Gehele getallen: vermenigvuldiging en deling

advertisement
3
Gehele getallen:
vermenigvuldiging en deling
Dit kun je al
1
2
3
4
5
natuurlijke getallen vermenigvuldigen
natuurlijke getallen delen
de commutatieve en de associatieve eigenschap herkennen
de rekenmachine gebruiken bij berekeningen
vergelijkingen van de vorm x + a = b oplossen
Test jezelf
Elke vraag heeft maar één juist antwoord. Controleer je antwoord in de correctiesleutel.
Achter elke vraag staat een verwijzing naar extra oefeningen in je oefenboek.
A
B
C
Verder
oefenen?
3900
380
3800
oef. 32
51
15
25
oef. 32
In welke oefeningen wordt de commutatieve
eigenschap toegepast?
–6 + 0 = –6
10 + 5
= 5 + 10
(–3 + 7) + 9
= –3 + (7 + 9)
oef. 175
4
Bereken met je rekenmachine.
124 – 231 + 15 =
– 92
– 355
– 340
oef. 187
5
Wat is de oplossing van deze vergelijking? x + 14 = –7
x=7
x = –7
x = –21
oef. 211
1
Bereken zonder rekenmachine.
19 · 20 =
2
Bereken zonder rekenmachine.
315 : 21 =
3
Dit heb je nodig
•
•
•
•
•
•
leerwerkboek p. 73–94
oefenboek p. 73–94
kladblok
meetlat
rekenmachine
potlood en stiften
Inhoud
G18 Gehele getallen vermenigvuldigen
en delen
G19 De volgorde van de bewerkingen
G20 Eigenschappen van het vermenigvuldigen
p. 74
p. 78
in 핑 en handig rekenen
p. 82
p. 84
p. 88
oplossen
p. 92
G21 De distributieve eigenschap
G22 Rekenen met letters
G23 Vergelijkingen van de vorm ax = b
73
G18
Gehele getallen vermenigvuldigen en delen
Op verkenning
a
Twee positieve getallen vermenigvuldigen
Een lasagne wordt klaargemaakt in een oven
van 200 °C. Een baksteen wordt gebakken in een
oven die vijf keer zo warm is. Hoe warm is de
baksteenoven?
•
Noteer de bewerking en het resultaat.
De maximumhoogte die een deltavlieger kan
bereiken is 700 meter. Een F16 kan tot 22 keer
hoger vliegen. Wat is de maximumhoogte die de
F16 kan halen?
•
200 · 5 = 1000
700 · 22 = 15 400
. . . . . . . . . . . .....................................................................
•
Vergelijk het teken van de factoren met
het teken van het product.
................................................................................
•
De factoren zijn positief,
is positief.
. het
. . . . . . . . . . .product
. ............................................................................
Een negatief getal vermenigvuldigen met een positief getal
Op de Zuidpool heeft men de koudste temperatuur
op aarde gemeten: –90 °C. Op de planeet Saturnus
is het gemiddeld dubbel zo koud.
•
Noteer de bewerking en het resultaat.
In deze bouwput werken de arbeiders op een
diepte van 9 meter. Mijnwerkers moesten 80 maal
dieper afdalen met een lift om in de mijngangen te
werken. Op welke diepte werkten zij?
•
Noteer de bewerking en het resultaat.
–9 · 80 = –720
–90 · 2 = –180
. . . . . . . . . . . . . ............................................................................
.........................................................................................
•
Controleer het product met je rekenmachine.
•
Controleer het product met je rekenmachine.
•
Vergelijk het teken van de factoren met
het teken van het product.
•
Vergelijk het teken van de factoren met
het teken van het product.
Een factor is negatief,
is negatief.
. het
. . . . . . . . . .product
.....................................................................
. . . . . . . . . . . .....................................................................
74
Vergelijk het teken van de factoren met
het teken van het product.
De
factoren zijn positief,
.........................................................................................
het
product is positief.
.........................................................................................
. . . . . . . . . . . . . ............................................................................
b
Noteer de bewerking en het resultaat.
gehele getallen: vermenigvuldiging en deling
Een factor is negatief,
het product is negatief.
................................................................................
................................................................................
c
Twee negatieve getallen vermenigvuldigen
•
Zoek de regelmaat in de rijen en vul de rijen verder aan.
•
Noteer de factor waarmee je vermenigvuldigt naast de pijlen.
•
2
1
0
–1
.........
–15
–10
–5
0
5
10
Vul de rijtjes verder aan.
–5 · 4 = –20
–5 · 3 = –15
.....
–5 · . .2. . . = –10
–5 · .1. . . . = –5
.....
•
–2
3
–3 . .–4
.......
. .15
.......
. .20
.......
.........
–5 · 0 = .0
....
+5
+5
–5 · (–2)
. . . . . =10
.....
+5
(telkens . .+5
. . . . . . .)
+5
–5 · (–1) = . 5
....
+5
(telkens . .–1
. . . . . . .)
(–5)
.....
∙
(–5)
.....
+5
–5 · (–3)
. . . . . =15
.....
Vergelijk van de laatste drie producten het teken van de factoren met het teken van het product.
Beide factoren zijn negatief. Het product is positief.
. . . . . . . . . . . . . ......................................................................................................................................................................................................... . . . .
Rekenregel – twee gehele getallen vermenigvuldigen
• Bepaal het teken van het product.
– Het product van twee factoren met hetzelfde
teken is steeds positief.
+. . . . . ·
–. . . . . ·
+. . . . . ·
–. . . . . ·
– Het product van twee factoren met een verschillend
teken is steeds negatief.
• Vermenigvuldig de absolute waarden van de getallen.
CONTROLE 25 Reken uit.
12 · (–2) =
–8 · (–5) =
d
–24
40
............................................
............................................
–7 · (+9) =
4 · (–7) =
(+. . . . . ) wordt
(–. . . . . ) wordt
(–. . . . . ) wordt
(+. . . . . ) wordt
–63
–28
............................................
+. . . . .
+. . . . .
–.. . . .
–. . . . .
+6 · (+7) = +42
–5 · (–8) = +40
+6 · (–10) = –60
–5 · (+4) = –20
50
–5 · (–10) = .......................................
.....
............................................
–3 · (–1) =
3
...................................... . . . . . .
Meerdere getallen vermenigvuldigen
• Vul de tabel aan.
4 · 8 · (–2)
–4 · (–3) · 2
–4 · (–1) · 5 · (–7)
–2 · (–3) · (–10) · (–2)
=
=
=
=
32 · (–2)
= –64
........
........
12 · 2
= . .24
......
4 · 5 · (–7)
= .20
. . . . . . . · (–7)
= –140
........
........
........
6 · (–10) · (–2)
= –60
. . . . . . . . · (–2)
= 120
........
........
aantal mintekens
in de opgave
1
2
3
4
teken van
het product
–
+
–
+
Wat is het teken van het product als je tien
negatieve factoren met elkaar vermenigvuldigt?
........................................................................................................... . . . . . . .
Wat is het teken van het product als je 101
negatieve factoren met elkaar vermenigvuldigt?
........................................................................................................... . . . . . . .
•
Wanneer is het product positief?
........................................................................................................... . . . . . . .
•
Wanneer is het product negatief?
........................................................................................................... . . . . . . .
•
•
+
–
Als je een even aantal negatieve
factoren vermenigvuldigt.
...........................................................................................................
.......
Als je een oneven aantal negatieve
factoren vermenigvuldigt.
...........................................................................................................
.......
75
G18
Gehele getallen vermenigvuldigen en delen (vervolg)
Rekenregel – meerdere gehele getallen vermenigvuldigen
• Bepaal het teken van het product.
– Als het aantal negatieve factoren even is,
is het product positief.
– Als het aantal negatieve factoren oneven is,
is het product negatief.
(–3) · (–5) · (–2) · (–6) · 10 = 1800
(–3) · (–5) · (–2) · (–6) · (–10) = –1800
• Vermenigvuldig de absolute waarden van de factoren met elkaar.
e
CONTROLE 26 Reken uit.
(–2) · 5 · (–1) · (–3)
2 · (–1) · (–3) · (–2) · (–1)
–3 · (–2) · (–3) · 2 · (–1) · (–1) · (–2)
. . . . . . . . . . . . . . . . . ...............................................
= .–30
12
= .................................................................
72
= ...........................................................
......
Twee gehele getallen delen
• Vul de redenering aan.
:6
42 : 6 = 7
42
want 7 · 6 = 42
want
7
want
<
·6
–6
.–6
. . . . . . . . · . . .3
. . . . . . = .–18
........
