Persistent Grammatical Difficulties in Specific Language Impairment I. Duinmeijer Samenvatting ___________________________________________________________________ Persistente grammaticale problemen bij kinderen met specifieke taalontwikkelingsstoornissen (SLI). Een gebrek aan grammaticale kennis, of een probleem in de toepassing ervan? Wanneer een kind ernstige problemen heeft in de verwerving van de moedertaal zonder dat daar een duidelijke reden voor is (zoals een probleem in het gehoor, een beperkt IQ of een neurologische afwijking) wordt vaak de diagnose Specifieke Taalontwikkelingsstoornis (S-TOS) toegekend. In het Engels wordt deze stoornis aangeduid met de term Specific Language Impairment (SLI). Kinderen met SLI laten veel fouten zien in hun taalproductie, met name in de grammatica. Grammaticale problemen worden daarom vaak gezien als een belangrijk symptoom van de stoornis. Welke grammaticale fouten kinderen met SLI maken verschilt echter van taal tot taal. In het Nederlands zijn er bijvoorbeeld vaak problemen met het lidwoord (de markering van grammaticaal geslacht), werkwoordvervoegingen (bijvoorbeeld in de afstemming tussen onderwerp en werkwoord) en in de constructie van complexe zinnen (relatieve bijzinnen bijvoorbeeld). De volgende zin illustreert de grammaticale problemen van Nederlandse kinderen met SLI: We hebt de konijn in de hok gestopt om hij moet slapen De fouten die kinderen met SLI maken kunnen ook in vroege stadia van de normale taalontwikkeling worden teruggevonden, maar fouten houden dikwijls langer aan bij kinderen met SLI. Het is echter onduidelijk tot welke leeftijd grammaticale fouten aanhouden. Veel onderzoek naar SLI heeft zich gericht op de basisschoolleeftijd en weinig studies kijken naar grammaticale problemen in de adolescentie. Het eerste doel van deze studie was daarom om te onderzoeken of de grammaticale fouten die Nederlandse kinderen met SLI maken ook in de adolescentie nog (vaker dan gewoonlijk) gevonden worden. Grammaticale fouten in de taalproductie van kinderen met SLI worden vaak geïnterpreteerd als een indicatie dat zij grammaticale kennis missen. Veel studies hebben echter ook opgemerkt dat kinderen met SLI variatie laten zien in hun grammaticale presteren. Dezelfde grammaticale aspecten worden soms correct geproduceerd en worden in andere contexten in foutieve vorm aangetroffen. Meer dan bij een normale taalontwikkeling lijkt het grammaticale presteren van kinderen 286 | Samenvatting met SLI afhankelijk te zijn van de complexiteit van de talige context of de taak waarin een grammaticaal element wordt geproduceerd. Die variatie kan niet worden verklaard door ontbrekende kennis, en doet vermoeden dat kinderen met SLI niet alleen problemen hebben met de verwerving van grammaticale kennis maar ook met de toepassing ervan. In 1994 publiceerde Dorothy Bishop een artikel waarin zij de variatie in het grammaticale presteren van kinderen met SLI aan de kaak stelde. Zij opperde het idee dat deze variatie misschien kan worden verklaard vanuit beperkingen in de informatieverwerkingscapaciteiten van kinderen met SLI, die vooral naar voren komen wanneer er op het talige vlak veel van hen gevraagd wordt. Deze hypothese, beter bekend als de Vulnerable Markers Hypothesis (VMH), sloot aan bij het reeds bestaande idee dat SLI voortkomt uit een algemener probleem in het verwerken van (talige) informatie – een theorie die de laatste decennia in zwang is geraakt. In tegenstelling tot eerdere informatieverwerkingstheorieën veronderstelde Bishop dat problemen in de informatieverwerking niet alleen impact hebben op het verwerven van grammaticale kennis, maar ook op de toepassing ervan in het taalproductieproces. Zij voorspelde dat grammaticale elementen vooral kwetsbaar zijn in contexten die een hoger beroep doen op de informatieverwerking. Het toetsen van de voorspellingen van de VMH was het tweede doel van deze studie. Dat deden