Zelftoets

advertisement
4 Havo
Vathorst College
Zelftoets
Hoofdstuk 4
1
Piet staat in een lift die met constante snelheid omhoog gaat. Schets, indien nodig, de situatie.
a Welke krachten werken er op Piet?
b Welke krachten werken er op de liftcabine?
c Welke van de krachten van a en b zijn een krachtenpaar?
Er treedt een verandering op waardoor de normaalkracht op Piet groter is geworden.
d Leg uit welk antwoord/welke antwoorden goed zijn:
A. De lift beweegt nu versnelt omhoog.
B. De lift beweegt nu versnelt omlaag.
C. De lift beweegt nu met constante snelheid omhoog maar met een snelheid groter dan in het begin.
D. De lift beweegt nu met constante snelheid omlaag.
2
Bij een parachutesprong zijn twee perioden te onderscheiden. De eerste periode is een valbeweging zonder
parachute, de tweede periode is met parachute.
a Welke krachten werken er op de parachutist tijdens elk van beide periodes van de valbeweging?
b Leg uit wat gebeurt met de luchtweerstand tijdens beide perioden.
c Leg uit waardoor de snelheid van de parachutist constant wordt in beide perioden.
De parachutist van vraag 2 heeft, inclusief zijn uitrusting, een massa van 95 kg.
d Bereken de grootte van de kracht die op de man werkt direct na de sprong.
e Bereken hoe groot de wrijvingskracht op de man is als zijn snelheid constant is tijdens de val zonder parachute.
f Bereken hoe groot de wrijvingskracht op de man is als zijn snelheid constant is tijdens de val met parachute.
3
a
Teken de resulterende of nettokracht Fres in figuur 1.
F1
F2
In figuur 1 heeft kracht F1 een grootte van 20 N.
b Wat is hier de krachtenschaal?
c Bepaal de grootte van de nettokracht Fres.
4
De kracht F in figuur 2 heeft een grootte van 90 N.
Bereken de component van F langs de x-as als de hoek tussen F en de X-as 650 is.
Figuur 1
F
Y-as
65 o
X-as
Figuur 2
5
Twee sleepboten proberen een schip los te trekken. Jammer genoeg
lukt dat niet. De situatie is op schaal getekend in figuur 4. Kracht F1 =
4,0∙104 N.
a Teken de kracht F3 waarmee de zeebodem het schip vast houdt.
b Bepaal de grootte van de kracht F3 .
F2
F1
Figuur 4
4 Havo
6
Vathorst College
Een slee ligt stil op een helling. Zie figuur 5
a Teken alle krachten die op de slee werken en zet bij elke kracht de juiste naam.
De helling in figuur 4 heeft een hellingshoek van 23 0.
b Bereken het hellingspercentage in procenten.
De slee heeft een massa van 25 kg.
c Bereken de wrijvingskracht op de slee.

Figuur 5
7
Een steen van 200 g hangt aan een veer. De veer rekt daardoor 5,0 cm uit. Bereken de veerconstante van deze veer.
8
Een auto rijdt op een helling van 8,5%. De zwaartekracht op de auto is 1,3104 N. Bereken de component van de
zwaartekracht evenwijdig aan de helling.
9
Een auto staat geparkeerd op een schuine helling. De massa van de auto is 1250 kg, de component van de
zwaartekracht evenwijdig aan de helling is 750 N. Bereken het hellingspercentage en de hellingshoek.
10 Een blok met een massa van 4,0 kg heeft in het midden een gat waar een
stangetje doorheen steekt. Met touwtjes aan de stang wordt het blok met een
horizontale kracht van 15 N langzaam met constante snelheid verplaatst. Zie
figuur 6.
a Bepaal welke soort(en) wrijvingskracht(en) er op het blok werken.
b Teken alle krachten op het blok. Let daarbij op het aangrijpingspunt.
c Geef ook de groottes van de krachten aan.
11 Vervolgens wordt er aan het blok getrokken door een kracht van 28 N onder een
hoek van 45o met de horizon. Zie figuur 7
a Teken alle krachten die op het blok werken en bereken hun groottes.
b Leg uit welke soort beweging het blok nu uitvoert.
12 Twee muntstukken van elk 6,0 g kunnen juist verhinderen dat de liniaal in figuur 8 kantelt.
Bereken de massa van de liniaal.
4 Havo
Vathorst College
13 Een plank (3,0 m lang en met een gewicht van 200 N) ligt los op een 80 cm breed blok. De plank steekt aan
weerszijden even ver uit. We oefenen een kracht F1 uit op de plank, waardoor deze op het punt staat te gaan kantelen.
Zie figuur 9a.
a Teken alle krachten die op de plank werken.
b Bereken de grootte van de kracht F1 die nodig is om de plank te laten kantelen.
c Bereken in die situatie de grootte van de kracht die dan op de plank werkt in het draaipunt D en geef de richting
hiervan aan.
Men herhaalt het kantelen maar nu met een kracht F2 die omlaag werkt. Zie figuur 9b.
d Bereken de grootte van deze kracht die minimaal nodig is om de plank te laten kantelen.
Download