–18 : 3 =
:3
<
.........
–18
–6
.....
<
.....
·3
: (–8)
–56 : (–8) = . . . 7
......
<
•
Vergelijk de tekens van de factoren met het teken
van het quotiënt. Wanneer is het quotiënt positief?
•
Wanneer is het quotiënt negatief?
7 (–8) = –56
.........
–56
......... · .........
7
.....
<
· (–8)
.....
: (–10)
40 : (–10) = . –4
........
<
40
–4 (–10)= . .40
.......
want
<
......... · .........
<
.....
–4
.....
· (–10)
Als
deler en deeltal hetzelfde teken hebben.
...........................................................................................................
.......
Als deler...........................................................................................................
en deeltal een verschillend teken hebben.
.......
Rekenregel – twee gehele getallen delen
• Bepaal het teken van het quotiënt.
– Het quotiënt van twee gehele getallen met
hetzelfde teken is steeds positief.
– Het quotiënt van twee gehele getallen met
een verschillend teken is steeds negatief.
+. . . . .
–. . . . .
+. . . . .
–. . . . .
:
:
:
:
(+. . . . . )
(–. . . . . )
(–. . . . . )
(+. . . . . )
wordt
wordt
wordt
wordt
+. . . . .
+. . . . .
–. . . . .
–. . . . .
+12 : (+2) = +6
–15 : (–3) = +5
+18 : (–2) = –9
–42 : (+6) = –7
• Deel de absolute waarden.
CONTROLE 27 Reken uit.
45 : (–9) =
–36 : 4 =
–5
–9
..........................................
..........................................
–28 : (–7) =
24 : (–6) =
4
–4
..........................................
..........................................
72 : (+9) =
–18 : (–3) =
8
6
....................................
......
.................................... . . . . . .
Oefeningen
WeeR?
215
MeeR?
216
217
76
1
Kleur de vakjes met een positief resultaat groen.
a
0 · (–20)
d
+4 · (+5)
g
200 : (–50)
j
–50 · (–12)
m
–125 : (+25)
b
–6 · (–3)
e
–6 · (+7)
h
–9 : (–1)
k
+99 · (–60)
n
+45 : (–15)
c
–5 · 8
f
–35 : (–5)
i
49 : (+7)
l
8 · (–100)
o
0 : (–15)
gehele getallen: vermenigvuldiging en deling
2
3
Reken uit.
a
5 · (–3) =
b
–4 · 5 =
c
–16 · (–1) =
b
c
5
d
–5 · 0 =
e
2 · 12 =
f
–9 · (–6) =
Reken uit.
a
4
–15
...........................
–20
...........................
16
...........................
–13
–26 : 2 =
...........................
32 : (–8) = –4
...........................
–100 : (–5) = 20
...........................
Reken uit.
8...........................
–7
...........................
–72
...........................
d
0 : (–17) =
e
–17 : 0 =
f
–27 : (–3) =
a
–2 · (–4) =
d
–48 : (–6) =
b
49 : (–7) =
e
6 · (–7) =
c
–9 · 8 =
f
–24 : 4 =
•
•
Bereken hoe diep elk dier zwemt.
Schrijf als een wiskundige bewerking.
0...........................
24
...........................
54
...........................
0...........................
/...........................
9...........................
8...........................
–42
...........................
–6
...........................
g
9 · (–9) =
h
–7 · (–4) =
i
12 · 11 =
–81
..................... . . . . . .
28
..................... . . . . . .
132
..................... . . . . . .
g
68 : (–4) =
h
–155 : (–5) =
i
–72 : 6 =
g
–7 · 8 =
h
11 · (–9) =
i
–99 : (–3) =
–17
..................... . . . . . .
31
..................... . . . . . .
–12
..................... . . . . . .
–56
...................... . . . . .
–99
...................... . . . . .
33
...................... . . . . .
MeeR?
221
223
WeeR?
226
227
MeeR?
230
231
WeeR?
232
MeeR?
233
234
WeeR?
235
236
Een zeester leeft meestal tot op –30 m.
a
WeeR?
218
219
MeeR?
237
238
Een potvis zwemt tot 100 keer zo diep als een zeester.
–30
. . . . . . . . . . .·. . .100
............=
. . . . . . . .–3000
..............................................................
b
Een potvis zwemt drie keer dieper dan de grijze haai.
–3000
. . . . . . . . . . . . . . . . . .:. . 3
. . . . . . .=
. . . . . . . –1000
...............................................................
c
d
e
f
6
–3000 : 10 = –300
–300 · 2 = –600
Een Weddell–zeehond zwemt tot dubbel zo diep als een Noordzeekrab. ..................................................................
.......
–1000 : 2 = –500
Een keizerspinguïn zwemt maar half zo diep als een grijze haai.
..................................................................
.......
–500 : 20 = –25
Een koraalvlinder zwemt twintig keer minder diep dan een keizerspinguïn. ..................................................................
.......
Een Noordzeekrab zwemt tien keer minder diep dan een potvis.
.................................................................. . . . . . . .
Is het product positief of negatief? Zet een kruisje in de juiste kolom.
WeeR?
239
positief product
negatief product
X
11 · (–12) · 13 · (–14) · 15 =
X
X
2 · 4 · (–6) · (–8) · 10 · (–12) · (–14) · (–16) =
X
8 · (–9) · 3 · (–20) · 0 · (–6) =
7
Commandorekenen: reken telkens verder.
a
·2
: (–3)
30
15
8
MeeR?
240
X
–3 · (–6) · 7 · (–11) · 10 =
·4
–10 –40
WeeR?
241
+9
– (–7)
–31
–24
b
4
· (–3)
·6
: (–4)
–2
+ (–7)
–12
–72
18
16
9
Vul het rijtje verder aan..
a
1
2
4
8
16 .32
.......
.64
. . . . . . . 128
........
........
b
729
243
81
27
........
9
........
3
........
1
........
WeeR?
242
MeeR?
243
244
Wat moet je kunnen?
τ gehele getallen vermenigvuldigen
τ twee gehele getallen delen
77
G19
De volgorde van de bewerkingen
Op verkenning
a
De volgorde van de bewerkingen
Vera koopt een paar schoenen van 64 euro aan de helft van de prijs en drie paar sokken van zes
euro per paar. Hoeveel zal Vera moeten betalen?
•
Leg in woorden uit hoe je dit berekent door de kaders in te vullen.
de prijs van
+
de schoenen gedeeld door 3
...............................................................................
•
de prijs van
de sokken maal 3
........................................................................... . . . .
Vervang de woorden door de getallen uit de opgave.
64
..................................
:
2
+
..................................
3
...................................
·
6
..................................
:.............................................................................................
+ en ·
•
Welke bewerkingen staan in de opgave?
•
Laat de kaders weg en schrijf alle bewerkingen achter elkaar.
•
Onderstreep de bewerkingen die je eerst moet uitvoeren om de opgave op te lossen.
•
Reken de onderstreepte bewerkingen telkens uit op de volgende regel:
64 : 2 + 3 · 6
= 32 + 18 ..................................................................................................................................
.................................................
=
50
.................................................
..................................................................................................................................
................................................. ..................................................................................................................................
Als je twee gsm-kaarten van tien euro koopt, krijg je de derde gsm-kaart aan halve prijs. Xander koopt drie
gsm-kaarten en geeft aan de kassa een cadeaubon van vijftien euro af. Hoeveel moet Xander betalen?
•
Leg in woorden uit hoe je dit berekent door de kaders in te vullen.
de prijs van
2 gsm-kaarten
. . . . . . . . . . . . .............................................
•
+
de prijs van
gsm-kaart halve prijs
.........................................................
–
de prijs van
cadeaubon
...................................................... . . .
Vervang de woorden door de getallen uit de opgave.
2 · 10
+
–
10 : 2
15
· + : –
...........................................................................................................
.......
•
Welke bewerkingen staan in de opgave?
•
Laat de kaders weg en schrijf alle bewerkingen achter elkaar.
•
Onderstreep de bewerkingen die je eerst moet uitvoeren om de opgave op te lossen.
•
Reken de onderstreepte bewerkingen telkens uit op de volgende regel:
2 · 10 + 10 : 2 – 15
=
+ 5 – 15
. . . . . . . . . .20
. . . .........................................................................................................................................................................................................
.......
=
– 15 = 10
. . . . . . . . . .25
. . . .........................................................................................................................................................................................................
.......
. . . . . . . . . . . . . ......................................................................................................................................................................................................... . . . . . . .