we door te testen in welke condities kinderen met SLI de meeste grammaticale fouten maken en door te onderzoeken of de mate van variatie in presteren was gerelateerd aan de informatieverwerkingscapaciteit van de groepen. De twee doestellingen van deze studie waren sterk met elkaar verbonden. In onze optiek konden de voorspellingen van de VMH het best worden getoetst in een wat oudere populatie van adolescenten met SLI omdat hun grammaticale kennis relatief stabiel is. Hoewel adolescenten nog steeds grammaticale kennis kunnen verwerven wordt vaak verondersteld dat de toegang tot impliciete leermechanismen is afgenomen. Verschillen tussen grammaticale kennis en de toepassing ervan zouden daarom duidelijker zichtbaar kunnen zijn in de adolescentie dan in de kindertijd, waarin grammaticale kennis nog volop in ontwikkeling is. Om die reden werden er twee groepen met SLI onderzocht: een groep kinderen in de basisschoolleeftijd en een groep adolescenten in de middelbare schoolleeftijd. We zorgden ervoor dat de twee SLI-groepen vergelijkbaar waren in de ernst van de taalstoornis, zodat we op een 'cross-sectionele' manier iets konden zeggen over de grammaticale ontwikkeling (in Hoofdstuk 1 wordt de onderzoeksrationale in meer detail besproken). Om hypothesen te vormen met betrekking tot de onderzoeksvragen van deze studie was het belangrijk om op drie terreinen de achtergrondliteratuur te bespreken. Samenvatting | 287 Deze achtergrondinformatie kan worden gevonden in Hoofdstuk 2. Het hoofdstuk geeft een overzicht van de literatuur over Nederlandse kinderen met SLI, om de keuze voor de grammaticale variabelen die in dit onderzoek worden getoetst toe te lichten. Er worden in dit onderzoek drie variabelen getoetst: grammaticaal geslacht, congruentie tussen onderwerp en werkwoord en relatieve bijzinnen. Vervolgens wordt de (cross-linguïstische) literatuur over de persistentie van grammaticale problemen in SLI samengevat om de uitkomsten van deze studie goed te kunnen plaatsen in het onderzoeksveld. Tenslotte wordt geschetst wanneer we spreken van 'een complexere talige context' en wordt besproken van welke linguïstische contextfactoren eerder een effect op het grammaticale presteren is aangetoond. Op basis van deze achtergrondinformatie werden drie hypothesen gevormd. Allereerst verwachtten we een verschil tussen proefpersonen met en zonder SLI in de drie grammaticale aspecten die we toetsten en we verwachtten dat deze verschillen in de adolescentie nog steeds meetbaar zouden zijn. Ten tweede verwachtten dat de grammaticale prestaties van individuen zouden variëren, afhankelijk van de linguïstische context waarin grammaticale elementen werden getoetst. Hierbij verwachtten we dat de variatie groter zou zijn in de SLI-groepen dan in de groepen met een normale taalontwikkeling. Tenslotte verwachtten we een relatie tussen de mate van variatie in grammaticaal presteren en (beperkingen in) de informatieverwerking. In Hoofdstuk 3 wordt in detail besproken hoe de proefpersonen werden geworven en geselecteerd. Het hoofdstuk bespreekt ook welk type taken werd gebruikt, hoe de taken werden afgenomen, hoe de data werden getranscribeerd, gescoord en gecodeerd, en hoe de data statistisch werden geanalyseerd. Zoals hierboven genoemd werd de persistentie van grammaticale problemen getest op een 'cross-sectionele' manier: door een jongere en een oudere groep proefpersonen met SLI te vergelijken die overeen kwamen in de ernst van hun taalstoornis. De twee SLI-groepen werden beiden ook gekoppeld aan een groep proefpersonen met een normale taalontwikkeling (typical development, hierna TD) in de zelfde leeftijd (met hetzelfde aantal jongens en meisjes). Op die manier werd getoetst in hoeverre de SLI-groepen afweken van de norm in grammaticaal presteren. Een groep volwassenen werd toegevoegd om de validiteit van sommige van onze testen te toetsen. Hoofdstuk 3 bevat ook gedetailleerde