.R., 24/07/2009) bepaalt hoe het Vlaams Agentschap voor Zorg en
Gezondheid de programmatiecijfers berekent:
-
1° één woongelegenheid per 100 ouderen in de leeftijdsgroep 65 tot 74 jaar;
-
2° 4 woongelegenheden per 100 ouderen in de leeftijdsgroep 75 tot 79 jaar;
-
3° 12 woongelegenheden per 100 ouderen in de leeftijdsgroep 80 tot 84 jaar;
-
4° 23 woongelegenheden per 100 ouderen in de leeftijdsgroep 85 tot 89 jaar;
-
5° 32 woongelegenheden per 100 ouderen in de leeftijdsgroep 90 jaar en ouder.
Dit bekomen aantal woongelegenheden wordt vermenigvuldigd met 1,047.
Voor deze berekening gaat het agentschap uit van de bevolkingsprognose over vijf jaar (Art.3 §
2, Bijlage XII, B.V.R., 24/07/2009), omdat initiatiefnemers gemiddeld vijf jaar nodig hebben om
de aangevraagde capaciteit te realiseren. Met andere woorden, wordt de berekening van de
programmatiecijfers voor 2014 op basis van verwachtingen voor 2019 uitgevoerd. De
programmatie wordt berekend per gemeente of per regio afhankelijk van het aantal inwoners een
gemeente telt. Wanneer een gemeente minder dan 10.000 ouderen bevat, zullen ook de
aangrenzende gemeenten inbegrepen worden voor zover deze eveneens minder dan 10.000
ouderen bevatten (Vlaams Agentschap voor Zorg en Gezondheid, 2015c).
Het programmacijfer van 2014 vertelt ons hoeveel woongelegenheden er nodig zijn over 5 jaar.
Om te weten hoeveel woongelegenheden er nog voorafgaand vergund kunnen worden, moeten
we het aantal bestaande woongelegenheden en de al aangevraagde voorafgaande vergunningen
8
(aanbod) aftrekken van het programmacijfer. Op die manier kent het agentschap de beschikbare
ruimte in de programmatie. Tabel I toont aan dat in de periode van 2014 t.e.m. 2019 slechts
4.311 nieuwe ROB-erkenningen kunnen verleend worden.
Programmacijfer
Aanbod
95.781
91.470
Programmacijfer –
Aanbod
Invullingsgraad behoefte (%)
4.311
95,5%
Tabel 1: Invullingsgraad programmatie in Vlaanderen (situatie op 27/03/2014)
Bron: Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2015c
Op 20 december 2013 besliste de Vlaamse Regering om de regels met betrekking tot de
voorafgaande vergunning van woonzorgcentra die een impact hebben op de beschikbare
programmatieruimte te wijzigen. Meer bepaald worden de voorafgaande vergunningen voor
bijkomende woongelegenheden tijdelijk geschorst voor de periode van 1 januari 2013 t.e.m. 31
december 2015 (Vlaams Agentschap voor Zorg en Gezondheid, 2015d). Een voorafgaande
vergunning van een vervangingsnieuwbouw kan echter nog steeds verleend worden.
Nadat het agentschap nagegaan is of er voldoende ruimte is voor nieuwe woongelegenheden,
moet ze het profiel van het woonzorgcentrum toetsten aan de hand van enkele evaluatiecriteria,
bijvoorbeeld de beoogde visie, kwaliteitsgaranties en prijszetting (Art. 4, Bijlage XII, B.V.R.,
24/07/2009).
2.5.2
Programmatiecriteria voor RVT-erkenningen
Wat betreft de programmatieruimte van RVT-bedden, wordt een maximum aantal
woongelegenheden opgelegd in opeenvolgende protocolakkoorden gesloten tussen de federale
regering en de gemeenschappen en gewesten (FOD Economie, 2009, p.10). De gemeenschappen
en gewesten dienen bij hun programmatie hiermee rekening te houden gedurende de looptijd van
het protocol. Zo werd op de Interministeriële Conferentie van 18 juni 2012 een aanhangsel bij
het derde protocolakkoord ondertekend dat Vlaanderen in staat stelde om 1.324 extra RVTvergunningen toe te wijzen aan het totaal van 42.135 RVT-erkenningen (Vlaams Agentschap
voor Zorg en Gezondheid, 2015e). Op dit moment zijn geen bijkomende verdelingsrondes van
RVT-woongelegenheden gepland.
9
2.6 Regelgeving erkenningsvoorwaarden
2.6.1
WZC-erkenningen
Opdat een woonzorgcentrum erkend wordt door het Vlaams Agentschap voor Zorg en
Gezondheid, moet ze eerst, zoals eerder vermeld, passen in de programmatie die op de
voorziening van toepassing is. Tevens dient zij te voldoen aan een aantal voorwaarden opgelegd
in
het
Besluit
van
de
Vlaamse
Regering
betreffende
de
programmatie,
de
erkenningsvoorwaarden en de subsidieregeling voor woonzorgvoorzieningen en verenigingen
van gebruikers en mantelzorgers (B.V.R., 24/07/2009). Deze voorwaarden houden verband met
de hulp- en dienstverlening, het personeel en de infrastructuur van een woonzorgcentrum
(Bijlage XII, B.V.R., 24/07/2009). Eens men een voorafgaande vergunning gekregen heeft, blijft
ze maximaal vijf jaar geldig (Vlaams Agentschap voor Zorg en Gezondheid, 2015f).
2.6.1.1 Hulp- en dienstverlening
De artikelen die betrekking hebben op de hulp- en dienstverlening handelen eerst en vooral over
de rechten en plichten van de gebruiker ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Hierin
wordt o.a. bepaald dat een woonzorgcentrum geen discriminerende opname- of ontslagcriteria
mag hanteren (Art. 6, bijlage XII, 24/07/2009). Vervolgens wordt in de onderafdeling “zorg en
kwaliteit” opnieuw verwezen naar de bepalingen van het decreet betreffende de kwaliteit van de
gezondheids- en welzijnsvoorzieningen (17/10/2003). Daarna worden nog enkele voorschriften
vastgelegd aangaande de facturatie. Zo kan enkel een extra vergoeding worden aangerekend voor
persoonlijke diensten die niet behoren tot de minimale kostprijselementen van de dagprijs (Art.
29, bijlage XII, 24/07/2009).
2.6.1.2 Personeel
Conform met artikel 38 van het besluit van de Vlaamse Regering van 24 juli 2009 moet een
woonzorgcentrum minstens over het volgende personeel beschikken:
-
1° een directeur die verantwoordelijk is voor de dagelijkse leiding. De directeur is in het
bezit van een brevet, diploma of gelijkaardige titel van genoten onderwijs, dienstig voor
de uit te oefenen functie, of het bewijs van drie jaar ervaring in een gelijkaardige functie;
-
2° verplegend en verzorgend personeel in de verhouding van 2,5 voltijdse functies voor
15 bewoners, waarvan ten minste één verplegend personeelslid;
-
3° onderhouds- en keukenpersoneel in de verhouding van één voltijdse functie voor 15
bewoners.
-
4° één of meer animatoren:
10

0,50 voltijdse equivalent voor een woonzorgcentrum met maximaal 30
woongelegenheden;

één voltijdse equivalent voor een woonzorgcentrum met minstens 31 en maximaal
60 woongelegenheden;

1,50 voltijdse equivalenten voor een woonzorgcentrum met minstens 61 en
maximaal 90 woongelegenheden;

twee voltijdse equivalenten voor een woonzorgcentrum met minstens 91 en
maximaal 120 woongelegenheden.
Een dagelijks verantwoordelijke, verpleegkundigen, verzorgenden, animatiedeskundigen,
keuken-
en
onderhoudspersoneel
zijn
dus
integraal
verplichte
disciplines
in
een
woonzorgcentrum. Bovendien bepaalt artikel 40 dat in het woonzorgcentrum zowel overdag als
’s nachts voldoende personeel aanwezig moet zijn om hulp te bieden. Daarom moet tijdens de
nacht in elk woonzorgcentrum per begonnen schijf van 60 woongelegenheden één actieve
nachtdienst worden georganiseerd.
2.6.1.3 Infrastructuur
Woonzorgcentra
moeten
eerst
en
vooral
voldoen
aan
de
toepasselijke
brandveiligheidsreglementering (Art. 44, bijlage XII, B.V.R., 24/07/2009). Bovendien moet het
woonzorggebouw uitgerust zijn rekening houdend met een aantal facetten: de huiselijkheid, het
algemeen onderhoud en de functionaliteit van het gebouw, de oppervlakte en de inrichting van
de kamers, de beschikbaarheid van gemeenschappelijke ruimten, sanitair en badkamers, het
oproepsysteem, de veiligheid, enz. Specifieke voorbeelden van vereisten aan het gebouw zijn
(Art. 46 en 47, bijlage XII, B.V.R., 24/07/2009):
-
de kamer moet voorzien zijn met een aangepaste zonnewering waarbij het zicht naar
buiten zo weinig mogelijk gehinderd wordt;
-
de kamertemperatuur moet steeds minstens 22°C bedragen;
-
niveauverschillen zoals treden moeten vermeden worden en alle gangen moeten minstens
1,80 m breed zijn om de toegankelijkheid van de ruimten te waarborgen;
-
een eepersoonskamer en tweepersoonskamer moeten een netto vloeroppervlakte van ten
minste respectievelijk 16 m² en 28 m² hebben, sanitair niet inbegrepen;
-
elke eenpersoonskamer moet over een aparte, ingerichte sanitaire cel beschikken;
-
niet meer dan 20% van het totale aantal bewoners mag in tweepersoonskamers gehuisvest
worden;
-
per bewoner moet op de kamer een koelkast ter beschikking gesteld kunnen worden;
11
-
in de bewonerskamer moet het raamoppervlak minstens 1/6de van de netto
vloeroppervlakte bedragen.
2.6.2
RVT-erkenningen
Alvorens men een rust- en verzorgingstehuis kan uitbaten, moet het tehuis aan enkele
erkenningsvoorwaarden voldoen. Eens goedgekeurd, blijft de erkenning gelden voor onbepaalde
duur (Besluit tot vaststelling van de procedure voor de erkenning en de sluiting van rust- en
verzorgingstehuizen, psychiatrische verzorgingstehuizen, initiatieven van beschut wonen en
samenwerkingsverbanden van psychiatrische instellingen en diensten, 18/02/1997). Naast de
erkenningsvoorwaarden van een woonzorgcentrum, moet een RVT ook aan bijzondere
erkenningsnormen voldoen die zich voornamelijk op vlak van de kwaliteit van de hulp- en
dienstverlening, de personeelsnormen en infrastructuurvereisten uiten. Daarnaast verschilt het
rust- en verzorgingstehuis van een woonzorgcentrum aangezien het een toeverlaat is voor
verzorgingsbehoevende personen die wegens een langdurige aandoening minder zelfredzaam
zijn (Art. 1, bijlage I, K.B. houdende vaststelling van de normen voor de bijzondere erkenning
als rust- en verzorgingstehuis). Bovendien bepaalt artikel 2 dat ieder RVT moet beschikken over
minstens 25 woongelegenheden.
2.6.2.1 Hulp- en dienstverlening
Net zoals een woonzorgcentrum dient een rust- en verzorgingstehuis te beschikken over een
kwaliteitsprogramma dat minstens het beoogde kwaliteitsbeleid en de evaluatie van de
zorgkwaliteit verduidelijkt (decreet betreffende de kwaliteit van de gezondheids- en
welzijnsvoorzieningen, 17/10/2003). Echter, dienen zij dit met meer precisie voor te leggen (Art.
6, K.B., 9/03/2014). Een rust- en verzorgingstehuis immers, moet het aantal gevallen van
doorligwonden, valpartijen, infecties, incontinente personen grondig registreren. Bovendien
moet het kwaliteitshandboek voorzien zijn van schriftelijke procedures met betrekking tot
handhygiëne en besmettingsgevaar.
2.6.2.2 Personeel
De RVT-wetgeving legt de voorzieningen hogere personeelsnormen op voor verpleegkundigen
en verzorgenden. Er worden ook bijkomende disciplines vereist: hoofdverpleegkundige,
kinesitherapeut en/of ergotherapeut en/of logopedist en personeel voor reactivering dat een
bekwaming heeft in palliatieve zorg.
12
Om dusdanig als RVT erkend te worden, dient een tehuis met 30 bewoners te beschikken over
het volgende personeel (Art. 4, K.B., 09/03/2014):
-
ten minste 5 voltijds equivalenten beoefenaars van de verpleegkunde, waaronder een
hoofdverpleegkundige;
boven
de
eerste
30
bewoners
is
een
bijkomende
hoofdverpleegkundige verplicht wanneer de instelling de helft van elke nieuwe schijf van
30 bewoners overschrijdt;
-
ten minste 5 voltijds equivalenten verzorgend personeel of zorgkundigen, waarvan
minimum 95 % zorgkundigen; met ingang van 1 januari 2015 komen uitsluitend
zorgkundigen in aanmerking;
-
1 voltijds equivalent kinesitherapeut en/of ergotherapeut en/of logopedist, met dien
verstande dat de eerste twee disciplines in ieder geval voldoende vertegenwoordigd zijn
in de instelling en dat zij hetzij in loondienst hetzij vast benoemd zijn; logopedie wordt
aangeboden in functie van de behoeften van de bewoners;
-
0.10 lid van het personeel voor reactivering dat een bekwaming heeft in palliatieve zorg,
ter ondersteuning van de verzorging van de terminale patiënten.
Bovendien eist een RVT dat een verpleegkundige ’s nachts steeds aanwezig is in de instelling.
2.6.2.3 Infrastructuur
De RVT-regelgeving is grotendeels gelijklopend aan de basisregelgeving van toepassing op het
woonzorgcentrum. Toch voegt de RVT-regelgeving een aantal specifieke normen toe: o.m. de
vereiste dat minimum de helft van de opnamecapaciteit bestaat uit eenpersoonskamer, de
beschikbaarheid van verpleeglokalen en een uitgeruste zaal voor kinesitherapie, ergotherapie en
animatie in groep, en de beschikbaarheid van aangepast meubilair, bijvoorbeeld van hoogte
verstelbare bedden alsook minimum één aangepast bad (Art. 5, K.B., 07/06/2009).
2.7 Subsidieregeling
Een woonzorgcentrum komt in aanmerking voor een aantal subsidies toegekend door de
Vlaamse overheid enerzijds of de federale overheid anderzijds. Deze verschillen echter wel
naargelang de rechtsvorm van de entiteit. Samen met de opbrengsten uit de dagprijs, vormen
subsidies de belangrijkste inkomstenbron van een woonzorgcentrum.
13
2.7.1
Vlaamse financiering
2.7.1.1 Subsidie Animatiewerking
Animatoren maken integraal deel uit van het verzorgingspersoneel en worden daarom
gesubsidieerd. Deze subsidieregeling valt onder de bevoegdheid van het Vlaams Agentschap
voor Zorg en Gezondheid. Indien een woonzorgcentrum in aanmerking wil komen voor deze
subsidies, moet ze in de eerste plaats aan de specifieke erkenningsvoorwaarden, opgenomen in
het besluit van 24 juli 2009, voldoen. Daarnaast kunnen enkel de inrichtingen die worden
uitgebaat door een VZW of een openbare inrichting, aanspraak maken op de animatiesubsidie
(Vlaams Agentschap voor Zorg en Gezondheid, 2015g). Bijgevolg hebben de commerciële
inrichtingen geen recht op een subsidie voor de animatiewerking.
2.7.1.2 VIPA
Voor het uitvoeren van infrastructuurwerken kunnen welzijns- en gezondheidsvoorzieningen
rekenen op bouwsubsidies van het Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden
Aangelegenheden (Vlaams Agentschap voor Zorg en Gezondheid, 2014c). Op deze manier biedt
VIPA de mogelijkheid aan de woonzorgbeheerders om ouderen te voorzien van opvang tegen
een betaalbare dagprijs en helpt dit woonzorgcentra om de strenge infrastructuureisen tegemoet
te komen (Jaarverslag VIPA, 2013).
Het VIPA subsidieert een vast bedrag per vierkante meter, dat ongeveer overeenstemt met 60%
van de geraamde bouwkosten (Jaarverslag VIPA, 2013). De desbetreffende bouwkosten duiden
op uitgaven voor het bouwen van en de uitrusting bij het opbouwen, verbouwen of leasen van
gebouwen. De aankoop van een grond alsook de aankoop van een gebouw worden niet
gesubsidieerd. Niettemin wordt een aankoop van een gebouw in combinatie met de verbouwing
ervan dan weer wel gesubsidieerd. Bovendien maakt het VIPA een uitzondering voor lokale
dienstencentra aangezien zij wel subsidies verkrijgen voor aankoop van een gebouw zonder
verbouwing.
VIPA verleent deze financiële steun in vier verschillende sectoren. Eén hiervan is de sector van
de residentiële ouderenzorg, waaronder woonzorgcentra, lokale en regionale dienstencentra,
dagverzorgingscentra en centra voor kortverblijf behoren (Jaarverslag VIPA, 2013). Opnieuw
wordt hier een onderscheid gemaakt op basis van beheerinstantie. De commerciële sector komt
niet in aanmerking voor VIPA-subsidies en richt zich dus enkel op de VZW-woonzorgcentra of
instellingen van openbaar nut.
14
Conform met de beslissing van het Vlaams Parlement van 19 juni 2013 kunnen woonzorgcentra,
centra voor kortverblijf en dagverzorgingscentra vanaf 1 januari 2015 geen dossier voor VIPAinvesteringssubsidies meer indienen (Vlaams Agentschap voor Zorg en Gezondheid, 2015a).
Lokale en regionale dienstencentra hebben wél nog de mogelijkheid een dossier voor VIPAinvesteringssubsidies in te leveren. De VIPA-resolutie laat echter toe dat WZC, CVK en DVC
die een goedgekeurd zorg-strategisch plan hebben en die op ten laatste 31 december 2014 een
financieel technisch plan ingediend hebben, het recht op VIPA-investeringssubsidies behouden.
2.7.2
Federale financiering
2.7.2.1 RIZIV-financiering
a) RIZIV-Forfait
Het dagforfait is een forfaitaire toelage, die via het ziekenfonds van de bewoner, uitbetaald wordt
aan erkende woonzorgcentra ter vergoeding van de loonkost van het zorgpersoneel (RIZIV, n.b.
a). Het forfait wordt voor elk rustoord berekend in functie van het aantal erkende bedden, het
aantal personeelsleden dat in het woonzorgcentrum werkt en de afhankelijkheidsgraad van de
bewoners tijdens de referentieperiode (RIZIV, n.b. a). De periode loopt van 1 juli van een
bepaald jaar tot 30 juni van het daaropvolgende jaar.
De tegemoetkoming voor woonzorgcentra is per rechthebbende per dag samengesteld uit 13
onderdelen (Deel A1 t.e.m. Deel H):
Deel A1
Deel A2
De financiering van de personeelsnorm.
Tegemoetkoming als aanmoediging voor bijkomende zorginspanningen
(bovennormpersoneel).
Tegemoetkoming bedoeld om harmonisering van de barema’s te dekken voor alle leden van
Deel A3
het verzorgingspersoneel die beschikken over de kwalificatie van zorgkundige
(tegemoetkoming derde luik).
De financiering voor het verzorgingsmateriaal zoals bedoeld in artikel 147, §§ 1 en 2, van
Deel B1
het hiervoor vermeld koninklijk besluit van 3 juli 1996. Het bedrag is afhankelijk van de
zorggraad van de bewoners (categorie O krijgt bijvoorbeeld slechts 0,15 euro per bewoner,
terwijl een comateuze bewoners recht heeft op maar liefst 10,08 euro).
Deel B2
De financiering voor producten en materiaal ter voorkoming van nosocomiale ziekten
(infecties opgelopen tijdens het verblijf).
15
Deel C
De financiering van palliatieve functie (opleiding van het personeel).
Deel D
Partiële tegemoetkoming in de beheerkost en in de kost voor de gegevensoverdracht.
Deel E1
Financiering van het functiecomplement voor hoofdverpleging in RVT.
Deel E2
Financiering van het functiecomplement voor hoofdverpleegkundigen, hoofdparamedici en
verpleegkundig coördinatoren.
Deel E3
Financiering van een referentiepersoon dementie.
Deel E4
Financiering van een premie voor de titels en bijzondere beroepsbekwaamheden.
Deel F
Financiering van de coördinerende geneesheer in RVT.
Deel H
Financiering van de bijkomende vorming van het personeel op vlak van dementie.
Tabel 2: Samenstelling RIZIV-forfait
Bron: Artikel 6, § 1, M.B. 6 november 2003 tot vaststelling van het bedrag en de voorwaarden voor de toekenning
van de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 37, § 12, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor
geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, in de rust- en verzorgingstehuizen en de
rustoorden voor bejaarden.
De financiering van de personeelsnorm (Deel A1) en de tegemoetkoming als aanmoediging voor
bijkomende zorginspanningen (Deel A2) zijn de belangrijkste componenten (INAMI & RIZIV
2004). Alvorens Deel A1 van het forfait kan worden berekend, moet het personeel, dat aanwezig
is tijdens een referentieperiode, naargelang hun kwalificatie worden ingedeeld. Vervolgens moet
men per kwalificatie berekenen wat de vereiste personeelsnorm is en deze vergelijken met de
aanwezig personeelsleden. Enkel indien de voorziening voldoet aan de RIZIV-personeelsnormen
zoals in Tabel, heeft ze recht op het forfait. Nadien wordt de som van het aantal voltijdse
equivalenten vermenigvuldigd met de loonkost van de bijhorende kwalificatie. Tenslotte
berekent men de som van de loonkost van alle kwalificaties en deelt men deze door het aantal
verblijfsdagen van de bewoners in de referentieperiode. Deel A2 geldt voor de voorzieningen die
extra personeel aanwerven bovenop de RIZIV-personeelsnormen.
Op de Katz- schaal worden een aantal criteria uitgezet die de afhankelijkheidsgraad van de
bewoner weergeven. Om de zorgbehoevendheid te bepalen wordt er een vragenlijst overlopen.
Deze vragenlijst laat toe de capaciteiten van de bewoner te evalueren op basis van zes
activiteiten van het dagelijks leven (ADL): de mate waarin een oudere (1) incontinent is, (2) zich
autonoom kan wassen, (3) zich zelfstandig kan kleden, (4) zelfstandig kan eten en drinken, (5)
zelfstandig een toiletbezoek kan afleggen, (6) zich zelfstandig kan verplaatsen (RIZIV, n.b. b).
16
De evaluatieschaal vindt u terug in Bijlage 1. Naast de fysieke afhankelijkheidsgraad wordt ook
rekening gehouden met twee psychische evaluatiecriteria, namelijk desoriëntatie in tijd en ruimte
(RIZIV, n.b.b). De bovenstaande criteria beantwoorden dan aan één van de volgende categorieën
van zorgbehoevendheid (Art. 150, K.B. tot uitvoering van de wet betreffende verplichte
verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14/07/1994):
-
Categorie O:

-
Bewoners die fysisch volledig onafhankelijk en niet dement zijn.
Categorie A:

Bewoners die fysisch afhankelijk zijn om zich te wassen en/of te kleden.

Bewoners die gedesoriënteerd in tijd en ruimte zijn, maar fysisch volledig
onafhankelijk zijn.
-
Categorie B:

Bewoners die fysisch afhankelijk zijn om zich te wassen en te kleden, en
bovendien afhankelijk zijn om zich te verplaatsen en/of naar het toilet te gaan.

Bewoners die gedesoriënteerd in tijd en ruimte zijn, en bovendien afhankelijk zijn
om zich te wassen en/of te kleden.
-
Categorie C:

Bewoners die fysisch afhankelijk zijn om zich te wassen en te kleden, bovendien
zijn ze afhankelijk voor zich te verplaatsen en naar het toilet te gaan, en
daarenboven zijn ze afhankelijk wegens incontinentie en/of om te eten.
-
Categorie Cd:

Bewoners die gedesoriënteerd in tijd en ruimte zijn, bovendien zijn ze incontinent
en afhankelijk om zich te wassen, te kleden, en tot slot zijn ze afhankelijk om zich
te verplaatsen en/of naar het toilet te gaan en/of om te eten.
-
Categorie Cc:

-
Comateuze bewoners.
Categorie D:

Bewoners waarbij dementie is vastgesteld.
Kortweg wilt dit zeggen dat bewoners in categorie O bijna geen zorg nodig hebben, bewoners in
categorie A lichte zorg nodig hebben, deze in categorie B zorgafhankelijk zijn en deze in
categorie C zwaar zorgafhankelijk zijn. Bewoners met een zware zorggraad en tegelijk psychisch
afhankelijk (type Cd) en comateuze bewoners (type Cc) vallen eveneens onder categorie C. Tot
slot vallen demente bewoners onder categorie D.