Rekenregel – de volgorde van de bewerkingen
Een opgave met verschillende bewerkingen oplossen.
• Reken eerst de vermenigvuldigingen en delingen uit van links naar rechts.
• Reken daarna de optellingen en aftrekkingen uit van links naar rechts.
3 – 30 : 5 · 2
=3–6·2
= 3 – 12
= –9
CONTROLE 28
• Reken uit.
• Noteer de tussenstappen.
78
–8 + 4 · 5 + 8 – 6 : 3
–17 + (–3) · 7 – (+7)
+8–2
= –8
. . . . . . . . .+
. . . . . 20
. . . . .......................................................................................
–17 + (–21) – (+7)
= ....................................................................................................
.....
= 20
. . . . . . . .–
. . . . .2
. . . . . .......................................................................................
–38 – (+7)
= ....................................................................................................
.....
= 18
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .......................................................................................
–45
= ....................................................................................................
.....
gehele getallen: vermenigvuldiging en deling
b
De volgorde van de bewerkingen bij opgaven met haakjes
Tijdens de wintersolden koopt Yasmina een broek van twintig euro en een T-shirt van acht euro. Als ze
thuiskomt, zegt haar moeder dat ze de helft zal terugbetalen omdat Yasmina een goed rapport had. Hoeveel
moet moeder aan Yasmina terugbetalen?
•
•
•
•
•
Je telt de prijs van de broek en het T-shirt
op en deelt de som door 2.
...........................................................................................................
.......
De optelling.
Welke bewerking moet je in dit geval eerst uitvoeren? ...........................................................................................................
.......
In a moest je eerst verm. en delen.
Vergelijk de rekenvolgorde met de volgorde uit a.
...........................................................................................................
.......
(20
+
8)
:
2
Vervang de woorden door de getallen uit de opgave. ........................................................................................................... . . . . . . .
Leg in woorden uit hoe je dit berekent.
........................................................................................................... . . . . . . .
Gebruik haakjes om aan te geven welke bewerking
je eerst moet uitvoeren.
........................................................................................................... . . . . . . .
= 28 : 2 = 14
Rekenregel – de volgorde van de bewerkingen bij vormen met haakjes
Haakjes doorbreken de normale rekenvolgorde. Reken daarom in een oefening
eerst de bewerking(en) tussen haakjes uit.
• Reken eerst de vermenigvuldigingen en delingen uit van links naar rechts.
• Reken daarna de optellingen en aftrekkingen uit van links naar rechts.
(3 – 30 : 5) · 2
= (3 – 6) · 2
= –3 · 2
= –6
CONTROLE 29
• Reken uit.
• Noteer de tussenstappen. Onderstreep de bewerking die je eerst uitvoert.
c
3 · (6 – 9)
(2 · 3) – 12 · (–3)
= .3
. . . . .·. . .(–3)
. . . . . . . . . . ...................................................................................
6 – 12 · (–3)
= .......................................................................................................
......
= . –9
. . . . . . . . . . . . . . . . . . ...................................................................................
6 – (–36)
= .......................................................................................................
......
= . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ...................................................................................
42
= .......................................................................................................
......
Opgaven met meerdere haakjes oplossen
De eerste vijf dagen van januari bedroegen de temperaturen –3, –2, 4, –1 en –3 graden. Bereken de gemiddelde
temperatuur.
•
Leg in woorden uit hoe je dit berekent.
•
Noteer de bewerkingen.
Je
telt eerst de temperaturen op en deelt
...........................................................................................................
.......
de
som door 5.
...........................................................................................................
.......
–3 + (–2) + 4 + (–1) + (–3) ) : 5
.......
(...........................................................................................................
•
Gebruik haakjes om aan te geven welke bewerking
je eerst moet uitvoeren.
=...........................................................................................................
(–5) : 5 = –1
.......
•
Om de onduidelijkheid van de opeenvolgende haakjes
te vermijden, gebruik je vierkante haakjes [ ]. Schrijf
[–3
+ (–2) + 4 + (–1) + (–3)] : 5
de opgave opnieuw en gebruik vierkante haakjes.
...........................................................................................................
.......
Wiskundetaal – symbolen
Om bewerkingen te groeperen, gebruik je (ronde) haakjes.
In opgaven met meerdere haakjes gebruik je vierkante haakjes om
verwarring te voorkomen.
Voer eerst de bewerkingen uit tussen de ronde haakjes en pas daarna
de bewerkingen tussen de vierkante haakjes.
–25 – 2 . (–5) + [–3 . (–6 + 8) + (–5)]
= –25 – 2 . (–5) + [–3 . 2 + (–5)]
= –25 – 2 . (–5) + [–6 + (–5)]
= –25 – 2 . (–5) + (–11)
= –25 – (–10) + (–11)
= –15 + (–11)
= –26
79
G19
De volgorde van de bewerkingen (vervolg)
Gebruik van de rekenmachine
Welke toetsen gebruik je voor:
•
ronde haakjes?
•
vierkante haakjes?
Welke toetsen moet je indrukken voor deze bewerking? 12 · (–13) + [ –53 · (–16 + 17) + (–78) ]
Oefeningen
WeeR?
246
247
MeeR?
248
249
WeeR?
255
MeeR?
256
9
•
•
•
Reken uit.
Schrijf alle tussenstappen op.
Onderstreep telkens de bewerking die je uitvoert.
a
2·3+5
e
(2 + 3) · 8
g
16 : (–2) – 5
[–13 – (–5)] : (–2)
= .6
. . . . .+
. . . . .5
. . . . . . . ............................
5·8
= ..............................................
–8 – 5
= ..............................................
–8 : (–2)
= ........................................
......
= .11
. . . . . . . . . . . . . . . . . ...........................
40
= .............................................
–13
= .............................................
4
= ........................................
.....
b
d
f
h
2+3·5
36 : 2 – 17
3 · (–6) + 2 · 8
–3 · [40 + (–22)]
= .2
. . . . .+
. . . . . 15
. . . . . . . ............................
18 – 17
= ..............................................
–18 + 16
= ..............................................
–3 · 18
= ........................................
......
= .17
. . . . . . . . . . . . . . . . . ...........................
1
= .............................................
–2
= .............................................
–54
= ........................................
.....
10 •
•
•
a
Reken uit.
Schrijf alle tussenstappen op.
Onderstreep telkens de bewerking die je uitvoert.
40 : 5 + 2 · (–3) · (–4)
=
8 + (–6) · (–4)
8. . . . +
. . . . . .24
. . . . . ................................................
32
. . . . . . . . . . . . . . . ................................................
=
. . . . . . . . . . . . . . . . ................................................
=
=
b
. . . . . . . . . . . . . . . . ................................................
(–4 – 3 · 2) · 7
c
8 · (–5) + 10 : (–2) · 6
=
– 40 + (–5) · 6
–40 + (–30)
................................................................
–70
................................................................
=
................................................................
=
=
d
................................................................
[ 15 + (–3) ] : (6 – 8)
e
2 · (–9) + 50 – 3 · (–5)
=
–18 + 50 – (–15)
.........................................................
.......
32 – (–15)
47
.........................................................
.......
=
......................................................... . . . . . . .
=
=
f
......................................................... . . . . . . .
(–5 · 3 – 10) + [ 7 · (–3) – 1 ]
=
12 : (–2)
–6
................................................................
=
(–4 – 6) · 7
.–10
. . . . . . . . . . .·. . .7
. ................................................
.–70
. . . . . . . . . . . . . . . ................................................
=
................................................................
=
(–15 – 10) + (–21 – 1)
–25 + (–22)
.........................................................
.......
–47
.........................................................
.......
=
. . . . . . . . . . . . . . . . ................................................
=
................................................................
=
......................................................... . . . . . . .
=
=
80
c
. . . . . . . . . . . . . . . . ................................................
gehele getallen: vermenigvuldiging en deling
=
................................................................
=
=
......................................................... . . . . . . .
11 •
•
a
Vertaal het volledige vraagstuk in één berekening. Gebruik haakjes waar nodig.
Reken uit.
WeeR?
257
Voor zijn favoriete tv-programma zit Thom
38 minuten voor de tv. Het programma wordt
drie keer onderbroken met een reclameblok
van vier minuten. Hoelang duurt zijn favoriete
tv-programma eigenlijk maar?
38 – 3 · 4
– 12
.=
. . . . . . .38
. . . ...........................................................................
Het duurt maar 26 min.
.=
. . . . . . .26
. . . ...........................................................................
. . . . . . . . . . . ...........................................................................
b
In het restaurant 'Le Chef' staan zes tafels voor
twee personen en vier tafels voor vier personen.