informatie over de algemene taalvaardigheid, het non-verbale IQ, de socio-economische status (SES) en de ontwikkelingshistorie van de verschillende groepen. Behalve in taalvaardigheid verschilden de SLI- en TD-groepen ook in SES en in hun non-verbale cognitieve vaardigheden. De verschillen waren het grootst in de jongere groepen, maar waren 288 | Samenvatting ook aanwezig in de oudere groepen, ondanks de poging deze variabelen constant te houden door SLI- en TD-leerlingen op dezelfde scholen te werven. In alle statistische analyses van grammaticale verschillen en verschillen in de informatieverwerking werd daarom gecorrigeerd voor verschillen in het non-verbale IQ (door deze maat mee te nemen als covariaat). Omdat non-verbaal IQ en SES sterk gecorreleerd waren werd niet ook nog voor SES gecorrigeerd. Voor het toetsen van de hypothese dat variatie in grammaticaal presteren samenhangt met beperkingen in de informatieverwerkingscapaciteiten in SLI was het belangrijk om te onderzoeken of de informatieverwerkingscapaciteiten in de SLI-groepen ook daadwerkelijk beperkt zijn. Deze assumptie wordt getoetst in Hoofdstuk 4, waarin de informatieverwerkingscapaciteiten van de SLI- en TDgroepen werden getoetst en vergeleken. Op basis van eerder gevonden robuuste verschillen tussen SLI en TD werden vijf informatieverwerkingsmaten geselecteerd. Vier maten testten het werkgeheugen in verschillende modaliteiten (visueel en verbaal) en met verschillen in het beroep op talige vermogens (cijfers, nonsenswoorden of zinnen herhalen). Eén maat richtte zich op het kunnen onderdrukken van automatische (motorische) responsen (inhibitie, een onderdeel van de executieve functies). De uitkomsten van deze verschillende testen lieten zien dat de aanname dat ‘informatieverwerkingscapaciteiten beperkt zijn in SLI’ enige nuancering behoeft. Of er sprake was van beperkingen (verschillen met de TDgroep) hing sterk samen met het beroep op talige vermogens. Hoe groter het beroep op talige vermogens, hoe groter de verschillen tussen SLI en TD in het werkgeheugen. Er werd geen verschil gevonden in het onderdrukken van (motorische) responsen. Daarnaast leken de verschillen tussen SLI en TD in informatieverwerkingscapaciteiten af te nemen naarmate kinderen ouder worden. In de adolescentie was er alleen bij zinsrepetitie en nonsendwoordenrepetitie een significant verschil tussen de SLI- en de TD-groep. Deze uitkomsten hadden implicaties voor de derde hypothese, die stelde dat variatie in grammaticaal presteren zou zijn gerelateerd aan problemen in de informatieverwerking. Op basis van de uitkomsten in Hoofdstuk 4 verwachtten we alleen een (negatieve) correlatie te vinden met de twee verbale informatieverwerkingstaken. Hoofdstuk 5 rapporteert de uitkomsten op de testen voor grammaticaal geslacht. Het grammaticaal geslacht van een woord (zijdig of onzijdig) bepaalt onder andere de vorm van het lidwoord (de of het) en de vorm van het bijvoeglijk naamwoord (een grote man/een groot paard). Correct gebruik van lidwoorden is een kwestie van opslag, terwijl er voor de bijvoeglijk naamwoorden ook een regel verworven moet worden (wanneer je een bijvoeglijk naamwoord in een attributieve, onbepaalde, onzijdige, enkelvoudige context gebruikt laat je de vervoeging /ǝ/ weg). Samenvatting | 289 In dit onderzoek werden zowel lidwoorden als bijvoeglijk naamwoorden getoetst. De resultaten werden gecombineerd om te onderzoeken of geslacht als abstract kenmerk van een zelfstandig naamwoord was opgeslagen, en of de regel voor het vervoegen van bijvoeglijk naamwoorden was verworven. Grammaticaal geslacht bleek ook in de adolescentie nog moeilijk voor de proefpersonen met SLI (zowel de opslag van lidwoorden als de regel voor bijvoeglijk naamwoorden) en de verwerving van deze grammaticale variabele leek voor de adolescentie al te fossiliseren. Daarbovenop zagen we in de productie van lidwoorden en bijvoeglijk naamwoorden