17
Uitgaande van de gradatie van zorgbehoevendheid van de bejaarde en de opname in een ROB- of
RVT-woongelegenheid, gelden andere minimum personeelsvereisten die meespelen in deze
berekening van de forfaitaire vergoeding. In de rustoorden voor bejaarden (ROB) en rust- en
verzorgingstehuizen (RVT) zijn de financieringsnormen van het personeel per kwalificatie,
uitgedrukt in voltijds equivalent en per dertig patiënten, de volgende:
Afhankelijkheidscategorie
O
A
Personeelsnormen ROB
Personeelsnormen RVT
0,25 verpleegkundige
1,20 verpleegkundige
1,05 verzorgingspersoneel
5 verpleegkundigen
B
2,10 verpleegkundigen
5,2 verzorgingspersoneel
4 verzorgingspersoneel
1 kinesitherapeut en/of ergotherapeut en/of
0,35 reactivering
logopedist
0,10 reactivering
5 verpleegkundigen
C
4,10 verpleegkundigen
6,2 verzorgingspersoneel
5,06 verzorgingspersoneel
1 kinesitherapeut en/of ergotherapeut en/of
0,385 reactivering
logopedist
0,6 reactivering
5 verpleegkundigen
Cd
4,10 verpleegkundigen
6,7 verzorgingspersoneel
6,06 verzorgingspersoneel
1 kinesitherapeut en/of ergotherapeut en/of
0,385 reactivering
logopedist
0,6 reactivering
7 verpleegkundigen
12 verzorgend personeel
1 kinesitherapeut en/of ergotherapeut en/of
Cc
logopedist
1,5 reactivering
2,5 verpleegkundigen
D
1,2 verpleegkundigen
5,2 verzorgingspersoneel
4 verzorgingspersoneel
1 kinesitherapeut en/of ergotherapeut en/of
1,25 reactivering;
logopedist
2,6 reactivering
Tabel 3: Personeelsvereisten van het RIZIV per afhankelijkheidscategorie
Bron: Art. 2, § 2 en 3, § 2, M.B., toekenning van tegemoetkoming, bedoeld in Art. 37, § 12, in de rust- en
verzorgingstehuizen en in de rustoorden voor bejaarden, 6/11/2003.
18
Als u deze vergelijkt met de personeelsvereisten in de erkenningsvoorwaarden (zie supra 2.4.
Regelgeving erkenningsvoorwaarden), zijn de personeelsnormen om in aanmerking te komen
voor het dagforfait een stuk strenger.
Het RIZIV behoort tot één van de grootste inkomstenbronnen van een woonzorgcentrum. In de
(MARA-studie, 2013) van Belfius blijkt dat voor 186 VZW-voorzieningen de opbrengsten
afkomstig van de RIZIV-financiering gemiddeld hoger liggen dan de opbrengsten uit de
aanrekening van de dagprijzen aan de bewoners. De omzet is voor 40,96%, in overeenstemming
met 50,57 euro per verblijfsdag, samengesteld uit RIZIV-financiering, terwijl 38,15% van de
omzet, corresponderend met 46,76 euro per verblijfsdag, bestaat uit dagprijsopbrengsten. Op die
manier wordt maar liefst 57,12% van de personeelskosten via het RIZIV gerecupereerd. Het
forfait is met andere woorden niet toereikend om al de kosten van het verplegend en verzorgend
personeel te dekken. De overige personeelskosten worden doorgerekend in de dagprijs van de
bewoners zelf. Bovendien merken zij op dat de RIZIV-opbrengsten in 2013 gestegen zijn ten
opzichte van 2010. Dit heeft te maken met de gestegen zorggraad. De basis voor het vaste
financieringsbedrag is immers het behoefteprofiel van de bewoners, dat bepaald wordt door
middel van de Katz-schaal (RIZIV, n.b. c).
b) Tegemoetkoming derde luik
Het derde luik omvat een jaarlijkse financiële tegemoetkoming ter vergoeding van de
maatregelen ten behoeve van harmonisering van de barema’s en de verhoging van de
personeelsvergoedingen (Art. 2, K.B. van 17/08/2007 tot uitvoering van de Art.57 en 59 van de
programmawet van 02/01/2001 wat de harmonisering van de barema’s en loonsverhogingen in
bepaalde gezondheidsinrichtingen betreft). Het RIZIV financiert de meerkost die rustoorden
dragen voor het loontrekkend zorgpersoneel bovenop de RIZIV-personeelsnormen en het
loontrekkend personeel dat buiten de norm valt, zoals administratief en logistiek personeel
(RIZIV, n.b. d).
19
c) Tegemoetkoming eindeloopbaan
“De werkgevers hebben recht op een jaarlijkse financiële tegemoetkoming ter vergoeding van de
maatregelen inzake vrijstelling van arbeidsprestaties in het kader van de
eindeloopbaanproblematiek.”
(Art. 2, K.B. 15/09/2006 tot uitvoering van Art. 59 van de wet van 02/01/2001 houdende sociale,
budgettaire en andere bepalingen, wat de maatregelen inzake vrijstelling van arbeidsprestaties en
eindeloopbaan betreft)
Omdat de loopbaanduur van het zorgpersoneel vaak kort is, heeft de wetgever twee
eindeloopbaanmaatregen ingevoerd (Art. 2, 1°). De eerste houdt een arbeidsduurvermindering in.
Voltijdse personeelsleden die de leeftijd van 45, 50 of 55 jaar hebben bereikt, krijgen recht op 2,
4 en 6 uren respectievelijke arbeidsduurvermindering per week. Evenals kunnen de
verpleegkundigen en verzorgenden ervoor opteren om hun prestaties niet te verminderen. In dat
geval krijgen ze hiervoor een premie van respectievelijk 5,26%, 10,52% en 15,78%, berekend op
hun voltijdse loon. Het RIZIV verleent financiële tussenkomst in de kostprijs van deze premie of
in de loonkost van de vervangers die aangeworven worden om de personeelsleden met
arbeidsverkorting te compenseren. Deze subsidie geldt opnieuw voor zowel de private profit- en
non-profit organisaties als de openbare instellingen.
2.7.2.2 Sociale Maribel
De Sociale Maribel is een tewerkstellingsmaatregel in de non-profit sector om zodoende
tegemoet te komen aan de werkgelegenheidsgraad, de noden van de sector, en de kwaliteit van
de dienstverlening te bevorderen (K.B. van 18 juli 2002 houdende maatregelen met het oog op
de bevordering van de tewerkstelling in de non-profit sector). Deze financiële tussenkomst wordt
toegekend door het Fonds Sociale Maribel van de Overheidssector, dat bevoegd is voor alle
werkgevers van de overheidssector en dat ingesteld is bij de DIBISS (Dienst voor de Bijzondere
Socialezekerheidsstelsels,n.b.a). Door deze maatregel kunnen VZW-woonzorgcentra beroep
doen op een financiële tussenkomst om bijkomend personeel aan te werven. Ook de openbare
instellingen kunnen indirect via de provinciale en plaatselijke besturen rekenen op deze bijdrage.
Het sociale Maribel fonds wordt aangevuld door een deel van de sociale zekerheidsbijdragen
(RSZ), die de werkgevers in de sector betalen, in te zetten voor bijkomende tewerkstelling.
20
3. CIJFERGEGEVENS
In dit hoofdstuk geven we een situatieschets van de ouderenvoorziening in Vlaanderen. Om de
vergrijzingsproblematiek te koppelen aan het belang van dit onderzoek, bespreken we eerst de
bevolkingsvooruitzichten van het Federaal Planbureau. Daarna focussen we op statistieken
betreffende woonzorgcentra naargelang hun verschillende beheerinstanties: openbaar, vzw en
privé.
3.1 Zorg in een vergrijzende samenleving
De vergrijzing of veroudering van de bevolking stelt de hedendaagse samenleving voor een
aantal grote uitdagingen. Deze uitdagingen situeren zich vooral op het vlak van de arbeidsmarkt
en pensioenen, maar ook op het vlak van de gezondheidszorg (FOD Economie, 2009, p. 11). Het
stijgend aantal 65-plussers in Vlaanderen heeft namelijk een impact op de vraagzijde van
ouderenzorgvoorziening en dus indirect op het noodzakelijke zorgaanbod (Pacolet, Breda,
Georges, & Vogels, 2010, p.7). De term vergrijzing wijst op ‘een verouderingsmechanisme dat
aan de top van de bevolkingspiramide werkt’ (De Grootte & Truwant, 2003, p.205). Sinds enkele
decennia treedt een verschuiving op in de leeftijdsstructuur van de jongere naar de oudere
leeftijdscategorieën. Dit is gerelateerd aan de levensverwachting die zowel bij mannen als
vrouwen blijft toenemen. In 2000 bedroeg de levensverwachting bij de geboorte van mannen en
vrouwen respectievelijk 75,51 en 81,43 jaar (Federaal Planbureau, 2015). Ondertussen is dit
cijfer voor mannen en vrouwen geboren in 2015 gestegen tot 79,62 en 84,18 jaar. Het aantal
senioren neemt bijgevolg toe. In 1995 was 15,76% van de Vlaamse bevolking 65-plusser, terwijl
dit percentage 20 jaar later stijgt tot 19,31%. Bovendien stijgt de intensiteit van de veroudering.
De vergrijzingsintensiteit verwijst naar het procentuele aandeel van 80-plussers binnen de groep
van 60-plussers. Zo verwacht het Federaal Planbureau (2015) dat meer dan 40% van de 65plussers in 2060 ouder dan 80 jaar zullen zijn. Deze cijfers tonen aan dat Vlaanderen
geconfronteerd wordt met de vergrijzingsproblematiek. De groep van ouderen wordt steeds
groter en leeft bovendien steeds langer.
1995
2015
2060
65-plussers
15,76%
19,31%
24,58%
Vergrijzingsintensiteit
24,06%
29,75%
41,17%
Tabel 4: Procentueel aandeel van de 65- en 80-plussers in Vlaanderen
Bron: FOD Economie, 2013
21
Vlaanderen telt op 1 januari 2015 het meeste 65- en 80-plussers van alle Gewesten. Preciezer
wonen in Vlaanderen 1.243.020 vijvenzestigplussers, waarvan 369.849 tachtigplussers (Figuur
1). Het aantal Vlaamse inwoners ouder dan 65 jaar in 2015 nam reeds toe met 38,24% ten
opzichte van 1995. Naar de toekomst toe ziet men geen verandering in de vergrijzingstendens: de
groep 65-plussers neemt volgens de bevolkingsvooruitzichten steeds toe. In 2060 zal Vlaanderen
volgens het Federaal Planbureau (2015) bestaan uit 1.927.755 65-plussers, waarvan 793.593 80
jaar of ouder. Dit komt overeen met een toename van ongeveer 55% voor de 65-plussers en een
zeer uitgesproken 115% voor de 80-plussers ten opzichte van het huidige cijfer.
2.100.000
Aantal
1.600.000
1.100.000
600.000
1995-2015
2015-2060
65-plussers
38,24%
55,09%
80-plussers
70,93%
114,57%
100.000
1995 2005 2015 2025 2035 2045 2055
Jaar
65+
Tabel 5: Procentuele toename van 65- en
80-plussers in Vlaanderen (1995-2060)
80+
Figuur 1: Evolutie van de ouderenbevolking (1995-2060)
Bron: Eigen berekeningen o.b.v. gegevens Bevolkingsvooruitzichten, FPB-FOD Economie, 2013
De vraag naar zorg is in functie van de omvang van de ouderen, wat in het licht van de
toekomstige programmatie van woonzorgcentra een belangrijk gegeven is. De toekomstige vraag
kan op basis van prognoses over de demografische vergrijzing van het Federaal Planbureau
(2015) en de daarmee gepaard gaande zorgbehoeften van de toekomstige bevolking geschat
worden.
Op 8 oktober 2014 telde Vlaanderen 773 woonzorgcentra die in totaal 74.472 ROB- en RVTwoongelegenheden representeren (RIZIV, 2014). Deze bieden aan 6,09% van het totale aantal
65-plussers in Vlaanderen opvang. Wanneer dit percentage gecombineerd wordt met de
bevolkingsvooruitzichten (ceteris paribus), zouden er in 2060 117.449 woongelegenheden
22
beschikbaar moeten zijn (Tabel 6) 1. Anders geformuleerd zouden er in 2060, 42.977 extra
woongelegenheden nodig zijn om de situatie in relatieve termen stabiel te houden, wat neerkomt
op een toename van bijna 60% in vergelijking met de huidige toestand.
Aantal ROB- en RVT-woongelegenheden
Groei t.o.v. 2014
2014
2030
2060
74.472
100.625
117.449
+ 35,12%
+ 57,71%
Tabel 6: Aantal en evolutie van het aantal ROB- en RVT-woongelegenheden in Vlaanderen (2014-2060)
Bron: Eigen berekeningen o.b.v. gegevens RIZIV en Bevolkingsvooruitzichten, FPB-FOD Economie (ADSEI).
Vergrijzing fungeert met andere woorden als een stuwende kracht voor de toekomstige vraag
naar residentiële ouderenzorg in Vlaanderen. Gekenmerkt door hun zeer hoge bezettingsgraad,
worden woonzorgcentra aanzien als een verdienstelijke en tevens veiligere investering (B.
Couwels, persoonlijke communicatie, 2015). De MARA-studie (2013) definieert de
bezettingsgraad als het aantal gefactureerde dagen in verhouding tot het aantal beschikbare
bedden in een voorziening en toont aan dat de bezettingsgraad voor VZW-woonzorgcentra zelfs
in 2013 meer dan 99% bedroeg. Een groeiende markt met een vraagoverschot betekent immers
dat er bijna 100 procent zekerheid is op een volledige capaciteitsbezetting in nieuwe
woonzorgcentra. Bovendien genereren woonzorgcentra relatief stabiele kasstromen uit de
exploitatie (I. Lemmens, persoonlijke communicatie, 2015). Dit bracht recent een opmars op
gang. Zowel binnenlandse als buitenlandse privé-investeringsgroepen werpen zich op de markt
van de woonzorgcentra (FOD Economie, 2009).
3.2 Verdeling van aantal woongelegenheden en woonzorgcentra naargelang de
beheerinstantie
Woonzorgcentra met ROB- en/of RVT-bedden kunnen ingedeeld worden op basis van de
beheerinstantie van de instelling. Een WZC kan immers in handen zijn van een VZW, meer
bepaald privé zonder commerciële inslag, een privé-bestuur met commerciële inslag, en een
OCMW of openbare beheerinstantie (Zorginspectie 2012). In deze studie wordt deze indeling
naar beheerinstantie vaak gehanteerd voor de analyse van diverse facetten van de rusthuissector.
1
Enkel de programmatie van ROB- en RVT-woongelegenheden worden in beschouwing
genomen. Er wordt dus geen rekening gehouden met andere vormen van ouderenopvang.
23
Private instellingen met commerciële inslag betreffen winst strevende onafhankelijke
woonzorgcentra uitgebaat in een Naamloze Vennootschap of Besloten Vennootschap met
Beperkte Aansprakelijkheid.
Een Vereniging Zonder Winstoogmerk (VZW) is een groep of vereniging die bestaat uit
minstens drie persoenen, die een belangeloos doel nastreven. Wanneer zij dus winst maken,
dienen zij deze opnieuw te investeren. Toch onderscheiden we talrijke manieren om VZW-leden
te verrijken door het nettoresultaat van de aparte entiteiten over te dragen naar het moederbedrijf
aan de hand van kosten-plus-mechanismen (B. Couwels, persoonlijke communicatie, 2015).
Dankzij dit mechanisme factureert de centrale entiteit de winst ‘weg’ door een markup, of
makkelijker gezegd een marge, toe te voegen aan kosten. Zo heeft bijvoorbeeld Vulpia, een
winst
strevende
vennootschap,
dochterondernemingen
met
een
VZW-statuut.
De
moedervennootschap kan bijvoorbeeld voorzien in de verhuur van het vastgoed, wassalons voor
vuil linnengoed, catering, enzovoort met een behoorlijk hoge verkoopmarge. Deze diensten
worden immers doorgerekend naar de dochterondernemingen met een marge van 5-10%.
Daarnaast rekent het moederbedrijf ook 15% van haar personeelskosten voor bijvoorbeeld
adviesverlening of het uitvoeren van taken in opdracht van de dochteronderneming aan. Als een
dochteronderneming een lening nodig heeft maar deze heeft niet voldoende waarborgen om naar
de bank te stappen, dan kan het moederbedrijf zich borg stellen en hiervoor een
borgstellingsvergoeding aanrekenen. Tot slot bestaan er ook efficiëntievergoedingen. Het
moederbedrijf vergelijkt dan het rendement van iedere zorgvoorziening met de gemiddelde
rentabiliteit van de sector. Indien ze merken dat de zorginstelling beter presteert, zullen ze
hiervan een efficiëntievergoeding eisen. Op dergelijke manieren komen de kasstromen
onrechtstreeks bij het moederbedrijf terecht, die wel winsten kan uitkeren.
Tot slot is een Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW) een openbare
instantie per gemeente die o.a. zorg aan ouderen verstrekken. Deze maken vaak verlies, dat
meestal wordt bijgepast door het lokale gemeentebestuur. Het OCMW moet immers hulp
verstrekken aan elke persoon die er behoefte aan heeft, ongeacht zijn vermogenstoestand.
Eind 2014 bedroeg het aantal woongelegenheden in Vlaanderen 74.472 bedden gespreid over
773 woonzorgcentra (RIZIV 2014). Uit onderstaande figuren kunnen we afleiden dat meer dan
de helft van de instellingen van de totale woonzorgcentra alsook de helft van de
24
woongelegenheden in Vlaanderen onder een VZW-beheer vallen. Ondanks het feit dat 20,7% of
160 van de instellingen tot privéwoonzorgcentra behoren, heeft die categorie slechts 15,38% van
het totale aantal woongelegenheden in handen. Dit wijst erop dat de privé-instellingen in
vergelijking met VZW- en OCMW-woonzorgcentra talrijker zijn en tegelijk kleiner qua omvang.
Voornamelijk de OCMW-instellingen zijn het grootst qua omvang, daar zij 33,10% van de
woongelegenheden
aanbieden
terwijl
ze
slechts
in
28%
van
de
woonzorgcentra
vertegenwoordigd zijn. Bovendien is het ook opvallend dat VZW-woonzorgcentra een groter
aanbod aan RVT-bedden voorzien en dus vaker instaan voor zwaar behoevende bewoners.
21%
50,00%
40,00%
32,09%
28%
30,00%
20,00%
19,93%
51%
10,00%
19,43%
13,17%
7,75%
0,00%
OCMW
OCMW
Privé VZW
Privé VZW
Privé met commerciële inslag
Figuur 2: Procentueel aandeel van
woonzorgcentra per beheerinstantie in
Vlaanderen
7,63%
ROB
Privé met
commerciële
inslag
RVT
Figuur 3: Procentueel aandeel ROB- of RVTwoongelegenheden per beheerinstantie in Vlaanderen
Bron: eigen berekeningen op basis van gegevens (RIZIV 2014)
Op basis van Figuur 4 stellen we vast dat het aantal privéwoonzorgcentra doorheen de tijd zijn
afgenomen ten voordele van de VZW-woonzorgcentra. De grootste oorzaak hiervan is toe te
schrijven aan het onderscheid in subsidiepolitiek binnen de verschillende rechtsvormen. Hoewel
alle woonzorgcentra ongeacht rechtsvorm onderworpen zijn aan het opgelegde kwaliteitsbeleid
van de Vlaamse overheid, wordt toch een onderscheid gemaakt in subsidiëring op basis van de
rechtsvorm (FOS & Ferubel 2013). VZW-instellingen en lokale besturen kunnen rekenen op
animatiesubsidies toegekend door het Vlaams Agentschap voor Zorg en Gezondheid en
infrastructuursubsidies toegekend door het VIPA (zie infra: 4.2. Opbrengsten in een
woonzorgcentrum). Private instellingen moeten het stellen zonder deze financiële hulp. De
overheid betaalt 10 euro en 30 euro per dag meer voor het verblijf van een bewoner
respectievelijk in een VZW- en OCMW-woonzorgcentrum dan voor het verblijf van een
25
bewoner in een onafhankelijke inrichting (FOS & Ferubel 2013). Om te kunnen concurreren met
de twee andere beheersvormen dienen private woonzorgcentra zeer efficiënt en besparend te
opereren om zodoende de woongelegenheid aan te bieden tegen een gelijkaardige dagprijs als die
van de andere twee rechtspersonen. Deze redenen verklaren de stijgende trend van rustoorden
Aantal
met een privéstatuut die zich omvormen tot een VZW.
450
400
350
300
250
200
150
100
50
0
OCMW
Privé VZW
Privé met commerciële inslag
Jaar
Figuur 4: Evolutie van het aantal woonzorgcentra volgens beheerinstantie (1990-2014)
Bron: Vlaams Agentschap voor Zorg en Gezondheid, 2015c
Bovendien bemerken we een zekere commercialisering van het zorgaanbod. Het aantal
woonzorgcentra uitgebaat door een privé-initiatiefnemer (VZW of commercieel) in verhouding
tot het aantal woonzorgcentra uitgebaat door publieke initiatiefnemers (OCMW) is sinds 2004
sterk toegenomen.
26
HOOFDSTUK 2: FINANCIERINGSSTRUCTUREN IN
WOONZORGCENTRA
In dit hoofdstuk bespreken we enerzijds het complexe aspect van overnames in woonzorgcentra
en anderzijds hoe deze overnames gefinancierd worden. Bij een overname van een
woonzorgcentrum komt immers meer kijken dan bij de overname van bijvoorbeeld een
boekhoudkantoor. Dit heeft te maken met de erkende ‘bedden’ die ook dienen te worden
overgedragen. Daarnaast vraagt de kostprijs van de opzet van een woonzorgcentrum een grote
financieringsbron. Enerzijds het vastgoedproject en anderzijds het operationele aspect dragen
hoge kosten. Bovendien is de woonkost gestegen door strengere wetgevingen en verplichtingen;
dit terwijl de subsidies steeds meer afnemen en eerder tot doel hebben de personeelskosten te
dekken en niet de vastgoedkosten. Voornamelijk kleine entiteiten lopen het risico een negatief
eigen vermogen te realiseren en ze kunnen hun verouderde vastgoedportefeuille niet vernieuwen
(I. Lemmens, persoonlijke communicatie, 2015). Er is in het bijzonder nood aan alternatieve
financieringsmethoden van het vastgoed.
1. OVERNAME VAN EEN WOONZORGCENTRUM
De overname van een woonzorgcentrum verschilt naargelang het statuut van het
woonzorgcentrum (I. Lemmens, persoonlijke communicatie, 2015). In het geval van een
vennootschap gekenmerkt door aandeelhouderschap, wordt de overname op klassieke wijze
georganiseerd door middel van een aandelen- en bedrijfsoverdracht. De overnemer verwerft de
eigendom, alle activiteiten, activa en/of personeel door alle aandelen te kopen van de bestaande
aandeelhouders. In het geval van een VZW kunnen we spreken van fusie door opslorping: één
VZW wordt opgedoekt en zal worden opgenomen in een reeds bestaande VZW. Eens de
ontbinding is goedgekeurd door de Algemene Vergadering kan men besluiten inzake de sluiting
van vereffening. Normaliter worden lopende zaken betreffende de activa en passiva
overgedragen naar de overnemer. De over te nemen VZW ‘schenkt’ als het ware zichzelf aan de
overnemende VZW.
Daarnaast zorgen de door de RIZIV erkende ‘bedden’ of woongelegenheden voor complicaties.
De vereffening van een woonzorgcentrum betreft meer dan alleen activa te gelde maken en
schulden af te lossen. Na liquidatie of overname blijven namelijk de erkende woongelegenheden
over (I. Lemmens, persoonlijke communicatie, 2015). Bij de overname van een bestaand/failliet
rusthuis (A) worden deze bedden ook verhandeld tegen een prijs en onder een entiteit van de
27
overnemer (B) of deels onder deze laatste (B) en deels onder de overlater (A) gebracht. De
aankoopprijs van dergelijke erkenning staat in functie van de prijs in exploitatie en houdt
rekening met het feit dat deze woongelegenheden reeds bezet zijn door bewoners van het
woonzorgcentrum in liquidatie of het bestaande rusthuis (A). Bovendien is dit niet zo eenvoudig.
Het verplaatsen van activiteiten of het verhogen van de capaciteit zijn onderworpen aan de
voorafgaande vergunning van de Vlaamse Regering. Het verplaatsen van de erkende bedden is
beperkt in ruimte, aangezien de programmatie van woonzorgcentra het aantal woonzorgcentra
per regio vastleggen (zie supra 2.2 Programmatiecriteria). Een woonzorgcentrum dat in praktijk
een hogere bezetting heeft dan hun erkende capaciteit zijn in overtreding met artikel 59
(woonzorgdecreet, 13/03/2009).
2. KENTERING VAN TRADITIONELE NAAR SLIMMERE
FINANCIERINGSVORMEN VAN ZORGVASTGOED
“Een ‘goed huis’ is essentieel in een concurrerend speelveld
waarbij de cliënt keuzevrijheid heeft.”
(Janssen & van Bloois, 2013, p.61)
Volgens Moerenhout & Geeroms (2012) bestaat residentiële zorg uit een zorggedeelte, een
woongedeelte en een leefgedeelte. Het woon- en leefgedeelte kunnen volgens hen
geoptimaliseerd worden door meer luxueuze woongelegenheden aan te bieden en op die manier
te concurreren. De zorgsector zal qua omvang flink toenemen door de demografische
ontwikkelingen, verdubbeling van het aantal dementerenden en medisch-technologische
ontwikkelingen (Janssen & van Bloois 2013). De zorgvoorzieningen staan in de eerste plaats
voor de uitdaging om hun bestaande vastgoedportefeuille toekomstbestendig te maken. De forse
groei
van
het
aantal
65-plussers
leidt
tot
een
extra
behoefte
aan
geschikte
woonzorgvoorzieningen. Daarnaast dienen ze hun voorziening aan te passen aan de veranderde
regelgeving via transformatie- en sloopnieuwbouwprojecten. Zorginstellingen bezitten over het
algemeen namelijk veelal technisch en functioneel verouderd vastgoed dat moet aangepast
worden aan de veranderende zorgvraag. Dit vergroot de behoefte aan vastgoedfinanciering.