Voor elke persoon staan er drie glazen op tafel:
één voor witte wijn, één voor rode wijn en
een waterglas. Hoeveel glazen staan er in het
restaurant als alle tafels gedekt zijn?
(6 · 2 + 4 · 4) · 3
+ 16) · 3
.=
. . . . . . .(12
. . . ...........................................................................
·3
.=
. . . . . . .28
. . . ...........................................................................
.=
. . . . . . .84
. . . ...........................................................................
84 glazen.
.Er
. . . . . .staan
. . . . ...........................................................................
. . . . . . . . . . . ...........................................................................
12 Als je het antwoord op een meerkeuzevraag niet weet, kun je gokken. Om het gokken tegen te gaan, trekt de
leraar één punt af bij een fout antwoord. Voor elk goed antwoord krijgt de leerling twee punten.
• Bereken hoeveel Mia, Domino en Anne behaalden op een test op 20 punten.
• Noteer de berekening.
• Formuleer een antwoordzin.
a
WeeR?
258
Anne: 6 goede antwoorden, 4 foute antwoorden
6. . . . .·. . .2. . . . .+
4 · (–1)
..........................................
(–4)
= 12
. . . . . . . .+
. ..........................................
=8
. . . . . . . . . ..........................................
Anne
behaalde 8 op 20.
. . . . . . . . . . . . . ....................................................................................................................
b
Mia: 9 goede antwoorden, 1 fout antwoord
9 · 2 + 1 · (–1)
(–1)
= 18
........+
. ..........................................
= .17
. . . . . . . . ..........................................
17 op 20.
.Mia
. . . . . . . . . . . .behaalde
....................................................................................................................
. . . . . . . . . . . . . ..........................................
c
Domino: 6 goede antwoorden, 2 foute antwoorden en 2 niet ingevuld
6. . . . .·. . .2. . . . .+..........................................
2 · (–1) + 2 · 0
(–2) + 0
= 12
. . . . . . . .+
. ..........................................
= 10
. . . . . . . . . ..........................................
Domino
behaalde 10 op 20.
. . . . . . . . . . . . . ....................................................................................................................
Wat moet je kunnen?
τ verwoorden in welke volgorde je de bewerkingen in een opgave moet uitvoeren
τ opgaven met meerdere bewerkingen uitrekenen
81
G20
eigenschappen van het vermenigvuldigen in ℤ
en handig rekenen
Op verkenning
a
De commutatieve eigenschap onderzoeken voor het vermenigvuldigen van gehele getallen
• Vul de tabel in.
Kies twee getallen
Vermenigvuldig
deze getallen
Verwissel de getallen van
plaats en vermenigvuldig ze
Beide producten
zijn …
3 · 6 = 18
6 · 3 = 18
gelijk – niet gelijk
(–3) · (–6) = 18
(–6) · (–3) = 18
gelijk – niet gelijk
3 · (–6) = –18
(–6) · 3 = –18
gelijk – niet gelijk
twee positieve getallen:
3
6
......... en .........
twee negatieve getallen:
–3
......... en –6
.........
een negatief en een positief getal:
3
–6
......... en .........
Het product van twee gehele getallen veranniet als je de factoren van
plaats verwisselt.
.dert
. . . . . . . . . . . . ...................................................................
......................................................................................................................................
.....
•
Wat kun je uit deze voorbeelden besluiten?
•
Vervang in het volgende voorbeeld de getallen
door letters. Gelijke getallen worden door gelijke letters vervangen. –7 · 5 = 5 · (–7)
............................................................................................................................... . . . . .
a·b = b·a
............................................................................. . . . . . . .
eigenschap – het vermenigvuldigen is commutatief in ℤ
Je mag factoren van plaats wisselen als je gehele getallen
vermenigvuldigt. Het resultaat blijft hetzelfde.
a en b zijn gehele getallen
a·b=b·a
Het vermenigvuldigen is commutatief in ℤ.
5·6 =6·5
–7 · 3 = 3 · (–7)
–11 · (–5) = –5 · (–11)
CONTROLE 30
• Pas de commutatieve eigenschap toe om volgende berekeningen sneller op te lossen.
• Noteer je berekening.
–2 · (–7) · 5
125 · (–9) · 8
4 · (–12) · (–25)
125 · 8 · (–9) = –9000
= .................................................................
(–7) = 70
= . .–2
. . . . . . . .·. . .5
. . . . .·...............................................
b
twee positieve getallen: . . . . . en . . . . .
twee negatieve getallen: . . . . . en . . . . .
een negatief en een positief getal: . . . . . en . . . . .
•
Deel deze getallen
Verwissel de getallen
van plaats en deel ze
Beide quotiënten
zijn …
8:4 = 2
4 : 8 = 0,5
gelijk – niet gelijk
–8 : (–4) = 2 –4 : (–8) = 0,5
gelijk – niet gelijk
–8 : 4 = –2 +4 : (–8) = –0,5
gelijk – niet gelijk
Het delen is niet commutatief in ℤ.
Als
de getallen van plaats verwisselt, verandert het quotiënt.
. . . . . . . . . je
. . . . .........................................................................................................................................................................................................
.......
Is het delen commutatief in ℤ? Waarom (niet)?
........................................................................................................... . . . . . . .
De associatieve eigenschap onderzoeken voor het vermenigvuldigen van gehele getallen
• Vul de tabel in.
Plaats haakjes rond
de eerste twee factoren
en reken uit
Vermenigvuldig de gehele getallen
5, 8 en –3.
Vermenigvuldig drie andere gehele
. . . . . , .–3
. . . . . . . en . .4
......
getallen: . . .2
82
4 · (–25) · (–12) = 1200
........................................................... . . . . .
De commutatieve eigenschap onderzoeken voor het delen van gehele getallen
• Vul de tabel in.
Kies twee verschillende
gehele getallen
c
=
Plaats haakjes rond de
laatste twee factoren en
reken uit
Vermenigvuldig de
factoren van links
naar rechts
5 – [8 · (–3)]
(5 · 8) · (–3)
5 · 8 · (–3) = –120
= 40 · (–3) = –120 = 5 · (–24) = –120
[2 · (–3)] · 4 =
2 · [(–3) · 4]
2 · (–3) · 4 = –24
–6 · 4 = –24
= 2 · (–12) = –24
gehele getallen: vermenigvuldiging en deling
Het product blijft gelijk als je haakjes in
de opgave plaatst, verplaatst of weglaat.
Het vermenigvuldigen is associatief.
...........................................................................................................
.......
•
Wat kun je uit deze voorbeelden besluiten?
........................................................................................................... . . . . . . .
•
Vervang in dit voorbeeld de getallen
door letters. Gelijke getallen worden door
gelijke letters vervangen.
5 · (–3) · 7 = [5 · (–3)] · 7 = 5 · [(–3) · 7]
a...........................................................................................................
· b · c = (a · b) · c = a · (b · c)
.......
eigenschap – het vermenigvuldigen is associatief in ℤ
Je mag haakjes rond de factoren verplaatsen, weglaten
of toevoegen als je gehele getallen vermenigvuldigt. Het
resultaat blijf hetzelfde.
Het vermenigvuldigen is associatief in ℤ.
a, b en c zijn gehele getallen
(a · b) · c
= a · (b · c)
=a·b·c
[3 · (–5)] · 4
= 3 · [(–5) · 4]
= 3 · (–5) · 4
CONTROLE 31
• Gebruik de associatieve eigenschap om handig te rekenen.
• Noteer je berekening.
d
14 · 25 · 4
–15 · 2 · 5
–3 · (–2) · 5 · 4 · 25
· 4)
= 14
. . . . . . . . ·. . .(25
. . . . . . . ...............................................
· (2 · 5)
= –15
.................................................................
–3 · [(–2) · 5] · (4 · 25) . . . . . .
= ...........................................................
= 14
. . . . . . . . ·. . .100
. . . . . . . ...............................................
· 10
= –15
.................................................................
–3 · (–10) · 100
= ...........................................................
......
= 1400
. . . . . . . . . . . . . . . . . . ...............................................
= –150
.................................................................
3000
= ...........................................................
......
De associatieve eigenschap onderzoeken voor het delen van gehele getallen
•
Onderzoek of de associatieve eigenschap geldt voor
het delen van gehele getallen.
•
Is het delen associatief in ℤ? Waarom (niet)?
?
?
(8 : 4) : (–2) = 8 : [4 : (–2)] = 8 : 4 : (–2)
?
2 : (–2) = 8 : (–2)
...........................................................................................................