een duidelijk effect van de talige context op het grammaticale presteren. Kinderen en adolescenten met SLI produceerden in het algemeen weinig onzijdige lidwoorden (het paard) en correct vervoegde bijvoeglijk naamwoorden (een groot paard) en wanneer de linguïstische context complexer werd (het grote, bruine paard/een groot, bruin paard) kelderden hun scores terwijl de TD-groepen dit effect niet of nauwelijks lieten zien. De SLI groepen werden dus meer gehinderd in het toepassen van grammaticale kennis en de mate van hinder correleerde (negatief) met de verbale informatieverwerkingscapaciteiten. De problemen die Nederlandse kinderen en adolescenten met SLI ondervinden in het toekennen van grammaticaal geslacht komen dus enerzijds voort uit een gebrek aan grammaticale kennis, maar fouten in de productie van grammaticaal geslacht kunnen ook een probleem in het toepassen van grammaticale kennis betekenen. In Hoofdstuk 6 worden de resultaten voor de tweede grammaticale variabele van dit onderzoek, de afstemming tussen werkwoord en onderwerp, gepresenteerd. In het Nederlands stemmen we de vorm van het werkwoord af op de kenmerken van het onderwerp. Zo duiden we aan of het onderwerp enkelvoud of meervoud is, en maken we in het enkelvoud ook onderscheid naar persoon (ik loop versus hij loopt). De resultaten lieten zien dat de regels voor het vervoegen van werkwoorden over het algemeen verworven zijn als kinderen met SLI de adolescentie hebben bereikt. Wel werden er blijvende verschillen gemeten tussen de SLI- en de TD-groepen in het aantal vervoegingsfouten dat gemaakt werd. Adolescenten met SLI produceerden meer correcte werkwoordsvormen dan de kinderen met SLI en vervoegden vaker het lexicale doelwerkwoord (in plaats van het inzetten van een hulpwerkwoordconstructie, wat vaak door jongere kinderen met SLI werd gedaan). In het enkelvoud maakten zij echter nog steeds een aantal vervoegingsfouten. Fouten kwamen vaker voor wanneer het werkwoord een complexere fonologische vorm had, of wanneer het werkwoord werd uitgelokt in een complexere zin. Deze invloeden van de linguïstische context waren gecorreleerd met de (beperkte) verbale informatiecapaciteiten. Dat bevestigt het idee dat ook grammaticale aspecten die 290 | Samenvatting verworven zijn in SLI nog steeds ‘kwetsbaar’ zijn in het taalproductieproces wanneer er een groter beroep wordt gedaan op de informatieverwerkingscapaciteiten van een kind. Hoofdstuk 7 bespreekt tenslotte de resultaten van het begrip en de productie van relatieve bijzinnen. De problemen met relatieve bijzinnen die vaak worden gerapporteerd in de literatuur over SLI bleken persistent, hoewel het (correct) gebruik van deze complexe zinsstructuren wel toenam in de oudere groepen. In de literatuur wordt een onderscheid gemaakt tussen relatieve bijzinnen waarbij het zinselement waarop de bijzin betrekking heeft het onderwerp is in de bijzin (dit is het meisje dat het ijsje eet) en relatieve bijzinnen waarbij het element waarop de bijzin betrekking heeft in de bijzin lijdend voorwerp is (dit is het ijsje dat het meisje eet). Het eerste type zinnen wordt vaak aangeduid als een 'subject relatief' terwijl het laatste type zinnen wordt aangeduid als aan 'object relatief'. Vanuit de literatuur is de hypothese dat kinderen met SLI vooral moeite hebben met het begrip en de productie van objectrelatieven. Objectrelatieven bleken in dit onderzoek inderdaad moeilijker te produceren dan subjectrelatieven en dit verschil was ook groter in de SLI-groepen. Het verschil tussen subject- en objectrelatieven bleek gerelateerd te zijn aan de verbale informatieverwerkingscapaciteiten van de proefpersonen: de verschillen waren groter bij kinderen met zwakkere scores op de zinsimitatietest en de nonsenswoordenrepetitietest. Bij eerder gevonden problemen in het begrip van object relatieven in SLI plaatst dit onderzoek echter een kanttekening. De SLI-groepen hadden