Theater als baken in de tijd De kracht van theater in haar rol in de maatschappij Doctoraalscriptie Jolie Vreeburg Studentnummer 0112836 Theater,- film - en televisiewetenschappen Faculteit Letteren Universiteit Utrecht Juni 2007 Begeleiding Chiel Kattenbelt Inhoudsopgave Voorwoord 4 Hoofdstuk 1 Inleiding 5 1.1 Het theater, de maatschappij en DE Waarheid 6 1.2 Een ode aan theater 7 1.3 Theater in premissen 8 Premisse 1 11 Hoofdstuk 2 Theater als ontmoeting 13 2.1 De karakterisering van theater 14 2.2 De performatieve situatie 14 2.3 Live en gemediatiseerd 15 2.4 Kijker en toeschouwer 19 2.5 De instelling van de toeschouwer 20 2.6 The medium is the message 21 Hoofdstuk 3 Theater als collectief 24 3.1 Het individu en het collectief 25 3.2 Het publiek 25 3.3 De zoektocht naar het ‘wij’ 27 3.4 Een relativering van het collectief 30 3.5 Een relevant collectief 33 Conclusie premisse 1 34 Premisse 2 35 Hoofdstuk 4 Theater als constructie 36 4.1 De paradox van de mimesis 37 4.2 Anti-illusionistisch theater 39 4.3 Postdramatisch theater 41 4.4 Theater en realiteit 44 4.5 Het politieke aspect van theater 47 1 Conclusie premisse 2 49 Premisse 3 51 Hoofdstuk 5 Theater als vrijplaats 52 5.1 Theater en openbaarheid 53 5.2 De openbaarheid als ruimte van onbepaaldheid 54 5.3 De eisen van Lessing 56 5.4 Theater is toegankelijk 58 5.5 Theater is vrij van macht en propaganda 59 5.6 Theater en kwesties van algemeen belang 60 5.7 Theater als tegenhanger van het discours 62 5.8 Theater is vrij van handelingsdwang 63 5.9 Theater en debat 64 Conclusie premisse 3 66 Premisse 4 68 Hoofdstuk 6 Theater als ervaring 69 6.1 Theater als platform voor mogelijke werelden 70 6.2 De communicatieve ervaring 72 6.3 De esthetische ervaring 74 6.4 De ervaring in de kynische rede 75 Conclusie premisse 4 79 Premisse 5 81 Hoofdstuk 7 Theater als baken in de tijd 83 7.1 De theatermaker als kunstenaar 84 7.2 Postmodern en postpostmodern 87 7.3 Theater en de tijdgeest 92 7.4 De tijdgeest van deze generatie 96 Conclusie premisse 5 99 2 Hoofdstuk 8 Conclusie 101 8.1 Het discours theater 102 8.2 Theater is … 102 8.3 Mogelijkheden voor vervolgonderzoek 105 Samenvatting 107 Bibliografie 109 3 Voorwoord Deze doctoraalscriptie staat in het teken van het geloof in het theater als medium en kunst. Ik hoop dat met deze scriptie de uitspraak van Anna Tilroe: ‘theater is de kunstvorm van de toekomst’, weer aan kracht gewonnen heeft. Bij deze wil ik graag mijn docenten bedanken: Sigrid Merx en Wil Hildebrand en in het bijzonder Bart Dieho en Chiel Kattenbelt voor hun inspirerende feedback en hun aanstekelijke passie voor theater. 4 Hoofdstuk 1 Inleiding ‘Als er nieuwe media komen, gaan de oude op zoek naar wat hen specifiek een kunst maakt. De oude media worden zelf reflexief.’ Hans Thies Lehmann 5 1.1 Het theater, de maatschappij en DE Waarheid ‘Wat een Kwaliteit! Wat Hoogstaand! En zo smaakvol! (…) Want wat is er mis met deze zoveelste Virginia Woolf? Mijn grootste probleem is dat deze voorstelling totaal ongevaarlijk is. De voorstelling is zo niet-verontrustend dat ze bijna behaagziek wordt. Ik wil maar zeggen: Kwalitatief Hoogstaand Theater is tegenwoordig iets te vaak ook escapistisch theater. Of zelfs leugenachtig theater. Te vaak wordt een beeld van maatschappelijke betrokkenheid opgevoerd in plaats van dat de voorstelling echt de essentie van de huidige maatschappelijke constellatie of tijdsgeest probeert te benaderen.’1 Bovenstaand citaat van theatermaker Eric de Vroedt gaat over Wie is er bang van Virginia Woolf? (Het Onafhankelijk Toneel 2005) en geeft aan dat theater dat een relevante rol speelt in de maatschappij nog niet zo makkelijk te vinden is in het Nederlandse theaterlandschap. In deze scriptie wil ik echter wel uitgaan van de rol die theater kan spelen in de maatschappij, omdat ik geloof in de kracht van theater als medium en kunst om relevant op de maatschappij te reageren. Karen Vintges, cultuurfilosofe, vraagt zich af waar de maatschappijkritische denkers, de ‘geëngageerde’ intellectuelen en de politieke activisten blijven in de wereld en in de kunst van nu. Het zou in mijn optiek het streven moeten zijn van theatermakers om één van deze maatschappijkritische denkers te zijn, om na te denken over deze tijd en deze maatschappij. Ik geloof in reflectie en vooruitgang en denk dat theater als kunst dit kan bieden. Met deze scriptie wil ik echter geen uitspraak doen over DE Waarheid rond het leven, de maatschappij en theater. In plaats daarvan wil ik onderzoek doen naar wat er allemaal zou kunnen, naar het potentieel van theater. In het locatietheaterstuk Walhalla van Het Zuidelijk Toneel zegt het personage van Bert Luppes die een wereldverbeteraar speelt, in de tekst van Peter de Graef d’r was daar ook een hond…: ‘het gaat ‘m hierbij om een oprechte zoektocht naar wat als ‘waarheid’ zou kunnen omschreven worden. Etymologisch is het woord waarheid verwant met het woord ‘waren’ en ‘bewaren’, de ‘waarheid’ is dat wat blijft, wat ‘be-waard’ wordt.’2 Het gaat dus om het maken van afspraken, bedenken wat ‘be-waard’ kan worden en wat niet. In deze scriptie doe ik een poging vast te stellen wat het potentieel van theater is en welke ontologische kenmerken van theater ‘be-waard’ of ‘waarheid gemaakt’ zouden moeten worden. 1 Vroedt, E. de, Briefwisseling tussen theatermaker Eric de Vroedt en secretaris van de Raad voor Cultuur Pieter Bots op www.tin.nl (niet meer online, een samenvatting is te vinden in theaterjaarboek 2004-2005). 2 Brommer, C., (red.) Walhalla. Is er nog plek voor idealisme? (Amsterdam 2006). 6 1.2 Een ode aan theater In deze scriptie wil ik onderzoek doen naar de kracht van theater en ik vraag me daarbij af welke mediumspecifieke en kunstzinnige kwaliteiten theater bezit en hoe deze in verhouding staan tot de rol van theater in de maatschappij. Vanuit dit onderzoek hoop ik meer zicht te krijgen op de mogelijkheden van theater en een aanzet te geven tot een referentiekader voor een geëngageerde dramaturgie. Rond de hoofdvraag van deze scriptie Wat is de kracht van theater als medium en als kunst in de opvatting van de rol van theater in de maatschappij?, heb ik een aantal premissen geformuleerd. Deze premissen zijn veronderstellingen, geen hypotheses en zijn gebaseerd op mijn persoonlijke visie op theater en kunst. Deze visie moet opgevat worden in het licht van de huidige tijdgeest en de gedachte dat theater wel degelijk in staat is relevant te reflecteren op de maatschappij. Hierbij wil ik me afzetten tegen het idee dat theater een ‘oud’ medium is en dat andere media, zoals film, beter aansluiten bij de moderne mens, zoals Walter Benjamin stelde in de jaren dertig van de vorige eeuw. Ik stel dat theater als medium juist geschikt is om aan te sluiten bij de ‘moderne’ mens en de huidige tijd en hoop dit in deze scriptie duidelijk te maken. Net als het werk van Chiel Kattenbelt kan deze scriptie opgevat worden als een ode aan theater. Met het opstellen van de premissen wil ik de theorie onderzoeken rond het potentieel van theater om een rol in de maatschappij te spelen en daarbij concentreer ik me op het hier-en-nu-karakter van theater, op de collectiviteit van theater en de bijzondere rol van de theatermaker als kunstenaar in de maatschappij. Deze premissen kunnen opgevat worden als voorwaarden waar het theater aan zou moeten voldoen. Ik concentreer me bij het vaststellen van deze voorwaarden steeds op de relatie tussen het esthetische en het ethische. Elk hoofdstuk behandelt een premisse die een mogelijkheidsvoorwaarde van theater om een rol te spelen in de maatschappij in theorie uitwerkt. Men zou kunnen tegenwerpen dat deze scriptie zodoende gebaseerd is op een cirkelredenering, die altijd op zijn eigen grondgedachte zal uitkomen. Dat kan kloppen, maar ik wil als ode aan het theater het potentieel van theater aangeven en niet door middel van hypotheses de aanspraak van theater in haar rol in de maatschappij weerleggen. 7 ‘Maar, vragen critici meestal op dit punt, ‘is dat dan niet een preek voor eigen parochie?’ ‘Inderdaad’, antwoord ik dan bot, ‘en wat is daar mis mee?’ ‘Een preek is altijd voor eigen parochie. Dat is de essentie van een preek.’3 (Eric de Vroedt) Een preek reflecteert, inspireert en doet beroep op een geloof. Ik hoop dat deze scriptie dat ook doet. 1.3 Theater in premissen Het eerste deel, hoofdstuk 2, 3 en 4 van deze scriptie, concentreert zich op de mediumspecifieke eigenschappen van theater en beschouwt theater zodoende als een medium in vergelijking met film, televisie en digitale media. De eerste premisse is: de kracht van theater in de opvatting van de rol in de maatschappij, is het bijeenkomen van de theatermaker(s) en de toeschouwer(s) op een bepaalde plaats en het feit dat er zo een collectief geconstrueerd wordt. In hoofdstuk 2 Theater als ontmoeting ga ik op zoek naar de ontologische kenmerken van theater via een karakterisering van theater en concentreer ik me op de gelijktijdige aanwezigheid van de performer en de toeschouwer. Ik bespreek het ‘livenessaspect’ dat Auslander beschrijft en vergelijk hierin de verhouding van theater en de andere media, ik wil hier de specifieke mediumstructuur van theater duidelijk maken. In hoofdstuk 3 Theater als collectief ga ik in op de veronderstelling dat het theater een publiek maakt, dat wil zeggen een collectief smeedt van de individuele toeschouwers. Daarnaast geef ik in dit hoofdstuk argumenten weer die theater als collectief relativeren. Het vierde hoofdstuk Theater als constructie gaat in op de tweede premisse: de kracht van theater in de opvatting van de rol in de maatschappij ligt in het feit dat het (door de fysieke aanwezigheid van de theatermaker(s)) anti-illusionistisch is en zijn eigen constructie niet kan verhullen. Hierin haal ik onder andere Metz aan die stelt dat door de fysieke aanwezigheid van de theatermaker, het theater nooit volledig illusionistisch kan zijn en dus altijd identificatie in de weg zal staan. Dit in tegenstelling tot het ‘transparante’ karakter van de film. Theater kan dus opgevat worden als een medium dat nooit aan haar eigen constructie kan ontsnappen. In plaats van dit te benaderen als nadeel van het medium, wil ik het anti-illusionistische aspect 3 Vroedt, E. de, Briefwisseling tussen theatermaker Eric de Vroedt en secretaris van de Raad voor Cultuur Pieter Bots op www.tin.nl (niet meer online, een samenvatting is te vinden in theaterjaarboek 2004-2005). 