.......
...........................................................................................................
–1
≠
–4
≠ –1 . . . . . . .
Neen, het resultaat is verschillend als je. . . . . . .
...........................................................................................................
...........................................................................................................
haakjes verplaatst, plaatst of weglaat.. . . . . . .
........................................................................................................... . . . . . . .
Oefeningen
13 •
•
a
WeeR?
259
Bereken het product van deze getallen.
Reken handig uit.
c
15, 7 en 2
–15, 9 en 2
15
. . . . . . . ·. . .2
. . . . ·. . .7
. . ...........................................................................
=
. . . . . . . .30
. . . . . . .·. . .7
. ...........................................................................
=
. . . . . . . . .210
. . . . . . . . . . ...........................................................................
–15
·2·9
.................................................................................................
.....
=
–30 · 9
.................................................................................................
.....
=
–270
.................................................................................................
.....
b
d
7, 8 en 5
7. . . . .·. .(8
. . . . . . ·. . .5)
. . . ............................................................. ..............
=
. . . . . . . .7
. . . .·. . 40
. . . . . ............................................................. ..............
=
. . . . . . . . .280
. . . . . . . . . . ............................................................. ..............
2, 4, 5 en 15
.....
2.................................................................................................
· 15 · 4 · 5
.................................................................................................
.....
=
30 · 20
.................................................................................................
.....
=
600
14 Noteer bij elke aangeduide gelijkheid de eigenschap die wordt toegepast.
a
4·9·5
b
5 · 7 · (–5) · 4


9·4·5


9 · (4 · 5)
vermenigvuldigen
is commutatief in ℤ.
. vermenigvuldigen
.......................................................
is associatief in ℤ.
.......................................................
MeeR?
260


7 · 5 · (–5) · 4

7 · (5 · (–5) · 4)

vermenigvuldigen
....................................................
is commutatief in ℤ.
vermenigvuldigen
....................................................
is associatief in ℤ.
WeeR?
261
262
MeeR?
265
266
Wat moet je kunnen?
τ de eigenschappen in woorden formuleren
τ de eigenschappen in symbolen formuleren
τ de eigenschappen herkennen in berekeningen
τ de eigenschappen toepassen bij handig rekenen
83
G21
De distributieve eigenschap
Op verkenning
a
Een factor vermenigvuldigen met een som of een verschil
Op een school worden extra toiletten gebouwd. Hiervoor wordt een groot klaslokaal in twee delen gesplitst.
7m
7m
klas
klas
14m
10m
•
toiletten
nieuwe situatie
situatie nu
14m
4m
10m
4m
Vul de bewerkingen aan.
oppervlakte van de klas
opp. van de klas
+
opp. van de toiletten
7 · 10
7·4
..
+ .............................................
70
= ............................................
............................................. . .
+ 28
98
= .................................................................................................
..
= 7 · (10 + 4)
................................................
14
= .7. . . . ·. . ..........................................................
= .98
. . . . . . ..........................................................
Het vermenigvuldigen met factor 7 wordt verdeeld over de termen tussen de haakjes. De eigenschap die hier
wordt toegepast, noem je de verdeeleigenschap.
•
Ga na of je de vermenigvuldiging kunt verdelen ten opzichte van de optelling en de aftrekking.
. . . . · .9
. . . . + .5
. . . . · .6
....
5 · (9 + 6) = .5
5, 9 en 6
•
5 · 15 = 45 + 30
75 = 75
5 · (9 – 6) = .5
. . . . · .9
. . . . – .5
. . . . · .6
....
5 · 3 = 45 – 30
15 = 15
gelijk – niet gelijk
Kies drie gehele getallen en controleer opnieuw.
–3
. . . + . .2. . . ) = .–3
. . . . · . .5. . . +(–3)
. . . . . · . .2. . .
. . . . . · (. .5
–3
5
..... , .....
2
en .....
84
gehele getallen: vermenigvuldiging en deling
–3 · 7 = –15 – 6 = –21
–3
. . . . . · (. .5. . . – . .2. . . ) = .–3
. . . . · . .5. . . –(–3)
. . . . . · . .2
...
–3 · 3 = –15 + 6
–9 = –9
gelijk – niet gelijk
Bij het handig rekenen gebruik je geregeld de verdeeleigenschap.
•
•
Splits één factor.
Pas de verdeeleigenschap toe.
14 · 11
19 · 7
. . . . + .1
. . . .)
= 14 · (.10
= (20
. . . . . – .1
. . . .) · 7
= 14 · 10
. . . . . + 14 · .1
....
20 · 7 – 1 · 7
= ...................................................................................................
..
+ 14
= .140
. . . . . . . . ...................................................................................
=
= 154
. . . . . . . . ...................................................................................
•
140
–7
...................................................................................................
.
= 133
................................................................................................... .
Vul de eigenschap aan met letters.
a·b+a·c
a · (b + c) = .........................................................................
a·b–a·c
a·c+b·c
(a + b) · c = .........................................................................
a·c–b·c
(a – b) · c = .........................................................................
.........................................................................
Weetje
a · (b – c) =
eigenschap – de distributieve eigenschap (verdeeleigenschap)
Je mag de factor die buiten de haakjes staat
vermenigvuldigen met elke term die binnen de haakjes
staat en de bekomen producten optellen.
a, b en c zijn gehele getallen
a · (b + c) = a · b + a · c
en
a · (b – c) = a · b – a · c
Het vermenigvuldigen is distributief ten opzichte van
het optellen in ℤ.
Distribu
tief
Latijn. D komt uit het
istribuer
e beteke
verdelen
nt
.
5 · 17
= 5 · (10 + 7)
= 5 · 10 + 5 · 7
7 · 28
= 7 · (30 – 2)
= 7 · 30 – 7 · 2
CONTROLE 32 Reken handig uit door één factor te splitsen.
b
21 · 7
16 · (–8)
·7
= . . (20
..........+
. . . . . .1)
....................................................................................
.
+ 6) · (–8)
= (10
...................................................................................................
...... .
1· 7
= . . 20
. . . . . . . . .·. . 7
. . . . .+
....................................................................................
.
· (–8) + 6 · (–8)
= 10
....................................................................................................
..... .
7 = 147
= . .140
. . . . . . . . . . .+
. . . . . ....................................................................................
–80 + (–48) = –128
= ....................................................................................................
..... .
Een som vermenigvuldigen met een som
Elke kamer van de woning wordt voorzien van nieuwe vloerbekleding.
•
Bereken de totale oppervlakte op twee manieren.
Eerste manier
Tweede manier
Vermenigvuldig de totale lengte van de Bereken de som van de oppervlakten
woning met de totale breedte.
van de vier kamers.
(5 + . .8
. . . . ) · (. .7
. . . . + . .9
. . . .)
5 · 7 + . .5
.... · .9
. . . . . + . .8
. . . . · . .7
. . . . + . .8
. . . . · . .9
....
=
=
. . . . . . · 16
......
13
.208
.....
. . . . . . + 56
. . . . . . + 72
......
35 + 45
= 208
......
=
eetkamer
keuken
5m
WC
hal
living
8m
......
7m
9m
85
G21
De distributieve eigenschap (vervolg)
•
Reken handig uit door eerst beide factoren te splitsen.
13 · 27
26 · 19
= (10 + . . .3
. . . . . ) · (. 20
. . . . . . . + . . .7
. . . . .)
= (20
=
=
=
10 20 + .10
. . . . . . · . . .7
.... + ..3
. . . . . · .20
. . . . . . + . .3
. . . . . · . .7
.....
+ 70 + 60 + 21
.200
. . . . . . ....................................................................................
.351
. . . . . . ....................................................................................
....... · .......
=
=
=
+6
–1
20 · 20 + 20 · (–1) + 6 · 20 + 6 · (–1) . . . . . .
.............................................................................................
400 – 20 + 120 – 6
.............................................................................................
......
494
.............................................................................................
.......
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . ) · (20 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . )
Rekenregel – een som vermenigvuldigen met een som
Om een som te vermenigvuldigen
met een som, vermenigvuldig je
elke term van de eerste som met
(a + b) · (c + d)
elke term van de tweede som en = a · c + a · d + b · c + b · d
tel je de bekomen producten op.
=
=
=
=
17 · 23
(10 + 7) · (20 + 3)
10 · 20 + 10 · 3 + 7 · 20 + 7 · 3
200 + 30 + 140 + 21
391
CONTROLE 33 Reken handig uit door beide factoren te splitsen.