niet meer moeite met het begrijpen van de structuur van een object relatief dan hun leeftijdgenoten wanneer de object relatieven prototypische kenmerken hadden. Een prototypische Nederlandse object relatief heeft een levend onderwerp en een nietlevend lijdend voorwerp, zoals in de voorbeeldzin ‘dit is het ijsje dat het meisje eet’. Wanneer de object relatieven minder prototypisch waren, bijvoorbeeld dit is de prinses die de ridders vangen, verscheen het verschil tussen SLI en TD. De problemen met het begrijpen van object relatieven lijken dus deels afhankelijk van hoe natuurlijk de zin is. In Hoofdstuk 8 word geëvalueerd of de drie hypothesen die centraal stonden in dit onderzoek werden bevestigd. De eerste hypothese, dat er persistente grammaticale verschillen zouden zijn tussen proefpersonen met en zonder SLI in de grammaticale aspecten die we toetsten, werd bevestigd. Voor het markeren van grammaticaal geslacht en het produceren van (object) relatieven waren de verschillen tussen SLI en TD zo groot dat kan worden gesproken van een blijvend grammaticaal probleem. Voor het vervoegen van werkwoorden werden ook persistente verschillen gevonden, maar deze verschillen kunnen niet langer als Samenvatting | 291 diagnostisch kenmerk worden bestempeld. Kinderen en adolescenten met SLI haalden over het algemeen hoge scores en de regels voor het vervoegen van werkwoorden lijken te zijn verworven voor de adolescentie. Grammaticale problemen zijn dus persistent in SLI, maar het grammaticale profiel (welke grammaticale aspecten uitval tonen) verandert over de tijd. De tweede hypothese was dat we variatie zouden vinden in het grammaticale presteren van individuen, afhankelijk van de linguïstische context waarin grammaticale elementen werden getoetst. We namen aan dat deze variatie groter zou zijn in de SLI-groepen dan in de groepen met een normale taalontwikkeling. Deze hypothese werd bevestigd voor veel van de contextfactoren die we in de grammaticale taken hadden gevarieerd. Prestaties waren over het algemeen lager in contexten waarvan we hadden aangenomen dat die complexer zouden zijn. Deze effecten waren vaak groter in SLI dan in TD. Op basis van deze uitkomsten kunnen we een aantal linguïstische factoren aanwijzen die het grammaticale presteren van Nederlandse kinderen met SLI sterk beïnvloeden. Tenslotte verwachtten we een relatie tussen de mate van variatie in grammaticaal presteren en (beperkingen in) de informatieverwerkingscapaciteiten. Deze hypothese werd onderzocht door de correlatie te berekenen tussen de effecten van de linguïstische context en de verbale informatieverwerkingstaken die blijvende verschillen lieten zien tussen de groepen met en zonder SLI. Bijna alle effecten van context waren gecorreleerd met de uitkomsten op de verbale informatieverwerkingstaken. Bij kinderen met zwakkere informatieverwerkingscapaciteiten had de complexiteit van de linguïstische context een groter effect op hun presteren (en vice versa). Daarmee werd Bishop’s idee, dat grammaticale elementen kwetsbaar zouden zijn in talige contexten die een hoger beroep doen op de informatieverwerking (Bishop 1994, p. 528), in dit onderzoek bevestigd. We beweren niet dat SLI wordt verklaard door een beperking in de informatieverwerking, noch beweren we dat de relatie tussen grammaticaal presteren en informatieverwerking een duidelijke causaliteit heeft. De resultaten van deze studie laten echter wel zien dat fouten in de taalproductie van kinderen met SLI niet noodzakelijkerwijs betekenen dat ze grammaticale kennis missen maar dat deze ook kunnen ontstaan vanuit onvermogen om grammaticale kennis toe te passen in de taalproductie. Dit onderzoek laat zien dat dat vooral gebeurt wanneer er veel van de informatieverwerkingscapaciteiten wordt gevraagd. Toekomstig onderzoek moet verder in kaart brengen onder welke condities de implementatie van kennis in SLI wordt gehinderd en gefaciliteerd.