WAAIER VAN VERTALINGEN VERGILIUS, AENEIS 2.721-746 M. A. SCHWARTZ (1959) Na deze woorden bekleedde ik mijn brede schouders en nek met de huid van een rossige leeuw en bukte mij onder de last; het handje van de kleine lulus sloot zich in mijn rechterhand; hij liep mee met zijn vader met kortere passen. Achter ons volgde mijn vrouw. Wij haastten ons voort langs donkere paden en ik, zo pas nog onbewogen door de dreigende speren en de zich om mij verdringende Grieken, ik werd nu verschrikt door iedere windvlaag, ieder geluid wekte mijn vrees, bezorgd als ik was voor mijn last en voor mijn gevolg. Reeds naderde ik de poort en ik waande alle gevaar van de tocht voorbij, toen plotseling een geluid van voetstappen mijn oor trof en mijn vader in het duister turend mij toeriep: „Vlucht, mijn zoon, zij naderen; ik zie blinkende schilden en flikkerend koper." Toen verdwaasde een slechtgezinde god mijn angstige geest. Want ik verliet de bekende weg en snelde voort over afgelegen paden en ach! mijn vrouw Creusa door een rampzalig lot mij ontrukt bleef achter, hetzij zij verdwaalde, hetzij zij vermoeid zich neer had gezet. Nooit hebben wij haar teruggezien, niet zag ik naar de verlorene om of dacht ik aan haar, voordat wij waren gekomen bij de heuvel en de oude tempel van Ceres. Daar pas verzamelden allen zich en ontbrak zij alleen, verdwenen uit het oog van haar zoon en haar man en haar vrienden. Wie van de goden en mensen betichtte ik niet in mijn wanhoop? Wat zag ik bij Troje's verwoesting, dat wreder mij trof? A. VAN WILDERODE (1973) Nadat ik zo gesproken had, bedekte ik hals en brede schouders met een mantel, een rosse leeuwevacht, en nam mijn last op. De kleine Julus vlocht zijn rechterhandje vast in mijn hand en draafde naast zijn vader die hij met korte passen bij wou houden; Creüsa volgde op geringe afstand. Wij haastten ons langs schaduwzwarte paden en ik, zo pas nog onbewogen onder het dreigement van de gevelde speren en de omsingeling van Griekse horden, ik huiverde welhaast bij elke windvlaag en elk geluid vervulde mij met vreze: ik was bezorgd om last en om geleide. Ik naderde de stadspoort en ik meende dat wij aan elk gevaar ontkomen waren, toen ik opeens gedruis van voeten hoorde en vader, door het donker spiedend, uitriep: 'Haast u mijn jongen, want de vijand nadert; ik zie van hier hun flikkerende schilden, het weerlichten van koper!' Toen verdwaasde ik weet niet welke boosgezinde godheid mijn hulpeloze geest ten enenmale. Want ik verliet de welbekende wegen en snelde voort langs afgelegen paden en ach, mijn vrouw Creüsa bleef daar achter door de beschikking van een nijdig noodlot. Verdwaalde zij, was zij vermoeid gaan zitten? Ik weet het niet. Ik zag haar nooit meer weder. Niet eerder keek ik om naar de verloorne noch dacht aan haar, dan toen wij op de heuvel het oude Ceresheiligdom bereikten. Daar werd zij, wanneer allen samen waren, alleen gemist, tot wanhoop van de vrienden, van kind en echtgenoot. Wie van de goden en van de mensen heb ik niet beschuldigd in redeloos verdriet? Was er iets wreders dat ik in de verwoeste stad gezien had? P. SCHRIJVERS (1996) Na deze woorden bedek ik mijn nek en brede schouders met een kleed en een bruinige leeuwenhuid er nog boven. Ik buk mij onder mijn last, de kleine Julus klemt zich aan mijn hand, hij volgt zijn vader met kortere passen, Creüsa loopt achteraan. Wij gaan over donkere wegen. Ik die zoeven geen krimp gaf voor wapens die werden geworpen, noch voor Grieken wanneer ik een groep was tegengekomen, schrik nu van iedere windvlaag, word bang van alle geluiden, bezorgd als ik ben voor de last die ik draag, en de metgezel naast mij. Ik was al vlak bij de poort en dacht dat ik veilig ontsnapt was, toen wij opeens gedraaf van talrijke voeten meenden te horen; mijn vader, die op de uitkijk zat in het donker, roept: 'Aeneas, Aeneas, ze komen er aan, je moet vluchten! Ik zie blinkende schilden en glanzende bronzen