8 van theater, in navolging van Lehmann, als kracht aanduiden om een rol te spelen in de maatschappij. In het volgende deel van deze scriptie, in de hoofdstukken 5, 6 en 7 wil ik theater vooral benaderen als kunst. De premissen, geformuleerd in deze hoofdstukken, gaan vooral om de potentie en verwachtingen van kunst en de rol die kunst en kunstenaars kunnen spelen in de maatschappij. In hoofdstuk 5 Theater als vrijplaats wordt de derde premisse besproken: de kracht van theater in de opvatting van de rol in de maatschappij is dat het vrij is van macht, propaganda en handelingsdwang. Theater is een kunst en wordt hier opgevat als vrijplaats. Ik gebruik hier de theorieën van onder andere Mineur, die stelt, in navolging van Lessing, dat theater een rol speelt in de openbaarheid en vrij van macht en propaganda is, toegankelijk moet zijn en zich bezig houdt met kwesties van algemeen belang. Deze uitspraken zeggen iets over de houding die er bestaat ten opzichte van de kunst. Kattenbelt benadrukt dat de kunst vrij van handelingsdwang is en daarom de mogelijkheid biedt tot het veilig experimenteren met instellingen. Ik wil deze denkbeelden weergeven en stellen dat theater een rol kan spelen in de openbaarheid en het openbare debat. In hoofdstuk 6 Theater als ervaring komt de vierde premisse aan bod: de kracht van theater in de opvatting van de rol in de maatschappij is dat het de handeling toont en een communicatieve esthetische ervaring is. Kunst wordt door Kattenbelt, in navolging van onder andere Habermas, gedefinieerd als esthetische ervaring die communicatief is. Dit begrip van ervaring wil ik onderzoeken in haar mogelijkheden een rol te spelen in de maatschappij. De kracht van theater in vergelijking met een ‘gewoon’ debat is dat het een ervaring biedt. Daarnaast bestaat de communicatieve ervaring onder andere uit een dramaturgisch handelen en normgereguleerd handelen en ik betoog dat theater daardoor mogelijke werelden kan oproepen, die als gedrags- en handelingsoriëntering kunnen fungeren. Theater als ervaring kan de ‘Erfahrung’, de diepere levenservaring zoals Benjamin dat definieerde, beïnvloeden en construeren. Daarnaast doet theater, opgevat als ervaring, denken aan de kynische rede van Diogenes en is in staat ‘het andere’ te laten zien. Ook wordt hier besproken dat theater als kunst in staat is de handeling te tonen , evenals film en digitale media, maar in tegenstelling tot muziek en literatuur. De ostensie die constitutief is voor theater zou de rol van theater in de maatschappij kunnen versterken door het tonen in plaats van het bespreken van een argument. De theorie van Sloterdijk over de kynische rede van Diogenes sluit hier mijns inziens op 9 aan. In dit hoofdstuk Theater als ervaring wordt aannemelijk gemaakt waarom het feit dat theater een ervaring is, van belang kan zijn om een rol te spelen in de maatschappij. De vijfde en laatste premisse wordt besproken in hoofdstuk 7 Theater als baken in de tijd: de kracht van theater in de opvatting van de rol in de maatschappij is dat het, een kunst zijnde, een voortrekkersrol heeft in de maatschappij en daarmee reflecteert op de tijdsgeest. In dit laatste hoofdstuk wil ik ingaan op de verschillende verwachtingen die ik, en een aantal cultuurwetenschappers en kunstenaars met mij, van theater als kunst heb. Van theater als kunst verwacht ik dat zij een diepgaande specifieke en inzichtelijke blik op de werkelijkheid kan bieden. In dit hoofdstuk wil ik aannemelijk maken dat de binding van een theatervoorstelling met de specifieke tijd waarin het zich afspeelt, de kracht van theater is, in de opvatting van de rol die zij kan spelen in de maatschappij. Door de werkelijkheid te verbeelden doe je een uitspraak over deze werkelijkheid, stel ik, in navolging van Blokdijk. In dit hoofdstuk wil ik inzicht geven in de tijdgeest van vandaag de dag en een aantal reacties van de huidige generatie theatermakers hierop geven. Hierbij wil ik het onderscheid tussen het postmodernisme en postpostmodernisme van Vintges aandragen en uitspraken doen over de positie die de kunstenaar in zou kunnen nemen ten opzichte van de werkelijkheid en de tijdgeest. Met dit hoofdstuk wil ik de voorgaande premissen en de consequenties van deze premissen bij elkaar laten komen door ze te koppelen aan de verwachtingen die ik heb van de theatermaker als kunstenaar. Na elk onderzoek naar aanleiding van een premisse vindt een evaluatie van deze premisse in geldigheid plaats en worden mogelijke tekortkomingen van premissen aangegeven. Tot slot wil ik in de conclusie aangeven hoe theater in het licht van het voorgaande gekarakteriseerd zou kunnen worden en welke aspecten van theater daarbij in aanmerking genomen zouden moeten worden. Ook wil ik hier een voorstel doen voor vervolgonderzoek. 10 Premisse 1 De kracht van theater in de opvatting van de rol in de maatschappij is het bijeenkomen van de theatermaker(s) en de toeschouwer(s) op een bepaalde plaats en tijd en het feit dat er zo een collectief geconstrueerd wordt. In deze scriptie, waarin ik op zoek ga naar de mediumspecifieke eigenschappen van theater en die wil bezien in het licht van de mogelijkheden om een rol te spelen in de maatschappij, benader ik theater als een medium met een specifieke aard, met specifieke eigenschappen die de grondprincipes van theater genoemd zouden kunnen worden. Het bespreken van deze eerste premisse valt uiteen in twee hoofdstukken. In hoofdstuk 2 Theater als ontmoeting ga ik op zoek naar de ontologische beginselen van theater via een karakterisering van theater (2.1). Ik bespreek theater als performatieve situatie (2.2) en theater als liveperformance (2.3), waar ik de tegenstelling live en gemediatiseerd helder wil maken in het licht van de ontologie van het medium. Hierbij komt de relatie tussen theater en andere media, zoals film, televisie en digitale media met betrekking tot de toeschouwer aan bod (2.4). De instelling van de toeschouwer bij theater en de verantwoordelijkheid die aan deze instelling verbonden is, komt aan de orde in deel 2.5. Tot slot wil ik de rol die theater kan spelen in de maatschappij koppelen aan de mediumstructuur van theater, dat wil zeggen aan de mediumspecifieke eigenschappen die in dit hoofdstuk besproken zijn. Ik betoog dat de inhoud van een voorstelling niet afdoende is voor de rol die theater in de maatschappij kan spelen, maar de vorm van de voorstelling des te meer. In deel 2.6 wil ik aannemelijk maken dat er een samenhang bestaat tussen maatschappijbeïnvloeding en mediumstructuur. Daarnaast wil ik aannemelijk maken dat theater een belangrijke positie in kan nemen in maatschappijbeïnvloeding in vergelijking met andere media, vooral de massamedia. In het derde hoofdstuk Theater als collectief, stel ik theater wederom tegenover de massamedia en onderzoek ik het begrip ‘collectief’ en de mogelijkheden van het medium theater om een collectief te construeren van haar publiek. Deel 3.1 gaat kort in op de relatie tussen het individu en het collectief. Daarna wordt het begrip ‘publiek’ gespecificeerd en tegenover het begrip ‘massa’ geplaatst (3.2). Deel 3.3 gaat in op de zoektocht in het theater naar het ‘wij’ en de verschillende soorten vragen die een theatervoorstelling aan haar publiek kan stellen. Er zijn argumenten te bedenken die 11 het vormen van een collectief in het theater relativeren (3.4), maar in deel 3.5 wil ik benadrukken dat theater vanwege haar ontologie het beste in staat is een collectief te construeren van haar publiek. Tot slot geef ik een conclusie van premisse 1 die ingaat op de geldigheid van de premisse na het onderzoek in hoofdstuk 2 en 3. 12 Hoofdstuk 2 Theater als ontmoeting ‘Ik geloof dat hier voor de kunstenaar een belangrijke taak is weggelegd in het ‘gezond maken’, het ontwikkelen van een maatschappelijk verantwoorde verbeelding.’ Marianne van Kerkhoven 13 2.1 De karakterisering van theater Om te onderzoeken wat theater als medium is, is het noodzakelijk om theater te definiëren en de afzonderlijke eigenschappen van theater te ontleden. De definitie van theater die ik wil hanteren is de volgende: theater is een transitorisch medium dat zich zowel in tijd als ruimte manifesteert en is te karakteriseren als een performatieve situatie die wordt waargenomen vanuit een esthetische instelling. Deze begrippen zullen hieronder worden besproken en onder andere in verband gebracht worden met het begrip ‘liveness’ van Auslander. Hieronder zal ik eerst weergeven wat ik versta onder het begrip performatieve situatie, daarna zullen de andere begrippen aan de orde komen. 2.2 De Performatieve situatie Kattenbelt karakteriseert theater door middel van het constateren van een performatieve situatie, een situatie waarin objecten, gebeurtenissen en handelingen getoond worden.4 Deze functie van het tonen van de objecten, gebeurtenissen en handelingen wordt ostensie genoemd; het verschijnsel dat de getoonde objecten (of gebeurtenissen of handelingen) verwijzen naar een klasse van objecten, en zo een voorbeeldfunctie vervullen. Een stoel op toneel is niet zomaar een individuele stoel, maar staat voor een bepaalde klasse van stoelen. Een designstoel kan voor een toeschouwer ‘in het teken staan’ van een bepaalde welgesteldheid van de eigenaars van deze stoel. Een oude versleten stoel kan voor de toeschouwer verwijzen naar de armoede van de eigenaars. De stoel op het toneel ‘staat in het teken’ van iets anders zoals alle objecten op toneel ‘in het teken staan’ van iets anders. Al deze tekens bij elkaar creëren een mogelijke wereld of situatie voor de toeschouwer. ‘(deze objecten, gebeurtenissen en handelingen kunnen JV) (…) als intentionele tekens functioneren in het perspectief niet alleen van een reële maar ook en vooral van een mogelijke situatie c.q. wereld.5 Zoals bovenstaand citaat duidelijk maakt, is de wereld op het toneel niet alleen de werkelijkheid, de wereld zelf, maar ook een gecreëerde wereld. De consequenties van Kattenbelt, C., ‘Theater als artefact, esthetisch object en scenische kunst.’ Tijdschrift voor theaterwetenschap. (vol. 33 1993) p. 51-85. 4 5 Kattenbelt, C., Theater en Film. Aanzet tot een systematische vergelijking vanuit een rationaliteitstheoretisch perspectief. (Utrecht 1991) p. 104. 14 deze creatie en de verdubbeling van de realiteit zullen later in deze scriptie onder hoofdstuk 4 Theater als constructie, benoemd worden in het licht van de rol die theater in de maatschappij kan spelen. Theater is een performatieve situatie, een gebeurtenis waarbij het ene subject zich in scène zet (zich ‘toont’) en waar het andere subject waarneemt. Mukarovsky voegt daar een nuancering aan toe en geeft aan dat: ‘(…) de acteurs door handelende objecten vervangen kunnen worden en het publiek tijdelijk ook andere functies kan vervullen dan alleen die van toeschouwen - uiteindelijk kunnen acteur en toeschouwer van rol wisselen -, dan wordt duidelijk dat het constitutieve moment van het theater zich alleen nog laat definiëren als een bepaalde verhouding in een bepaalde situatie.6 De acteur en de toeschouwer kunnen afwisselend de houding aannemen van toeschouwen, waarnemen of zichzelf in scène zetten, ‘tonen’. Mukarovsky geeft aan dat deze waarnemende dan wel tonende houding niet vastligt en dat theater kan worden gedefinieerd als een bepaalde verhouding tussen twee subjecten. Kattenbelt geeft aan dat wat theater tot kunst maakt, een verbijzondering van de houding van het waarnemen van het ene subject is. Deze verbijzondering is de esthetische instelling waarmee het ‘in scène zetten’ wordt waargenomen. Op deze esthetische instelling van de toeschouwer kom ik later terug. Daarnaast betoogt Kowzan dat theater een medium is dat zich zowel in tijd als in ruimte manifesteert.7 Literatuur en muziek manifesteren zich uitsluitend in tijd. Beeldende kunst manifesteert zich uitsluitend in ruimte. Theater manifesteert zich in zowel tijd als ruimte: het heeft een begin en eindpunt in tijd en het vindt plaats in een bepaalde ruimte, namelijk het podium of een andere theaterruimte. Ook film en digitale media doen dit, maar theater is de enige kunst die zich geheel in de ruimte en tijd van het hier en nu realiseert. Daarmee is theater transitorisch, het gebeurt alleen op dat specifieke moment en is niet te herhalen. Theater is een fenomeen dat zich realiseert voor een concreet publiek, namelijk dat specifieke publiek dat op dat specifieke moment aanwezig is. Theater is altijd live, anders is het geen theater. 2.3 Live en gemediatiseerd 6 Kattenbelt, C, ‘Theater als artefact, esthetisch object en scenische kunst.’ Tijdschrift voor theaterwetenschap. (vol. 33 1993) p. 51. 7 Kattenbelt, C, Syllabus verbeeldingsprincipes. (Utrecht 2003) p. 20. 15 ‘Een theatervoorstelling is in de strikte zin van het woord een ‘liveperformance’ die zich onderscheidt van een ‘gemediatiseerde performance’. Voor deze laatste geldt dat er sprake is van de tussenkomst van opname- en afspeelapparatuur, ongeacht of het opgenomene gelijktijdig of in een latere fase wordt afgespeeld.’ 8 De tegenstelling live en gemediatiseerd die Kattenbelt hierboven maakt, is voor mij van ontologisch belang voor het vaststellen van de mediumspecifieke eigenschappen van theater. Een theatervoorstelling gebeurt hier en nu zonder tussenkomst van opname- of afspeelapparatuur. Dit transitorische van theater geeft haar ook een bepaalde kracht, een actualiteit mee. Elk moment krijgt meer belang omdat het niet meer te herhalen is. Het onderscheid tussen het live zijn van een performance en een gemediatiseerde performance is onderwerp in het discours van de theaterwetenschap. Aan de ene kant, geeft Kattenbelt aan, wordt liveperformance als toevluchtsoord gezien. Liveperformance heeft dan een bijzondere culturele betekenis vanwege de authenticiteit en subversiviteit en hierin ligt de mogelijkheid nog enige weerstand aan de markt en de media te bieden in de door en door gecommercialiseerde en gemediatiseerde cultuur (cf. Fischer-Lichte, 2001, p. 11-12).9 ‘only life is in the present. Performance cannot be saved, recorded, documented, or otherwise participate in the circulation of representations. Once it does so, it becomes something other than performance. To the degree that performance attempts to enter the economy of reproduction, it betrays and lessens its premise of its own ontology.’(Phelan 1993a:146)’10 ‘Live zijn’ heeft volgens Phelan een belangrijke niet te verwaarlozen waarde, want theater is live als het leven zelf. Als een liveperformance gereproduceerd wordt verliest het zijn aanspraak op het live zijn en is het in tegenspraak met zijn eigen ontologie. Aan de andere kant van het discours staat onder andere Auslander, één van de hoofdrolspelers in het Amerikaanse debat over het onderscheid tussen live en gemediatiseerd. Auslander stelt dat er sprake is van een alomvattende mediatisering van culturele uitingen, die ook de liveperformance in haar greep heeft. Auslander relativeert het ‘livenessaspect’ van theater en het voorrecht dat de liveperformace ontleent aan het hier en nu waar het zich afspeelt. Hij betoogt dat er Kattenbelt, C. ,‘Theater en de ontmaskering van de werkelijkheid als enscenering.’ Theater & openbaarheid. (Amsterdam 2006) p. 42. 8 9 Ibid., p. 43. 10 Auslander, P., Liveness in a mediatized culture. (Londen 1999) p. 39. 16 geen reden is op voorhand belang te hechten aan het onderscheid tussen live en gemediatiseerd. Hierbij grijpt hij terug op de technologische ontwikkelingen van de 20e eeuw en merkt op dat de betekenis van ‘liveness’ diepgaande veranderingen heeft ondergaan. Hij gaat tegen het idee in dat bij reproductie (ofwel de mediatisering) van een artefact, in ons geval een theatervoorstelling, de ontologische basisstructuur van het artefact verandert. Deze basisstructuur is al veranderd door de technologische geschiedenis van het artefact, aldus Auslander. Als we terug gaan naar theater, betoogt Auslander: ‘Live performance now often incorperates mediatization such that the live event itself is a product of media technologies. This has been the case to some degree for a long time, of course: as soon as electric amplification is used, one might say that an event is mediatized. What we actually hear is the vibration of a speaker, a reproduction by technological means of a sound picked up by a microphone, not the original (live) acoustic event.’11 Auslander problematiseert hier het begrip ‘live’, als een acteur gebruik maakt van technische middelen om zijn stem verder te laten reiken, is de performance dan nog wel live te noemen? Wat kan nog verstaan worden onder live in een wereld vol technologie? Stellen dat een theatervoorstelling live is en daarmee bepaalde kwaliteiten bezit die deel uitmaken van de grondstructuur van theater, is niet genoeg, aldus Auslander. Als je een theatervoorstelling wil beoordelen op haar liveness, moet het begrip ‘live’ worden opgerekt, om de argumenten van Auslander te ontkrachten. Live, stel ik, is een voorstelling waarbij de performer zich in dezelfde ruimte en in dezelfde tijd bevindt als de toeschouwer. Met deze betekenis van live is een voorstelling waar gebruik wordt gemaakt van versterking wel live, maar een voorstelling waarbij de performer slechts via een beeldscherm in dezelfde ruimte is als het publiek, niet live. Deze vorm van ‘live zijn’ zal ik ‘liveaspect’ noemen en dit staat dus tegenover het begrip ‘liveness’ dat Auslander hanteert. Niet alleen de gelijktijdigheid is belangrijk bij het vaststellen van live, maar de continuïteit van de plaats, het in dezelfde ruimte zijn, is eveneens belangrijk. Als Auslander het begrip live alleen in tijd opvat, gaat hij mijns inziens voorbij aan de consequenties van het live zijn. Kattenbelt beschrijft deze consequenties in zijn poging het theater te karakteriseren: 11 Auslander, P., Liveness in a mediatized culture. (Londen, 1999) p. 40. 17 ‘Het constitutieve moment (van theater JV) beschrijft Paul als een ‘face-to-face’ communicatie met de mogelijkheid van directe terugkoppeling (‘feedback’) en wederzijdse beïnvloeding.’12 De mogelijkheid tot de ‘face-to-face’ terugkoppeling is verweven met het liveaspect van theater. Via een videoscherm is er terugkoppeling mogelijk vanuit de toeschouwer naar de performer als er bijvoorbeeld gebruik wordt gemaakt van webcams, maar deze terugkoppeling heeft niet het face-to-face karakter dat Kattenbelt via Arno Paul aanhaalt. Live zijn gaat, zoals hierboven aangegeven, om de lijfelijke ontmoeting van performer en toeschouwer in dezelfde tijd en ruimte, waarbij virtuele ruimtes buiten beschouwing gelaten moeten worden. Het live zijn van theater is daarmee ontologisch verbonden aan het begrip theater. Het tweede argument van Auslander om het ‘live zijn’ niet bij voorbaat van belang te beschouwen als ontologisch onderscheidingscriterium, is de observatie dat vele theatervoorstellingen gemodelleerd zijn naar andere media, zoals televisie. Auslander betoogt dat de blik van de toeschouwers is veranderd met de komst van film en televisie en dat de vertelstructuren zich hieraan hebben aangepast. De vertelstructuren van film, televisie en tegenwoordig ook digitale media maken gebruik van een principe dat Sontag ‘discontinuous use of space’ noemt. ‘Susan Sontag contrasts theatre and film by asserting whereas ‘theatre is confined to a logical or continuous use of space [,] cinema…. has acces to an alogical or discontinuous use of space.’13 Auslander betoogt dat theater zich modelleert naar andere media. Het onderscheid dat Sontag maakt tussen theater en film, met betrekking tot het gebruik van de continuïteit van de ruimte, valt dan weg. De vertelstructuur van theater verschilt niet zoveel van die van film, televisie en digitale media; ze kunnen allemaal gebruik maken van de ‘discontinuous use of space’ van Sontag. Film, televisie, digitale media en theater kunnen gebruik maken van verschillende locaties en tijden in de vertelling binnen het artefact. Alleen theater moet hiervoor een beroep doen op de verbeelding van de toeschouwer. Film, televisie en digitale media kunnen het daadwerkelijk laten zien, maar wel gemediatiseerd, dat wil zeggen: niet live. De liveperformance merkt Auslander op, is met de modellering naar andere media al gemediatiseerd in Kattenbelt, C., ‘Theater als artefact, esthetisch object en scenische kunst.’ Tijdschrift voor theaterwetenschap. (vol. 33 1993) p. 53. 12 13 Auslander, P., Liveness in a mediatized culture. (Londen 1999) p. 36. 18 structurele zin en kan daarom niet meer ‘ontmediatiseren’ en daarom niet live worden. Het idee dat de basisstructuur van de liveperformance verandert als deze niet live is, is niet houdbaar, aldus Auslander, aangezien de liveperformance vandaag de dag al niet meer ontologisch verbonden is aan de liveperformance van voor de 20e eeuw. Vanuit historisch perspectief is de liveperformance niet meer live. Samenvattend kan men stellen dat door het begrip ‘live’ op te vatten in engere zin en eigenlijk het onderscheid tussen ‘live’ en ‘gemediatiseerd’ in ontologische zin te willen verwerpen, Auslander voorbij gaat aan de verschillende ervaringen die het ‘live zijn’ met zich meebrengt. Ik betoog dat het liveaspect wel degelijk een ontologische kwestie en niet zomaar een verschil in verschijningsvorm van een medium is, omdat het een fysieke aanwezigheid van zowel performer als toeschouwer veronderstelt. Het liveaspect van theater geeft het als medium meer belang op het moment zelf en is daarom geheel anders dan film of digitale media. Waar bij film de camera de focus van de toeschouwer stuurt en zodoende zijn oog is, bepaalt de toeschouwer bij een theatervoorstelling zelf waar hij naar kijkt. Het liveaspect veronderstelt dus een heel andere houding van de toeschouwer. De toeschouwer heeft in het theater meer concrete verantwoordelijkheid en mogelijkheden ten opzichte van het artefact. Ook het feit dat er geen tussenkomst van opnameapparatuur is, geeft theater naar mijn mening een directere invloed op de toeschouwer. Er is sprake van wederzijdse face-to-face beïnvloeding van gedrag, wat voor beide partijen een verantwoordelijkheid met zich mee brengt. De toeschouwer en performer gaan als het ware een sociaal contract met elkaar aan. Want naast het feit dat de toeschouwer meer verantwoordelijkheid heeft in hoe en waar hij naar kijkt, heeft hij ook verantwoordelijkheid ten opzichte van de mensen in het kunstwerk zelf, de performers. Toeschouwer en performer communiceren met elkaar. Het feit dat toeschouwer en performer met elkaar kunnen communiceren omdat ze zich lijfelijk in dezelfde ruimte bevinden, is naar mijn mening constitutief voor theater en geeft het door het aangaan van een verbintenis, een sociaal contract, ook een bepaalde kracht. 2.4 Kijker en toeschouwer Er is iets vreemd aan de hand met de ruimte bij theater: er is een omkering in het spel als je film en televisie vergelijkt met theater. Als je film of televisie kijkt dan is er sprake van een schijnbare onbepaalde ruimte die bepaald is, namelijk een wit doek bij 19 film of het lege televisiescherm van de televisie. Deze ruimte lijkt onbepaald, er kunnen immers visueel verschillende locaties op verschijnen, afhankelijk van de film of het televisieprogramma waar je op dat moment naar kijkt. De blikrichting, de focus van de kijker is echter bepaald door de regisseur van de film of het televisieprogramma, zoals ik al in de vorige paragraaf heb betoogd. Daarom is er sprake van een onbepaalde ruimte, een vlak, een doek, met een focus die bepaald is door de maker van de film of programma. Kijk je naar theater, is er sprake van een bepaalde ruimte die onbepaald is.14 De bepaalde ruimte is het toneel, een afgebakende fysieke ruimte. Deze ruimte wordt door middel van ostensie en de verbeelding ingevuld met een creatie van een mogelijke wereld of situatie. De toeschouwer is zelf verantwoordelijk voor zijn blikrichting op deze wereld of situatie, zijn blik is onbepaald in tegenstelling tot de blik van de film- of televisiekijker. De instelling van de toeschouwer bij theater is dus wezenlijk anders. Concluderend kan men stellen dat bij film de toeschouwer als voyeur wordt aangesproken, hij of zij wordt namelijk zelden erkend als toeschouwer. Als een toeschouwer door het filmpersonage wordt aangesproken, bijvoorbeeld als deze in de camera spreekt, dan is er geen gelegenheid om te reageren of om je reactie kenbaar te maken aan de maker. Er is geen face-to-face terugkoppeling van gedrag mogelijk. De toeschouwer blijft beschouwen, hij of zij blijft een kijker. Bij theater is dit anders, de toeschouwer kan aangesproken worden als zelfdenkende persoon, als subject dat kan reageren. De verantwoordelijkheid die ligt in dat gegeven strekt zich uit naar zowel de toeschouwer als de performer en is de basis van het sociale contract. Het liveaspect heeft dus niet alleen te maken met een verschil in medium, in een manier van overbrengen, maar heeft verstrekkende gevolgen voor de aard van het medium theater en de verantwoordelijkheid van de toeschouwer. 2.5 De instelling van de toeschouwer Het feit dat beide participanten in het theater energie hebben gestoken om tegelijkertijd op dezelfde plaats te zijn, op een bepaalde plaats in tegenstelling tot een onbepaalde plaats, verschilt in mijn ogen van de beleving van andere media. Waar bijvoorbeeld digitale media vooral gebaseerd zijn op snelheid en fragmentatie als gevolg van de multifocale houding van de gebruiker, biedt het theater een relatieve Vuyk, K.,‘Een onbepaalde ruimte. De betekenis van het toneel voor de samenleving.’ Theater & openbaarheid. (Amsterdam 2006) p. 52 e.v. 14 20 eenzijdige ervaring doordat je als toeschouwer in dezelfde ruimte moet blijven als de performer. Bij de meeste voorstellingen houdt dat in dat je zo lang de voorstelling duurt op een stoel blijft zitten, bij andere, meer controversiële voorstellingen zul je je moeten begeven binnen de grenzen van het gebied dat de performer aangeeft of de code vereist. Het feit dat een toeschouwer zich toelegt op deze ‘eenzijdige’ ervaring veronderstelt een toewijding die weer een verantwoordelijkheid veronderstelt. Deze verantwoordelijkheid vind ik interessant, omdat dit het begin is van betekenisvolle communicatie en de voorstelling van een esthetisch domein in een ethisch domein trekt. De verantwoordelijkheid die toeschouwers en performers voelen om tot een gedeeld begrip van de werkelijkheid te komen, kunnen theatermakers inzetten om de inhoud van hun voorstelling over te brengen en om uiteindelijk de voorstelling een rol in het maatschappelijke leven te laten spelen. 2.6 The medium is the message Als er gesproken wordt over de rol van theater in de maatschappij wordt er vooral gesproken over de inhoud van de voorstellingen. In zijn masterscriptie dramaturgie merkt dramaturg Wout van Tongeren op dat het in artikelen over engagement in het theater vaak gaat om expliciete verwijzingen naar de maatschappelijke actualiteit. Er wordt weinig aandacht besteed aan de betekenis van de structuur van de theatervoorstellingen. Van Tongeren stelt dat de structuur waarin een voorstelling is gegoten meer een uitspraak kan doen over de maatschappij dan de expliciete inhoud van een voorstelling.15 De invloed van theater, ofwel de rol die theater kan spelen in de maatschappij is daarmee volgens Van Tongeren niet afhankelijk van de manifeste inhoud van de voorstelling, maar van de manier waarop de inhoud is ingebed in de vorm van de voorstelling. Van Tongeren haalt antropoloog Viktor Turner (1920-1983) aan om de samenhang tussen voorstellingstructuur en maatschappijstructuur weer te geven. Turner schreef veel over de rol van de kunsten in zowel de moderne als de postmoderne maatschappij. Turner maakt onderscheid tussen het ‘sociale drama’ dat plaatsvindt in de sociale realiteit (het dagelijks leven) en ‘esthetisch drama’ oftewel de kunst. Lehmann stelt met Turner dat de laatste categorie: het ‘ esthetische drama’ reflecteert op de verborgen structuren van het ‘sociale drama’ en omgekeerd. Niet 15 Tongeren, W. van, Naar een Marginaal theater. (ongepubliceerd 2006) p. 5. 21 alleen beïnvloedt het leven de kunst, de kunst beïnvloedt ook het leven.16 Centraal in Turners betoog en in het betoog van Van Tongeren staat, dat de manifeste inhoud van de voorstelling niet direct het openlijke maatschappelijke leven lijkt te beïnvloeden. Van Tongeren suggereert met Turner dat de wisselwerking tussen een theatervoorstelling en het openbare leven verloopt via impliciete en verborgen processen.17 Deze processen hebben te maken met de wederzijdse beïnvloeding van structuren in maatschappij en kunst, die Lehmann aanhaalt. Ik onderschrijf dit gegeven en wil de manier waarop theater werkt, verdedigen in het licht van deze opmerking. De nauwe samenhang tussen maatschappij- en voorstellingsstructuur wil ik in mijn betoog vertalen naar de samenhang tussen maatschappij- en mediumstructuur. Alle theatervoorstellingen moeten immers rekening houden met deze structuur, met de ontologie van het medium theater. De ‘verborgen’ processen waar Van Tongeren met Turner over spreekt zijn processen die niets te maken hebben met de inhoud van een voorstelling, maar des te meer met de mediumspecifieke eigenschappen van het medium theater, die ik in dit hoofdstuk heb vastgesteld: de lijfelijke ontmoeting van de performer en de toeschouwer, die een bepaalde verantwoordelijkheid creëert. McLuhans uitspraak: ‘The medium is the message’ is hier van toepassing. De manier waarop iets gecommuniceerd wordt, is belangrijker dan wat er gecommuniceerd wordt. Bovendien lijkt de mens vandaag de dag gedefinieerd door de media die om hem heen zijn. In het geval van de westerse maatschappij waarin wij leven, wordt de mens vooral gedefinieerd door de massamedia die ons omringen. Kees Vuyk onderzoekt hoe bepalend de wisselwerking tussen de mens in de maatschappij en het medium kan zijn en stelt met auteurs uit de school van onder andere McLuhan, Havelock, Ong en Heim dat het medium waarin wij onze ervaringen uitdrukken in belangrijke mate constitutief zijn voor deze ervaring: ‘Media zijn geen transparante vensters die uitzicht bieden op onze belevingen, maar voertuigen die onze belevingen structureren en zelfs tot op zekere hoogte constitueren. Een gedachte die tot uitdrukking wordt gebracht in een mondeling gesprek, in een gedrukte tekst of in een radiodocumentaire, verkrijgt telkens een andere articulatie en wordt daarmee in feite telkens tot een andere ervaring.’18 16 Lehmann, H.T., Jürs-Munby, K., (vert) Postdramatic Theatre. (Oxon 2006) p. 37. 