2.1 De verandering van financieringsmethode is noodzakelijk
Voor de nodige financiering kan een woonzorgcentrum beroep doen op courante
financieringsvormen zoals eigen vermogen, overheidssteun en bankfinanciering. Het verkrijgen
van het benodigde kapitaal is echter een probleem, gezien de ontwikkelingen in de bankensector
28
en het einde van de VIPA subsidies. Zorginstellingen waren gewend om voor hun
financieringsaanvragen langs te gaan bij banken. Vastgoed financieren via de eigen balans was
immers normaal. In het financieringsopzicht is er nu een kentering opgetreden (Janssen & van
Bloois 2013). Als gevolg van de huidige solvencyrichtlijnen in het kader van Basel III zijn de
voorwaarden voor financiering minder aantrekkelijk geworden, gezien banken een hogere
inbreng van eigen vermogen eisen, kortere looptijden voor leningen verkiezen, hogere
rentepercentages stellen en over het algemeen minder hypothecaire leningen verstrekken.
Bovendien kleven steeds grotere risico’s aan zelf vastgoed in eigendom te hebben door de
aanscherping van de wettelijke infrastructuurvereisten. De onzekerheid met betrekking tot de
veranderende wet- en regelgeving kunnen namelijk grote consequenties met zich mee hebben.
Uit interviews merken we op dat steeds meer woonzorgcentra hun vastgoed afstoten. Toch is dit
niet omwille van toenemende infrastructuurrisico’s. De woonzorgsector is een arbeidsintensieve
maar tegelijk kapitaalintensieve sector. Echter, de belangrijkste driver is de groei van de
exploitatieactiviteiten
(B.
Couwels,
persoonlijke
communicatie,
2015).
Indien
een
woonzorgcentrum vastgoed aanhoudt, heeft ze veel eigen vermogen nodig. Eigen vermogen dat
dan niet kan aangewend worden voor de exploitatiegroei. Door vastgoed van de balans af te
stoten, houden woonzorgcentra de nodige liquide middelen over om aan primaire zorgtaken te
besteden en zich verder toe te spitsen op de groei van de exploitatieactiviteiten. De reden die
achter het afstoten van vastgoed schuilt, is dus in functie van een concrete cash behoefte en ter
financiering van hun capital expenditures (CAPEX). Met CAPEX worden kosten vloeiend uit
investeringen in de inrichting van nieuwe exploitaties, vervangingsinvesteringen en acquisities
bedoeld. Toch behouden ze liever controle over het vastgoed. De overtuiging dat vastgoed in
eigendom moet zijn om kwalitatief hoogwaardige zorg te kunnen leveren en strategisch te
kunnen opereren, leeft volgens B. Couwels (persoonlijke communicatie, 2015) onder bestuurders
en toezichthouders nog altijd. Daarom zijn deze buitenbalansactiviteiten een laatste toeverlaat.
Toezichthouders stellen zich steeds vaker de vraag of de zorginstelling zelf de
verantwoordelijkheid kan dragen voor haar vastgoed, zowel vanuit organisatorisch, bestuurlijk
als strategisch oogpunt. Zorgondernemers zijn daarom verplicht anders te kijken naar hun
strategische beleidskeuzes en op zoek te gaan naar alternatieve financieringsmethoden voor het
zorgvastgoed. Tegelijkertijd zijn beleggers op zoek naar diversificatie van hun portefeuilles.
Kantoren zijn “uit” en zorgvastgoed is “in” dankzij de relatief stabiele cash flows, resulterend uit
de gunstige en stabiele bezettingsgraden binnen rusthuizen, terwijl de leegstand gemiddeld
29
toeneemt bij kantoren (B. Couwels, persoonlijke communicatie 2015). De zorgsector is immers
een groeimarkt met veelal langlopende huurcontracten, een laag leegstandrisico, realistische
rendementen en een goed imago. Op die manier bieden particuliere en institutionele beleggers
een oplossing voor het vastgoedvraagstuk van zorginstellingen.
2.2 Alternatieve financieringsmethoden
Doordat de klassieke financieringsvormen vaak geen optie meer is, zijn er allerlei alternatieve
financieringsvormen ontstaan. In de privésector onderscheiden we twee veelvoorkomende
financieringsmodellen die woonzorgcentra hanteren om nieuwbouwprojecten te financieren:
samenwerkingscontracten
met
gereglementeerde
vastgoedvennootschappen
en
participatiefinanciering. Voor zowel de publieke als private woonzorgcentra duiken meermaals
twee andere vormen op: wooncertificaten en achtergestelde leningen uitgegeven door de
Participatiemaatschappij Vlaanderen (PMV). Voor woonzorgcentra beheerd door lokale
besturen, nemen we één opkomende financieringsconstructie waar, namelijk publiek-private
samenwerking (PPS).
2.2.1
Gereglementeerde vastgoedvennootschappen (GVV’s)
Een volwaardig alternatief voor bancaire financiering is een langdurige samenwerking met een
gereglementeerd vastgoedvennootschap (GVV), de vroegere “vastgoedbevak”, waarbij de
zorginstelling het vastgoed huurt van de vastgoedvennootschap (Janssen & van Bloois 2013).
Het kapitaal van dergelijk vastgoedfonds wordt verschaft door particuliere of institutionele
beleggers, bijvoorbeeld verzekeraars en pensioenfondsen. De meest gekende GVV is
ongetwijfeld het beursgenoteerde fonds Cofinimmo, die deel uitmaakt van de BEL20-index.
Deze vennootschap heeft een beleggingsportefeuille van meer dan 1,3 biljoen euro in
zorgvastgoed opgebouwd, wat overeenkomt met 41% van zijn totale vastgoedportefeuille
(Cofinimmo 2015; Cofinimmo 2014) Andere voorbeelden zijn Aedifica, Care Property Invest,
Befimmo of LeaseInvest Real Estate.
De exploitatie van woonzorgactiviteiten valt onder de bevoegdheid van de initiële ontwikkelaar
van het nieuwe woonzorgcentrum. Deze investeringsmaatschappijen verkiezen bouwrisico’s
boven operationele risico’s en baten daarom het woonzorgcentrum niet zelf uit (I. Lemmens,
persoonlijke communicatie, 2015). De zorgvoorziening loopt bij deze financieringsmethode geen
financieringsrisico en bepaalde kosten worden gedragen door de verhuurder. In het huurcontract
kunnen dermate maatgerichte afspraken worden gemaakt over de samenwerking, overdracht van
30
verantwoordelijkheden en risico’s en afbakening van de kosten van de zorginstelling (I.
Lemmens, persoonlijke communicatie, 2015). Zo kan bijvoorbeeld in het geval van
wetsveranderingen inzake infrastructuur het contract bepalen dat de vastgoedvennootschap deze
wijzigingen moet bekostigen. Banken laten echter het onderhoud en de vernieuwing van het
vastgoed voor rekening van de zorginstelling. Deze institutionele beleggers prefereren
langlopende huurcontracten van langer dan 15 jaar en bruto aanvangsrendementen (BAR) die
belopen van 5,5% tot 7% naargelang het risico (Janssen & van Bloois 2013). Op de basisrente,
meestal de Euribor, dient de geldnemer namelijk een opslag te vergoeden bestaande uit de
basisopslag voor de kostprijs van financiering en een extra opslag voor een specifiek risico
(Hubers 2011). Volgens Couwels (persoonlijke communicatie, 2015) gaat het in de Belgische
zorgsector meestal over een erfpachtovereenkomst van 27 jaar aan een “triple net”
huurrendement van circa 6%. Bij “Triple net” erfpachten is het bruto rendement gelijk aan het
netto rendement. De exploitatielasten, de onderhoudskosten en het risico van huurderving
worden dan volledig ten laste genomen door de exploitant.
Er bestaan twee soorten technieken binnen deze financieringsvorm (B. Couwels, persoonlijke
communicatie, 2015). De eerste is “forward funding”. Hierbij gaat de vastgoedvennootschap de
bouw op voorhand financieren. De tweede vorm, “forward commitment”, komt echter meer
voor. De vastgoedvennootschap belooft om binnen twee jaar het gebouw over te kopen. Deze
laatste financieringstechniek kent zijn bron bij een lening. De woonzorgentiteit zelf gaat een
bancaire lening, veelal een bouw- of hypotheeklening, op korte termijn (ongeveer 2 jaar) aan om
het nieuwe woonzorgcentrum op te leveren (I. Lemmens, persoonlijke communicatie, 2015).
Meer zeldzaam gebeurt het ook dat de aangestelde aannemer van het vastgoedproject een lening
verstrekt aan de entiteit – veelal in het geval dat de aannemer beschikt over grote hoeveelheden
vrije kasstromen. Het woonzorgcentrum betaalt de bouwheer op haar beurt met deze lening voor
zijn geleverde diensten.
Na de afwerking van de bouwfase kopen de vastgoedvennootschappen de nieuwbouw over.
Daarna verlenen zij aan de operationele entiteit het recht om op lange termijn, ongeveer 27 jaar,
het volle genot te hebben van het onroerend goed door middel van een erfpachtcontract of andere
vorm van terbeschikkingstellingsovereenkomst. De korte termijn lening verschuldigd aan de
bank of aannemer wordt door de vastgoedvennootschap afgelost. De vergoeding (pacht) wordt
gebruikt om de leningsschulden af te betalen en beslaat een percentage van de aankoopprijs als
rendement op de investering in de portefeuille van de vennootschap (B. Couwels, persoonlijke
31
communicatie, 2015). Met andere woorden wordt het verwachte rendement op een
zorgvastgoedbelegging bepaald aan de hand van de Discounted Cash Flow methode of DCF
methode. In een cash flow analysis wordt eerst de toekomstige kasstroom voor een belegging
voorspeld. Deze kasstromen worden contant gemaakt tegen het vereiste rendement (de
disconteringsvoet), hetgene de waarde van de belegging genereert (Rocha, Salles, Garcia,
Sardinha, & Teixeira, 2007). We verduidelijken dit even met een voorbeeld. Wanneer
investeerders vastgoed overnemen gebeurt naast de klassieke waardering van het vastgoed ook
een waardering op basis van het business plan van de operator. Meer specifiek onderzoeken
investeerders de huur die de operator op duurzame manier kan betalen voor het gebouw. De huur
die de operator kan betalen, zal men vervolgens kapitaliseren aan het bruto aanvangsrendement
dat de investeerder vooropstelt. Stel een belegger kan een woonzorgcentrum kopen met een
verwachte huuropbrengst van 1.000.000 euro per jaar. Rekening houdend met het gewoonlijke
6% BAR zou dit betekenen dat de bruto marktwaarde van het gebouw 16.666.667 euro
(1.000.000 gedeeld door 6%) bedraagt. Deze huur, behoudens indexatie, en het rendement liggen
vast. Volgend uit market practice, gebeurt het wel dat de vennootschap een huurkorting geeft
tijdens de eerste 6 à 9 maanden na de opstart van een nieuw project, om de aanloopverliezen die
men als operator draagt in de beginperiode enigszins te verzachten (B. Couwels, persoonlijke
communicatie, 2015). Uiteraard brengt men deze huurkortingen dan wel in mindering van de
bruto marktwaarde. In het voorbeeld hierboven betekent een huurkorting van 6 maanden een
aangepaste bruto marktwaarde van 16.166.667 euro, respectievelijk 16.666.667 euro minus
500.000 euro (6 maanden huurkorting).
Naargelang de bepalingen van het contract, wordt de woonzorgentiteit na 27 jaar terug eigenaar
van het woonzorgcentrum, gebruikelijk tegen de afgesproken afkoopsom, of het gebouw komt
vrij van vergoeding terug op de activapost van de woonzorgentiteit terecht (I. Lemmens,
persoonlijke communicatie, 2015).
Er bestaat ook een gelijkaardige structuur waarbij de entiteit een eigen vastgoedvennootschap
opricht. Zo heeft Vulpia bijvoorbeeld een vennootschap opgericht genaamd Vulpia Real Estate
(B. Couwels, persoonlijke communicatie, 2015). Hiermee scheiden ze hun operationele entiteit
van de vastgoedentiteit. De vennootschap neemt dezelfde rol aan als de vastgoedinvesteerders:
ze zoeken financiële partners die willen beleggen in hun portefeuille, kopen met deze privéinvesteringen het gebouw over en lenen het gebouw terug uit aan de operationele entiteiten tegen
beschikbaarheidsvergoedingen.
32
2.2.2
Private equityfondsen
2.2.2.1 Terminologie
Om het begrip private equity (PE) toe te lichten, hanteren we de ruime definitie van Smit (2003)
waarin hij twee categorieën onderscheidt: Venture Capital (VC) en Buy-outs. In de praktijk van
bedrijfsovernames, en uitsluitend in het geval van overnames in de woonzorgsector, gaat het om
de tweede categorie (Eijffinger & Koedijk, 2007, p.2).
a) Venture Capital (VC)
De eerste categorie omvat durfkapitaal beter gekend als venture capital (VC). Dit duidt op de
participatie van “VC investeerders” in recent opgerichte bedrijven die nog niet voldoende
maturiteit hebben verworven om via de beurs te worden verhandeld (Eijffinger & Koedijk 2007).
Aangezien het merendeel van deze bedrijven niet de mogelijkheid bezitten om winst te
genereren, dividenden te betalen of eigen aandelen terug in te kopen, is het toekomstperspectief
van deze bedrijven behoorlijk onzeker. Bijgevolg lopen de VC investeerders het risico om geheel
of gedeeltelijk hun geïnvesteerde geld niet te kunnen recupereren wanneer de onderneming
ondermaats functioneert.
b) Buy-outs
De tweede categorie omvat de buy-outs. Deze vorm van private equity verschilt van venture
capital op vlak van de maturiteit waarmee de targetbedrijven worden gekenmerkt. Bij buy-outs
wordt er immers geïnvesteerd in vennootschappen die reeds rendabel zijn, maar waar nog ruimte
is voor groei en verbetering (Goossens e.a. 2008). Bij een buy-out gaat men een
meerderheidsparticipatie kopen in de doelvennootschap en via een actieve participatie de groei
ondersteunen (Smit 2003). Hierin is vaak een belangrijke rol weggelegd voor het management
van de target. In het geval van een management buy-out (MBO) zal deze immers aangemoedigd
worden om zelf te investeren in de vennootschap. De voornaamste vorm van buy-out is de
leveraged buy-out. Dit is een overname van een bedrijf die in hoge mate gefinancierd zijn door
vreemd vermogen (Smit 2003).
c) Exitmogelijkheden
Voor het private equityfonds staat de exitstrategie centraal. Deze strategie moet private
equityinvesteerders helpen om een positief rendement op hun investering te verwerven
(Schwienbacher, 2006, p.1). Het is zeer belangrijk dat het private equityfonds op het juiste
33
moment uit de target stapt opdat ze een zo hoog mogelijke meerwaarde kan verkrijgen.
Gebruikelijk wordt de exit gepland op korte termijn, meer bepaald 5 tot 7 jaar na de
kapitaalinbreng, wanneer de fase van sterke groei begint af te nemen (Smit 2003).
Het type exit is beduidend voor zowel de private equityinvesteerder en als de ondernemer. Het
private equityfonds kan opteren voor een trade sale waarbij de aandelen of de activa van de
vennootschap aan een andere vennootschap worden verkocht (Michiels 2007). Toch komen
beursintroducties, ook Initial Public Offerings (IPO’s) genoemd, op de eerste plaats in de pikorde
van de verschillende exit methoden, vermits dit exit-traject het hoogste rendement op het
geïnvesteerde durfkapitaal garandeert. Bij een beursintroductie wordt een deel van de aandelen
van de onderneming publiekelijk verkocht. De opbrengst wordt dan uit de beursgang gehaald. De
nieuwe aandeelhouders bekomen geen meerderheidspositie in de onderneming, terwijl bij een
trade sale het geheel aan activa en de controle mee wordt overgenomen (Bascha & Walz, 2001,
p.6; Cumming & Johan, 2008, p.2). Indien de ondernemer belang hecht aan het terugwinnen van
controle, verkiest hij met andere woorden een beursintroductie. Een beursintroductie brengt
tevens een financiële stimulans teweeg bij de ondernemers om hun inspanningen te vergroten,
omdat deze laatste bij een exit vaak aandelen ter compensatie voor het geleverde werk krijgen
(Jeng & Wells, 2000, p.14). Het nadeel is echter dat de vennootschap meer openbare
informatieverplichtingen krijgt (Vermeulen 2006). Een derde optie betreft een secondary buy-out
(Goossens e.a. 2008). Hierbij wordt een initiële buy-out geherfinancierd door nieuwe
investeerders, eventueel een ander private equityfonds. De initiële private equityinvesteerder
gaat dus zijn participatie verkopen aan een andere financiële investeerder. Zelf een private
equityinvesteerder uitkopen is doorgaans zeer moeilijk voor de ondernemer. Een laatste
toeverlaat is liquidatie of faillissement van de onderneming. Deze komen enkel aan bod wanneer
er geen andere exit mogelijkheden resteren (Daem & Anita, 2010, p.3)
2.2.2.2 Participaties in de woonzorgcentra
Naast
deze
beursgenoteerde
participatiemaatschappijen
die
vastgoedinvesteerders
in
woonzorgcentra
bestaan
ook
participeren:
onafhankelijke
de
zogenaamde
participatiefinanciering. Het private equityfonds verzamelt vermogen via bijvoorbeeld
pensioenfondsen, verzekeraars, banken, vermogende families en/of particuliere beleggers (I.
Lemmens, persoonlijke communicatie, 2015). De fondsen investeren dat vermogen in
woonzorgcentra en op die manier koopt de private equity firma een plaats als aandeelhouder in
het woonzorgcentrum. Zij bedingen vaak ook zeggenschap over bestuurstaken en strategieën
34
betreffende de financieringsstructuur, het al dan niet overnemen van andere woonzorgcentra,
kosten- en loonstructuur, enzovoort. De overnames, renovatie en nieuwbouw van
woonzorgcentra beheerd door private equity worden doorgaans gefinancierd met eigen en
vreemd vermogen. Anima Care hanteert de handregel 1/3de eigen vermogen en 2/3de vreemd
vermogen (R. De Pooter, persoonlijke communicatie, 2015). Indien zij niet voldoende eigen
vermogen of waarborg bezitten om bankfinanciering voor een dergelijk project aan te vragen,
vraagt de Raad van Bestuur bijkomend kapitaal aan het private equityfonds van Anima Care,
Ackermans en Van Haeren. Dit zijn geen grote leveragestructuren, aangezien zij ook gebruik
maken van andere alternatieve financieringsvormen, zoals GVV. Cofinimmo bezit binnen haar
portefeuille bijvoorbeeld 26 woonzorgcentra uitgebaat door de private equity beheerde
woonzorggroep Armonea (Cofinimmo 2014).
2.2.3
Wooncertificaten
In het kader van “Openbaar beroep op het spaarwezen” duikt sinds kort een nieuw concept op,
namelijk “wooncertificaten” (I. Lemmens, persoonlijke communicatie, 2015). Dit zijn
obligatieleningen op naam die door woonzorgentiteiten worden uitgegeven en die bestaan uit een
vergoeding onder de vorm van een woonrecht in het woonzorgcentrum. De begunstigde kan dit
woonrecht uitoefenen en het type woning verbonden aan het certificaat bewonen (de woonoptie).
De begunstigde krijgt een huurvoordeel aangezien hij de wooncomponent van de dagprijs niet
hoeft te betalen. Immers, zolang de begunstigde zijn woonoptie niet uitoefent, bezet iemand
anders zijn woongelegenheid die de dagprijs betaalt aan de begunstigde. Een dagprijs bestaat
namelijk uit een component voor de bewoning van het woonzorgcentrum en een component voor
de basisdienstverlening, nadat de subsidies hiervan afgetrokken worden. Het huurvoordeel dat hij
hieruit haalt, dient als rente op zijn obligatielening. Het concept is nog zeer jong en is vaak geen
succes omdat het aantal intekeningen op de leningen niet voldoende is om de
financieringsbehoefte te dekken (I. Lemmens, persoonlijke communicatie, 2015).
2.2.4
Participatiemaatschappij Vlaanderen (PMV)
Participatiemaatschappij Vlaanderen is een zelfstandige investeringsmaatschappij opgericht door
de Vlaamse overheid. Het fonds biedt financiële ondersteuning via verschillende kanalen indien
noodzakelijke privé-initiatieven achterwege blijven (PMV, 2015a).
PMV verschaft in het kader van PMV-groeimezzanine leningen die zijn achtergesteld aan de
bestaande schulden van het woonzorgcentrum die fungeren als quasi eigen vermogen
(Agentschap Ondernemen, 2015a). Aangezien woonzorgcentra met VZW-statuut niet over
35
aandeelhouders beschikken om kapitaalverhogingen door te drijven, moeten zij op andere
manieren hun eigen vermogen zien op te krikken. Om in aanmerking te komen voor PMVgroeimezzanine moet het woonzorgcentrum wel aan enkele voorwaarden voldoen. Ten eerste
moet het een KMO of grote onderneming betreffen, ten tweede moet de onderneming reeds
langer dan zes jaren zijn ingeschreven bij de Kruispuntbank van Ondernemingen (KBO),
bovendien moet de onderneming voldoende kasstromen genereren en tot slot moet de
exploitatiezetel in het Vlaamse Gewest gelegen zijn.
Via PMV kunnen ook particulieren, vrienden, kennissen of familieleden een winwinlening ten
belope van 50.000 euro toekennen aan een bedrijf gedurende een looptijd van 8 jaar (PMV,
2015b). Dit soort leningen worden fiscaal gestimuleerd: wie een winwinlening toekent, krijgt
hiervoor in ruil een jaarlijkse belastingvermindering van 2,5% op het openstaande kapitaal.
Indien de lening niet terugbetaald wordt, hebben de uitleners recht op een eenmalige
belastingvermindering die 30% van het verschuldigde bedrag bedraagt. Op die manier kunnen
bedrijven tot een maximum van 200.000 euro aan winwinleningen aangaan. Ook VZW’s die
beschouwd kunnen worden als een KMO kunnen in aanmerking komen voor deze
financieringsmethode. Hiervoor is een gehele of gedeeltelijke commerciële activiteit echter
vereist.
Daarnaast investeert PMV in innovatieve vormen van zorgvastgoed voor o.a. zorgbehoevenden,
kinderen, ouderen en personen met een beperking (PMV, 2015c). Een voorbeeld van dergelijk
project is de renovatie en omvorming van het voormalige sanatorium Joseph Lemaire tot een
woonzorgcentrum met assistentiewoningen in samenwerking met de woonzorggroep Vulpia,
waarbij PMV maar liefst één miljoen euro investeerde in Vulpia (PMV, 2015c).
2.2.5
Publiek-private samenwerking (PPS)
Wereldwijd heerst een trend tot meer private betrokkenheid bij de uitvoering van overheidstaken.
Ook in Vlaanderen duiken dergelijke Publiek-Private Samenwerkingsvormen (PPS) regelmatig
op binnen de woonzorgsector. In PPS-contracten gaan overheid en opdrachtnemer een
innoverend samenwerkingsverband met elkaar aan voor een lange periode, gaande van 10 jaar
tot 35 jaar (I. Lemmens, persoonlijke communicatie, 2015). De private opdrachtnemer is
doorgaans een consortium dat zich voor de opdracht organiseert in een special purpose vehicle
(SPV), die op haar beurt meerdere contracten afsluit met onderaannemers, zoals ontwerpers,
bouwbedrijven, onderhoudsbedrijven, facilitair beheerders, enz. Dergelijk SPV of consortium is
een vennootschap die slechts voor een enkele transactie wordt opgericht en is dus van tijdelijke
aard (I. Lemmens, persoonlijke communicatie, 2015). Hoewel de exploitatie zowel door de
36
private als de publieke entiteit kan uitgevoerd worden, blijft de overheid verantwoordelijk voor
het garanderen dat de dienstverlening betaalbaar, toegankelijk, kwaliteitsvol, efficiënt en
maatschappelijk verantwoord verloopt (Cruz & Marques 2013). Er bestaan verschillende vormen
van PPS. Design, build, finance and maintain (DBFM), waarbij de private partner wel instaat
voor het onderhoud, en design, build and finance (DBF), waarbij onderhoud volledig ten laste is
van de publieke partij, zijn de meest voorkomende vormen (I. Lemmens, persoonlijke
communicatie, 2015). In casu woonzorgcentra betreft het meestal een DBF waarbij het
consortium het zorgvastgoed ontwerpt, bouwt en financiert in opdracht van lokale overheden.
De financieringsstructuur lijkt enorm goed op die van een huurcontract tussen de operator en de
gereglementeerde vastgoedvennootschap, waarbij het consortium de plaats van de GVV neemt
en de lokale overheid die van de operator. Figuur 5 licht de constructie grafisch toe. Conform
aan de wet van overheidsopdrachten moeten verschillende SPV’s eerst een offerte indienen
(Lemmens, persoonlijke communicatie, 2015). Daarna wordt de gunningsbeslissing genomen
waarin bepaald wordt aan welke SPV de opdracht wordt toegekend. Eens gegund, geeft de
opdrachtgever de grond in opstal aan het consortium voor minimum 30 jaar. Bij oplevering
verleent het consortium, net zoals de GVV, een erfpacht op minstens 27 jaar waarvoor het
woonzorgcentrum
maandelijks
een
geïndexeerde
“canon”
betaalt
als
beschikbaarheidsvergoeding. Na aflopen van de opstalperiode wordt het gebouw automatisch
eigendom van het lokale bestuur.
OPDRACHTGEVER
PUBLIEKE PARTNER
GUNNING
Opstal
Erfpacht
ANDERE
SPV OF CONSORTIUM
ANDERE
POTENTIËLE
Bouwheer en financier
POTENTIËLE
OPDRACHTNEMER
(DBF)
OPDRACHTNEMER
ARCHITECT
AANNEMER
Figuur 5: PPS-constructie
37
38
HOOFDSTUK 3: FINANCIËLE EN SOCIALE PERFORMANTIE
VAN WOONZORGCENTRA
Zoals we in het vorige hoofdstuk zagen, neemt het aantal alternatieve financiële partners toe in
de woonzorgsector als oplossing op het tekort aan financiële armslag. Doch rijst hierbij de vraag
of de kwaliteit van de zorgverlening dan niet in het gedrang komt ten koste van de financiële
prestaties van de zorgvoorziening. Private equityspelers dringen hun financiële doelstellingen op
bij het management van het woonzorgcentrum en het zorgvastgoed wordt vaker buiten de balans
geplaatst waardoor woonzorgcentra hierover controle verliezen.