wapens.' In mijn paniek ben ik door de schuld van een boze godheid buiten zinnen geraakt, want terwijl ik door afgelegen straatjes ga rennen en van de bekende wegen afwijk, ach, is mijn vrouw Creusa mij ontrukt door het noodlot: bleef zij staan of is zij verdwaald of vermoeid gaan zitten? Ik weet het niet, maar we hebben haar nimmer meer mogen terugzien. Ik heb niet eerder bemerkt of er aan gedacht dat zij weg was voor we de heuvel bereikten en de oude tempel van Ceres. Nadat allen zich hadden verzameld, was zij de enige die ontbrak en door haar familie en vrienden gemist werd. Geen god of mens die ik in mijn dwaasheid niet heb beschuldigd! Dit was het wreedste dat ik beleefde toen de stad werd veroverd. M. D’HANE-SCHELTEMA (2001) Aldus spreek ik hen toe. Dan dek ik eerst mijn brede schouders en rug, reeds half gebukt, met een lichtblonde leeuwenpels en neem mijn draaglast op. De kleine Julus klemt zich vast aan mijn rechterhand en beent mijn vaderstappen nauw'lijks bij. Een eind daarachter volgt mijn vrouw. Wij gaan door duistere oorden en ik, die al die tijd daarvoor geen pijlschot had geducht, geen enkele saamgebalde Griekse aanval, ben nu angstig bij elke zucht, ik schrik gespannen op bij elk geluid uit zorg voor wie ik meeneem, aan mijn hand en op mijn schouders. 730 Ik ben voorbij de stadspoort, denk dat ik de hele weg veilig heb afgelegd, als zich opeens het drukke reppen van voeten voordoet en mijn vader, die hoog uitziet in de nacht, mij toeroept: "Vlucht, mijn zoon, vlucht snel! Ze zijn dichtbij: ik zie hun schilden blinken, zie geflits van bronzen wapens!" Op dat moment vol angst heeft een of andere boze godheid mij mijn verstand ontroofd, want als ik nu in 't wilde weg het pad verlaat en afwijk van de mij bekende route— is mijn Creüsa mij, ocharm, toen door het lot ontrukt? Heeft zij gewacht? Zich in de weg vergist? Is zij uit moeheid 740 gaan zitten? 'k Weet het niet. Ik heb haar nergens meer gezien, maar ook niet omgekeken en haar niet bewust gemist voordat wij zelf de heuvel van de oude Cerestempel hadden bereikt. Pas daar, toen allen zich verzameld hadden, bleek zij de enige die aan de rest, aan man en kind ontbrak... Wie heb ik niet, verdwaasd, op aarde en in de hemel vervloekt! Had ik iets wreders tijdens Trojes val beleefd? H. SCHOONHOVEN (2003) Hierna deed ik een goudgele leeuwevacht om (als bekleding over mijn brede schouders gespreid), boog mijn nek en ik schoof mij onder mijn last. De kleine Iulus gaf mij zijn knuistje en probeerde zijn vader te volgen met kortere pasjes. Achter ons aan kwam mijn vrouw. Wij snelden door duister plaatsen. Ik, die zopas nog het werpen van speren niet duchtte, geen Grieken als ze massaal kwamen aanstromen uit hun vijandige linies – nu joeg elk briesje en ieder geluid mij een hevige schrik aan: ‘k was gespannen, bezorgd voor mijn last en voor mijn begeleider. ‘k Was al in de buurt van de poort en meende de hele tocht al veilig te hebben volbracht, toen het leek of er plotsklaps tot onze oren gedreun van talrijke voetstappen doordrong. Vader tuurde in ’t duister en schreeuwde: “Ze zijn in de buurt, zoon! 725 Zoon! Op de vlucht! Ik zie blinkende schilden en flonkerende wapens!” Toen bracht (wie het ook was) een kwalijke godheid mijn zinnen 735 in paniek en verwarring. Doordat ik namelijk hollend niet de bekende richting áánhield maar zijpaden insloeg – ach, bleef mijn vrouw Creüsa staan omdat ze door ’t noodlot mij, ongelukkige, werd ontrukt? Verdwaalde ze? Ging ze uitgeput neerzitten? ’t Blijft onzeker. We hebben haar daarna 740 niet meer gezien. Ik lette pas op haar en ging haar pas missen, toen we de heuvel en veilige tempel van de aloude Ceres hadden bereikt. Toen we allen bijeen waren, was alleen zíj het die nog ontbrak en ’t gezelschap, haar zoon en haar man niet gevolgd was. Wie van de mensen en goden heb ik niet, uitzinnig, beschuldigd? 745 Wat voor hardvochtigers heb ik beleefd in de stad die verwoest was?