17 Tongeren, W. van, Naar een Marginaal theater. (ongepubliceerd 2006) p. 6. Mul, J. de, ‘De digitalisering van de cultuur.’ Lustrumbundel Faculteit der Letteren. (Tilburg 1997) p. 26-49. 18 22 Een ander medium maakt een andere ervaring en dus een andere inhoud. Van Tongeren baseert zich ook op dit gegeven als hij zijn zorgen uitspreekt over de staat van de maatschappij in de 21e eeuw. Het denken en handelen van het publiek wordt sterkt bepaald door de massamedia die vooral gericht is op consumeren. In de communicatie van de massamedia, aldus Van Tongeren, staat de persoonlijke behoefte centraal. Van Tongeren vraagt zich af hoe het komt dat het persoonlijke leven vervreemd is geraakt van de maatschappij en de maatschappelijke betekenis van gebeurtenissen. ‘Hoe verhoudt het persoonlijke leven van een mens in deze cultuur zich tot de wereld die de media hem tonen?19 Van Tongeren haalt Pieter T’ Jonck aan, die zich richt op de tendens binnen het werk van hedendaagse theatermakers. T’ Jonck houdt onder andere de televisie verantwoordelijk voor deze ontwikkeling en merkt op dat er in het theater een tegenwicht geboden wordt. Er is een ontwikkeling van reflecteren op de relatie tussen het publieke en het intieme en theatermakers streven naar een ‘intieme, fysieke en zeer nabije relatie met de kijker’.20 Het lijkt er dus op dat theatermakers de mediumspecifieke kwaliteiten van het medium theater steeds meer inzetten om zich te onderscheiden van de massamedia. De structuur die zij aan hun publiek willen meegeven heeft te maken met het intieme, het nabije en het directe dat juist met het medium theater goed over te brengen lijkt. 19 Tongeren, W. van, Naar een Marginaal theater. (ongepubliceerd 2006) p. 5. 20 Ibid. 23 Hoofdstuk 3 Theater als collectief ‘Jezelf een vraag stellen en dan die vraag aan een ander stellen’ Frank Mineur 24 3.1 Het individu en het collectief De relatie tussen de performer en de afzonderlijke toeschouwers is al aan bod gekomen, maar hoe is de relatie tussen alle mensen die lijfelijk aanwezig zijn in dezelfde ruimte? Hoe verhouden individu en collectief zich tot elkaar? Boomkens betoogt met de Duitse filosoof Herder dat de mens van nature op zoek is naar grotere samenlevingsverbanden: ‘Omdat ieder menselijk individu op zichzelf alleen maar een zeer onvolkomen bestaan kan leiden, is het altijd opgenomen in een gemeenschap van samenwerkende krachten.’21 De behoefte van de mens om in een gemeenschap te leven en zichzelf te definiëren ten opzichte van anderen vindt zijn weerslag in het theater, omdat er vanuit de ontologie van theater sprake is van een communicatie tussen twee of meer subjecten of liever gezegd, mensen. Theatermaker Brecht deed onderzoek naar de relatie tussen individu en gemeenschap en stelt vast dat het individu gedefinieerd wordt door het collectief. ‘Brecht kwam net als Pirandello tot de conclusie dat er geen individualiteit bestaat. Hij zocht de oorzaak echter in het feit dat het individu niet zichzelf definieert in oppositie tot het collectief, maar dat het individu wordt gedefinieerd door het collectief. Een mens wordt iemand door zijn sociale en economische relaties en iedere verandering leidt tot een verandering in persoonlijkheid.’22 Het individu vormt zich dus naar het collectief en met een groep mensen een collectief vormen heeft dus nogal wat consequenties voor het individu. Maar, stelt Brecht, deze beïnvloeding zou ook een ander effect tot gevolg kunnen hebben, namelijk dat het individu ook invloed kan uitoefenen op het collectief. Een individu kan dan, via het collectief, delen van de samenleving veranderen. Een individuele toeschouwer in het theater staat in verband met het collectief van alle subjecten die onderdeel zijn van de performatieve situatie en kan zo een verandering teweeg brengen. 3.2 Het publiek In de performatieve situatie die het theater is, is er sprake van communicatie tussen de performer en de toeschouwers. Kattenbelt karakteriseert theater als communicatief 21 Boomkens, R., ‘Identiteit en cultuur.’ Kernthema’s van de filosofie. (Amsterdam 2003) p. 63. 22 Veld, K. op het, Theater Reflecteert! Theater en zijn rol in de openbaarheid. (ongepubliceerd 2006) p. 25. 25 handelen en het komen tot een gedeeld begrip van de werkelijkheid.23 Een uitbreiding van het gedachtegoed dat handelt over theater als communicatieve esthetische ervaring, zal verder behandeld worden in hoofdstuk 6 Theater als ervaring. In het voorgaande hoofdstuk hebben we het volgende vastgesteld: theatertoeschouwers bevinden zich in dezelfde ruimte, op een bepaalde plaats en tijd, namelijk het hier en nu. Daarnaast geven zij face-to-face feedback aan de performer en aan elkaar door een lijfelijke ontmoeting. Bij deze ontmoeting ontstaat er terugkoppeling tussen het gedrag van het ene subject naar het gedrag van het andere subject. Dit kan variëren van een uitroep, een lach of een stilzwijgen, maar elke reactie (elke vorm van gedrag) deelt bewust of onbewust een stuk informatie met de omringende subjecten, waaronder de performer. Toeschouwer en performer communiceren en zijn in hun communicatief handelen samen bezig een gedeeld begrip van de werkelijkheid op te roepen. Dit sociale contract maakt dat zij op dat moment een verantwoordelijkheid hebben ten opzichte van elkaar en om die reden zijn er mogelijkheden om een collectief te vormen. Het feit dat theater een collectief publiek kan aanspreken of creëren is constitutief voor theater en hierin verschilt theater van film. In plaats van als deelgenoot van een collectief, spreekt film de toeschouwer individueel aan, omdat film een toeschouwer als deel van de massa aanspreekt, wordt de toeschouwer anoniem. Theater spreekt in tegenstelling tot film, een specifiek publiek aan en tracht een eenheid te smeden zonder dat de persoonlijke identiteit van de toeschouwer verloren gaat. Dit theaterpubliek is zich ervan bewust dat zij als een publiek aangesproken wordt en dit is te zien aan het gedrag dat zij als publiek vertoont. Een toeschouwer in het theater ‘graaft’ zich niet in, in zijn zitplaats en voorziet zichzelf en zijn medetoeschouwers niet van koek en zopie. Een theatertoeschouwer is eerder geneigd, vanwege de verantwoordelijkheid naar de performer toe, een actieve en geïnteresseerde houding aan te nemen. Kattenbelt geeft aan dat we ons moeten realiseren dat theater nooit een massamedium zal kunnen zijn, omdat theater niet zal kunnen functioneren volgens de Kattenbelt, C., ‘Theater als artefact, esthetisch object en scenische kunst.’ Tijdschrift voor theaterwetenschap. (vol. 33 1993) p. 59. 23 26 principes van de culturele economie die ten grondslag liggen aan en versterkt worden door de massamedia. ‘Een medium is – om met Walter Benjamin te spreken – een massamedium juist omdat het zijn publiek als massa definieert en aan deze ‘definitie’ ligt vooral een economische noodzaak ten grondslag. Theater dat op vergelijkbare wijze als film zou proberen een massamedium te zijn, is gedoemd te mislukken,’24 Massamedia zullen niet in staat zijn een collectief te vormen van hun publiek, simpelweg omdat ze een massamedium zijn. Filmpubliek is niet specifiek en heterogeen en mag volgens Hauser niet eens publiek heten, aldus Kattenbelt: ‘(…) het samengestelde begrip ‘massapubliek’ (is JV) een contradictio in terminis. Zo karakteriseert hij (dat wil zeggen: Hauser JV) het filmpubliek als ‘(...) een heterogene, losse, door niets aaneengehechte massa met onvaste omtrekken en met de enige, slechts negatieve gemeenschappelijke eigenaardigheid, dat zij alle sociale categorieën doorkruisen en nóch als klasse nóch als cultuurgroep kunnen worden gerekend tot een organisch gegroeide, duidelijk bepaalbare bevolkingslaag’ (Hauser, 1975, p. 640). Het begrip ‘publiek’ veronderstelt ‘(...) een min of meer vaste [en sociaal homogene – CK] groep van begunstigers (...) die in zekere zin in staat is de continuïteit van de kunstproductie te waarborgen.’ (ibid.)’25 De term ‘publiek’ wordt hier gebruikt als een groep mensen die sociaal homogeen is en betrekkelijk consequent is in het bezoeken van het theater. Dit is een geheel ander soort ‘publiek’ dat film aantrekt, het theaterpubliek is in tegenstelling tot film‘publiek’ homogeen van aard, van een vergelijkbare sociale klasse en mag zich dus met recht een ‘publiek’ noemen. Naast het feit dat de uiterlijke omstandigheden van theater het vormen van een collectief vergemakkelijken, zoals het bijeenkomen op een bepaalde plaats en een bepaalde tijd, namelijk het hier en nu, trekt het ook een homogeen publiek aan wat de mogelijkheden van het creëren van een collectief groter maakt. 3.3 De zoektocht naar het ‘wij’ De onderwerpen die in het theater langs komen en manier waarop de toeschouwers aangesproken worden, zijn ook aspecten die het creëren van een collectief zouden kunnen bevorderen. Maaike Bleeker geeft aan dat de vraag ‘Wie zijn wij?’ nogal vaak wordt gesteld in het theater en lijkt er op aan te willen sturen dat theater een vrijplaats kan zijn waar die vraag in al zijn facetten onderzocht kan worden. Kattenbelt, C., ‘Theater en de ontmaskering van de werkelijkheid als enscenering.’ Theater & openbaarheid. (Amsterdam 2006) p. 38. 