Sinds de jaren 2000 duiken steeds meer wetenschappelijke artikelen op die de clinch tussen
financiële en sociale performantie binnen woonzorgcentra nader onderzoeken (zie bijvoorbeeld
Baum, Banaszak-Holl, Berta, Bowman, & Mitchell, 2002; Pradhan, Weech-Maldonado, Harman,
Laberge, & Hyer, 2013). Deze performantie wordt in globo bestudeerd binnen drie categorieën:
winst strevende, geconsolideerde en private equity beheerde woonzorgcentra. De opmars van dit
thema is echter wel geografisch beperkt tot de Verenigde Staten met een bijzondere aandacht
voor de staat Florida, het Amerikaanse ‘walhalla’ van ouderenzorg. Tevens wordt het de lezer
duidelijk dat het onderzoeksthema slechts in beperkte mate is onderzocht.
1. WINST STREVENDE VERSUS NIET-WINST STREVENDE
WOONZORGCENTRA
Het is niet verbazingwekkend dat de financiële prestaties van winst strevende woonzorgcentra
beter is (Weech-Maldonado e.a. 2012). Dit is te wijten aan een verschil in beleid. Bij profit
instellingen heeft het winstobjectief de overhand, terwijl voor de instelling met sociaal oogmerk
kwalitatieve doelstellingen primeren (Weech-Maldonado e.a. 2012). Bovendien verkrijgen deze
instellingen minder subsidies en leggen zij meer focus op kostenreductie (Mark 1993). Ze
trachten met een minimum aan personeel te werken en zo hun kosten te drukken.
De vraag rijst welke invloed superieure financiële prestaties hebben op de kwaliteit van
verzorging. Resultaten uit de studie van (Harrington e.a. 2001) geven aan dat woonzorgcentra
beheerd door privé-investeerders een mindere kwaliteit van zorg verlenen in vergelijking met de
publieke of non-profit faciliteiten. Bovendien maken vele van deze woonzorgcentra deel uit van
ketens, die reeds geassocieerd worden met een gedegradeerde kwaliteit (Kitchener e.a. 2008).
Meer bepaald tellen de door private investeerders beheerde woonzorgcentra 46.5% en 43% meer
39
tekortkomingen in de nalevingsregels alsook 31.7% en 22.8% minder personeelsuren per
bewoner dan respectievelijk non-profit en publieke instellingen. Met hun studie behalen O’Neill,
Harrington, Kitchener, & Saliba (2003) consistente resultaten waarbij ze kwaliteit van de zorg
voor profit en non-profit instellingen vergeleken met elkaar. Wanneer ze de financiële cijfers van
de profit instellingen stratificeren in verschillende klassen, ondervinden ze zelfs dat de best
presterende profit instellingen significant slechter scoren op nalevingsregels dan de andere profit
instellingen. De stratificatieanalyse toont echter geen verschil in score wanneer de best
presterende non-profit instellingen worden vergeleken met de andere klassen. Dat wil zeggen dat
indien de financiële performantie verbetert binnen non-profit instellingen, dit niet leidt tot een
minder goede zorgverlening. De tweestrijd tussen financiële prestaties en kwaliteitsnormen kan
wel gesuggereerd worden voor de profit instellingen.
2. PRIVATE EQUITY VERSUS NIET-PRIVATE EQUITY BEHEERDE
WOONZORGCENTRA
Pradhan e.a. (2013) stellen dat de brutowinstmarge doorgaans hoger is voor private equity
beheerde woonzorgcentra dan hun privé beheerde tegenhangers. Volgend uit de free cash flow
theory (FCFT) en de agency theory is dit intuïtief duidelijk. De principaal-agenttheorie stelt dat
de aandeelhouder of principaal andere belangen nastreeft dan het management of de agent. Een
private equitystructuur lost het agency-probleem op aangezien zowel de principaal als de agent
nutsmaximalisatie nastreeft (Jensen & Meckling 1976) en er minder vrije kasstromen ter
beschikking zijn (Jensen 1986). Het agency-probleem is immers het sterkst aanwezig bij
bedrijven met hoge free cash flows. Jensen (1986, p.323) definieert de term ‘free cash flow’ als
het overschot aan liquide middelen nadat alle investeringsprojecten met een positieve netto
contante waarde zijn uitgevoerd. De vrije kasstroom is dan het bedrag dat voor uitkering
beschikbaar is. Het management heeft de bevoegdheid over het gebruik van de vrije kasstromen
en kan deze middelen aanwenden voor doeleinden waarbij ze persoonlijk voordeel heeft.
Niettemin moet ze steeds handelen in het belang van de aandeelhouders. Dat wil zeggen dat het
management de vrije kasstroom moet uitkeren onder de vorm van dividenden wanneer er geen
investeringsprojecten met een positieve netto contante waarde meer kunnen worden uitgevoerd.
Private equitystructuren gaan hand in hand met een hoge schuldfinanciering. Schulden brengen
interest- en afbetalingsverplichtingen met zich mee, die op hun beurt de vrije kasstroom doen
dalen (Jensen 1986). Met andere woorden heeft het management minder middelen ter
beschikking voor doeleinden die ten koste gaan van de aandeelhouders.
40
Doch slaan Pradhan e.a. (2013) acht op de vraag of de kwaliteit van de zorg en financiële
kerncijfers in twee antagonistische kampen verdeeld zijn. Meer recent vestigen onderzoekers
aandacht op deze vraag en dus op de invloed van private equity op het zorgbeleid van
woonzorgcentra (Duhigg 2007; Grabowski & Stevenson 2008; Harrington e.a. 2012)
Harrington e.a. (2012) maken twee vergelijkingen op basis van de kwaliteit van de
zorgverlening. Enerzijds vergelijken ze de kwaliteitsgegevens tussen WZC-ketens overgenomen
door private equity investeerders en WZC-ketens beheerd door privé-investeringsgroepen en
anderzijds vergelijken ze deze twee met de kwaliteitsgegevens van woonzorgcentra beheerd door
overheidsinstanties. Beiden vertonen een minder kwalitatieve zorgverlening dan die van
overheidsinstanties. Bijkomend scoren ketens beheerd door private equity minder goed op vlak
van sociale performantie dan ketens beheerd door andere investeerders. Anders geformuleerd,
verslechteren normeringscores, met name tekortkomingen in naleving van kwaliteitseisen en niet
voldoen aan personeelsminimumvereiste, nadat een private equitypartij de keten overneemt. Ze
verklaren dit vanuit de idee dat private equity managers minder ervaring hebben met het
woonzorgbeleid dan de managers van ketens. De studie van Grabowski & Stevenson (2008)
bevestigt dat na overname door private equity bedrijven het personeelstekort per bewoner in de
instelling significant daalt. Ook Duhigg (2007), op basis van zijn analyse voor The New York
Times, haalt het personeelstekort als grootste kritiek aan. Het merendeel van de woonzorgcentra
overgenomen door private equity kent een kleiner personeelsbestand dan woonzorgcentra
beheerd door andere instanties, in extreme gevallen zelfs onder de wettelijke minimumvereisten.
De resultaten van Grabowski & Stevenson (2008) geven wel geen indicatie dat de kwaliteit van
de zorg daalt in termen van conformiteit betreffende nalevingsregels en de gezondheid van de
bewoners. Ze nemen zelfs waar dat de gezondheidstoestand verbetert na overname: de bewoners
hebben de facto minder last van urineweginfecties, gewichtsverlies, decubitus (i.e.
doorligwonden) en hoge bloeddruk.
De lagere kwaliteitsgraad van de zorg volgt logischerwijs vanuit het korte beleggingsperspectief
waarmee de private equityactiviteit gekenmerkt wordt. Om deze laatste veronderstelling nader
toe te lichten, verwijzen we naar twee typeringen van private equity uitgelegd in de studie van
Jensen (1986): ‘short-term exit behavior’ en ‘leverage component’. Net omdat private
equityinvesteerders op korte termijn beleggen, stellen onderzoekers zich de vraag of de sociale
en financiële duurzaamheid van woonzorgcentra ten koste gaat van rendement op korte termijn.
41
Daarnaast wordt de balans van een participatie gekenmerkt door een aanzienlijke portie vreemd
vermogen die enkel en alleen extra druk legt op het genereren van cash flows om financiële
verplichtingen na te komen. In het bijzonder kan de duurzaamheid van de zorg in gevaar komen
wanneer een liquidity gap zich voordoet, i.e. tekort aan liquide middelen. Met andere woorden
krijgt veeleer de optimalisatie van de shareholder value de voorkeur dan de kwaliteit van het
operationele aspect.
In een recenter werkstuk van Harrington, Stockton, & Hoopers (2014) bespreken ze uitvoerig de
impact van regelgevingen op 10 grote WZC-ketens, waarvan 6 reeds hun initial public offering
(IPO) hebben voltooid en 4 nog steeds private equity beheerd zijn. Ze concluderen dat deze
ketens minder sterk reageren op verstrenging van sancties inzake personeels- en
kwaliteitsvereisten dan andere woonzorgcentra. Ze veronderstellen dat deze woonzorgcentra
minder beïnvloed worden door dergelijke stimulansen omwille van hun financiële stabiliteit.
Evenzeer leiden de complexe private equitystructuren tot gebrek aan transparantie inzake
aansprakelijkheid. Grabowski & Stevenson (2008) halen deze issue aan als aandachtspunt
aangezien er op die manier onduidelijkheden ontstaan als antwoord op “wie draagt de
verantwoordelijkheid”. Deze twee draagvlakken verklaren mede waarom private equityketens
meer niet-nalevingen kunnen ‘verdragen’.
3. GECONSOLIDEERDE VERSUS NIET-GECONSOLIDEERDE
WOONZORGCENTRA
Sommigen onderzoeken de invloed van consolidatie op het beleid van woonzorgcentra (Baum
e.a. 2002; Kitchener e.a. 2008; Harrington e.a. 2012)
Baum e.a. (2002) onderzoeken dit aan de hand van de verschillen tussen pre- en postacquisitie
van entiteiten door rusthuisketens. Daaruit blijkt dat centralisatie van taken leidt tot betere
financiële cijfers. Ze verklaren hun bevindingen vanuit de veronderstelling dat ketens meer
controle hebben op hun financiële kosten, in het bijzonder op hun personeelskosten, dankzij hun
management expertise, professionele ervaring en administratieve middelen. Daarnaast profiteren
ketens met meer ROB-erkenningen dan RVT-erkenningen grotere economische schaalvoordelen
die de efficiëntie en bijgevolg de rendabiliteit verhogen (Christensen 2004). Door bepaalde
diensten van de aparte WZC te centraliseren, bijvoorbeeld de boekhouding of keukendienst,
kunnen de kosten gespreid worden over de verschillende instellingen. Hierdoor kunnen
42
algemene administratieve kosten worden verlaagd. Tegenstrijdig kan men ook oordelen dat
woonzorgcentra die deel uitmaken van een keten gewoonlijk te groot zijn, waardoor ze net
moeilijker hun efficiëntie kunnen monitoren (Anderson e.a. 1999). Bovendien wijzen Randy e.a.
( 2003) erop dat rekening gehouden moet worden met de minder kwalitatieve dienstverlening bij
het meten van efficiëntie van woonzorgcentra die deel uitmaken van een keten.
Hoewel financiële performantie sterker zou zijn bij geconsolideerde woonzorgcentra, betekent
dit niet per se dat de kwaliteit van de zorgverlening in gedrang komt (Baum e.a. 2002). Ze
ondervinden dat de kwaliteit enkel verslechtert wanneer de kwaliteit van zorgverlening zich
reeds voor de acquisitie in een precaire situatie bevond. Echter wanneer de kwaliteit preovername goed is, kan een overname door een geconsolideerde WZC-groep de zorgverlening
zelfs bevorderen. Let wel, in de studie van Baum e.a. (2002) betreft het merendeel van hun
steekproef overnames
van
reeds
slecht
presterende woonzorgcentra.
Kitchener e.a.
(2008)weerleggen de bevindingen van Baum e.a. (2002) door aan te tonen dat de financiële
overwegingen de kwaliteit van zorg in gevaar brengen. Aandeelhouders en privé-investeerders
van grote ketens leggen druk op de cash flow omwille van de sterke leveragestructuur van de
woonzorgcentra, waardoor het management financiële mijlpalen dient voorop te plaatsen ten
koste van de zorgverlening (Jensen, 1986: cf. FCFT; Kitchener e.a., 2008). WZC-ketens zijn in
sterkere mate niet-conform aan nalevingsregels alsook tellen zij minder personeelsuren dan
overheids- en non-profit instanties (Harrington e.a. 2012). Gezien deze twee laatsten niet
vertegenwoordigd zijn door aandeelhouders, wordt minder druk gelegd op het maximaliseren
van de winst. Hierdoor wordt plaats gemaakt voor andere doelstellingen, in het bijzonder de
kwaliteit van de exploitatie verbeteren (Stevenson & Grabowski 2008).
43
DEEL II: ONDERZOEKSMETHODOLOGIE
HOOFDSTUK 1: KERNHYPOTHESEN
In voorgaand onderzoek vergelijkt men voornamelijk de sociale prestaties van publieke
woonzorgcentra met die van woonzorgcentra onder het beleid van geconsolideerde ketens
beheerd door privé-investeringsgroepen enerzijds en met die van woonzorgcentra onder het
beleid van private equity anderzijds (Harrington e.a. 2012). Daarbij wijzen de resultaten aan dat
WZC-ketens beheerd door private equity en private investeerdersgroepen meer tekortkomingen
vertonen met betrekking tot het naleven van kwaliteitsvereisten dan OCMW-woonzorgcentra.
Daarom formuleren we volgende hypothesen:
-
H1: “Woonzorgcentra beheerd door private equity verlenen minder goede zorgverlening
in vergelijking met de gehele sector en in het bijzonder in vergelijking met de
woonzorgcentra beheerd door de lokale besturen.”
-
H2: “De zes grootste ketens van woonzorgcentra beheerd door private investeerders
verlenen minder goede zorgverlening in vergelijking met de gehele sector en in het
bijzonder in vergelijking met de woonzorgcentra beheerd door de lokale besturen.”
Om empirisch de financiële performantie in woonzorgcentra te meten, zullen we gedeeltelijk de
methode van Pradhan e.a. (2013) hanteren, waarin hij private equity beheerde woonzorgcentra
vergelijkt met zijn private tegenhangers. Wij zullen echter ook de financiële kerncijfers van deze
laatste twee vergelijken met de grote privéketens. In de veronderstelling dat er wel degelijk een
trade off bestaat tussen financiële en sociale performantie in woonzorgcentra, nemen we aan dat
de financiële prestaties van private equity beheerde woonzorgcentra doorgaans beter zullen zijn
dan die van de grote privéketens.
-
H3: “Woonzorgcentra beheerd door private equity presteren beter op vlak van
winstgevendheid in vergelijking met de zes grootste ketens van woonzorgcentra beheerd
door private investeerders.”
-
H4: “Woonzorgcentra beheerd door private equity presteren beter op vlak van
winstgevendheid in vergelijking met de overige private instanties.”
-
H5: “Woonzorgcentra beheerd door de zes grootste ketens van woonzorgcentra beheerd
door private investeerders presteren beter op vlak van winstgevendheid in vergelijking
met de overige private instanties.”
44
Bij het bespreken van de variabelen in het volgende hoofdstuk maken we echter nog enkele
deelhypothesen op voor andere financiële kerncijfers die de gezondheid van het
woonzorgcentrum bepalen. Voor deze verwachten we een slechtere score voor private equity
beheerde woonzorgcentra dan de overige private instanties en de WZC-ketens beheerd door
privé-investeringsgroepen. Meer bepaald verwachten we dat ze minder goed zullen presteren op
liquiditeits- en solvabiliteitsindicatoren.
Ter toelichting worden in Tabel 7 de zes grootste privégroepen die WZC-ketens (in de figuren
genaamd KETENS) beheren en de drie WZC-ketens met hun bijhorende private equitybeheerder
(in de figuren genaamd PE) opgesomd die deel uitmaken van onze steekproef in beide
onderzoekdesigns. Het hoofdzakelijke verschil tussen beide ketens is dat het eigen vermogen in
de eerste groep afkomstig is van de vennoten van de keten zelf. Bij de tweede groep wordt het
eigen vermogen gedeeltelijk opgebouwd door een private equityfonds en dus onrechtstreeks door
particuliere en institutionele beleggers.
Grote ketens beheerd door
Woonzorgcentra beheerd
private investeringsgroepen
door private equityfondsen
Bijhorende private equityfonds
-
Senior Assist
-
Armonea
Verlinvest
-
Vulpia
-
Senior Living Group 2
Waterland
-
Orpea
-
Animacare
Ackermans en Van Haeren
-
Soprimat
-
De Foyer
-
Familie Baronie van
Boelare
Tabel 7: Overzicht van de grote ketens beheerd door privé-investeringsgroepen en woonzorgcentra
beheerd door private equityfondsen
2
De woonzorgcentra onder de Senior Living Group worden opgenomen als private equitybeheerde woonzorgcentra
vermits het private equityfonds Waterland deze groep pas eind 2013 heeft verkocht aan de rusthuisgroep Medica en
het onderzoek slechts data gedurende de periode 2009 – 2013 behelst (De Standaard, 2013).
http://www.standaard.be/cnt/dmf20130729_00673988
45
HOOFDSTUK 2: ONDERZOEKSDESIGN VOOR DE SOCIALE
PERFORMANTIE
In dit hoofdstuk wordt de methodologie uitvoerig beschreven alsook de variabelen die we zullen
gebruiken om aan te tonen dat de woonzorgcentra beheerd door private equity en door de
grootste privé-investeringsgroepen beheerde instanties minder goed presteren op vlak van
zorgkwaliteit dan de algehele sector.
1. METHODOLOGIE EN DATA
De data die we gebruiken voor het meten van de sociale performantie, is afkomstig van het
Vlaamse agentschap de “Zorginspectie” en hun sectorstudie (Zorginspectie, 2012). Dit
agentschap voerde talrijke en doorgaans onaangekondigde erkennings- en opvolgingsinspecties
uit in 717 Vlaamse woonzorgcentra over een tijdspanne van drie jaar (2009 tot en met 2011) in
het kader van een kwaliteitsonderzoeksopdracht ten behoeve van het Vlaams Agentschap voor
Zorg en Gezondheid. Hiermee trachten ze een objectief beeld weer te geven over de mate waarin
de woonzorgvoorzieningen zich conformeren aan de gestelde voorwaarden, aangezien het
Vlaams Agentschap voor Zorg en gezondheid bevoegd is voor de erkenning van
ouderenvoorzieningen.
De inspectieverslagen
geven daartoe een
overzicht van alle
geïnspecteerde items (zie Tabel 8). Enkele modules worden als basismodule beschouwd en
worden bij elk woonzorgcentrum één keer over de tijdspanne heen gecontroleerd. Per jaar wordt
er ook een focus gelegd op bepaalde deelaspecten, zoals facturatie, voeding en
klachtenbehandeling. Deze deelmodules kwamen dus niet bij alle inspecties in de
woonzorgcentra aan bod. Dit is tevens de reden waarom we niet voor alle zorgvoorzieningen, die
deel uitmaken van onze steekproef, over data beschikken die toebehoort aan deze deelmodules.
De modules integreren verscheidene normen en vereisten uit het woonzorgdecreet, het
kwaliteitsdecreet en de aparte RVT-regelgeving (Zorginspectie 2012). Toch wordt vooral de
focus gelegd op het naleven van de normen zoals bepaald in het woonzorgdecreet. In enkele van
de basis- en hulpmodules wordt het kwaliteitsdecreet vermeld, doch was voor het merendeel
bevraagde voorzieningen, die deel uitmaken van onze steekproef, deze data niet voltallig.
Samenvattend geven deze rapporten, op basis van inspectierondes gedurende drie jaar, een
weergave van de mate waarin woonzorgcentra de wettelijke regelgevingen naleven.
46
Jaar
Deelmodules
Basismodules
Inspraak
2009
klachtenbehandeling
Profiel en aantal bewoners
Infrastructuur
Voeding
Preventiebeleid
2010
Opname- en ontslagbeleid
Facturatie - geldbeheer
2011
Logistiek
Personeelsinformatie
Zorgpraktijk en Zorgdossiers
Zorgcontinuïteit
Geen deelmodules
Tabel 8: Het overzicht van de gebruikte basismodules en deelmodules voor de periode 2009-2011
De opzet van dit onderzoek bestaat eruit het sectorgemiddelde, berekend in de sectorstudie van
de Zorginspectie (2012), te vergelijken met de gemiddelden van woonzorgcentra die deel
uitmaken van de zes grootste WZC-ketens beheerd door privégroepen enerzijds en van drie
WZC-ketens beheerd door private equitygroepen anderzijds (zie Tabel 7). Teneinde deze laatste
gemiddelden te berekenen, hebben we de aparte inspectieverslagen voor de respectievelijke
woonzorgcentra
opgevraagd
bij
de
Zorginspectie.
Uiteindelijk
hebben
we
tachtig
inspectieverslagen van woonzorgcentra over een periode van 2009 t.e.m. 2011. Deze
weerspiegelen alle 44 woonzorgcentra beheerd door private equity en alle 36 woonzorgcentra
beheerd door de zes grootste private groepen in Vlaanderen op moment van inspectie. Daarna
hebben we deze gecodeerd in Excel en per module de gemiddelden ervan berekend. In het
inspectierapport van de Zorginspectie (2012) worden ook de gemiddelden weergegeven per
beheerinstantie, namelijk VZW-voorzieningen, private instellingen en openbare woonzorgcentra.
Voor de WZC-ketens beheerd door private equity enerzijds en private investeringsgroepen
anderzijds wordt bijkomend nagegaan of de voorzieningen die deel uit maken van deze WZCketens een privéstatuut of een VZW-statuut hebben. Deze statuten kunnen relevant zijn bij het
verklaren van het ‘niet-conform’ scoren op verscheidene normen. Figuur 6 toont aan dat private
equity beheerde instanties hoofdzakelijk een privéstatuut aannemen (67,44%), terwijl de grote
privéketens voornamelijk bestaan uit woonzorgcentra met VZW-statuut (72,97%).
47
Privé-statuut
VZW-statuut
0%
Ketens
PE
10%
20%
30%
40%
VZW-statuut
72,97%
32,56%
50%
60%
70%
80%
Privé-statuut
27,03%
67,44%
Figuur 6: Aandeel van woonzorgcentra met privé- en VZW-statuut binnen de ketens beheerd door private
equity en privé-investeringsgroepen
Tot slot hebben we ook berekend hoeveel Rustoorden voor bejaarden (ROB) en Rust- en
verzorgingstehuizen zijn erkend aan de private equity beheerde woonzorgcentra en de
woonzorgcentra onder het beleid van een keten. Als we deze cijfers vergelijken met de totale
sector, merken we meteen op dat PE en Ketens een groter aantal erkenningen telt, waaronder
voornamelijk WZC-erkenningen. De zorggraad van de openbare sector is bovendien gemiddeld
hoger dan die van PE en Ketens.
Totale
Sector
Sector
Sector
sector
openbaar
privé
VZW
WZC-erkenningen
38,55
36,78
40,93
RVT-erkenningen
55,79
57,95
53,69
PE
Ketens
37,94
94,11
73,17
55,73
56,85
45,07
Tabel 9: Gemiddeld aantal WZC-erkenningen en RVT-erkenningen per sector
2. VARIABELEN
2.1 Zorgprofiel en aantal bewoners
Het zorgprofiel van ouderen binnen een woonzorgcentrum is gebaseerd op de resultaten van de
Katz-schaal (Bijlage 1). Deze schaal meet de zorgbehoevendheid in verband met Activiteiten
Dagelijks Leven (ADL). Een bewoner met een O-profiel is het minst zorgbehoevende. Profielen
48
A, B en C duiden op een toenemende mate van zorgbehoevendheid (zie supra 2.5.2.1 RIZIVfinanciering).
In deze module wordt de gehele sector vergeleken met de WZC-ketens beheerd door private
equitygroepen enerzijds en door private investeringsgroepen anderzijds aangaande de naleving
van de basisregels die betrekking hebben op het zorgprofiel en het aantal bewoners. De
basisregelgeving die telkens terugkeert in iedere module omvat de bepalingen in het
woonzorgdecreet. Met andere woorden wordt hier gekeken of de bewoners van het
woonzorgcentrum 65 jaar of ouder zijn en of het woonzorgcentrum voldoet aan de
capaciteitsvoorwaarden omschreven in artikel 48, 50 en 51 van het woonzorgdecreet. Volgend
uit de literatuurstudie (Grabowski & Stevenson 2008; Harrington e.a. 2012) veronderstellen we
dat beide WZC-ketens gemiddeld minder de normen wat betreft het zorgprofiel en aantal
bewoners naleven dan de gehele sector.
2.2
Infrastructuur
In de basisregelgeving worden verschillende normen of erkenningsvoorwaarden opgenomen in
verband met de infrastructuur. Deze gaan vooral na of een comfortabele, huiselijke, functioneel
uitgeruste en veilige woonomgeving aanwezig is (Zorginspectie, 2012).