17 · 14
21 · (–19)
· (10 + 4)
= .(10
. . . . . . . . . .+
. . . . . 7)
. . .......................................................................................
(20 + 1) · (–20 + 1)
= ...................................................................................................
......
+ 10 · 4 + 7 · 10 + 7 · 4
= .10
. . . . . . . .·. . .10
. . . . . . .......................................................................................
20 · (–20) + 20 · 1 + 1 · (–20) + 1 · 1 . . . . . .
= ...................................................................................................
+ 70 + 28
= .100
. . . . . . . . . . . .+
. . . . . 40
.......................................................................................
–400 + 20 + (–20) + 1
= ...................................................................................................
......
= .238
. . . . . . . . . . . . . . . . . ....................................................................................... .
–399
= ...................................................................................................
...... .
Oefeningen
WeeR?
267
MeeR?
269
270
15 Formuleer de eigenschap die in de oefening wordt toegepast.
a
2 · (5 · 6) = 2 · 5 · 6
b
2 · (5 + 6) = 2 · 5 + 2 · 6
c
[(–7) · 8] · 5 = –7 · 8 · 5
d
9 · (20 – 1) = 9 · 20 – 9 · 1
WeeR?
271
16 •
•
MeeR?
272
273
a
Het vermenigvuldigen is associatief in ℤ.
Het verm. is distributief ten opzichte van het optellen
...............................................................................................................................................
. . . . . . . in ℤ.
Het vermenigvuldigen is associatief in ℤ.
...............................................................................................................................................
.......
Het verm. is distributief ten opzichte van het optellen
...............................................................................................................................................
. . . . . . .in ℤ.
............................................................................................................................................... . . . . . . .
Bereken de oppervlakte van de rechthoeken.
Verdeel de rechthoeken, zodat je de oppervlakte handiger kunt berekenen.
27
8
= (20 + 7) · 8
+7·8
.=
. . . . . . . .20
. . . . . . . .·. . .8
. . ........................................................................................
56
.=
. . . . . . . .160
. . . . . . . . . . .+
. . ........................................................................................
.=
. . . . . . . .216
. . . . . . . . . . . . . ........................................................................................
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ........................................................................................
86
4
b
gehele getallen: vermenigvuldiging en deling
18
=
(10 + 8) · 4
........................................................................................................
......
=
10 · 4 + 8 · 4
........................................................................................................
......
=
40 + 32
........................................................................................................
......
=
72
........................................................................................................
......
17 Reken uit op twee manieren.
WeeR?
275
Haakjes uitwerken
(volgorde van de bewerkingen)
7 · (60 – 4)
Haakjes wegwerken
(distributieve eigenschap)
7 · (60 – 4)
=
. . . . . . . . . . . . . . . ..........................................................................................
7 · 56
· 60 – 7 · 4
=7
. ....................................................................................................
....
=
. . . . . . . . . . . . . . . ..........................................................................................
392
– 28
= 420
. ....................................................................................................
....
=
. . . . . . . . . . . . . . . ..........................................................................................
= 392
. .................................................................................................... . . . .
(80 + 6) · 9
(80 + 6) · 9
= 86
. . . . . . . .·. . .9
. . . . ..........................................................................................
·9+6·9
= 80
. ....................................................................................................
....
= 774
. . . . . . . . . . . . . . . ..........................................................................................
+ 54
= 720
. ....................................................................................................
....
=
= 774
. .................................................................................................... . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . ..........................................................................................
WeeR?
276
18 Vul de tabel in.
65 · 7 ≈ 420
........
Schat het resultaat.
a
Bereken het resultaat met
handig rekenen.
65 · 7
= 60 · 7 + 5 · 7
= 420 + 35
= 455
b
103 · 8 ≈ 800
........
c
198 · 6 ≈ 1200
........
103 · 8
198 · 6
= 100
. . . . . . . . . . ·. . .8
. . . . .+
. . . . .3
. . . .·. . .8
.....
=
200
. . . . . . . . . . . ·. . .6
....–
. . . . .2
. . . . ·. . .6
.....
= 800
. . . . . . . . . . .+
. . . . .24
...................
=
1200
. . . . . . . . . . . . . .–
. . . . .12
................
= 824
...................................
=
1188
...................................
MeeR?
277
Wat moet je kunnen?
τ de distributieve eigenschap in woorden formuleren
τ de distributieve eigenschap in symbolen formuleren
τ de distributieve eigenschap herkennen in berekeningen
τ handig vermenigvuldigen door één van de factoren op te
splitsen
87
G22
Rekenen met letters
Op verkenning
a
Letters in plaats van getallen
Je kent al heel wat uitdrukkingen waar letters in voorkomen.
x + 5 = –24
S=l·b
a+b=b+a
Het bedrag dat je
betaalt voor een taxirit is afhankelijk van
het aantal km dat je
aflegt
b = 4 + 3a
zijn
a en b ............................
bedrag . . . .
b: ................................
S: oppervlakte
....................................
Wat stellen
de letters voor?
Aantal mogelijke oplossingen als je de letter vervangt door een getal.
l:
lengte
.....................................
onbekende in
een vergelijking b: breedte
x: .....................................
....................................
gehele getallen
.........................................
a:
aantal km
................................ . . . .
1.........................................
oplossing
meerdere
alle gehele
meerdere . . .
.........................................
.........................................
......................................
getallen
oplossingen . . .
......................................... oplossingen
.........................................
.........................................
......................................
Wiskundetaal – begrippen
Letters gebruik je:
• als onbekenden
In een vergelijking schrijf je de letter x als
plaatshouder voor het onbekende getal.
• in formules (als veranderlijke)
Een formule is een verband tussen verschillende
grootheden.
In een formule zijn de letters veranderlijken.
Een veranderlijke is een grootheid die verschillende
waarden kan aannemen.
• om te veralgemenen
Een eigenschap is een uitspraak die altijd waar is. Je kunt
een eigenschap niet uit een voorbeeld afleiden.
Daarom gebruik je letters, die je door alle mogelijke getallen uit een getallenverzameling kunt vervangen.
Ik denk aan een getal en trek er 18 van af,
dan bekom ik 24.
in wiskundetaal
x – 18 = 24
De omtrek van een vierkant is gelijk aan 4 maal de zijde
van het vierkant.
in wiskundetaal
O=4·z
Een kaart kost € 2 en een poster kost € 3.
Hoeveel kaarten en posters kun je kopen als je precies
€ 20 betaalt?
in wiskundetaal
2 · k + 3 · p = 20
mogelijke oplossingen: 1 kaart en 6 posters
4 kaarten en 4 posters
7 kaarten en 2 posters
10 kaarten en 0 posters
Het optellen is commutatief in ℤ.
in wiskundetaal
a en b zijn gehele getallen:
a+b=b+a
Als je een probleem vertaalt in wiskundetaal gebruik je bewerkingstekens (+ – · en :) en vergelijkingstekens
(=, >, <). Je gebruikt letters om grootheden (lengte, breedte, omtrek ...) of aantallen (hoeveelheid peren,
appelen, leesboeken ...) te vertalen in wiskundetaal.
•
Vertaal in wiskundetaal.
–
–
88
S + B + I < 50
.......
Sanne (S), Björn (B) en Inge (I) hebben samen minder dan 50 euro............................................................................
k = g + 16
De kerktoren (k) is 16 meter hoger dan het gebouw (g) ernaast.................................................................................
.......
gehele getallen: vermenigvuldiging en deling
Wiskundetaal – begrippen
b
Een lettervorm is een uitdrukking waarin letters en getallen
voorkomen.
3a + 4b
3c
2k + 3p = 20
Een lettervorm (die een product voorstelt) bestaat uit een
cijfergedeelte (coëfficiënt) en een lettergedeelte.
4·z
Belangrijke afspraken:
• Schrijf eerst het cijfergedeelte en daarna het lettergedeelte.
• Als het cijfergedeelte 1 is, laat je 1 weg.
• Laat het vermenigvuldigingsteken weg als er geen verwarring
mogelijk is.
z·4
4·z
1·a
a
4·z
4z
b·h
bh
7 · 5 blijft 7 · 5
cijfergedeelte (coëfficiënt)
lettergedeelte
Lettervormen optellen
• Bereken de omtrek van deze figuren met een optelling.
• Bereken de omtrek van deze figuren met een vermenigvuldiging.
11
5
5
11
5
a
11
11
a
11
a
5
5
11
5
5+5+5+5+5+5
= 30
6·5
= 30
11
a
a
11
11
+ 11 + 11 + 11 + 11 + 11 + 11 + 11
....................................................................
a.................................................................