24 25 Ibid. 27 ‘In plaats van ons te bevestigen in wie we al weten dat ‘we’ zijn, zou theater zo tot vrijplaats kunnen worden waar op een betrekkelijk veilige manier oude zekerheden losgelaten kunnen worden. Waar andere verhalen verteld kunnen worden die soms haaks staan op elkaar en haaks op de ‘grote verhalen’ van de media. Want theater kan ons misschien geen antwoord meer geven op wie we zijn, maar kan ons wel bewust maken van hoe we dingen doen en van de relatie tussen onze manieren van doen en visies op de wereld. Theater kan ons zo bewust maken van hoe we worden tot wie we zijn door de manier waarop we doen wat we doen. Daarmee kan theater de vraag stellen wie ‘we’ eigenlijk denken dat ‘we’ zijn en ook wie ‘we’ zouden willen zijn.’26 Ook Bleeker ziet het medium theater als een tegenwicht van de massamedia. Met de oproep voor een vrijplaats suggereert ze dat de massamedia niet in staat zijn dit te bieden, omdat zij afhankelijk zijn van economische principes, zoals Kattenbelt aangaf. Bleeker betoogt dat theater gebruikt kan worden om te onderzoeken wie ‘we’ zouden willen zijn. Als we de mediumspecifieke mogelijkheden van theater tot het vormen van een collectief in acht nemen, is theater de plek om onderzoek te doen naar het collectieve, omdat er op dat moment een collectief gevormd wordt. Er zijn mensen lijfelijk aanwezig in een afgebakende ruimte. Er zijn drie randvoorwaarden die de mogelijkheden tot het vormen van een collectief vergroten: De behoefte van de mens om te existeren in een gemeenschap die Boomkens uitspreekt (1), de sociaal homogene samenstelling van het publiek (2) en het feit dat men tot een gedeeld begrip van de werkelijkheid wil komen (3). Ook de manier waarop deze mensen aangesproken worden kan een collectief van ze maken en zo een vierde randvoorwaarde toevoegen. Bleeker noemt als voorbeeld een vraag te stellen aan het publiek en geeft een voorzet voor één van de grote vragen: ‘wie zijn wij eigenlijk?’. Frank Mineur ziet ook mogelijkheden in het direct aanspreken van mensen in het theater. Mineur onderscheid drie soorten vragen, die gesteld kunnen worden tijdens een theatervoorstelling en die verschillende reacties van het publiek op kunnen roepen. In de eerste plaats zijn er de Zij-vragen, waarin het om de meer technische aspecten van een voorstelling gaat. Het publiek kan zich bijvoorbeeld afvragen hoe het plot nu geconstrueerd is, of hoe een actrice zo snel kan schakelen tussen emoties in haar rol. Mineur geeft aan dat dit misschien afstandelijke vragen lijken, maar dat ze essentieel zijn voor het illusionistische van theater. Het tonen van deze illusie zorgt Bleeker, M., ‘Innerlijke transformatie als gevolg van feitelijke gebeurtenissen. Over het theaterwerk van Carina Molier.’ Theater &openbaarheid. (Amsterdam 2006) p. 108. 26 28 voor magische betovering en kritische afstand, aldus Mineur.27 In de tweede plaats zijn er de Ik-vragen, welke te maken hebben met de persoonlijke identificatie van de toeschouwer met personages in de voorstelling. Het gaat hier om de psychologische en esthetische dimensie van de ervaring van de toeschouwer. Een Ik-vraag is een vraag als: ‘Zou ik mij ook zo gedragen in die situatie?’ Tenslotte de derde categorie vragen en de belangrijkste vragen voor dit betoog: de Wij-vragen. Deze vragen laten ons reflecteren op de sociale en ethische dimensie van ons bestaan. Het zijn vragen over de wijze waarop wij deelnemen aan de samenleving: ‘Vragen als: zijn we inderdaad een onverschillige natie geworden, eisen wij inderdaad geluk, is de problematiek van de Drie Zusters niet vooral een zaak van de middenklasse?’28 Deze laatste categorie, de ‘Wij-vragen’, lijkt mij de juiste categorie vragen te stellen om een collectief van het publiek te maken. Deze vragen refereren aan Bleekers ‘Wie zijn wij eigenlijk?’. Door algemene vragen te stellen die iedereen aangaat, zou je een saamhorigheidsgevoel kunnen creëren dat een collectiefvorming tot gevolg heeft. Als de stelling van Brecht waar is en individu en collectief in een relatie van wederzijdse beïnvloeding staan, dan zouden er op deze manier via het collectief delen van de samenleving veranderd kunnen worden. Dan kan een door een theatermaker gemaakt collectief in de theatervoorstelling, dit veranderen van de samenleving ook. De Wij-vragen die de theatermaker heeft gesteld kunnen dan een motivatie voor de veranderingsstrategie vormen. Ik wil dit fragment over de mogelijkheden van een collectief in het theater afsluiten met een citaat van Maaike Bleeker over de relatie tussen het individu en het collectief in het theater. Zij merkt op dat deze relatie in het theater veranderd is de afgelopen periode: ‘In de publicatie Nieuw Engagement komt René Boomkens met nog een andere verklaring voor het verschil tussen het engagement van de jaren zestig en dat van huidige kunstenaars. Hij wijst op de relatie tussen de individuele rebellie en collectief enthousiasme. De betekenis van de daden van de geëngageerde intellectuelen en kunstenaars van de jaren zestig lag niet alleen in hun eigen authentieke inzet of motivatie, maar minstens zozeer in het enthousiasme van het collectief om deze daden als belangrijk te erkennen. Die relatie tussen individu en collectief is ingrijpend veranderd sinds de jaren zestig. Niet langer is het collectief een gegeven waar het 27 In hoofdstuk 4 Theater als constructie zal ik een andere benadering van theater bespreken, waarbij juist het anti-illusionistische van theater als kracht en als mogelijkheid van kritische afstand wordt besproken, naar aanleiding van Lehmann. Mineur, F., ‘Het theater van openbaarheid en autonomie.’ Theater & openbaarheid. (Amsterdam 2006) p. 8. 28 29 individu zich uit los moet maken, een daad van bevrijding waar het collectief dan weer enthousiast over kan zijn. Vandaag de dag is de situatie eerder omgekeerd. We zijn om met Boomkens te spreken het individu voorbij. De vraag van hedendaags engagement betreft niet langer het individu maar het collectief. Het collectief is de vraag geworden. Wat is het collectief, wat zijn de collectieven, waar wij toe behoren, waartoe wij ons verhouden? Wie zijn ‘wij’?’29 Het collectief is geen vijandig begrip meer, maar een begin van een verandering en het onderzoeksobject van een theatervoorstelling. In het vormen van een collectief in het theater kan dit onderzocht worden, omdat zoals eerder gezegd, juist op dat moment zelf een collectief aan het ontstaan is. Een theatervoorstelling kan de thematiek van de vraag: ‘wie zijn wij?’ voelbaar maken en ervaarbaar maken. 3.4 Een relativering van het collectief Auslander relativeert het vormen van een collectief in het theater vanuit zijn conceptie van het begrip ‘live’. Het begrip ‘live’ is een commercieel modewoord geworden, merkt hij op, door de komst van de televisie is het tegelijkertijd meemaken van iets met anderen gepresenteerd als een speciale ervaring. Maar dit hoeft niet zo te zijn, want samen iets ervaren, wil nog niet zeggen dat er een ervaring van samenzijn is. ‘Live’ is een gemystificeerd woord, aldus Auslander en wordt gebruikt om een ervaring aan te duiden die een gemeenschap suggereert die niet vanzelfsprekend gecreëerd wordt. Hiermee relativeert hij het argument dat door de samenkomst van toeschouwer en performer op een bepaalde plaats en bepaalde tijd een collectief gevormd wordt. Dit doet hij door aan te geven dat de live ervaring geen ervaring van samenzijn creëert en dat de leden van dit collectief-in-spé zo verschillend kunnen zijn dat er geen overeenstemming bereikt kan worden. De veronderstelling dat er door het delen van de ruimte en de plaats per definitie een collectief tot stand komt, is dus voorbarig, aldus Auslander. Voorbeelden in het theater hiervan zijn commerciële musicalproducties die langs de lijnen van massamediale mechanische reproductiemethoden worden geproduceerd. Het specifieke van het theaterpubliek wordt hierdoor gerelativeerd, omdat de theatervoorstelling haar best doet om de toeschouwer als anonieme kijker aan te spreken. Elke voorstelling van The Lion King bijvoorbeeld, is in elke stad hetzelfde en wordt gereproduceerd volgens een bepaald cultureel ‘format’. Deze musicalproducties zijn wel onder te brengen in de categorie theater, maar creëren geen collectief in de opvatting zoals ik die hier hanteer. Bleeker, M., ‘Innerlijke transformatie als gevolg van feitelijke gebeurtenissen. Over het theaterwerk van Carina Molier.’ Theater & openbaarheid. (Amsterdam 2006) p. 108. 29 30 In het licht van deze stelling is het belangrijk op te merken dat ik theater zie als medium dat ontologisch het best uitgerust is, maar niet noodzakelijk een collectief tot stand brengt uit de toeschouwers. Dit omdat het theater ‘publiek’ (in de opvatting van Hauser) heeft en omdat de toeschouwers en de performers zich fysiek in dezelfde ruimte bevinden, op het zelfde moment. Om een collectief te vormen, hoeft er geen sprake te zijn van volledige overeenstemming, maar een streven naar gedeeld begrip kan al een collectief laten ontstaan. Het medium theater heeft de meeste mogelijkheden hiertoe, maar ik ben het met Auslander eens dat het niet per definitie zo is dat deze aspecten als vanzelf een collectiefvorming tot gevolg hebben. Deze aspecten moeten door de theatermaker juist worden ingezet. Andere argumenten die het vormen van het collectief door de toeschouwer en de performers relativeren, zouden kunnen zijn dat de performers een andere status hebben, in de afgebakende ruimte, dan de toeschouwers. Zij hebben als het ware meer macht door de geïnstitutionaliseerde code van het theaterkijken. De toeschouwers zijn getraind om naar de voorstelling te kijken zonder te veel te reageren. Ze kijken met een bepaald frame, zoals Schoenmakers heeft laten zien.30 Een beroemd voorbeeld hiervan is de cabaretier die op het podium een hartaanval kreeg en waar niemand uit het publiek reageerde, omdat men dacht dat het onderdeel van de theatervoorstelling was. Je zou kunnen zeggen dat de toeschouwers in het theater überhaupt niet geneigd zijn te reageren op actieve wijze, omdat er een mogelijke wereld wordt gepresenteerd die niet de werkelijkheid is. Het theaterframe zorgt ervoor dat de relevantie van het gebodene afneemt in het licht van de actualiteit van de toeschouwer, in die zin dat het geen specifieke actieve handeling uitlokt. Het feit dat het gebodene niet de werkelijkheid is, zal de relevantie van het vormen van een gedeeld begrip van de werkelijkheid kunnen laten afnemen en de mogelijkheden een collectief te vormen, nemen op die manier ook af. Als de performer echter een code schept die de andere codes van het theaterkijkframe overstijgt, dan zullen toeschouwers echter wel degelijk actief kunnen reageren en zo kan het belang van de geboden werkelijkheid weer toenemen. Deze macht van de performer zorgt, zoals eerder genoemd, wel voor een ongelijkheid in status tussen performer en toeschouwer en de vraag is of er een collectief gevormd kan worden op basis van ongelijkwaardigheid. 