De regelgeving waarop men zich hier baseert zijn de specifieke erkenningsvoorwaarden binnen
het woonzorgdecreet, meer bepaald artikel 45, 46 en 47. Aangezien de infrastructuurregels
voortdurend evolueren, wordt er rekening gehouden met het feit dat niet alle voorzieningen
meteen hun infrastructuur kunnen aanpassen aan deze nieuwste vereisten. De normen en
erkenningsvoorwaarden zijn dan ook verschillend voor de volgende 3 soorten groepen:
-
Woonzorgcentra gebouwd voor 1985
-
Woonzorgcentra gebouwd tussen 1985 en 2009
-
Woonzorgcentra gebouwd na 2009
Enkel bij de laatste groep van woonzorgvoorzieningen voldoet de infrastructuur volledig aan de
hedendaagse vereisten inzake comfort en functionaliteit.
Deelhypothese: “Beide WZC-ketens houden zich gemiddeld in mindere mate aan de
infrastructuurvereisten in vergelijking met het sectorgemiddelde.”
49
2.3 Logistiek
In deze module wordt met enkele zaken uit de basisregelgeving rekening gehouden zoals,
hygiëne, bevuild linnen, bewaren van afval en het welzijn van mensen en dieren bij het houden
van huisdieren. De regelgeving waarop men zich hier baseert zijn de specifieke
erkenningsvoorwaarden binnen het woonzorgdecreet artikel 23, 28 en 45 °4. Deze normen zijn
niet specifiek bevraagd door de Zorginspectie, maar worden beoordeeld op basis van de
rondgang
in
de
voorzieningen.
Het
kwaliteitsdecreet
stelt
bijkomend
dat
in
het
kwaliteitshandboek een procedure “schoonmaak” gerapporteerd moet worden in het kader van
logistiek. Deze procedure omschrijft de planning en de organisatie van het onderhoud.
Deelhypothese: “Beide WZC-ketens krijgen meer opmerkingen over hygiëne (onderhoud van de
kamers, gemeenschappelijke ruimtes, badkamers en keukenafval), over het bewaren van afval,
het linnen en het welzijn van mensen en dieren in vergelijking met de gehele sector.”
2.4 Personeelsinformatie
In het woonzorgdecreet worden uitvoerig de vereisten met betrekking tot de personeelsvereisten
per RVT- of ROB-bewoner omschreven (zie supra 2.4 Regelgeving erkenningsvoorwaarden). De
module “personeelsinformatie” geeft een beeld of de voorzieningen beantwoorden aan deze
normen.
Uit het literatuuronderzoek werd er al vastgesteld dat zorginstellingen met winstobjectief
besparen op personeelskosten. Meer bepaald redden de door privé-investeringsgroepen en
private equity beheerde woonzorgcentra zich met minder personeelsuren per bewoner dan
publieke instellingen. Hieruit vloeit de volgende deelhypothese voort: “Beide WZC-ketens
vertonen in grotere mate personeelstekorten in vergelijking met de gehele sector.”
2.5 Zorgverlening: zorgdossiers en zorgpraktijk
“Ouderen die overgeplaatst worden naar een woonzorgcentrum hebben in lichte/zware mate
nood aan zorgbijstand. Van de zorgverlening, uitgaande van een woonzorgcentrum, mag worden
verwacht dat deze in eerste instantie aangeboden wordt en dat deze op een planmatige
doordachte en deskundige manier wordt voorzien.”
(Zorginspectie, 2012).
50
De erkenningsvoorwaarden rond zorgverlening stellen dat aan de bewoners van de
ouderenzorgvoorzieningen steeds de vereiste hulp aangeboden moet worden bij de dagdagelijkse
lichaamsverzorging. Elke bewoner moet minstens eenmaal per week een bad of douche kunnen
nemen. De bewoners moeten ook over voldoende incontinentiemateriaal beschikken. Overigens
moeten nodige maatregelen getroffen worden om de veiligheid van de bewoner te kunnen
optimaliseren. Wat het zorg- en begeleidingsplan betreffen, zijn er specifieke voorwaarden
geformuleerd naar inhoud en opvolging. De regelgeving waarop men zich hier baseert zijn de
artikelen 21 en 25 binnen het woonzorgdecreet. Bijkomend vereist de RVT-wetgeving dat een
RVT woonzorgcentra moet beschikken over de vereiste middelen om een familiale sfeer,
verzorging, bewaking activiteiten en vrijetijdsbezigheden van de bewoners te garanderen.
Tevens moet elke voorziening een individueel administratief en individueel verzorgingsdossier
bijhouden.
In deze module bestaat de inspectie van dit onderdeel voornamelijk uit het nazien van het
zorgdossier. Een goed opgebouwd zorgdossier bevat alle belangrijke en up-to-date informatie,
inclusief duidelijke en specifieke zorginstructies naargelang de behoefte van de bewoner en het
legt tevens de basis voor een goede zorgverlening. De zorgpraktijk zelf wordt beoordeeld door
de zorginstructies na te gaan in praktijk.
De literatuur geeft aan dat woonzorgcentra beheerd door de grootste privé-investeringsgroepen
en door private equity een mindere kwaliteit van zorg verlenen in vergelijking met de publieke
faciliteiten (Harrington e.a. 2001). Daarom stellen we dat beide WZC-ketens in mindere mate
conform zijn aan de erkenningsvoorwaarden op gebied van de zorgverlening in vergelijking met
de gehele sector.
2.6 Continuïteit van de zorgverlening
Bewoners van woonzorgcentra vereisen 24 uur op 24 de nodige zorgen en deze zorgen moeten
toegediend worden door gekwalificeerde werknemers. Dit aspect werd dan ook in de
basisregelgeving opgenomen. Het woonzorgdecreet stelt dat er zowel overdag als ’s nachts
voldoende deskundige medewerkers aanwezig moeten zijn om elke oproep spoedig te kunnen
beantwoorden.
De regelgeving waarop
men
zich hier baseert
zijn de specifieke
erkenningsvoorwaarden binnen het woonzorgdecreet en zijn terug te vinden onder artikel 40. ’s
Nachts moet er in elk woonzorgcentrum, per 60 woongelegenheden, één actieve nachtdienst
worden georganiseerd. Deze module behandelt met andere woorden de personeelstekorten die
51
zich ’s nachts voortdoen. Daarom veronderstellen we opnieuw dat de WZC-ketens minder
voldoende gekwalificeerd personeel in dienst hebben om oproepen te beantwoorden en daarom
in mindere mate een actieve nachtdienst garanderen dan de gehele sector.
2.7 Preventiebeleid
“Hoewel niet alle infecties te voorkomen zijn, kan een groot deel ervan vermeden worden
dankzij aangepaste maatregelen. Het gaat om standaardmaatregelen die steeds toegepast
moeten worden maar ook bijkomende maatregelen om specifieke infecties te vermijden.”
(Zorginspectie, 2012)
Bijgevolg worden woonzorgcentra opgelegd een beleid te voeren ter preventie van deze
infecties. Dit beleid bestaat uit een aantal algemene basisprincipes met de omschrijving van
verantwoordelijkheden, opvolging, evaluatie en bijsturing. Ook moet er een actieplan worden
opgesteld dat in werking moet treden wanneer er een infectie wordt vastgesteld. De regelgeving
waarop men zich hier baseert zijn de specifieke erkenningsvoorwaarden binnen het
woonzorgdecreet artikel 20.
Ondanks het feit dat de resultaten van Grabowski & Stevenson (2008) impliceren dat de
gezondheidstoestand van de bewoners niet achteruitgaan na overname door private equity
beheerde instanties, verwachten we wel dat het actieplan betreffende infectiebestrijding bij
woonzorgcentra beheerd door private equity en privé-investeringsgroepen in mindere mate
voldoet aan de erkenningsnormen in vergelijking met de gehele sector.
2.8 Voeding
Voeding en maaltijden zijn belangrijke aangelegenheden voor bewoners in de woonzorgcentra.
De erkenningsnormen met betrekking tot de voeding bepalen de hoeveelheid maaltijden per dag
en de spreiding ervan, de hygiënische voorschriften waarmee rekening moet gehouden worden
bij de bereiding van de maaltijden, enzovoort. De regelgeving waarop men zich hier baseert zijn
de specifieke erkenningsvoorwaarden binnen artikel 27 van het woonzorgdecreet.
Deelhypothese: “Het maaltijd- en hitteplan van woonzorgcentra in beide ketens zijn minder
conform aan de erkenningsvoorwaarden in vergelijking met die van de gehele sector.”
52
2.9 Informatieverstrekking
Deze module geeft antwoord op de vraag in hoeverre de zorginstelling actief kan communiceren
over strategische beslissingen die een impact hebben op de dagelijkse werking van de
voorziening, op de kosten van het verblijf of op de hulp- en dienstverlening (Zorginspectie,
2012). Dit staat specifieker omschreven in artikelen 8 en 11 van het woonzorgdecreet.
Bovendien wordt er vereist de dagprijs te vermelden op een centrale plaats zodat deze zichtbaar
is voor de bewoners, bezoekers en medewerkers. Het gaat hier dus over informatie waarover de
gebruiker moet kunnen beschikken bij zijn opname of tijdens zijn verblijf in het
woonzorgcentrum.
Deelhypothese: “Beide WZC-ketens krijgen meer opmerkingen omtrent de meegedeelde
informatie aan de gebruiker in vergelijking met de gehele sector.”
2.10 Doorverwijzing
Doorverwijzing kan optreden wanneer er geen beschikbare plaats kan gevonden worden in een
voorziening waar de oudere zich opgeeft of om specifieke redenen niet in de voorziening kan
blijven wonen (Zorginspectie, 2012). Het is dan de taak van de voorziening om de oudere te
leiden naar een andere geschikte voorziening. De regelgeving waarop men zich baseert voor
deze module wordt omgeschreven in artikel 12. Het woonzorgdecreet stelt dat “bij een ontslag
van een bewoner er steeds een akkoord moet zijn van de arts en het multidisciplinair team.
Tevens verbindt de voorziening zich ertoe om, in overleg met de gebruiker, een passend
alternatief verblijf te zoeken.”
Deelhypothese: “In woonzorgcentra van beide ketens wordt in het kader van doorverwijzing
minder advies gegeven door een multidisciplinair team en door een arts in vergelijking met de
gehele sector.”
2.11 Inspraak
Gedurende de inspectierondes aangaande inspraak werd niet zozeer de individuele inspraak
bevraagd (reeds besproken bij de zorgpraktijk), maar eerder naar collectieve inspraak. Onder
collectieve inspraak definieert de Zorginspectie: “Inspraak in de algemene werking van de
voorziening zoals hulp- en dienstverlening, permanentie, voeding, enzovoort. Collectieve
inspraak is mogelijk via o.a. de gebruikersraad, maar de voorziening kan daarnaast ook nog
53
andere vormen van inspraak organiseren”. De regelgeving waarop we ons baseren voor deze
module is het artikel 26 paragraaf 1 van het woonzorgdecreet.
Deelhypothese: “In woonzorgcentra van beide ketens verkrijgen de bewoners minder inspraak in
de algemene werking van de voorziening dan in de gehele sector.”
2.12 Klachtenbehandeling
“Een goede klachtenbehandeling is een instrument die de voorzieningen de mogelijkheid biedt
om de werking zo optimaal mogelijk af te stemmen op de noden en vragen van de gebruiker en
een goed klachtenbeheer zorgt ervoor dat een voorziening haar dienstverlening continu kan
verbeteren.”
(Zorginspectie, 2012)
De regelgeving waarop men zich hier baseert zijn de specifieke erkenningsvoorwaarden in
artikelen 26 paragraaf 2 en paragraaf 3 van het woonzorgdecreet.
Deelhypothese: “Woonzorgcentra beheerd door beide soorten WZC-ketens krijgen meer
opmerkingen over de klachtenregistratie, de klachtenbehandelaar en het verstrekken van de
nodige informatie aangaande klachtenbeheer in vergelijking met de gehele sector.”
2.13 Facturatie en geldbeheer
In het woonzorgdecreet zijn verschillende bepalingen opgenomen die weerslag hebben op de
facturatie, de dagprijzen, de waarborg en het geldbeheer. De regelgeving waarop men zich hier
baseert zijn de specifieke bepalingen binnen het woonzorgdecreet, die men kan raadplegen in de
artikelen 18, 31, 33, 35 en 36. De belangrijkste bepaling vloeit voort uit artikel 18, meer bepaald:
“het beheer van gelden en/of goederen van de bewoner of het bewaren ervan kan in geen enkel
geval aan het woonzorgcentrum worden toevertrouwd”.
Deelhypothese: “Beide WZC-ketens zijn in mindere mate conform aan de voorwaarden op vlak
van facturatie, de samenstelling van de dagprijs, waarborgen en het geldbeheer dan de gehele
sector.”
54
HOOFDSTUK 3: ONDERZOEKDESIGN VOOR DE FINANCIËLE
PERFORMANTIE
Om de hypothesen uit Hoofdstuk 1 te onderzoeken, wordt een econometrische analyse
uitgevoerd. In dit hoofdstuk worden eerst de steekproef en de descriptieve statistieken
besproken. Nadat we de variabelen in het model gedefinieerd hebben, beschrijven we tot slot het
gebruikte model.
1. DATA
De data die in dit onderzoek gebruikt worden voor de verschillende woonzorgcentra, werden uit
twee verschillende bronnen gehaald. De zeven afhankelijke variabelen die als proxy fungeren
voor het meten van de liquiditeit, de solvabiliteit en de rentabiliteit alsook de twee afhankelijke
variabelen die een indicatie over het subsidieniveau per woonzorgcentrum werden geselecteerd
uit de database “Belfirst” van Bureau Van Dijck. Om een beeld te geven over de verschillende
graad van investeringen binnen de WZC-ketens enerzijds en hun private tegenhangers
anderzijds, vergelijken we ook gemiddelden van twee investeringsindicatoren voor deze laatste
drie groepen. Deze gegevens zijn eveneens afkomstig van Belfirst. Tot slot haalden we twee van
de drie controle variabelen op via dezelfde weg. De gegevens voor de berekening van de
arbeidsintensiteit zijn samengesteld door een combinatie van informatie afkomstig van Belfirst
en het RIZIV. Dit is namelijk de verhouding tussen het aantal personeelsleden en het aantal
woongelegenheden in het woonzorgcentrum, waarbij de teller afkomstig is van Belfirst en de
noemer van het RIZIV.
Aan de hand van de activiteiten- en locatiecodes van Belfirst hebben we onze steekproef kunnen
nemen. Enkel de inrichtingen die volgens de NACE-codes als RVT (87.101) en ROB (87.301)
worden ingedeeld en bovendien gelegen zijn in het Vlaamse Gewest, behoren tot de steekproef.
Op die manier bekomen we financiële data voor 565 verschillende woonzorgcentra over een
tijdspanne van 2009 tot en met 2013. Met tijdsdimensie wordt echter geen rekening gehouden in
het empirisch onderzoek. In totaal bestaat onze dataset met andere woorden uit 2.825
waarnemingen (565 woonzorgcentra over 5 jaar). Om te vermijden dat sterk afwijkende waarden
de resultaten van de OLS-regressie beïnvloeden, werden de outliers die 2.5 SD boven of onder
het gemiddelde van alle afhankelijke variabelen afweken, verwijderd.
55
De beschrijvende statistieken van de gebruikte afhankelijke en onafhankelijke variabelen alsook
de controlevariabelen in het model worden weergegeven in Tabel 10. De controle en
afhankelijke variabelen worden in de volgende ondertitel grondig gedefinieerd.
We delen de 565 woonzorgcentra op in drie groepen. De eerste groep noemen we ‘PE’. Dit zijn
woonzorgcentra waarbij een private equityspeler aandelen heeft bij de uitbater. Woonzorgcentra
die behoren tot de tweede groep, ‘Ketens’, zijn deze die behoren tot één van de grote
privéspelers. De overige private instellingen vormen op hun beurt de derde groep, de private
tegenhangers of ‘Andere’.
Uit het gemiddelde van de onafhankelijke variabelen kunnen we afleiden dat 17,87% van de 565
woonzorgcentra in onze dataset behoren tot de zes grootste privéketens (56 instellingen) en de
drie ketens beheerd door private equity (45 instellingen). Deze verschillende groepen zijn
omschreven in Tabel 7. Niet alle financiële cijfers voor de groep Armonea zijn opgenomen in de
steekproef. Zij maken namelijk gebruik van een centrale boekhouding, waardoor geen informatie
te vinden was over de aparte entiteiten. Van de totale steekproef nemen ten slotte 192
woonzorgcentra het VZW-statuut aan.
De gemiddelden van de maatstaven voor liquiditeit en solvabiliteit zijn opvallend hoog. De acid
ratio is gemiddeld 1,8, terwijl 1 is vereist. De ratio eigen vermogen op het totaal vermogen toont
bovendien ook aan dat de Vlaamse woonzorgsector gemiddeld zeer solvabel is (meer dan het
streefcijfer van 33 procent).
56
n
Gemiddelde
SD
Acid ratio (%)
1954
1,80
1,77
Netto thesaurie ratio (%)
1797
34,42
42,22
Verhouding van het eigen vermogen op het totaal actief (%)
1937
42,04
29,51
Lange termijn schuldgraad (%)
1386
40,66
26,12
Dekking van het totale vreemd vermogen door de cash flow
1766
16,64
24,61
ROCE (%)
1523
6,47
4
ROE (%)
1324
6,06
4
2220
0,14
0,25
PE
2.825
0.08
0,26
Ketens
2.825
0.10
0.26
Private tegenhangers
2.825
0.82
0.39
Onafhankelijkheidsindicator
2.825
0,12
0,32
Rechtsvorm
2.825
0,36
0,48
2260
0,34
Tabel 10: Beschrijvende statistieken van de afhankelijke en onafhankelijke variabelen
0,58
Afhankelijke variabelen
Liquiditeit
Solvabiliteit
Rentabiliteit
Subsidieniveau
Kapitaalsubsidies t.o.v. het eigen vermogen
Onafhankelijke variabelen
Controlevariabelen
Arbeidsintensiteit
2. BESCHRIJVING VAN DE VARIABELEN
In dit onderdeel worden de variabelen die deel uitmaken van het model nader toegelicht.
Daarnaast beschrijven we ook enkele andere variabelen waarvan hun gemiddelden gebruikt
zullen worden voor een vergelijkende studie tussen de woonzorgcentra beheerd door private
equity, door private investeringsgroepen en hun private tegenhangers.
3.1 Liquiditeit
De liquiditeitsratio geeft de mate weer waarin woonzorgcentra aan hun korte termijn
verplichtingen kunnen voldoen door hun korte termijn activa liquide te maken of hun
beschikbare middelen aan te wenden. Ingeval deze ratio groter is dan één, impliceert dit dat het
57
woonzorgcentrum zich in de mogelijkheid bevindt om haar schulden op korte termijn te
vereffenen zonder hiervoor additionele financiële bronnen aan te wenden. Indien de ratio kleiner
is dan één duidt dit op een negatief netto bedrijfskapitaal en de aanwezigheid van
liquiditeitsproblemen.
Private
equitystructuren
gaan
hand
in
hand
met
een
hoge
schuldfinanciering. Schulden brengen intrest- en afbetalingsverplichtingen met zich mee, die op
hun beurt de vrije kasstroom doen dalen (Jensen, 1986). Hieruit kunnen we stellen dat er minder
liquide middelen aanwezig zijn om schulden op korte termijn terug te betalen bij woonzorgcentra
beheerd door private equity dan andere private instellingen. In deze masterproef zullen als
liquiditeitsindicatie de acid ratio en de netto thesaurie ratio berekend worden (Limère, 2004).
2.1.1. Acid ratio
De acid ratio meet hoe de vlottende activa zich verhouden tot de schulden op ten hoogste één
jaar (Ooghe & Van Wymeersch, 2006, p. 156). De minst liquide activa, namelijk de voorraden
en overlopende rekeningen, worden van de gehele vlottende activa afgehouden. Het betreft
namelijk de liquiditeit in enge zin. De formule van de acid ratio wordt in het boek van Ooghe &
Van Wymeersch (2006) volgt weergegeven:
(𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏)𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣 𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎 − 𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣 − 𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜 𝑟𝑟𝑟𝑟𝑟𝑟𝑟𝑟𝑟𝑟𝑟𝑟𝑟𝑟𝑟𝑟𝑟𝑟𝑟𝑟
𝑠𝑠𝑠𝑠ℎ𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢 𝑜𝑜𝑜𝑜 𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡 ℎ𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜 éé𝑛𝑛 𝑗𝑗𝑗𝑗𝑗𝑗𝑗𝑗
2.1.2. Netto thesaurie ratio
Het berekenen van de nettokas ratio is tevens ook een mogelijkheid om de liquiditeit te meten.
De netto thesaurie ratio wordt berekend door de nettokas te delen door de beperkte vlottende
activa. Deze drukt het verschil uit tussen het netto bedrijfskapitaal en de netto
bedrijfskapitaalbehoefte. Men kan de nettokas ratio als volgt formuleren:
(𝑔𝑔𝑔𝑔𝑔𝑔𝑔𝑔𝑔𝑔𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒 + 𝑙𝑙𝑙𝑙𝑙𝑙𝑙𝑙𝑙𝑙𝑙𝑙𝑙𝑙 𝑚𝑚𝑚𝑚𝑚𝑚𝑚𝑚𝑚𝑚𝑚𝑚𝑚𝑚𝑚𝑚 − 𝑓𝑓𝑓𝑓𝑓𝑓𝑓𝑓𝑓𝑓𝑓𝑓𝑓𝑓𝑓𝑓𝑓𝑓𝑓𝑓 𝑠𝑠𝑠𝑠ℎ𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢 𝑜𝑜𝑜𝑜 𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡 ℎ𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜𝑜 éé𝑛𝑛 𝑗𝑗𝑗𝑗𝑗𝑗𝑗𝑗)
𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣 𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎 − 𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣 𝑜𝑜𝑜𝑜 𝑚𝑚𝑚𝑚𝑚𝑚𝑚𝑚 𝑑𝑑𝑑𝑑𝑑𝑑 éé𝑛𝑛 𝑗𝑗𝑗𝑗𝑗𝑗𝑗𝑗
Een negatieve nettokasratio kan voortkomen door een aangroei van de schulden op korte termijn.
Dit duidt op een tekort aan liquide middelen waardoor vereist wordt op korte termijn additionele
schulden aan te gaan (Ooghe & Van Wymeersch, 2006, p. 169).
3.2 Solvabiliteit
De solvabiliteit meet de mate waarin het voor een woonzorgcentrum mogelijk is om op lange
termijn aan haar verplichtingen tegemoet te komen. De grootte van de veiligheidsbuffer voor de
58
schuldeisers is afhankelijk van de grootte van het eigen vermogen. Een gunstige solvabiliteit is
op lange termijn cruciaal om te overleven en het zorgcentrum op kwalitatief en kwantitatief vlak
verder uit te breiden. Als norm wordt er gesteld dat evenveel eigen als vreemd vermogen een
gezonde solvabiliteitspositie vertegenwoordigt. In de praktijk wordt als kritische ondergrens
vaak geaccepteerd dat het eigen vermogen een derde van het totaal vermogen bedraagt(Serneels
& Croux, 2002)
Zoals eerder vermeld gaan private equitystructuren hand in hand met een hoge
schuldfinanciering. De balans van een participatie wordt gekenmerkt door een aanzienlijke portie
vreemd vermogen die extra druk legt op het genereren van cash flows om financiële
verplichtingen na te komen (Jensen, 1986). Op basis hiervan kunnen we veronderstellen dat er
een kleinere veiligheidsbuffer aanwezig is om het vreemd vermogen terug te betalen bij
woonzorgcentra beheerd door private equity, dan bij WZC-ketens beheerd door privéinvesteerders.
3.2.1
Eigen vermogen op het totaal actief
In deze masterproef wordt de solvabiliteit gemeten door de verhouding van het eigen vermogen
ten opzichte van het totaal vermogen. De ratio drukt de financiële onafhankelijkheid van een
woonzorgcentrum uit. Indien deze ratio groter is dan 50% dan is er sprake van een behoorlijke
financiële onafhankelijkheid. Als deze ratio zich daarentegen onder de 50% bevindt, neemt de
kans toe dat schuldeisers bij een vereffening hun geld niet meer zullen terugkrijgen (Ooghe &
Van Wymeersch, 2006, p.173).
3.2.2
Lange termijn schuld graad
Omdat een gedeelte van de schulden op korte termijn als duurzaam wordt beschouwd, zijn het
voornamelijk de schulden op lange termijn die het financiële risico van een woonzorgcentrum
uitmaken (Ooghe & Van Wymeersch, 2006). Vandaar dat het zinvol zou zijn om de lange
termijnschuld graad te berekenen. De formule voor de lange termijnschuld graad is de volgende:
𝑉𝑉𝑉𝑉𝑉𝑉𝑉𝑉𝑉𝑉𝑉𝑉 𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣 𝑜𝑜𝑜𝑜 𝑙𝑙𝑙𝑙𝑙𝑙𝑙𝑙𝑙𝑙 𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡
𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝𝑝 𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣
(Ooghe & Van Wymeersch, 2006, p.174)
59
3.2.3
Dekking van het totale vreemde vermogen door de cashflow
Bovendien bestaat de mogelijkheid een ratio te berekenen die onderzoekt of een
woonzorgcentrum in staat is om haar schulden terug te betalen met de kasinstromen. Men gaat
kijken in welke mate de schulden van een woonzorgcentrum afgelost kunnen worden uit de
cashflow (Ooghe & Van Wymeersch, 2006, p.183). De ratio kan als volgt worden geformuleerd:
𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢 𝑐𝑐𝑐𝑐𝑐𝑐ℎ𝑓𝑓𝑓𝑓𝑓𝑓𝑓𝑓
𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣 𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣
3.3 Rentabiliteit
Voorgaand onderzoek toont aan dat profit instellingen op financieel vlak beter presteren (WeechMaldonado e.a., 2012). Daarnaast stellen Pradhan e.a. (2013) dat de brutowinstmarge doorgaans
hoger is voor private equity beheerde woonzorgcentra dan hun privé beheerde tegenhangers.