+a+a+a+a
...
88
= ................................................................
5a
................................................................. . . .
8....................................................................
· 11
88
= ................................................................
Zeth en Elle brengen elk frisdrank en chips mee naar het klasfeestje. Zeth heeft 6 zakjes (z) en 11 flesjes (f) bij,
Elle 7 zakjes en 7 flesjes. Hoeveel zakjes chips en flesjes frisdrank hebben ze samen?
• Schrijf in wiskundetaal.
(6z + . . . . .11f
. . . . . . . . . . . ) + (. . . . . .7z
. . . . . . . . . . + . . . . . .7f
. . . . . . . . . .)
11f + 7z + 7f
6z + 7z + 11f + 7f = 13z + 18f
= ......................................................................................................
.......
Je kunt geen flesjes en
............................................................................................................
.......
zakjes samentellen. (= niet gelijksoortig)
............................................................................................................
.......
= 6z +
•
Je kunt termen met z niet optellen bij
termen met f. Verklaar waarom.
......................................................................................... . . . . . . .
Rekenregel – lettervormen optellen
Je kunt alleen termen bij elkaar optellen die hetzelfde lettergedeelte hebben. 5a + a = 6a
2a + b = 2a + b
• Tel de coëfficiënten bij elkaar op.
5d + 8 = 5d + 8
• Behoud het lettergedeelte.
10b – 15b = –5b
3a + 5b + 10a – 7b = 13a – 2b
CONTROLE 34 Werk zo ver mogelijk uit.
4a + 3b + 6a
7a – 5 + 4b + 2
=
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .......................................................................................
10a + 3b
=
7a
+ 4b – 3
...................................................................................................
.....
=
. . . . . . . . . . . . . . . . . . ................................................................... ....................
=
................................................................................................... . . . . .
(2a – 8b + 7b) + 4a
=
=
2a – 8b + 7b + 4a
.6a
........–
. . . . .b
. . . . ................................................................... ....................
. . . . . . . . . . . . . . . . . . ................................................................... ....................
(13a – 8) + (9b – 4)
13a
– 8 + 9b – 4
...................................................................................................
.....
+ 9b – 12
= 13a
...................................................................................................
......
=
89
G22
Rekenen met letters (vervolg)
c
Lettervormen vermenigvuldigen met een getal
• Bereken de totale omtrek van deze gelijkzijdige driehoeken.
a
a
a
3 · a = 3a
•
a
a a
a
a
a
a
a
a
2 · 3a = 2 · 3 · a
= (2 · 3) · a
= .6
.... · a
= .6a
....
a
a
a
a
a
a
3..........................................
· 3a = 3 · 3 · a
=
(3 · 3) · a
..........................................
=
9·a
..........................................
=
9a
..........................................
Welke eigenschap pas je toe om de cijfergedeelten (coëfficiënten) met elkaar te vermenigvuldigen?
Het vermenigvuldigen is associatief in ℤ.
. . . . . . . . . . . . . ......................................................................................................................................................................................................... . . . . . . .
De flessen frisdrank (f) in een warenhuis zitten per zes in een pak (p). In de drankenhoek staan nog 18 pakken
met flessen gestapeld. Hoeveel flessen zijn dat in totaal?
•
Schrijf in wiskundetaal.
. . . . . . · f)
18p = 18 · (. .6
= 18 · . . .6
..... · f
= .108
. . . . . . . . . . .·. .f. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
= .108f
................................................................
Rekenregel – een lettervorm die een product voorstelt vermenigvuldigen met een getal
3 . 4a = 12a
• Vermenigvuldig het getal met de coëfficiënt.
10 . 5b = 50b
• Behoud het lettergedeelte.
7 . 6cd = 42cd
CONTROLE 35 Reken uit.
2a · 9 = .18a
........................
–6 · 4b = .–24b
........................
d
8a · (–3) = .–24a
........................
Lettervormen vermenigvuldigen
3b
b
a
•
–5b · (–1) = .5b
........................
ab
ab
ab
2a
Bereken de oppervlakte.
a·b
.=
. . . . . . .ab
. . . . . ...................................................
. . . . . . . . . . . . . ...................................................
•
Teken een rechthoek met twee keer
breedte a en drie keer lengte b.
•
Bereken de oppervlakte van
de grote rechthoek.
ab
ab
ab
2a · 3b = 6ab
. . . . . . . . . . . . . ...................................................
•
Hoe vaak past de gegeven rechthoek
in de grote rechthoek? . . . .6
. . . . . . keer
Rekenregel – lettervormen vermenigvuldigen
• Vermenigvuldig de coëfficiënten.
• Vermenigvuldig de lettergedeelten.
90
gehele getallen: vermenigvuldiging en deling
3a · 2b = 6ab
5a · 2a = 10aa
3a · 2b · 5c = 30abc
3a · (–2b) · 5c = –30abc
Oefeningen
19 Reken uit.
a
2T + 5T = 7T
............
c
2 · 3T =
b
5E – 11E = –6E
............
d
–3 · 9E =
6T
–27E
..........
..........
e
2T + 2E + 8T + 3E =
f
5H + 10E + 9H – 15 E =
d
4d – d + 3d =
20 Reken zo ver mogelijk uit.
a
2a + 3a =
b
4b + b =
c
3c – 2c =
5a
..................................................................
5b
..................................................................
1c = c
..................................................................
e
f
10T + 5E
14H – 5E . . . . . .
.............................
............................. . . . . . .
6d
2e
–2e + 4e = ......................................................
......
0
–5f + 5f = ........................................................
......
................................................ . . . . . .
5a + 5b
5 · (a + b) =
.............................................................
b
3 · (a + b) =
.............................................................
c
10 · (a + b + c) =
.............................................................
d
12 · (x + y + 2) =
.............................................................
22 •
•
MeeR?
279
WeeR?
280
MeeR?
281
WeeR?
282
21 De letters stellen willekeurige gehele getallen voor. Werk de haakjes weg.
a
WeeR?
278
MeeR?
283
3a + 3b
10a + 10b + 10c
12x + 12y + 12 · 2 = 12x + 12y + 24
Werk eerst de haakjes weg.
Werk dan uit zo ver je kunt.
a
(5a – 3b) – (a – b + c) =
b
3a + (2a – b + c) =
c
– (a – b) + (c – d) =
d
(a + 3c) – (a – 2c + d) =
5a – 3b – a + b – c = 4a – 2b – c
3a + 2a – b + c = 5a – b + c
.....................................................................................................................
.......
–a + b + c – d
.....................................................................................................................
.......
a + 3c – a + 2c – d = 5c – d
.....................................................................................................................
.......
..................................................................................................................... . . . . . . .
WeeR?
284
285
MeeR?
286
287
23 Bereken de omtrek van elke veelhoek.
x
h
y
g
g
y
x
v
x
y
y
WeeR?
293
294
MeeR?
295
296
x
h
2g
. . . . . . . . .+
. . . . . .2h
. . . . . . . . . . ...............
m
p
n
4x
+ 8y
........................................
8m + 8n
........................................
6p
+ 6v
.....................................
...
Wat moet je kunnen?
τ twee lettervormen optellen
τ twee lettervormen vermenigvuldigen
τ een getal en een lettervorm met elkaar
vermenigvuldigen
91
G23
Vergelijkingen van de vorm ax = b oplossen
Op verkenning
Lees de vraagstukken aandachtig en onderstreep de bekende gegevens.
•
Drie postpakketjes wegen evenveel. Hun totale gewicht Een halve bol Oud–Brugge weegt zes kilo.
is 1500 gram. Hoeveel weegt één pakketje?
Hoeveel weegt een volledige bol?
Wat is de onbekende? De onbekende stel je voor door de letter x.
•
x is de massa van één pakketje.
x is de massa van een volledige bol
Oud-Brugge kaas.
..............................................................................................................
..
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ................................................................... ................
.............................................................................................................. . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ................................................................... ................
Schrijf het verband tussen de onbekende en de bekende gegevens als een vergelijking.
•
:3
..........
3x = 1500
. . . . . . . . . . . . . . . . . .x
. . . . . .=
. . . . . . . 1500
. . . . . . . . . . . . . .:. . .3
.........
. . . . . . . . . . . . . . . . . .x
. . . . . .=
. . . . . . . 500
..........................
.........................................................
:3
x:2 = 6
. . . . . . . . . . . . . . . .x
. . . . . . .=
. . . . . . .6
. . . . ·. . .2
....................
. . . . . . . . . . . . . . . . . .x
. . . . . . .=
. . . . . . .12
.........................