Hieruit kunnen we stellen dat de winstgevendheid bij WZC-ketens, overgenomen door private
equity, hoger zal zijn dan bij de andere private instellingen en de WZC-ketens onder het beleid
van private investeringsgroepen. Volgend uit de veronderstellingen van Christensen (2004) en
Baum e.a. (2002) gaan we ervan uit dat de geconsolideerde ketens beter zullen presteren dan de
andere private instellingen. Dankzij hun economische schaalvoordelen kunnen zij namelijk de
efficiëntie en rentabiliteit van de zorgvoorzieningen verhogen.
3.3.1
Rentabiliteit van het eigen vermogen (ROE)
De rentabiliteit van een woonzorgcentrum kan aangetoond worden met de Return On Equity
(ROE) of rentabiliteit van het eigen vermogen. Het is een ratio die gehanteerd wordt om de
winstgevendheid te evalueren. Om deze ratio te berekenen wordt de winst of het verlies van het
huidige boekjaar gedeeld door het eigen vermogen op het einde van het vorige jaar. Op deze
manier kan worden bepaald hoe adequaat een woonzorgcentrum haar eigen middelen heeft
ingezet om het resultaat van het boekjaar te realiseren. De ratio wordt geformuleerd als volgt:
𝑊𝑊𝑊𝑊𝑊𝑊𝑊𝑊𝑊𝑊 𝑜𝑜𝑜𝑜 𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣 ℎ𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢𝑢 𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏
𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒 𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣 𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒 𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣 𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏
(Ooghe & Van Wymeersch, 2006, p.219)
3.3.2
Rentabiliteit op het geïnvesteerd vermogen (ROCE)
De rentabiliteit op het geïnvesteerd vermogen, ofwel Return On Capital Employed (ROCE),
geeft een indicatie van de winst die een onderneming maakt op de in haar geïnvesteerde
middelen in werkkapitaal en vaste activa (Enyi 2003). Deze ratio wordt berekend als volgt:
60
𝑊𝑊𝑊𝑊𝑊𝑊𝑊𝑊𝑊𝑊 𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣 𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏𝑏 + 𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖
𝑔𝑔𝑔𝑔𝑔𝑔𝑛𝑛𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣 𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣
3.4 Subsidies
We maken in de studie gebruik van zowel een balanspost, namelijk de kapitaalsubsidies in
verhouding tot het eigen vermogen, als een item op de resultatenrekening, meer bepaald de
lidgelden, schenkingen en legaten.
De VIPA-investeringssubsidies die een VZW-woonzorgcentrum toegewezen krijgt, worden
geboekt onder de journaalpost “kapitaalsubsidies”. Kapitaalsubsidies zijn een belangrijke bron
van opbrengsten voor woonzorgcentra met als beheerinstantie “VZW”. Bijgevolg is het
belangrijk hieraan aandacht te besteden. Indien de ratio, die de verhouding weergeeft tussen
subsidies en het eigen vermogen, groot is dan kunnen we concluderen dat een groot deel van het
eigen vermogen van een woonzorgcentrum niet zelf zal voortgebracht worden maar via
verstrekte subsidies. Deze ratio wordt daarom opgenomen in het model als afhankelijke
variabele. De bedoeling is om de veronderstelling dat aan de groepen PE en Ketens minder
subsidies worden verleend dan aan de andere instellingen, na te gaan.
De verkregen subsidies die niet gelinkt zijn aan investeringen in vaste activa worden geboekt als
opbrengstenpost op de resultatenrekening en vallen onder ‘lidgelden, schenkingen en legaten’.
Deze subsidies maken met andere woorden deel uit van de opbrengsten van een
woonzorgcentrum. Als we deze subsidies in verhouding met de totale omzet bekijken, krijgen we
een beeld van het aandeel lidgelden, schenkingen en legaten in de opbrengsten van elk
woonzorgcentrum. Met het niveau van de subsidies die hieronder vallen, wordt echter geen
rekening genomen in het model. We zullen ze per groep wel bespreken in een vergelijkende
studie van de gemiddelden.
3.5 Nieuwe materiële vaste activa t.o.v. de reeds aanwezige materiële vaste activa
Deze ratio impliceert hoeveel in hoeveel nieuwe materiële vaste activa het woonzorgcentrum
jaarlijks heeft geïnvesteerd. Een opkomende trend binnen de WZC-ketens, omvat opgezette
structuren waar de exploitatie van de zorgverlening gescheiden wordt van de vastgoedexploitatie
(zie supra 2.2 Alternatieve financieringsvormen). Onder de PE- en Ketens-groepen stellen we
vast dat deze zich meer financieren via deze alternatieve vormen. We verwachten daarom dat de
61
woonzorgcentra beheerd door private equity en de grote privéketens minder nieuwe materiële
vaste activa aanwenden.
3.6 Investeringsgraad
Het welslagen van een zorgcentrum is niet enkel afhankelijk van de huidige financiële
performantie, maar ook van een geadapteerd investeringsbeleid. Over verscheidene jaren heen
moet een woonzorgcentrum minimaal de afschrijvingen herinvesteren. De mate van
investeringen wordt berekend door de verhouding van de investeringen tot de afschrijvingen.
Een ratio groter dan 1 wijst erop dat het zorgcentrum bijkomende investeringen heeft uitgevoerd,
een ratio kleiner dan 1 duidt op desinvesteringen. Wel moet er een kanttekening gemaakt worden
bij de resultaten van deze berekening aangezien de meeste investeringsinspanningen over
meerdere jaren gespreid worden en van jaar tot jaar kunnen variëren (Serneels & Croux, 2002).
We gaan er van uit dat het investeringsbeleid van de woonzorgcentra onder het beleid van de
privégroepen en de private equityspelers een investeringsbeleid hanteren waarbij de
investeringen opnieuw buiten de balans staan.
3.7 Rechtsvorm
In dit onderzoek wordt er nagegaan of de voorzieningen die behoren tot beide WZC ketens
voornamelijk, private of VZW-instellingen zijn. De literatuur stelt dat private voorzieningen, die
voornamelijk voorkomen bij de groep PE, een betere winstgevendheid vertonen. Om de invloed
van de rechtsvorm te kunnen bestuderen hebben we deze omgevormd tot een dummy-variabele.
De dummy-variabele neemt waarde ‘1’ aan voor VZW-instellingen en de waarde ‘0’ voor
private instellingen. De boekhouding van de OCMW-voorzieningen staan niet op de
Kruispuntbank van Ondernemingen (KBO). Deze voorzieningen worden daarom buiten
beschouwing gehouden.
We verwachten dat de rechtsvorm als controlevariabele mede de financiële gezondheid bepaalt
van de woonzorgcentra. Bij private instellingen (0) heeft het winstobjectief immers de overhand,
terwijl voor de instellingen zonder winstoogmerk (1) de kwalitatieve doelstellingen primeren.
3.8 Arbeidsintensiteit
De arbeidsintensiteit is een indicator voor het aantal personeel per bewoner dat wordt
tewerkgesteld in een woonzorgcentrum. De reden voor het opnemen van deze variabele in ons
62
model vloeit voort uit de constatering dat personeelstekorten onder private equity beheerde
woonzorgcentra en de woonzorgcentra onder het beleid van de geconsolideerde ketens de
personeelskosten een probleem vormen (Duhigg, 2007; Harrington e.a., 2012). Het aantal
personeel heeft een enorme invloed op de loonkosten. Bijgevolg verwachten we dat deze
controlevariabele de financiële gezondheid beïnvloedt. Meer bepaald dat een hogere
arbeidsintensiteit leidt tot een daling van de ROE en ROCE. Een hogere arbeidsintensiteit
impliceert immers een hoger aantal personeel in dienst per bewoner.
3.9 Onafhankelijkheidsindicator
Als maatstaf van afhankelijkheid van een aandeelhouder gebruiken we een codering van de
Bureau van Dijk, de Onafhankelijkheidsindicator. Deze dichotomische controlevariabele neemt
de waarde 1 aan indien het woonzorgcentrum sterk afhankelijk is van de aandeelhouders.
Bedrijven worden in categorie A opgenomen wanneer er geen aandeelhouders gekend zijn met
een direct of totaal aandeel hoger dan 25%. Dit zijn de onafhankelijke bedrijven. Ook de
bedrijven met categorie U en B hebben wij aangeduid als onafhankelijke bedrijven en krijgen de
waarde 0. Onder categorie U en B vallen respectievelijk de woonzorgcentra waarvoor geen
aandeelhouders gekend zijn en waarvoor één of meerdere aandeelhouders gekend zijn met een
aandeel van 30%. Woonzorgcentra onder de categorieën C en D nemen de waarde 1 aan en zijn
in handen van aandeelhouders met een direct of totaal aandeel van meer den 30%. Categorie D
impliceert zelfs een onafhankelijkheid van 90%. Deze indicator heeft een invloed op de
financiële gezondheid, aangezien aandeelhouderschap druk uitoefent naar het management toe
(Weech-Maldonado, e.a. 2012).
4. Model
De studie van Pradhan e.a. (2013) is onze leidraad bij de opzet van het model. Aan de hand van
een onafhankelijke dummy-variabele waarbij “in het bezit zijn van een private equityfonds” de
waarde 1 aanneemt. Voor elk van hun afhankelijke variabelen voeren zij daarna een regressie uit
op de dummy-variabele en de controlevariabelen. Op die manier proberen ze bijvoorbeeld de
ratio van de opbrengsten min de kosten gedeeld door de opbrengsten, die fungeert als proxy voor
winstgevendheid, te verklaren aan de hand van de PE-dummy. Bij de regressie worden ook
iedere keer de controlevariabelen opgenomen en geschat. Deze worden wel niet op weergegeven
in de resultaten. Daarnaast worden ook de coëfficiënten van de PE-dummy geschat in een
63
regressie waarbij de afhankelijke variabelen de controlevariabelen zijn. Deze worden wel
gerapporteerd.
Wij zullen dezelfde methode hanteren en bekomen een gelijkaardig model als dat van Pradhan
e.a. (2013), waarbij de drie onderstaande ordinary least square (OLS) regressievergelijkingen
voor elk van de afhankelijke variabelen worden
geschat. Bij elk van de drie
regressievergelijkingen nemen de waarnemingen waarde 1 aan indien zij behoren tot de
respectievelijke groep.
Vergelijking 1:
𝑌𝑌𝑖𝑖 = 𝛼𝛼 + 𝛽𝛽1 𝑃𝑃𝑃𝑃𝑖𝑖 + 𝛽𝛽2 𝑂𝑂𝑂𝑂𝑂𝑂𝑂𝑂ℎ𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎ℎ𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑖𝑖 + 𝛽𝛽3 𝑅𝑅𝑅𝑅𝑅𝑅ℎ𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑖𝑖
Vergelijking 2:
+ 𝛽𝛽3 𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝑖𝑖 + 𝜀𝜀𝑖𝑖
𝑌𝑌𝑖𝑖 = 𝛼𝛼 + 𝛽𝛽1 𝐾𝐾𝐾𝐾𝐾𝐾𝐾𝐾𝐾𝐾𝐾𝐾𝑖𝑖 + 𝛽𝛽2 𝑂𝑂𝑂𝑂𝑂𝑂𝑂𝑂ℎ𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑘𝑘ℎ𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑖𝑖 + 𝛽𝛽3 𝑅𝑅𝑅𝑅𝑅𝑅ℎ𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑖𝑖
Vergelijking 3:
+ 𝛽𝛽3 𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝑖𝑖 + 𝜀𝜀𝑖𝑖
𝑌𝑌𝑖𝑖 = 𝛼𝛼 + 𝛽𝛽1 𝑃𝑃𝑃𝑃𝑃𝑃𝑃𝑃𝑃𝑃𝑃𝑃𝑃𝑃 𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡ℎ𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑖𝑖 + 𝛽𝛽2 𝑂𝑂𝑂𝑂𝑂𝑂𝑂𝑂ℎ𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎ℎ𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑖𝑖
+ 𝛽𝛽3 𝑅𝑅𝑅𝑅𝑅𝑅ℎ𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑖𝑖 + 𝛽𝛽3 𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝑖𝑖 + 𝜀𝜀𝑖𝑖
Waarbij Y de afhankelijke variabelen in kwestie is, i de individuele faciliteiten in 2009, 2010,
2011, 2012 en 2013 zijn en 𝜀𝜀 de errorterm is. Op die manier schatten we de invloed van private
equityfondsen of grote private investeringsgroepen op de financiële gezondheid van
woonzorgcentra.
In tegenstelling tot ons, houden Pradhan e.a. (2013) wel rekening met de tijdsdimensie in hun
panel-model. Ze bekijken namelijk de evolutie van de financiële cijfers door het in acht nemen
van enkele jaren voor overname door het fonds en van enkele jaren na overname door het fonds.
Om deze nuance te maken, ontbrak echter een willige en noodzakelijke samenwerking met de
verschillende ketens. Hierdoor waren we niet in staat om het moment van overname na te gaan
voor alle woonzorgcentra.
Naast deze regressie zullen wij ook de gemiddelden van de afhankelijke variabelen en enkele
bijkomstige variabelen rapporteren per groep (PE, Ketens, Private tegenhangers). De
gemiddelden zijn berekend na het elimineren van de outliers.
64
65
DEEL III: RESULTATEN
HOOFDSTUK 1: RESULTATEN VAN ONDERZOEK NAAR DE
SOCIALE PERFORMANTIE
In dit hoofdstuk worden de gemiddelde statistieken voor de verschillende kwaliteitsindicatoren
besproken. Het volledige rapport van het onderzoek is als bijlage toegevoegd (Bijlage 2).
1. Profiel en aantal bewoners
De erkenningsvoorwaarden inzake zorgprofiel en bewoners werden in een totaal van 712
zorgvoorzieningen onderzocht, waarvan 43 en 36 respectievelijk onder het beleid van PE en
Ketens.
CD
KETENS
PE
SECTOR VZW
SECTOR PRIVE
C
B
A
21,92%
9,56%
TOTALE SECTOR
28,58%
19,42%
17,67%
27,40%
10,93%
16,38%
13,16%
27,46%
34,00%
13,00%
26,00%
13,00%
12,00%
24,00%
11,00%
14,00%
SECTOR OPENBAAR
O
19,00%
12,00%
15,00%
18,00%
12,44%
14,74%
14,29%
29,00%
28,00%
25,00%
30,48%
26,26%
Figuur 7: Resultaten profiel en bewoners
66
Bij het beschouwen van Figuur 7 zien we over het algemeen een hoger aantal bewoners met een
hoge categorie van zorgbehoevendheid (CD) binnen de gehele sector, PE en Ketens. Dit als
gevolg van een hoog percentage ouderen (±40% voor zowel PE als Ketens en 45% voor de
gehele sector) met het dementiesyndroom. Zoals we in Tabel 8 reeds aantoonden, zijn de
categorieën A en O doorgaans meer overheersend bij PE en Ketens.
84% van de voorzieningen in de gehele sector zijn conform aan de beschreven voorwaarden in
het woonzorgdecreet, die betrekking hebben tot het zorgprofiel en aantal bewoners. De
voorzieningen die toebehoren tot WZC-ketens beheerd door privé-investeerders leunen dicht bij
deze score aan (83,33%). De voorzieningen die behoren tot WZC-ketens overgenomen door
private equitygroepen scoren hier lager op dan de gehele sector. Slechts 79% van de
voorzieningen beantwoorden aan de voorwaarden van de basisregelgeving. De tekortkomingen
betreffende zorgprofiel en bewoners kunnen te maken hebben met het overschrijden van de
erkende capaciteit.
2. Infrastructuur
De erkenningsnormen omtrent infrastructuur werden in 709 woonzorgcentra bevraagd voor de
gehele sector, in 43 voorzieningen overgenomen door private equitygroepen en in 35
voorzieningen beheerd door privé-investeerders.
Uit onderstaande gemiddelden kunnen we afleiden dat bijna 60% van de woonzorgcentra
gebouwd zijn tussen 1985 en 2009. Slechts 10% van de woonzorgcentra zijn opgebouwd na
2009, terwijl meer dan 1/5de van de woonzorgcentra beheerd door private equityspelers een
nieuwbouw zijn.
Leeftijd woning
Totale sector
PE
Ketens
% voor 85
32,00%
16,67%
29,55%
% na 85
58,00%
60,00%
56,82%
% na 2009
10,00%
23,33%
13,64%
Tabel 11: Bouwjaar woonzorgcentra
De tekortkomingen inzake de infrastructuurnormen van de basisregelgeving zijn hoger bij de
gehele sector dan bij de WZC-ketens overgenomen door private equitygroepen. Slechts 14% van
de woonzorgcentra van de gehele sector zijn conform aan de nalevingsregels, terwijl dit
67
percentage voor de voorzieningen onder de groep ‘PE’ meer dan 7% hoger ligt. Voorzieningen
met een RVT-erkenning moeten aan bijkomende RVT-normen voldoen. De faciliteiten onder het
beleid van PE zijn dus doorgaans beter op vlak van functionaliteit. Dit heeft wellicht te maken
met het feit dat woonzorgcentra onder PE gemiddeld jonger zijn (Tabel 11). De WZC-ketens
beheerd door private investeringsgroepen scoren hier opvallend laag. Slechts 2,86% van de
voorzieningen leven de voorwaarden na. Dit ondanks het feit dat we eerder constateerden dat de
Ketens gekenmerkt worden door een hoger aantal ROB-erkenningen. Aan woongelegenheden
met een RVT-profiel zijn immers strengere en bijkomende infrastructuurvereisten verbonden.
Een hogere conformiteitsscore zou dus logischerwijs verwacht worden.
3. Logistiek
De erkenningsnormen werden in 686 woonzorgcentra ondervraagd voor de gehele sector
waarvan 40 en 13 voorzieningen behoren tot private equitygroepen en privéketens.
Het merendeel van WZC onder de groep ‘PE’ (77,50% scoren conform) krijgen opmerkingen
omtrent hygiëne (onderhoud van de kamers, gemeenschappelijke ruimtes, badkamers en
keukenafval), over het bewaren van afval, het linnen en het welzijn van mensen en dieren. De
redenen van het niet-conform scoren hebben vooral te maken met afval dat niet afgesloten
bewaard wordt, waardoor mogelijk geurhinder ontstaat. Voorzieningen die behoren tot de WZCketens beheerd door privé-investeerders scoren met een percentage van 86 bijna gelijk met de
gehele sector (88%).
WZC die behoren tot de privéketens scoren het minst goed op het niet systematisch omschreven
zijn van de procedure schoonmaak (SMK) in het kwaliteitshandboek, 77% conform, en het
naleven van de regels i.v.m. het kwaliteitshandboek (KHB), 67% conform. Als men dit vergelijkt
met de gemiddelden voor KHB en SMK van de woonzorgcentra in de openbare sector,
respectievelijk 97 en 98 procent, schieten zij duidelijk tekort in hun logistieke procedures.
Aangezien het merendeel van de woonzorgcentra met OCMW-statuut bestaat uit RVTerkenningen, kan de oorzaak hiervan liggen bij het feit dat voorzieningen met een RVTerkenning over meer ondersteunend en gekwalificeerd personeel beschikken om de KHB- en
SMK-procedures beter op te volgen.
68
4. Personeelsinformatie
KETENS
PE
TOTALE SECTOR
22,22%
tekort keuken
4,55%
2%
30,56%
29,55%
tekort reactivering
8%
44,44%
43,18%
tekort animatie
9%
tekort speciaal verpleging
5,56%
6,82%
5%
13,89%
tekort verzoring
2,27%
1%
27,78%
tekort hoofdverpleging
11,36%
6%
80,56%
tekort verpleging
56,82%
26%
tekort directeur
11,11%
6,82%
6%
Figuur 8: Overzicht van de personeelstekorten in de gehele sector, de woonzorgcentra beheerd door PE en de woonzorgcentra beheerd door Ketens
69
De erkenningsnormen met betrekking tot de personeelsvereisten werden in 712 woonzorgcentra
bevraagd voor de gehele sector, voor 34 voorzieningen overgenomen door private equity en 36
voorzieningen beheerd door private investeerders.
Uit de cijfergegevens van Figuur 8 blijkt dat slechts circa 30% van de woonzorgcentra onder het
beleid van PE en Ketens voldoen aan de basisnormen omtrent kwalitatieve dienstverlening. Dit
percentage ligt dubbel zo hoog bij de woonzorgcentra beheerd door een openbare instantie
(66%). Van het totaal aantal woonzorgcentra in Vlaanderen ervaart 42% een personeelstekort of
een tekort aan voldoende gekwalificeerd personeel, terwijl dit percentage bij woonzorgcentra
onder de groep PE en Ketens 70 bedraagt. Deze bevindingen komen overeen met de resultaten in
de literatuur. Duhigg (2013) en Harrington et al. (2012) halen het personeelstekort aan als
grootste kritiek op private equity beheerde woonzorgcentra. Ze trachten met een minimum aan
personeel te werken en zo hun kosten te drukken. Dit kan echter ook te wijten zijn aan het feit
dat bij de personeelsnormen geen rekening wordt gehouden met de zorggraad binnen de ROBvoorzieningen (supra: 2.4.1.2. Personeel). Een woonzorgcentrum met 50 bewoners die onder
categorie O vallen, vereisen evenveel personeel als één met 50 CD-bewoners. De ROBpersoneelsnormen volgen in dat geval de reële behoefte aan personeel niet.
Het grootste tekort vloeit voort uit het ontbreken van verpleegkundig personeel. 81% van de
voorzieningen die behoren tot de WZC-ketens beheerd door privé-investeerders hebben een
tekort aan verpleegkundig personeel. WZC onder een private equitybeleid scoren hier beter op,
maar nog steeds 57% van deze voorzieningen halen een tekort. Beide groepen scoren dus
slechter dan de gehele sector (26%).
Uit onderzoek van de Zorginspectie (2012) blijkt dat meestal de RVT-personeelsnormen niet
worden nageleefd. De RVT-wetgeving legt de voorzieningen hogere personeelsnormen op voor
verpleegkundigen en verzorgenden. Er worden ook bijkomende disciplines vereist:
hoofdverpleegkundige,
kinesitherapeut en/of ergotherapeut
en/of logopedist (‘speciale
verpleging’) en personeel voor reactivering dat een bekwaming heeft in palliatieve zorg. De
resultaten impliceren dat zowel de woonzorgcentra onder het beleid van Ketens als die onder het
beleid van PE voldoende reactiveringspersoneel ontbreken (ongeveer 30%).
Bijkomend zien we een duidelijk tekort aan animatiedeskundigen in de voorzieningen onder de
groep PE en Ketens (± 44%). De gehele sector scoort hier beter op: 9% van de voorzieningen
70
beschikken over onvoldoende animatoren. Een mogelijke verklaring hiervoor kunnen we
afleiden uit het feit dat het merendeel van deze voorzieningen de beheersvorm “privé”
aannemen. Immers, enkel inrichtingen die worden uitgebaat door een VZW of openbare
inrichting kunnen aanspraken maken op de animatiesubsidie. Bovendien moeten woonzorgcentra
aan de specifieke erkenningsvoorwaarden van het woonzorgdecreet voldoen alvorens zij in
aanmerking kunnen komen.
In een bijkomende analyse van het verpleegkundig en verzorgend personeel becijfert de
Zorginspectie (2012) de surplus of het tekort volgens beheerinstantie. Hierbij telden ze eerst het
totaal aantal verpleegkundigen enerzijds en het totaal aantal verzorgend personeel anderzijds op
volgens beheerinstantie. Deze som vormt het effectief aantal personeelsleden per sector. Daarna
berekenden ze hoeveel verpleegkundigen en verzorgenden volgens de personeelsnormen per
sector vereist waren. Deze som vormt het vereist aantal personeelsleden per sector. Daarna werd
het procentueel verschil tussen het effectief en het vereist aantal personeelsleden berekend. Op
die manier bekomen we een gemiddeld procentueel tekort aan verpleging van 5,50% en 14,38%
bij de woonzorgcentra beheerd door PE en Ketens. De openbare sector behaalt echter een surplus
van 14,40%. Wat betreft het aantal verzorgenden, rapporteren de twee groepen een surplus van
ongeveer 30% (cf. openbare sector: +67,70%).
5. Continuïteit van de zorgverlening, zorgdossiers en zorgpraktijk
De continuïteit van de zorgverlening werd in 615 woonzorgcentra nader onderzocht voor de
gehele sector waarbij 35 en 33 voorzieningen onder het beleid van PE en Ketens. De
erkenningsnormen inzake de zorgdossiers en zorgpraktijk werden getoetst in 651
woonzorgcentra voor de gehele sector waarvan 37 PE-voorzieningen en 33 voorzieningen die
deel uitmaken van één van de zes grootste ketens. Figuur 9 bespreekt de conformiteit aan de
nalevingsregels inzake deze thema’s.
61% van de voorzieningen beheerd door Ketens leven de erkenningsvoorwaarden betreffende de
zorgcontinuïteit na. Dit impliceert dat er voldoende verpleegkundige permanentie in de RVTvoorzieningen is, er voldoende personeel aanwezig is op de nachtdienst en er voldoende
personeel is om oproepen te beantwoorden. Betreffende de nachtequipe hebben 13% van deze
WZC echter wel een tekort. Private equity beheerde zorginstellingen scoren hier beter. 74% van
71
de voorzieningen zijn conform aan de nalevingsregels, wat dicht aanleunt bij de score van de
gehele sector (77%).
Continuïteit van de zorgverlening
Zorgdossiers: Naleving Kwaliteitshandboek
Zorgdossiers: Naleving SMK
Zorgdossiers: Naleving erkenningsvoorwaarden
60,61%
KETENS
45,45%
16,13%
15,15%
74,29%
PE
45,00%
9,38%
24,32%
67,65%
SECTOR PE
45,24%
12,70%
20,00%
77,00%
64,00%
SECTOR VZW
52,00%
25,00%
67,00%
51,00%
SECTOR PRIVE
61,00%
27,00%
SECTOR
OPENBAAR
85,00%
63,00%
44,00%
25,00%
77,00%
61,00%
TOTALE SECTOR
50,00%
25,00%
Figuur 9: Resultaten zorgdossiers en continuïteit van de zorg
De zorgdossiers en de zorgpraktijk betreffen allerhande zaken die betrekking hebben op de
aangeboden hulp en de dagdagelijkse lichaamsverzorging. Een goed opgebouwd zorgdossier
bevat alle belangrijke en up-to-date informatie, inclusief duidelijke en specifieke zorginstructies
naargelang de behoefte van de bewoner en het legt tevens de basis voor een goede zorgverlening.
85% van de woonzorgcentra die behoren tot de groep ‘Ketens’ hebben een ondermaats
zorgdossier. WZC onder de groep ‘PE’ scoren hierop beter. 24% van de voorzieningen voldoen
aan de normen. Dit percentage leunt bovendien dicht aan bij het sectorgemiddelde (25%).
72
De scores liggen over het algemeen zeer laag, zelfs voor de openbare instanties. Deze module
gaat namelijk niet de kwaliteit van de zorgverlening na, maar of de zorginstructies goed
beschreven staan. Deze informatie is doorgaans niet voldoende geregistreerd. Mogelijks betreft
het een opmerking die een banaal aspect van de zorg aanspreekt, anderzijds kan het gaan om een
belangrijk hiaat in het dossier. De meest voorkomende redenen worden hieronder opgesomd
(Zorginspectie, 2012).
Aangaande de zorgdossiers:
-
De geleverde zorg wordt onvoldoende geregistreerd. De opvolging gebeurt hierdoor niet
optimaal en relevante informatie gaat verloren om een goede zorg te garanderen.
-
De zorgplannen zijn onvoldoende uitgewerkt. Indien er geen zorginstructies aanwezig
zijn, is er minder garantie op een uniforme uitvoering van de vereiste zorg.
Aangaande de zorgpraktijk:
-
Veel bevraagde voorzieningen kunnen de veiligheid van de bewoner onvoldoende
garanderen.
-
Voorzieningen kunnen in beperkte mate aantonen dat de medische richtlijnen correct
gevolgd worden.
6. Voeding, preventiebeleid, informatieverstrekking, doorverwijzing,
inspraak, klachtenbehandeling en facturatie
De deelmodules werden enkel in een bepaald jaartal onderzocht. Daarom zijn minder
woonzorgcentra ondervraagd betreffende de erkenningsvoorwaarden die deze thema’s behelzen.
Hierdoor kan men discussiëren over de representativiteit van de bevindingen. Het aantal
bevragingen voor de gehele sector, voor PE en voor Ketens worden in Tabel 12 toegelicht. De
resultaten van de inspectie staan gerapporteerd in Figuur 10.
Facturatie
Klachten
Inspraak
Informatie
Doorverwijzing Preventiebeleid Voeding
Totaal
249
199
201
175
103
519
372
PE
16
10
12
12
10
31
20
KETENS
9
9
8
4
2
25
18
Tabel 12: Aantal bevragingen van de deelmodules
73
KETENS
PE
SECTOR PE
SECTOR VZW
SECTOR PRIVE
SECTOR OPENBAAR
77,78%
81,25%
80,00%
82,00%
73,00%
facturatie
82,00%
77,78%
80,00%
78,95%
klachten
88,00%
89,00%
67,50%
85,00%
inspraak
67,00%
informatie
66,00%
91,00%
75,00%
75,00%
75,00%
80,00%
78,00%
58,33%
62,50%
66,00%
55,00%
TOTALE SECTOR
84,00%
75,00%
74,00%
50,00%
88,24%
84,00%
doorverwijzing
78,00%
81,00%
82,00%
38,71%
preventiebeleid
52,00%
44,64%
40,00%
56,00%
55,00%
53,00%
66,67%
voeding
76,32%
62,00%
85,00%
84,00%
80,00%
Figuur 10: Resultaten deelmodules
100,00%
86,00%
74
9.1 Voeding
85% van de voorzieningen die deel uitmaken van de Ketens voldoen aan de naleving van de
normen op gebied van voeding. Deze voorzieningen kregen geen opmerkingen over de spreiding
van de maaltijden, het hitteplan en het menu. Dit is beter dan de score van de gehele sector
(80%). We kunnen dit verklaren aan de hand van de schaalvoordelen die de geconsolideerde
groepen bieden. Dankzij centralisatie van de keukendiensten hebben zij hier namelijk een betere
controle over. Evenwel moet men rekening houden met de kleinere steekproef (18
woonzorgcentra). Deze kan bijvoorbeeld net woonzorgcentra omvatten die hier goed op scoren.
De voorzieningen onder PE doen het echter minder goed. 33% van de voorzieningen hebben
geen hitteplan of zijn niet conform aan de regelgeving betreffende de maaltijd.
9.2 Preventiebeleid
Voor woonzorgcentra die horen aan PE, registreert de Zorginspectie in 61% van de gevallen een
opmerking over de opvolging of de aanwezigheid van een preventiebeleid. Zo hebben vele
voorzieningen geen specifiek actieplan tegen infectiebestrijding (Zorginspectie, 2012). Opnieuw
betekent dit niet dat deze voorzieningen meer bewoners tellen met infecties. Deze bevraging
betreft enkel de geschreven procedures inzake infectiebestrijding. De studie van Stevenson et al.
(2008) toont zelfs aan dat de gezondheidstoestand verbetert na een PE-overname. De bewoners
hebben minder last van urineweginfecties, gewichtsverlies, doorligwonden en een hoge
bloeddruk. De openbare zorginstellingen behalen hierop een lager percentage (45%), wat dicht
aanleunt bij het percentage die de woonzorgcentra onder het beleid van Ketens behalen.
9.3 Doorverwijzing
In alle woonzorgcentra die toebehoren onder WZC-ketens overgenomen door private
equitygroepen wordt er advies gegeven door een multidisciplinair team en een arts. Voor
voorzieningen onder Ketens is dit slechts voor de helft zo. Deze informatie is echter enkel
beschikbaar voor twee woonzorgcentra en dus niet representatief. Met andere woorden is de ene
conform en de andere niet conform aan de regelgeving inzake doorverwijzing. Het
sectorgemiddelde bedraagt 82%. Anders geformuleerd, leeft 12% van de voorzieningen in
Vlaanderen deze regelgeving niet na. Het meest voorkomende tekort heeft volgens de
Zorginspectie (2012) te maken met het feit dat de procedure ‘doorverwijzing’ onvoldoende
wordt uitgewerkt. Dit heeft betrekking tot de procedure die gehanteerd wordt in het geval dat een
75
bewoner niet langer in het woonzorgcentrum kan verblijven omwille van zijn veranderende
zorgprofiel en dus doorverwezen moet worden naar een andere instelling.
9.4 Informatieverstrekking
58% van de woonzorgcentra onder PE voeren een actieve communicatie met hun bewoners. De
voorzieningen onder Ketens presteren hierop echter beter (75%), wat tevens meer is dan het
sectorgemiddelde van 66%. De private equity managers hebben immers minder ervaring met het
woonzorgbeleid dan de managers van de ketens (Harrington et al., 2012). De Zorginspectie (
2012) concludeert dat het grootste tekort te maken heeft met het niet afficheren van de
dagprijzen volgens de wettelijke verplichtingen. Bovendien zijn er enkele voorzieningen die de
gebruikers niet inlichten over hun beleid.
9.5 Inspraak
Voor zowel woonzorgcentra die toebehoren aan Ketens als aan PE, registreert de Zorginspectie
in 25% van de gevallen een opmerking over de gebruikersraad. De meest voorkomende
opmerkingen gaan over voorzieningen waar de gebruikersraad onvoldoende samenkomt of
voorzieningen die geen gebruiksraad hebben. Ook gaat het om voorzieningen die geen verslagen
opstellen of het verslag niet bekend maken.
9.6 Klachtenbehandeling
In ongeveer 80% van de voorzieningen binnen de groep ‘PE’ alsook binnen de groep ‘Ketens’
zijn
er
geen
opmerkingen
over
klachtenregistratie,
klachtenbehandeling
en
de
klachtenbehandelaar vermeld. Beide WZC-ketens scoren minder dan de gehele sector (85%). De
lagere conformiteit inzake regelgeving van de klachtenbehandeling kan te wijten zijn aan het feit
dat PE en Ketens minder RVT-erkenningen omvatten dan ROB-erkenningen. De Zorginspectie
(2012) rapporteert namelijk dat de bewoners in een voorziening met RVT-erkenning beroep
kunnen maken op omkaderend personeel. De 20% waarbij tekortkomingen worden geregistreerd,
hebben meestal te maken met:
-
het telefoonnummer van de ‘woonzorglijn’ niet uitgehangen,
-
geen periodieke informatie geven over het klachtenbeleid
-
en geen schriftelijke melding van de klacht.
76
9.7 Facturatie en geldbeheer
81% van de voorzieningen binnen PE krijgen geen opmerkingen op het vlak van facturatie,
samenstelling van de dagprijs, geldbeheer en waarborg. Onder de voorzieningen beheerd door
private investeringsgroepen leven 78% de regelgeving na. Beide scoren minder dan de gehele
sector (82%). De oorzaken voor het niet naleven van de erkenningsvoorwaarden kunnen bij deze
module zeer divers zijn. De belangrijkste tekorten doen zich voor op het vlak van aanrekening
van supplementen buiten de dagprijs die volgens de regelgeving in de dagprijs moeten
inbegrepen zijn. Zo ondervinden wij meermaals dat een minikoelkast als supplement
aangerekend wordt, terwijl deze verplicht tot de kamer toebehoort. Ook was de maandelijkse
rekening niet conform aan de norm opgesteld of ontbraken de nodige bewijsstukken bij de
rekening (Zorginspectie, 2012).
77
HOOFDSTUK 2: RESULTATEN VAN ONDERZOEK NAAR DE
FINANCIËLE PERFORMANTIE
1. VERGELIJKING GEMIDDELDEN PER GROEP
Alvorens we de regressieresultaten interpreteren, vergelijken we de financiële gezondheid van de
woonzorgcentra aan de hand van de gemiddelde statistieken per hun bijhorende groep (PE,
Ketens en Andere). Deze statistieken staan gerapporteerd in Tabel 10. De indicatoren op vlak
van financiële gezondheid worden niet allemaal besproken, maar worden in het volgende
onderdeel uitvoerig aangepakt.
Als we het oog vestigen op de investeringsindicatoren, valt het op dat zowel voor WZC onder PE
als onder Ketens geen nieuwe materiële vaste activa worden aangewend over een periode van 5
jaar (2009-2013). Bovendien voeren de woonzorgcentra die onder deze groepen vallen minder
investeringen uit dan deze onder de groep ‘Andere’ (4,36% en 1,46% in vergelijking met
14,80%). Deze cijfers ondersteunen het vermoeden dat PE en Ketens in grotere mate
gebruikmaken van alternatieve financieringsmodellen waarbij de investeringen buiten de balans
worden geboekt.
Zeer opvallend zijn ook de gemiddelden die een indicatie geven van het subsidieniveau. Het
eigen vermogen van woonzorgcentra onder het beleid van Ketens bestaat voor 1,57% uit
kapitaalsubsidies en deze van woonzorgcentra onder het beleid van PE slechts voor 0,96%.
Hieruit kunnen we besluiten dat zij minder beroep doen op of minder recht hebben op VIPAsubsidies. Gezien VIPA-subsidies enkel verleend worden aan VZW- en OCMW-instellingen,
zijn deze resultaten niet verrassend. Het merendeel van de VZW-instellingen vallen namelijk
onder de groep ‘Andere’. Bovendien zijn aan VIPA-subsidies lange procedures verbonden,
waardoor men vaker de investering op andere manieren financiert (Couwels, persoonlijke
communicatie, 2015). Daarnaast is het aandeel van lidgeld, schenking, legaten en subsidies meer
bepalend voor de omzet bij de woonzorgcentra onder de private tegenhangers van PE en Ketens
(16,32%). PE beheerde woonzorgcentra (4,36%) krijgen echter wel meer subsidies toegekend in
vergelijking met woonzorgcentra beheerd door Ketens (1,46%), indien men veronderstelt dat
woonzorgcentra van beide groepen een gelijkaardige omzet realiseren. Dit kan te wijten zijn aan
de hogere zorggraad van de bewoners in WZC onder PE, zoals we eerder vaststelden (cf.
RIZIV-financiering).
78
De woonzorgcentra onder PE en Ketens vertonen gemiddeld een hogere rentabiliteit dan deze
onder Andere. De ratio ROCE, die de rentabiliteit van de geïnvesteerde fondsen ongeacht de
financieringswijze weergeeft, bedraagt bij woonzorgcentra onder PE 8,97% en bij
woonzorgcentra onder Ketens maar 6,86%. Daaruit kunnen we ook aannemen dat deze laatsten
hun beschikbare kapitaal op een minder efficiënte manier aanwenden om winst te genereren dan
woonzorgcentra beheerd door PE. Bovendien worden de woonzorgcentra die vallen onder PE en
Ketens gekenmerkt door een gemiddeld hogere ROE (1,3% hoger). Deze bevindingen komen
overeen met de resultaten van Pradhan et al. (2013) voor private equity beheerde
woonzorgcentra en met die van Banaszak-Holl et al. (2002) voor de geconsolideerde
woonzorgcentra. Enerzijds elimineert de private equitystructuur het agency-probleem en de free
cash flow (Jensen, 1976; Jensen, 1986) en anderzijds leidt consolidatie tot meer winst
(Banaszak-Holl, e.a.., 2002).
PE
Ketens
Andere
Acid ratio
1,23
1,20
1,86
Netto thesaurie ratio (%)
6,46
11,46
34,53
Solvabiliteit (%)
20,42
13,43
38,26
Lange termijn schuldgraad (%)
14,47
32,28
31,43
Dekking totaal VV door CF (%)
10,01
10,84
16,17
ROCE (%)
8,97
6,86
6,18
ROE (%)
6,96
6,96
5,66
Kapitaalsubsidies/Eigen vermogen (%)
0,96
1,57
14,80
Lidgeld, schenkingen, legaten en subsidies/Omzet (%)
4,36
1,46
16,32
Investeringsgraad (%)
4,88
7,25
24,23
Nieuwe materiële vaste activa (%)
0,00
0,00
18,98
Tabel 13: Gemiddelde statistieken per groep
Verrassend is echter de hoge schuldfinanciering bij de woonzorgcentra onder de groep ‘Andere’.
Normaliter zouden we deze bevinding verwachten bij de woonzorgcentra onder een private
equitystructuur (Jensen, 1986). De lange termijn schuldgraad van deze woonzorgcentra bedraagt
gemiddeld circa 6% minder dan de WZC onder de andere twee groepen. Deze bevinding toont
79
aan dat zij zich vaker op langere termijn financieren dan de WZC onder PE en Ketens. De
hogere schuldfinanciering gaat samen met een hogere solvabiliteit (38,26%). Dit is noodzakelijk
indien zij zich willen financieren via de bank.
2. REGRESSIERESULTATEN
In Tabel 11 worden de resultaten van de elf verschillende regressievergelijkingen weergegeven,
die voor elk van de drie groepen, met name PE, Ketens en Andere, uitgevoerd zijn. Er werd
steeds rekening gehouden met heteroskedasticiteit-consistente standaardfouten.
Regressievergelijkingen (1) tot (2) meten de invloed van de drie onafhankelijke dummyvariabelen op de liquiditeit. Een hogere liquiditeit impliceert dat het woonzorgcentrum beter in
staat is om de korte termijn intrest- en afbetalingsverplichtingen na te komen. De resultaten zijn
consistent met de deelhypothese: private equity beheerde woonzorgcentra hebben minder liquide
middelen beschikbaar dan de groep ‘Andere’ en ‘Ketens’. De coëfficiënten van de dummyvariabele ‘PE’ vertonen zowel voor de acid ratio als de netto thesaurie ratio een significante
negatieve invloed. Woonzorgcentra beheerd door private equity hebben doorgaans een 27%
lagere nettokas ratio (p < 0.001) en een acid ratio die 0.58 procentpunten lager is dan de
controlegroep. Echter, merken we op dat de woonzorgcentra onder het beleid van Ketens op deze
laatste ratio zelfs tot 0.81 procentpunten slechter presteren dan de controlegroep. De private
tegenhangers van PE en Ketens hebben een positieve invloed op de liquiditeitsindicatoren.
Regressievergelijkingen (3) tot (5) tonen aan in hoeverre het al dan niet behoren tot een private
equitygroep, tot één van de zes grootste privéketens of tot hun private tegenhangers een invloed
heeft op de solvabiliteit. PE heeft een negatieve en significante invloed op alle
solvabiliteitsindicatoren. Het eigen vermogen op het totaal actief van het woonzorgcentrum daalt
met 18,51% indien ze in het bezit is van een private equitygroep. De mate waarin het totale
vreemd vermogen gedekt wordt door de cash flow is ook doorgaans lager bij private
equitygroepen dan bij hun controlegroep (-5,51%). Deze bevinding is echter verrassend, gezien
de lange termijn schuldgraad met 13,45% daalt indien het woonzorgcentrum toebehoort tot de
groep ‘PE’. We stelden in de hypothese namelijk dat de schuldfinanciering hoger zou zijn bij
private equity beheerde WZC ten koste van de solvabiliteit en liquiditeit. Evenwel dient men er
rekening mee te houden dat de lange termijn schuldgraad niet de schulden op korte termijn
bevatten. In de ratio cashflow in verhouding tot het vreemd vermogen wordt ook rekening
80
gehouden met de korte termijn schulden. Dit betekent ofwel dat de cashflow doorgaans hoger
ligt bij de private equity beheerde instanties, ofwel dat de korte termijn schulden zeer hoog zijn.
Aangezien de aandeelhouders druk leggen op het genereren van de cash flows (Jensen, 1986),
vermoeden wij de tweede reden. Hetzelfde geldt voor de Ketens, met uitzondering van de lange
termijn schuldgraad. Deze laatste is immers positief, maar met een significantieniveau van
slechts 10%. Tot slot wordt de ratio van het eigen vermogen op het totaal actief positief
beïnvloedt
door
de
onafhankelijke
dummy-variabele
‘Andere’.
Bovendien
hebben
woonzorgcentra meer marge om hun totale vreemd vermogen terug te betalen aan de hand van
de cash flow.
Alle onafhankelijke dummy-variabelen hebben geen impact op de rentabiliteitsindicatoren
(Regressievergelijkingen (6) tot (7)). Alle coëfficiënten zijn immers insignificant. Toch
impliceren de tekens van de coëfficiënten hetzelfde als in de vergelijkende studie van de
gemiddelden voor de woonzorgcentra volgens groep (PE, Ketens en Andere). De coëfficiënten
van PE zijn voor zowel de ROCE als de ROE positief. Terwijl het coëfficiënt van de groep
‘Andere’ voor ROE negatief is. We kunnen echter niet met een betrouwbaarheidsniveau van ten
minste 10% stellen dat PE een invloed heeft op de winstgevendheid van de woonzorgcentra.
De bevindingen in regressievergelijking (8) voor de afhankelijke variabele kapitaalsubsidies ten
opzichte van het eigen vermogen komen opnieuw overeen met deze in de vergelijkende studie
van de gemiddelden. Er wordt wederom bewezen dat de woonzorgcentra onder PE en
voornamelijk onder Ketens in mindere mate subsidies verkrijgen in vergelijking met deze onder
Andere. Indien een zorginstelling valt onder de private tegenhangers, zal hun eigen vermogen
voor 25% meer opgebouwd zijn uit kapitaalsubsidies dan de controlegroep. Bij voorzieningen
beheerd door private equity en de grote privéketens is dit percentage negatief, respectievelijk
-14% en -27%.
Tot slot bekijken we de mate waarin PE, Ketens en Andere een invloed hebben op onze
controlevariabelen in regressievergelijkingen (9) tot (11). De resultaten voldoen opnieuw aan de
verwachtingen inzake de afhankelijkheid van een woonzorgcentra aan haar aandeelhouders. PE
en Ketens hebben allebei een significante positieve invloed op de onafhankelijkheidsindicator.
Indien het woonzorgcentrum valt onder de groep ‘PE’, heeft zij 31% meer kans om afhankelijk
te zijn van een aandeelhouder met meer dan 30%. Woonzorgcentra beheerd door private
investeringsgroepen hebben slechts 8% kans. Een voorziening die behoort tot de
81
Afhankelijke variabelen
PE
Coëfficiën
tβ
SD
Ketens
R²
Coëfficiën
tβ
Andere
SD
R²
Coëfficiën
tβ
SD
R²
Liquiditeit
(1) Acid ratio
-0,58***
0,1
1,27%
-0,81***
0,11
1,84%
0,79***
0,09
2,88%
(2) Netto thesaurie ratio (%)
-26,69***
3,96
7,88%
-23,49***
3,02
6,95%
29,16***
2,54
11,09%
Solvabiliteit
(3) EV/totaal actief (%)
-18,51***
3,19
4,51%
-23,24***
3,43
5,63%
23,99***
2,42
9,55%
(4) LT schuldgraad (%)
-13,45***
4,47
2,03%
6,08*
3,45
1,26%
2,60
3,01
1,06%
-5,51**
2,37
0,91%
-5,61 **
2,26
8,87%
6,42 ***
1,74
1,39%
(5) Dekking totaal VV door CF (%)
Rentabiliteit
(6) ROCE (%)
0,51
14,65
0,19%
-1,02
1,65
0,21%
0,26
1,36
0,18%
(7) ROE (%)
2,57
2,33
0,23%
0,92
1,98
0,12%
-1,99
1,63
0,24%
0,04
11,35%
0,25***
0,03
11,77%
Subsidieniveau
(8) Kapitaalsubsidies t.o.v. EV
-0,14***
0,04
7,87%
-0,27***
Controlevariabelen
(9) Onafhankelijkheidsindicator
a
0,31***
0,04
7,23%
0,09 ***
0,03
0,61%
-0,22 ***
0,02
7,72%
(10) Rechtsvorm
-0,11 ***
0,04
0,39%
0,22***
0,04
1,54%
-0,01
0,03
7,96%
(11) Arbeidsintensiteit
-0,55***
0,08
0,26%
-0,53***
0,08
0,21%
0,59***
0,09
0,52%
a
Alle regressievergelijkingen werden geschat met inbegrip van de controlevariabelen.
a
De coëfficiënten van de onafhankelijke variabelen geven een indicatie van de kans dat deze dichotomische variabelen 1 aannemen.
* p < .05, ** p < .01, *** p < 0.001.
Tabel 14: Regressieresultaten van de financiële performantie van woonzorgcentra
82
private tegenhangers heeft dan weer 22% minder kans om deze afhankelijkheidsgraad aan te
nemen. Ook de invloed van de onafhankelijke variabelen op de arbeidsintensiteit strookt met
onze verwachtingen. Bij een woonzorgcentrum onder PE met 100 bewoners zijn er 8
personeelsleden minder aanwezig dan de bij de controlegroep. Bij een voorziening onder Ketens
zijn dit er zelfs 11 minder. De private tegenhangers tellen voor 100 bewoners 12 personeelsleden
meer dan de controlegroep. Deze bevindingen zijn consistent met deze van het sociale onderzoek
binnen woonzorgcentra waarbij aangetoond wordt dat PE- en Keten-instanties een hoger
personeelstekort lijden dan de gehele sector. Bovendien corresponderen deze resultaten met
voorgaande studies die aantonen dat de PE- en Keten-instanties minder personeelsuren tellen dan
overheidsinstanties en hun private tegenhangers (Grabowski e.a., 2008; Harrington e.a., 2012).
Tot slot wordt in regressievergelijking (11) de invloed van de onafhankelijke variabelen op de
rechtsvorm geschat. Daarin wordt duidelijk dat woonzorgcentra onder PE minder kans hebben
om een VZW-statuut te dragen, terwijl de Ketens hier net meer kans toe hebben. Gelijkaardige
resultaten werden al bekomen in het sociale onderzoekdeel.
83
DEEL IV: BEPERKINGEN EN ALGEMEEN BESLUIT
HOOFDSTUK 1: BEPERKINGEN
In deze studie onderzoeken we de sociale performantie aan de hand van wettelijke bepalingen.
Doch willen wij aandacht vestigen op het feit dat wetsvereisten weinig zeggen over de
werkelijke kwaliteit die de zorginstellingen verlenen aan de zorg. Uit een interview met R. De
Pooter (persoonlijke communicatie, 2015) vernamen wij dat het beleggingsperspectief op korte
termijn minder uitgesproken is bij de Belgische private equityfondsen in vergelijking met deze in
de Verenigde Staten. Met uitzondering van het portfoliofonds Waterland, beogen Verlinvest en
Ackermans en van Haeren een lange tot middellange termijnvisie in het beheren van hun
participaties, waardoor de duurzaamheid van de faciliteiten niet in gedrang komt. Verder
onderzoek met kwalitatieve variabelen die veeleer de uitvoering van de zorg dan de naleving van
wettelijke bepalingen behandelen, is noodzakelijk.
Om een degelijke conclusie te trekken over het bestaan van een trade-off tussen financiële
performantie en de kwaliteit van de zorg, is het voorgeschreven een interactiemodel te schatten
die beide combineert. Zelfs in de Verenigde Staten werd dergelijke studie nog niet uitgevoerd
voor private equity beheerde woonzorgcentra.
De voornaamste beperkingen van deze studie uiten zich echter in het gebrek aan voldoende
gegevens, zowel voor de financiële als de sociale studie. Deze worden hieronder besproken.