.........................................................
·2
..........
..........
·2
..........
•
Los de vergelijking hierboven op (met behulp van een pijlenschema).
– Welke bewerking moet je uitvoeren (in het linker– en het rechterlid) om x af te zonderen? Schrijf deze bewerking naast de pijlen.
– Bereken de waarde van x.
•
Controleer de oplossing door het getal in te vullen in de vergelijking op de plaats van x.
3 · 500 = 1500
12 : 2 = 6
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ................................................................... ................
.............................................................................................................. . .
Formuleer een antwoordzin.
•
Eén postpakketje weegt 500 g.
Eén bol Oud-Bruggekaas weegt 12 kg.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ................................................................... ................
.............................................................................................................. . .
:2
:2
Stappenplan – vergelijkingen van de vorm ax = b oplossen
a en b zijn gehele getallen
en a ≠ 0
5x = 20
∙
x = b : a
:a
:5
∙
ax = b
:a
∙
gelijkheidstekens netjes onder elkaar.
 Zonder x af door in beide leden dezelfde bewerking
uit te voeren.
• Het linker- en het rechterlid delen door dezelfde
factor.
• Het linker- en het rechterlid vermenigvuldigen
met dezelfde factor.
 Bereken de waarde van x.
 Controleer de oplossing door het getal in te vullen in
de vergelijking op de plaats van x.
∙
 Noteer elke stap op een nieuwe regel en schrijf de
:5
x = 20 : 5
x = 4
controle: 5 · 4 = 20
CONTROLE 36 Los de vergelijkingen op.
: (–3) : (–5)
x..............
= .................................................
27 : (–3)
x..............
= .................................................
–9
gehele getallen: vermenigvuldiging en deling
–5x = –40
∙
x. . . . . . . =
:4
. . . . . . . . 28
. . . . . . . .........................................
x. . . . . . . =
. . . . . . . .7
. . . . . . . .........................................
–3x = 27
∙
∙
: (–3)
∙
92
:4
∙
4x = 28
∙
:4
: (–5)
x...............................................................
= –40 : (–5)
x...............................................................
= 8
Oefeningen
WeeR?
297
24 Eén appel wordt voorgesteld door de letter x.
a Schrijf boven elke groep appels de gepaste lettervorm.
b
MeeR?
298
Een appel kost 30 eurocent. Schrijf onder elke groep appels de gepaste vergelijking.
x
3x
..........
1x = 30
5x
..........
3x
...................
8x
..........
= . . . . . . .90
...........
5x
........................
..........
= . . . . . . . 150
.................
8x
...........................
= . . . . . . . . .240
..................
25 Vul de tabel in.
WeeR?
299
Wat is de onbekende?
a
Drie bakjes aardbeien kosten
samen 9 euro. Hoeveel kost één
bakje aardbeien?
Noteer de vergelijking en los ze op
x is de prijs van één bakje aardbeien
:3
3x = 9
1x = 9 : 3
:3
MeeR?
300
301
x=3
b
c
d
In een klas van 24 leerlingen worden 144 schriften verdeeld. Hoeveel schriften krijgt elke leerling?
Een pallet bakstenen kost
300 euro. Hoeveel kosten drie
volledige palletten?
Vijf mensen moeten samen een
schuld van 175 euro afbetalen.
Hoeveel neemt elk voor zijn rekening?
x is
het aantal schriften voor
één leerling.
24x = 144
1x = 144 : 24
x=6
x is
de prijs van drie palletten
bakstenen.
x = 300 · 3
1x = 300 · 3
x = 900
x is
5x = 175
1x = 175 : 5
x = 35
het bedrag dat ieder
moet betalen.
26 Los de vergelijkingen op.
a
x=
x=
b
c
5x = 55
55 : 5
.11
. ..................................................................................
x=
. . ..................................................................................
10 · 3
30
x = .................................................................................
x=
x=
d
x : 3 = 10
.................................................................................
7x = –28
WeeR?
302
–28
:7
...............................................................................
......
–4
............................................................................... . . . . . .
x : 8 = –3
–3 · 8
x = ..............................................................................
......
–24
x = ..............................................................................
......
Wat moet je kunnen?
τ vergelijkingen van de vorm ax = b oplossen
τ vraagstukken oplossen met behulp van
een vergelijking van de vorm ax = b
93
Problemsolving
27 Conny Struisvogel traint voor de Olympische Spelen voor dieren. Zij doet mee
aan het ‘kop in het zand steken’. Toen zij afgelopen maandag om 10.15 uur
haar kop uit het zand haalde, zag ze tot haar vreugde dat zij een nieuw persoonlijk record van 88 uur en 45 minuten had gevestigd. Wanneer stak Conny
haar kop in het zand?
Hoeveel volledige dagen zitten er in 88 uur en 45 min? 3 dagen.
.................... ........................................................................................................................ . . . . . .
Hoeveel uur blijft er na drie dagen nog over? 88 uur – 72 uur = 16 uur.
.................... ........................................................................................................................ . . . . . .
We starten op maandag om 10.15 uur. Drie volledige dagen eerder was
.................... ........................................................................................................................ . . . . . .
het vrijdag 10.15 uur. Van vrijdag 10.15 uur moeten nu nog 16 uur en
.................... ........................................................................................................................ . . . . . .
45 minuten afgetrokken worden. Het is dan donderdag 17.30 uur.
.................... ........................................................................................................................ . . . . . .
28 Een verpleegster werkt steeds drie dagen achter elkaar en heeft dan één dag vrij. Hoeveel dagen zitten er tussen twee vrije zaterdagen?
De
is elke vierde dag........................................................................................................................
vrij. In een week zijn zeven dagen. De volgende. . . . . .
. . . . . . . . .verpleegster
. . . . . . . . . . .............................................................
vrije
zal op een veelvoud
van 7 vallen. Namelijk op de 28ste dag
. . . . . . . . . . . .zaterdag
. . . . . . . .............................................................
........................................................................................................................
......
(4
28). Er zijn dan 27 dagen
tussen twee vrije zaterdagen.
. . . . . .·. . .7
. . . . . .=
. . . . .............................................................
........................................................................................................................
......
29 Het vierkante dartsbord hiernaast is verdeeld in vier gebieden A, B, C en D. Alle
hokjes in gebied A zijn evenveel waard. Alle hokjes in gebied B zijn evenveel waard.
En alle hokjes in gebied C zijn evenveel waard. De totale waarde van de hokjes
in de gebieden A, B, C en D zijn gelijk. De dartspijl in het hokje in gebied A en de
dartspijl in het hokje in gebied B leveren samen 5 punten op. Hoeveel levert de
dartspijl in het hokje in gebied C op?
A
B
6
C
8
D
12
24
e
30
�
�
D
C
B
A
�
Hoeveel
vakjes telt A? 24
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .............................................................
........................................................................................................................ . . . . . .
Hoeveel
vakjes telt B? 16
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .............................................................
........................................................................................................................ . . . . . .
Hoeveel
vakjes telt C? 8
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .............................................................
........................................................................................................................ . . . . . .
Eén
uit A + één vakje uit B ........................................................................................................................
= 5
. . . . . . . . . . .vakje
. . . . . . . . .............................................................
......
In
waarden kunnen we vijf........................................................................................................................
splitsen? 1 + 4 of 2 + 3
. . . . . . welke
. . . . . . . . . . . . . .............................................................
......
24
24 en 16 · 4 = 64 ........................................................................................................................
de waarden zijn niet gelijk.
. . . . . . . .·. .1
. . . . . . .=
. . .............................................................
......
24
48 en 16 · 3 = 48 ........................................................................................................................
de waarden zijn gelijk.
. . . . . . . .·. .2
. . . . . . .=
. . .............................................................
......
Eén
van C heeft als waarde:
48 : 8 = 6.
. . . . . . . . . . .vakje
. . . . . . . . .............................................................
........................................................................................................................
......
30 In een bloemenperk heeft een roos zeven rozen
meer als buur dan margrieten. In dit bloemenperk
staan er twee keer zoveel rozen als margrieten. Hoeveel margrieten heeft een margriet als buur?
A
6
B
7
C
8
D
9
e
10
Met
erbij staan er acht ..................
. . . . . . . . . . de
. . . . . . . .roos
. .............................................................
rozen
in het bloemenperk dan
. . . . . . . . . . . . . . .meer
. . . . .............................................................
..................
margrieten.
Er staan dan 16 rozen
en
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .............................................................
..................
8 margrieten in het bloemenperk. Eén
margriet heeft zeven margrieten als buur.
94
problemsolving
Download