Gezien de kleine steekproef van de onderzoeksopzet kunnen de aangetroffen resultaten
aangaande de sociale performantie niet altijd worden veralgemeend. Niet alle hoofd- en
deelmodules van de Zorginspectie (2012) werden onderzocht voor elk woonzorgcentrum
beheerd door private equity en de grote privé-ketens.
Ook bij de financiële analyse van de zorginstellingen ontbreekt essentiële informatie. De
jaarrekeningen van OCMW-woonzorgcentra kunnen niet publiekelijk geraadpleegd worden op
het KBO. Dermate kunnen de financiële kerncijfers niet worden afgehaald van Belfirst. Deze
instellingen zijn immers opgelegd aan andere boekhoudkundige regels. Bovendien wordt de
boekhouding bij verscheidene groepen gecentraliseerd. Anders geformuleerd vinden we geen
84
aparte jaarrekeningen terug voor sommige zorginstellingen die behoren tot een keten. De
financiële prestaties van deze faciliteiten zijn verwerkt in de boekhouding van het moederbedrijf.
Het zou daarom interessant zijn de kerncijfers van de ketens zelf te analyseren.
Tot slot waren we ook niet in staat om het jaar van acquisitie door de ketens te achterhalen.
Onderzoekers doen dit namelijk wel. Op die manier kunnen we aan de hand van een panel-studie
die controleert voor de tijdsdimensie, onderzoeken hoe de financiële kerncijfers en de kwaliteit
van de zorg evolueren door de situatie ‘pre-acquisitie’, ‘in het bezit van de keten’ en ‘postacquisitie’ te vergelijken.
85
HOOFDSTUK 2: ALGEMEEN BESLUIT
In deze scriptie wordt een schets weergegeven van het wijzigende zorglandschap binnen
Vlaanderen. Niet alleen de vraag- en aanbodcurve van zorgvoorzieningen vervormen als gevolg
van de demografische ontwikkelingen. De kwaliteit en financiële structuur van de voorzieningen
veranderen evenzeer. Toezichthouders van zorginstellingen hebben minder financiële armslag
wegens de verstrengde leningsvoorwaarden om nieuwe investeringen te bolwerken.
Tegelijkertijd werpen zich geleidelijk aan meer institutionele beleggers, waar toe private equity
fondsen behoren, op de aantrekkelijke groeimarkt. Deze beleggers beogen echter een
exitstrategie waardoor de kwaliteit van de zorg in gevaar komt. Daarom heeft deze masterproef
tot doel het volgende na te gaan: ‘Welke impact heeft private equity als beheerinstantie op de
financiële prestaties en de kwaliteit van de zorgverlening van respectievelijk beheerde
voorzieningen.’ Daarnaast onderzoeken we bijkomend de impact van het al dan niet behoren tot
één van de zes grootste ketens op de kwaliteit en financiële gezondheid van woonzorgcentra. Om
deze aspecten te beschouwen verzamelden we gegevens van de Zorginspectie, de databank
Belfirst en het RIZIV.
Eerst werd er gecontroleerd of zorginstellingen onder het beleid van één van de drie private
equityfondsen (‘PE’) enerzijds, of deze die deel uitmaken van één van de zes grootste ketens
beheerd door privé-investeerders (‘Ketens’) anderzijds, gemiddeld gezien, in mindere mate de
wettelijke erkenningsvoorwaarden naleven van alle voorzieningen in de Vlaamse sector. Deze
wettelijke erkenningsvoorwaarden reiken vereisten en omschreven procedures aan, die een goed
kwaliteitsbeleid garanderen. Onze empirische resultaten ondersteunen de stelling en zijn vrijwel
altijd conform aan de literatuur (Grabowski & Stevenson, 2008; Harrington e.a., 2012). Vooral
de voorzieningen die vallen onder Ketens zijn doorgaans in sterkere mate niet-conform aan de
nalevingsregels in vergelijking met de private equity beheerde instanties, maar ervaren wel
hogere personeelstekorten (14,38% t.o.v. 5,50% voor PE). Deze bevinding is echter tegengesteld
aan deze in de literatuur (Harrington, e.a., 2012). Vanuit de idee dat private equity managers
minder ervaring hebben met het kwaliteitsbeleid dan de managers van ketens, wijst het
onderzoek uit dat de voorzieningen onder Ketens beter scoren dan deze onder een private
equitypartij. De OCMW-voorzieningen stroken in bijna alle gevallen meer met de wettelijke
bepalingen.
86
Voorts werd nagegaan of de winstgevendheid van woonzorgcentra onder PE en Ketens werkelijk
hoger ligt dan deze van hun private tegenhangers (‘Andere’). Als we de gemiddelden van de
voorzieningen volgens PE, Ketens en Andere vergelijken, kunnen we constateren dat deze uit de
groep PE en Ketens gemiddeld een hogere rentabiliteit hebben. Dit beantwoordt opnieuw aan
onze verwachtingen en bevestigt de literatuur. Consolidatie en private equitystructuren zorgen
voor een efficiënter financieel beleid en realiseren meer winst. Bovendien werd ook de
solvabiliteit en liquiditeit van woonzorgcentra onder PE en Ketens bestudeerd. Er bestaat een
duidelijk trade off tussen de rentabiliteit enerzijds en de solvabiliteit en liquiditeit anderzijds.
Bij het vergelijken van de resultaten van beide analyses, constateren we een tegengestelde
wisselwerking tussen de prestaties op financieel en kwalitatief vlak. De aandeelhouders van de
moederinstantie leggen financiële mijlpalen op die ten koste gaan van de kwaliteit. De
voorzieningen die behoren tot Ketens en PE zijn bovendien meer immuun voor sancties inzake
personeels- en kwaliteitsvereisten (Harrington e.a., 2014). Net omwille van hun financiële
stabiliteit, worden deze woonzorgvoorzieningen minder beïnvloed door stimulansen zoals de
RIZIV-subsidies, die de optimalisatie van de zorg aanmoedigen.
Om deze scriptie af te sluiten, vestigen we opnieuw de aandacht op de beperkingen, omschreven
in het vorige hoofdstuk. Deze demonstreren de nood voor verder onderzoek. Niet alleen vanuit
onderzoeksopzicht is dit essentieel, maar inzonderheid vanuit maatschappelijk oogpunt.
87
BIBLIOGRAFIE
1.
Wetenschappelijke artikelen
Anderson, I.R., Lewis, D. & Webb, R.J., (1999). The Efficieny of Nursing Home Chains and the
Implications of Non-profit Status. Journal of Real Estate Portfolio Management, pp.235245
Bascha, A. & Walz, U., (2001). Convertible securities and optimal exit decisions in venture
capital finance. Journal of Corporate Finance, Vol. 7, No.3, pp.285–306.
Baum, A.C.J., Mitchell, W., Bowman, M.D., Berta, B.W., Banaszak-Holl, J., (2002). The rise of
human service chains: Antecedants to acquisitions and their effects on the quality of care in
U.S. nursing homes. Managerial and Decision Economics, Vol. 23, pp.261–282.
Christensen, E.W.,(2004). Scale and scope economies in nursing homes : A quantile regression
approach. Health economics, Vol. 13, pp.363–377.
Cruz, C. & Marques, R.C., (2013). Flexible contracts to cope with uncertainty in public – private
partnerships. International Journal Of Project Management, Vol. 31-3, pp.473–483.
Cumming, D. & Johan, S., (2008). Information asymmetries, agency costs and venture capital
exit outcomes. Venture Capital, Vol. 10, No.3, pp.197–231.
Daem, F. & Anita, W., (2010). Exit van venture capital-backed ondernemingen : impact van
internationale financiers (Masterproef,Universiteit Gent, Gent, Belgie).
Eijffinger, P.S.C.W. & Koedijk, P.C.G., (2007). Private equity en aandeelhouders- activisme :
Inleiding. , pp.1–9.
Enyi, P., (2003). How useful is the return on capital employed (ROCE) as a performance
indicator. Anambra State: Madonna University.
Goossens, L., Manigart , S. & Meuleman, M. , (2008). The change in ownership after a buyout:
impact on performance.Gent: Vlerick leuven Gent Management School.
Grabowski, D.C. & Stevenson, D.G., (2008). Ownership conversions and nursing home
performance. Health Services Research, Vol. 43, No.4, pp.1184–1203.
De Groote, P. & Truwant, V., (2003). Demografie & Samenleving. Leuven, Universitaire Pers
Leuven.
Harrington, C., phD, RN, Woolhandler, S., MD, MPH, Mullan, J., phD, Carrillo, H., MS, and
Himmelstein, D. U.,MD, (2001). Does Investor Ownership of Nursing Homes Compromise
the Quality of Care . American Journal of Public Health, September, Vol. 91, No.9
(Sept.2001), pp.1452–1455.
VIII
Harrington, C., Olney, B., Carrillo, H., Kang, T., (2012). Nurse staffing and deficiencies in the
largest for-profit nursing home chains and chains owned by private equity companies.
Health Services Research, Vol.47, No.1, pp.106–128.
Harrington, C., Stockton, J. & Hoopers, S., (2014). The Effects of Regulation and Litigation on a
Large For-Profit Nursing Home Chain. Journal of health politics, policy and law, Vol 39,
No.4 , pp. 782-809.
Hubers, A., ING Real Estate Finance, (2011).
Jeng, L. a. & Wells, P.C., (2000). The determinants of venture capital funding: evidence across
countries. Journal of Corporate Finance, Vol. 6, No.3, pp.241–289.
Jensen, C.M., 1986. Agency Costs of Free Cash Flow, Corporate Finance and Takeovers, Vol.
76, No. 2, pp. 324-329
Jensen, C.M. & Meckling, H.W., (1976). Theory of the Firm : Managerial Behavior , Agency
Costs and Ownership Structure, Journal of Financial Economics, (Oktober, 1976), Vol.3,
No. 4, pp 305-360.
Kitchener, M., J. O'Meara, A. Brody, H.Lee, and C.Harrington, (2008). Shareholder Value and
the Performance of a Large Nursing Home Chain. Health Services Research, Vol. 43, No.3,
pp.1062–1084.
Limère, A., 2004. Financiële analyse. Een statistische analyse van de Belgische jaarrekening.,
Antwerpen, De Boeck
Mark, D.A., (1993). Nursing Home Ownership Revisited: Market, Cost and Quality
Relationship. Medical Care ,Vol. 31, No.11, pp.1062–1068.
Michiels, C., (2007) "Private equity- vennootschapsrechterlijke aandachtspunten", in R.Houben
en S. Rutten (eds.), Actuele problemen van financieel, vennootschaps- en fiscaal
recht,Antwerpen, Intersentia, 2007, 273-332.
Moerenhout, M. & Geeroms, J., (2012). Standpunt over de commercialisering van de residentiële
ouderenzorg in Vlaanderen.
O’Neill, C., Harrington C., Kitchener M., Saliba D., (2003). Quality of care in nursing homes:
an analysis of relationships among profit, quality, and ownership. Medical care, Vol. 41,
No.12, pp.1318–1330.
Ooghe, H. & Van Wymeersch, C., (2006). Handboek financiële analyse van de
onderneming:theorie en toepassing op de jaarrekening. Antwerpen: Intersentia
Pacolet, J., Breda, J., Hedebouw, G., Vogels. J (2010). Programmatie thuiszorg- en
ouderenvoorzieningen, Onderzoeksinstituut voor Arbeid en Samenleving, K.U. Leuven.
Pradhan, R., Weech-Maldonado, R., Harman, J., Laberge, A., Hyer, K., (2013). Private equity
ownership and nursing home financial performance, Health Care Manage Rev, Vol. 38,
No.3, pp.224–233.
IX
Randy, I.A. ,Shelton, H.W., Bradley, K., Webb, H.&J. (2003). Nursing Home Quality, Chain
Affiliation, Profit Status and Performance, JRER, Vol. 25, No.1, pp.44-60.
Rocha, K., Salles, L., Garcia, F., Sardinha, J., Teixeira, J. (2007). Real Estate and Real Options –
A Case Study.
Schwienbacher, A., (2006). Innovation and Venture Capital Exits. Amsterdam; Universiteit
Amsterdam & Katholieke Universiteit Leuven.
Serneels, S. & Croux, C., (2002). Financiele toestand van de ziekenhuizen. Leuven: Katholieke
Univeristeit Leuven.
Smit, Han (2003). The economics of private equit, ERIM Report Series, Reference No. EIA2002-13-F&A.
Stevenson, D.G. & Grabowski, D.C., (2008). Private equity investment and nursing home care:
Is it a big deal. Health Affairs, Vol.27, No.5, pp.1399–1408.
Vermeulen, M., (2006), Financiering van overnames (deel1). (Re)organisatie, fusie en
overname: financiering van overname 5., Zutphen, Uitgeverij Paris bv, 2006,34.
Zorgnet , (2013). De VI e staatshervorming : overdracht bevoegdheden gezondheidszorg en
welzijn . Voorstel voor een Vlaams organisatiemodel. , pp.1–18.
Weech-Maldonado, M.N. Elliott, A., Pradhan, Schiller, C., Hall, A., Hays. R.D. (2012) Can
Hospital Cultural Competency Reduce Disparities in Patient Experiences with Care. Med
Care , Vol. 50, N. 0, pp.1–22.
2.
Studies
Belfius, Zorgnet & Corilus, (2013). Financiele analyse: vzw-woonzorgcentra in vlaanderen.,
pp.1–12.
Cofinimmo, (2014). Cofinimmo ontwikkelt een splinternieuw woonzorgcentrum te evere.,
pp.30–31.
Cofinimmo, (2015). Notification pursuant to Article 15 of the Law of 02 . 05 . 2007 Composition
of capital., pp.94–95.
Federale Overheidsdienst Economie, (2009). Sectorstudie rusthuizen.
FOS & Ferubel, (2013). Zuurstof voor een nieuwe Vlaamse ouderenzorg.
INAMI & RIZIV, (2004). Rustoorden voor bejaarden Rust- en verzorgingstehuizen: Nieuw
financieringssysteem vanaf 1 januari 2004.
RIZIV, (2014). Lijst van de rustoorden voor bejaarden en de rust- en verzorgingstehuizen.
X
VIPA (2013). Jaarverslag
Zorginspectie (2012). Vlaamse woonzorgcentra : een stand van zaken na 3 jaar inspectiewerk,
3.
Artikels
Duhigg, C., (23 september 2007). At Many Homes , More Profit and Less Nursing, The New
York Times.
Janssen, I. & van Bloois, R., (2013, 21 december). Het moet slimmer.Lucide: editie 4.
4.
Interviews
Couwels B., CFO van Vulpia CVBA (2015).
Lemmens I., Partner bij BDO Corporate Finance CVBA (2015)
Depooter R., CFO van Anima Care NV (2015)
5.
Websites
Agentschap Ondernemen. (2015). Maatregel omtrent groei mezzanine. Geraadpleegd via
http://www.agentschapondernemen.be/maatregel/pmv-groeimezzanine
Dienst voor de Bijzondere Socialezekerheidsstelsels. (n.b.). Tewerkstellingsmaatregelen
werkgevers. Geraadpleegd via
https://www.orpss.fgov.be/nl/werkgevers/tewerkstellingsmaatregelen-sociale-maribel
FOD Economie. (2013). Demografische indicatoren. Geraadpleegd via
http://statbel.fgov.be/nl/modules/publications/statistiques/bevolking/downloads/demografis
che_indicatoren_2014-2060.jsp
PMV. (2015). Over PMV. Geraadpleegd via http://www.pmv.eu/nl/over-pmv
PMV. (2015). Win win lening. Geraadpleegd via http://www.pmv.eu/nl/diensten/winwinlening
PMV. (2015).Diensten omtrent zorg. Geraadpleegd via http://www.pmv.eu/nl/diensten/zorg
XI
RIZIV. (n.b.). Verzorgingsinstellingen. Geraadpleegd via
http://www.riziv.fgov.be/nl/professionals/verzorgingsinstellingen/rustoorden/Paginas/robrvt-cdv-verzorging.aspx#.VWbpl9K8PGc
RIZIV. (n.b.). Evaluatieschaal-katz. Geraadpleegd via
http://www.riziv.fgov.be/nl/professionals/individuelezorgverleners/verpleegkundigen/verzo
rging/Paginas/evaluatieschaal-katz.aspx#.VWcSStK8PGf
RIZIV. (n.b.). Financiering personeelskosten ROB en RVT. Geraadpleegd via
http://www.riziv.fgov.be/nl/professionals/verzorgingsinstellingen/rustoorden/Paginas/financ
iering-personeelskosten-rob-rvtcdv.aspx#Financiering_van_de_loonharmonisering_in_de_tegemoetkoming_derde_luik
Vlaams Agentschap van Zorg en Gezondheid. (2012). Centra-voor-kortverblijf. Geraadpleegd
via https://www.zorg-en-gezondheid.be/Zorgaanbod/Residentiele-ouderenzorg/Centrakortverblijf/Centra-voor-kortverblijf/
Vlaams Agentschap van Zorg en Gezondheid. (2012). Beleid thuiszorg en ouderenzorg.
Geraadpleegd via http://www.zorg-en-gezondheid.be/beleid_thuiszorg_en_ouderenzorg/
Vlaams Agentschap van Zorg en Gezondheid. (2014). Residentiele ouderenzorg. Geraadpleegd
via https://www.zorg-en-gezondheid.be/Zorgaanbod/residentiele-ouderenzorg/
Vlaams Agentschap van Zorg en Gezondheid. (2014). Dagverzorgingscentra. Geraadpleegd via
https://www.zorg-en-gezondheid.be/Zorgaanbod/Residentiele
ouderenzorg/Dagverzorgingscentra/
Vlaams Agentschap van Zorg en Gezondheid. (2014). Procedures bouwsubsidies-voorwoonzorgcentra. Geraadpleegd via https://www.zorg-engezondheid.be/Beleid/Procedures/Residentiele-ouderenzorg/Bouwsubsidies-voorwoonzorgcentra/
Vlaams Agentschap van Zorg en Gezondheid. (2015). Basisregelgeving ouderenzorg.
Geraadpleegd via http://www.zorg-engezondheid.be/Beleid/Regelgeving/Ouderenzorg/Basisregelgeving-ouderenzorg/
Vlaams Agentschap van Zorg en Gezondheid. (2015). Woonzorgcentra en rust-enverzorgingstehuizen. Geraadpleegd via https://www.zorg-engezondheid.be/Zorgaanbod/Residentiele-ouderenzorg/Woonzorgcentra-en-rust--enverzorgingstehuizen/
Vlaams Agentschap van Zorg en Gezondheid. (2015). Programmatie van woonzorgcentra.
Geraadpleegd via https://www.zorg-en-gezondheid.be/Beleid/Procedures/Residentieleouderenzorg/Programmatie-van-woonzorgcentra/
Vlaams Agentschap van Zorg en Gezondheid. (2015). Voorafgaande vergunning voor een
woonzorgcentrum. Geraadpleegd via http://www.zorg-engezondheid.be/Beleid/Procedures/Residentiele-ouderenzorg/Voorafgaande-vergunningvoor-een-woonzorgcentrum/
XII
Vlaams Agentschap van Zorg en Gezondheid. (2015). Programmatie RVT. Geraadpleegd via
https://www.zorg-en-gezondheid.be/programmatiervt/
Vlaams Agentschap van Zorg en Gezondheid. (2015). Erkenning van een woonzorgcentrum.
Geraadpleegd via https://www.zorg-en-gezondheid.be/Beleid/Procedures/Residentieleouderenzorg/Erkenning-van-een-woonzorgcentrum/
Vlaams Agentschap van Zorg en Gezondheid. (2015). Animatiewerking in een woonzorgcentra.
Geraadpleegd via https://www.zorg-en-gezondheid.be/Beleid/Procedures/Residentieleouderenzorg/Animatiewerking-in-woonzorgcentra/
XIII
BIJLAGEN
1.
Bijlage 1: katz-schaal
XIV
2.
Bijlage 2: Volledige rapport van de resultaten inzake sociale performantie
Kwaliteitsvereisten
TOTALE SECTOR
SECTOR OPENBAAR SECTOR PRIVE SECTOR VZW
PE
KETENS
# WZC-ERKENNINGEN
38,55
36,78
40,93
37,94
94,11
73,17
# RVT-ERKENNINGEN
55,79
57,95
53,69
55,73
56,85
45,07
Profiel en aantal O
14,29%
18,00%
14,00%
12,00%
13,16%
17,67%
bwewoners
A
14,74%
15,00%
19,00%
13,00%
16,38%
19,42%
B
26,26%
25,00%
29,00%
26,00%
27,46%
28,58%
C
12,44%
12,00%
11,00%
13,00%
10,93%
9,56%
CD
30,48%
28,00%
24,00%
34,00%
27,40%
21,92%
% dementie
45,00%
40,57%
41,48%
Gemiddelde aantal bewoners met dementie
Infrastructuur
40,33
33,64%
79,07%
83,33%
32,00%
16,67%
29,55%
% na 85
58,00%
60,00%
56,82%
% na 2009
10,00%
23,33%
13,64%
% van voorzieningen met 2 persoonkamers
47,00%
97,62%
96,03%
% eenpersoonkamers/totaal aantal kamers
91,00%
87,87%
89,57%
8,52%
12,13%
10,43%
91,00%
91,53%
87,24%
84,00%
% voor 85
% tweepersoonkamers
% aantal kamers met aparte sanitaire cel
% aantal kamers zonder aparte sanitaire cel
% van voorzieningen met aparte sanitaire cel
% van voorzieningen zonder aparte sanitaire cel
Logistiek
85,93
Naleving woonzorgdecreet
92,00%
78,00%
82,00%
9,00%
8,47%
12,76%
97,00%
100,00%
100,00%
3,00%
0,00%
0,00%
Naleving ErkenningsVW infrastructuur
14,00%
17,00%
10,00%
13,00%
20,93%
2,86%
Naleving erkenningsVW logistiek
88,00%
84,00%
85,00%
91,00%
77,50%
85,71%
Naleving Schoonmaak logistiek
92,00%
98,00%
77,00%
93,00%
86,67%
76,92%
Naleving Kwaliteitshandboek logistiek
91,00%
97,00%
77,00%
92,00%
71,43%
66,67%
xv
Kwaliteitsvereisten
Personeel
PE
KETENS
6,00%
6,82%
11,11%
tekort verpleging
26,00%
56,82%
80,56%
tekort hoofdverpleging
6,00%
11,36%
27,78%
tekort verzoring
1,00%
2,27%
13,89%
tekort speciaal verpleging
5,00%
6,82%
5,56%
tekort animatie
9,00%
43,18%
44,44%
tekort reactivering
8,00%
29,55%
30,56%
tekort keuken
2,00%
4,55%
22,22%
5,00%
22,00%
7,00%
7,10%
14,40%
-4,60%
5,00%
-5,50%
-14,38%
surplus verzoring
56,30%
67,70%
32,60%
54,50%
39,80%
29,71%
Naleving erkenningsVW personeel
58,00%
66,00%
40,00%
61,00%
30,23%
30,56%
Naleving erkenningsVW zorgdossiers
25,00%
25,00%
27,00%
25,00%
24,32%
15,15%
Naleving schoonmaak Zorgdossiers
50,00%
44,00%
61,00%
52,00%
9,38%
16,13%
Naleving kwaliteitshandboek zorgdossiers
61,00%
63,00%
51,00%
64,00%
45,00%
45,45%
0,00%
13%
Continuïteit zorg Tekort nachtequipe
Preventiebeleid
SECTOR OPENBAAR SECTOR PRIVE SECTOR VZW
tekort directeur
surplus/tekort totaal verpleging
Zorgdossiers
TOTALE SECTOR
1,30%
Naleving erkenningsVW continuïteit zorg
77,00%
85,00%
67,00%
77,00%
74,29%
60,61%
Naleving erkenningVW preventiebeleid
53,00%
55,00%
40,00%
56,00%
38,71%
52,00%
xvi
Kwaliteitsvereisten
Voeding
Doorverwijzing
Informatie
Inspraak
Klachten
Facturatie
TOTALE SECTOR
SECTOR OPENBAAR SECTOR PRIVE SECTOR VZW
PE
KETENS
Naleving erkenningsVW voeding
80,00%
86,00%
62,00%
84,00%
85,00%
66,67%
Naleving Schoonmaak voeding
91,00%
90,00%
73,00%
97,00% 100,00%
100,00%
Naleving Kwaliteitshandboek voeding
94,00%
100,00%
73,00%
97,00% 100,00% niet gegeven
Naleving erkenningsVW doorverwijzing
82,00%
81,00%
78,00%
84,00% 100,00%
50,00%
Naleving regelgeving doorverwijzing
90,00%
97,50%
90,00%
83,00% 100,00%
100,00%
Naleving erkenningsVW informatieverstrekking
66,00%
74,00%
55,00%
66,00%
58,33%
75,00%
Naleving schoonmaak informatieverstrekking
74,00%
87,00%
55,00%
71,00%
50,00%
66,67%
Naleving erkenningsVW inspraak
78,00%
84,00%
67,00%
80,00%
75,00%
75,00%
Naleving SMK inspraak
76,00%
87,00%
49,00%
82,00%
60,00%
80,00%
Kwaliteitshandboek inspraak
86,00%
91,00%
75,00%
89,00%
0,00%
100,00%
Naleving erkenningsVW klachenbehandeling
85,00%
91,00%
67,50%
89,00%
80,00%
77,78%
Naleving SMK klachten
93,00%
100,00%
77,00%
95,00%
0,00%
33,33%
Naleving kwaliteitshandboek klachten
60,00%
80,00%
29,00%
59,00%
33,33%
100,00%
Naleving erkenningsVW geldbeheer/facturatie
82,00%
88,00%
73,00%
82,00%
81,25%
77,78%
Naleving SMK geldbeheer
86,00%
100,00%
57,00%
90,00% 100,00%
100,00%
Naleving kwaliteitshandboek geldbeheer
94,00%
100,00%
79,00%
97,00% 100,00% niet gegeven
xvii
Download