30 Schoenmakers, H., Filosofie van de theaterwetenschappen. (Utrecht 1989). 31 Daarnaast kunnen de mogelijkheden voor een relevante face-to-face feedback, die Paul beschrijft, gerelativeerd worden. De terugkoppeling in gedrag van de toeschouwers, in reactie op de performers, hoeft niet te leiden tot relevante gedragingen van het publiek en tot het vormen van een collectief dat de maatschappij kan beïnvloeden. Feit blijft echter dat deze mogelijkheden wel bestaan: dat er altijd terugkoppeling bestaat in gedrag, maakt dat het publiek een collectief kan vormen. Het is aan de theatermaker of performer om te beslissen er iets mee te doen en het hangt per voorstelling, per moment af of dit ook lukt. Andere argumenten om de mogelijkheden tot een collectief te relativeren, ligt in de begripsverwarring tussen het vormen van een collectief en het meemaken van een collectieve ervaring. Auslander stelt dat er bij theater geen sprake is van eenzelfde collectieve ervaring en dat er daarom geen collectief gevormd kan worden. Iedere toeschouwer blijft een individu en zijn of haar ervaring is individueel en uniek, al is het alleen maar omdat de posities ten opzichte van de performer verschillen. Het feit dat mensen bijeen gebracht zijn op dezelfde plek, in dezelfde tijd, wil nog niet zeggen dat zij hetzelfde ervaren. Maar door de mogelijkheden van feedback en communicatie is er wel sprake van een overlap in ervaring en een gelijktijdige ervaring. Daarnaast is het zo dat de instelling van de toeschouwer belangrijker is dan de uiteindelijke collectieve ervaring. De toeschouwer is op zoek naar een relatie tussen datgene dat zich op het podium voltrekt en de wereld waarin hij of zij leeft. Er is daarmee wel sprake van een gemeenschappelijkheid, namelijk de zoektocht van de toeschouwer naar deze overlap van ervaring. Deze gemeenschappelijkheid is de inzet voor het vormen van een collectief. Er is echter geen sprake van het samenvallen van de ervaring, maar dit is in het licht van de vorige opmerking ook niet van doorslaggevend belang. Dit roept echter wel de volgende vragen op: hoeveel moet een collectief gemeen hebben in ervaring om een relevant collectief te zijn ten aanzien van veranderingen in het individu en het collectief zelf; en hoeveel moet een collectief dus gemeen hebben in ervaring om een rol in de maatschappij te spelen? Het gaat steeds weer om de relevantie van een collectief, het vormen van een collectief pur sang hoeft niets te betekenen omdat dit een tijdelijk collectief is. Zij bestaat slechts zolang de performatieve situatie voortduurt. De invulling en relevantie van het collectief ligt in handen van de theatermakers. 32 3.5 Een relevant collectief Toch heeft het medium theater de meeste mogelijkheden tot het vormen van een collectief in vergelijking met het medium film, zoals hierboven besproken. Namelijk de sociaal homogene samenstelling van het publiek, het lijfelijk bijeenkomen van toeschouwer en performer in dezelfde tijd en ruimte, het feit dat men tot een gedeeld begrip van de werkelijkheid wil komen, dat er gecommuniceerd wordt door toeschouwer(s) en performer(s) en de ‘Wij-vragen’ die gesteld worden in het theater. Vooral in vergelijking met andere media als televisie en digitale media lijkt theater ontologisch het beste uitgerust door de mediumspecifieke kwaliteiten als de fysieke bijeenkomst van toeschouwer en performer, die een communicatie tot gevolg heeft die televisie, film en digitale media ontberen. Deze mogelijkheden kunnen, mits juist ingezet door de theatermaker, een collectief in de hand werken. De vraag blijft echter, zoals hierboven aangegeven, welke kenmerken dit collectief moet hebben om relevant te kunnen zijn in relatie tot haar rol in de maatschappij. 33 Conclusie premisse 1 De eerste premisse: De kracht van theater in de opvatting van de rol in de maatschappij is het bijeenkomen van de theatermaker(s) en de toeschouwer(s) op een bepaalde plaats en tijd en het feit dat er zo een collectief geconstrueerd wordt, kan maar ten dele waargemaakt worden. Er schuilt zeker een bepaalde kracht in het bijeenkomen op een bepaalde plaats en tijd. Dit is een voorwaarde voor het plaatsvinden van een performatieve situatie waarin er communicatie mogelijk is. Dit bijeenkomen heeft een sociaal contract tot gevolg dat een ethische verbondenheid suggereert en een verantwoordelijkheid aanspreekt in zowel toeschouwer als performer. Maar de aard en gevolgen van deze verantwoordelijkheid zijn moeilijk te bepalen. In de twee voorgaande hoofdstukken heb ik gepoogd aannemelijk te maken dat het bijeenkomen in dezelfde ruimte op hetzelfde moment, het ‘live zijn’ constitutief is voor de performatieve situatie en dus theater en dat het onderscheid live en gemediatiseerd wel degelijk gemaakt kan worden. Het vormen van een collectief is zeker in potentie aanwezig in het theater, er zijn namelijk enkele randvoorwaarden aanwezig die de vorming van een collectief vergemakkelijken. Zoals de fysieke bijeenkomst van toeschouwer en performer en de communicatie die daaruit voortkomt, een homogene groepsinhoud, de universele ‘wie zijn wij’ vragen, van Maaike Bleeker en de mogelijkheid om aangesproken te worden op ‘wij-vragen’ van Frank Mineur. Deze randvoorwaarden kunnen door de theatermaker aangewend worden om een collectief te vormen van het publiek. Er zijn echter vormen van theater te bedenken die haar publiek niet definieert in de opvatting van Hauser, maar deze langs de lijnen van de massamedia karakteriseert, namelijk als anonieme toeschouwers. Bij de commerciële musicals wordt theater gemaakt volgens methoden die veel weg hebben van de mechanische reproductiemethoden waarmee ook de massamedia gemaakt worden. De formulering van de premisse ‘en het feit dat er zo een collectief geconstrueerd wordt’ is te voorbarig, zoals Auslander heeft betoogd. Daarnaast ligt de relevantie van een collectief in handen van de theatermakers en is afhankelijk van vele randvoorwaarden waar theatermakers soms weinig grip op hebben, zoals de sfeer in een zaal en het spel van de acteurs. Het vormen van een collectief is een actief proces en niet iets dat automatisch kleeft aan de ontologische kenmerken van theater, het vormen van een relevant collectief voor de maatschappij is een grote opgave. 34 Premisse 2 De kracht van theater in de opvatting van de rol in de maatschappij ligt in het feit dat het (door de fysieke aanwezigheid van de theatermaker(s)) anti-illusionistisch is en zijn eigen constructie niet kan verhullen. In het vierde hoofdstuk Theater als constructie, zal ik onderzoeken of bovenstaande premisse houdbaar is. Ik heb al enkele malen gesproken over de rol van theater in de maatschappij. Deze rol zie ik als volgt: theater kan een plaats in de samenleving zijn waar er kwesties van algemeen belang besproken kunnen worden. Deze rol van theater en de kwesties van algemeen belang zal ik verder bespreken in hoofdstuk 5 Theater als vrijplaats. Kort gezegd zie ik het theater als podium van discussie en als plek waar de werkelijkheid inzichtelijker gemaakt kan worden en waar er nagedacht kan worden over de mens en de wereld. In het volgende hoofdstuk wil ik aannemelijk maken dat, vanuit de aard van het medium, theater hiervoor geschikt is. Het feit dat theater zijn constructie niet kan verhullen, maakt dat de toeschouwer niet kan vluchten in de illusie. Hoewel Mineur in het magische van de illusie ook de kritische afstand gerealiseerd ziet, stel ik in dit hoofdstuk dat deze afstand juist gerealiseerd wordt door het anti-illusionistische. De toeschouwer vlucht niet in de magie, maar is zich bewust van het feit dat de theatermaker hem iets toont met het doel een boodschap over te brengen en de toeschouwer wordt gedwongen na te denken over welke boodschap dit dan is. Hoe deze constructie, die theater is, verder werkt, zal ik onderzoeken door een aantal mediumkenmerken van theater te bespreken. Allereerst is dat het principe en de paradox van de mimesis (4.1). Ik zal betogen dat theater niet in staat is volledige mimesis te bewerkstelligen en dus niet volledig een illusie kan zijn, hoewel het van oudsher wel gestoeld is op mimesis. Deze paradox zie ik als kracht in deel 4.2. In het kader van het anti-illusionistische aspect zal ik het postdramatische theater, zoals gekarakteriseerd door Lehmann, en haar kenmerken bespreken dat ik gelijk stel aan anti-illusionistisch theater (4.3). Een bijzondere plaats is weggelegd voor één van die aspecten, de ‘irruption of the real’. Op welke manier het domein van de realiteit wordt binnengehaald in het theater bespreek ik in deel 4.4: Theater en de realiteit. Daarna geef ik het politieke aspect weer van het anti-illusionistische theater (4.5). Tot slot zal ik een conclusie geven van dit hoofdstuk en de geldigheid van bovenstaande premisse bespreken. 35 Hoofdstuk 4 Theater als constructie ‘Want we zijn terechtgekomen in een doorlaatbare tijd. Informatie buitensluiten is zo goed als onmogelijk: kunst bestaat niet meer zonder context.’ Chris Keulemans 36 4.1 De paradox van de mimesis Theater is van oudsher mimetisch van karakter, dat wil zeggen dat theater erop gericht is een afbeelding van de fysische of culturele werkelijkheid te geven. In dit betoog wil ik aantonen dat hoewel mimesis één van de basisprincipes van theater is, theater in zichzelf nooit volledige mimesis van de wereld kan bewerkstelligen. Dit noem ik de paradox van de mimesis. Theater maakt wel deel uit van de werkelijkheid, maar is immers niet de werkelijkheid. Adorno definieert het begrip mimesis op een manier die meer aansluit bij het onvermogen van theater om een volledige afbeelding van de fysische en culturele werkelijkheid te zijn : ‘becoming-like-something (in plaats van het engere ‘imitatie’ JV): ‘art is no more a replica of an object than it is an object of cognition. (…) actually, what happens is that art makes a gesture-like grab for reality, only to draw back violently as it touches that reality.’31 Theater moet altijd een beroep doen op de verbeelding om een illusie te scheppen die bij de toeschouwer een werkelijkheid of een mogelijke wereld suggereert. Theater zal vanwege haar beperkingen als medium nooit onzichtbaar worden voor de toeschouwer. Metz geeft hiervoor een argument, namelijk dat door de aanwezigheid van de acteur, de volledige identificatie door de toeschouwer (en dus het als het ware onzichtbaar worden van het medium) in de weg wordt gestaan: ‘We hebben geconstateerd dat deze veronderstelling in engere zin correspondeert met de opvatting van Piotrovskij, Bazin en Benjamin, dat de acteur in theater met zijn fysieke aanwezigheid tot op zekere hoogte een volledige identificatie van de toeschouwer met het personage dat de acteur vertolkt, in de weg staat, (…).’32 Dit in tegenstelling tot film, aldus Metz, omdat een toeschouwer zich bij film volledig kan identificeren met het personage. De filmacteur verschijnt immers alleen als dat bepaalde personage aan de toeschouwer; het werkelijke lichaam van de acteur zit niet in de weg. Door de structuur van het medium verschijnt film meer als imaginair aan de toeschouwer, het is als medium meer onzichtbaar door onder andere de cameravoering, waardoor er van ruimte en kijkpositie gewisseld kan worden. Theater wordt meer als werkelijk ervaren, omdat de ruimte gefixeerd, statisch is. Het feit dat theater zich niet aan de werkelijkheid kan onttrekken, doordat de toeschouwer niet kan verzinken in de illusie, zie ik als positief punt en als kracht van theater. Dit omdat het de aandacht vestigt op de theatermaker als auctoriale instantie en dat wil zeggen 31 Lehmann, H.T., Jürs-Munby, K., (vert) Postdramatic Theatre. (Oxon 2006) p. 38. 32 Kattenbelt, C., Theater en film in het perspectief van de vergelijking. Syllabus voor de cursus Verbeeldingsprincipes TFT 1. (Utrecht 2006) p. 90. 37 dat de aandacht gevestigd wordt op het feit dat er een vertellende instantie is die verantwoordelijk is voor de getoonde wereld. Aristoteles zal een probleem hebben gezien in de onmogelijkheid van de volledige mimesis. Aristoteles ziet mimesis als constitutief voor theater en koppelt imitatie en actie in de Poetica aan theater door de tragedie te karakteriseren als een imitatie van menselijke actie: mimesis praxeos.33 En voor de opkomst van de film was theater ook het aangewezen medium om de menselijke handeling weer te geven door de mimetische imitatie van echte mensen door acteurs. Hoewel Aristoteles het gebruik van acteurs als een noodzakelijk kwaad zag en voor Metz dit de reden is waarom het op imaginair gebied onderdoet voor film, was het voor Hegel essentieel. De onmogelijkheid van volledige mimesis was geen samenloop van omstandigheden, aldus Hegel, maar een kracht van theater. In het drama worden de personen, de personages, belichaamd door echte mensen en deze echte mensen hebben ieder hun eigen stem, fysiek en gebaren. Hierdoor ontstaat er een unieke performatieve zelfreflectie van het drama,waarin het persoonlijke naast de morele inhoud komt te staan en het daarmee meer belang geeft.34 Hierdoor verschilt het theater van een literair werk, zoals een pamflet. ‘(de morele inhoud JV) depends on the mere particular representational achievement of the player instead of imposing its law on the particular. Menke commends, ‘instead of being ‘merely a tool’ disappearing in its role, the actor experiences a reversal of the dependence between beauty or rather the ethical order and subjectivity.’ (…) the active performance of drama (read: the theatre) thus opens up a tension between the made and the making.’35 Door dit representeren van de handeling door een echte mens wordt er een koppeling gemaakt tussen de mens en het ethische en krijgt de handeling meer belang. De specifieke esthetische vorm van theater ontstaat hierdoor. Namelijk de vorm dat er naast de realiteit nog een andere werkelijkheid bestaat: die op het podium, die deel uitmaakt van de realiteit. Hiermee treedt er een verdubbeling van de realiteit op, theater is realiteit in realiteit, en deze verdubbeling staat de volledige mimesis in de weg, zoals Metz en Hegel aangeven. Deze verdubbeling van realiteit zal in deel 4.4 besproken worden. Lehmann koppelt aan dit idee dat met de onmogelijkheid van de 33 Lehmann, H.T., Jürs-Munby, K., (vert) Postdramatic Theatre. (Oxon 2006) p. 36. 34 Ibid., p. 44. 35 Ibid. 38 volledige mimesis er juist een nieuw vat aan mogelijkheden wordt geopend door het domein van de imitatie te vervangen door de significatie, het creëren van betekenis. ‘(…) the reality of the new theatre begins precisely with the fading away of this trinity of drama, imitation and action.’36 Juist deze onmogelijkheid van theater om onzichtbaar te worden als medium, wil ik in navolging van Lehmann als kracht aanduiden. Met De Mul kunnen we stellen dat het theater van nu niet langer gericht is op mimesis, maar op ‘poiesis’: het bootst geen natuur na, maar schept door een recombinatie van aan natuur en cultuur onttrokken brokken informatie nieuwe werkelijkheden.37 Het feit dat theater niet volledig mimetisch, maar ‘poietisch’ is en dus een wereld hercreëert die iets betekent, maakt dat de toeschouwers zich kunnen afvragen waarom deze wereld op deze manier gecreëerd is. Het verwijst wederom naar de reden van samenkomst van toeschouwer(s) en performer(s). 4.2 Anti-illusionistisch theater Vanuit de waarneming van de toeschouwer wordt de voorstelling, zoals eerder gezegd, gezien als een product van een auctoriale instantie met een bepaalde boodschap (in de bredere zin van Schoenmakers, dat wil zeggen een boodschap als iets dat verzonden wordt van zender naar ontvanger). ‘the synaesthesia (perceptie JV) immanent to scenic action, a main topic in modernism since Wagner (and since Baudelaire’s enthusiasm for Wagner), is no longer an only implicit (1) constituent (2) of theatre presented for contemplation as a work of mise en scène(3), but instead becomes an explicitly marked (1) proposition (2) for a process of communication (3).’38 Als je rekening houdt met de hierboven besproken ontologie van het theater, kan het bijwonen van een theatervoorstelling niet langer betekenen dat je je onderdompelt in de illusie. In plaats daarvan ben je bewust dat je onderdeel bent van een bijzonder proces van communicatie. Met het afnemen van het illusionistische aspect van theater komt er ook een verantwoordelijkheid de ruimte van het theater binnen. Als een voorstelling een plek van relevante communicatie wordt, moet zij 36 Lehmann, H.T., Jürs-Munby, K., (vert) Postdramatic Theatre. (Oxon 2006) p. 37. Mul, J. de, ‘De digitalisering van de cultuur’ Lustrumbundel Faculteit der Letteren (Tilburg 1997) p. 26-49. Hoewel de Mul niet over theater spreekt, wil ik zijn term poiesis hier wel gebruiken om theater en de werking van theater te beschrijven. 37 38 Lehmann, H.T., Jürs-Munby, K., (vert) Postdramatic Theatre. (Oxon 2006) p. 84. 39 verantwoordelijkheid afleggen aan de morele en sociale werkelijkheid waarin deze communicatie plaatsvindt. Als het illusionistische verbonden is met het esthetische, dan is het anti-illusionistische verbonden met het ethische. In het voorgaande heb ik vastgesteld dat door de onmogelijkheid van volledige mimesis het theater vanuit haar ontologie een spanning creëert tussen de ‘made and the making’, tussen het product en het proces van dit product. Het anti-illusionistische theater is theater dat deze spanning opdrijft en aandacht vraagt voor zichzelf als medium. Bolter en Grusin spreken van hypermediacy, er wordt als het ware een hyperbewustzijn van het medium gecreëerd.39 Dit staat tegenover immediacy, de transparantie van het medium, waar bijvoorbeeld film en digitale media naar streven. In het kader van de representatie van de realiteit merkt De Mul op dat er bij de digitale media een stadium ontstaat, waarin iedere verwijzing naar de realiteit verdwijnt. ‘In dat geval zijn de media geen reproductiemiddel van de werkelijkheid meer, maar een verdwijningsvorm van de werkelijkheid. Baudrillard spreekt in dat verband ook van een hyperreality.’40 Digitale media zijn op zoek naar een hyperrealiteit, waarin ze niet ‘gestoord’ worden door de reële realiteit, terwijl theater niet kan ontkomen aan de realiteit en deze ook nodig heeft om theater te zijn. Waar immediacy de verdwijningsvorm van de realiteit is, is hypermediacy een bewustzijn van deze realiteit. Hans Thies Lehmann introduceert de term postdramatisch theater: theater dat in het teken staat van hypermediacy. Lehmann stelt dat het theater van nu, van eind 20e eeuw, een breuk betekent met het voorgaande theater. Theater stond tot nu toe in dienst van mimesis, van representatie, dat het dramatische principe wordt genoemd. Het theater van nu wordt niet meer gemaakt volgens dit dramatische principe, aldus Lehmann. Het staat niet langer in het teken van het representeren van de wereld zoals die is of het creëren van de illusie van een wereld. In plaats daarvan staat het postdramatische theater in het teken van het laten zien van mogelijke werelden waarbij het haar eigen constructie niet langer verhult. ‘Such postdramatic theatre has thus not given up on relating to the world but crucially no longer represents the world as a surveyable whole: ‘here ‘world’ does not mean the walled-off 39 Bolter, J.D. en Grusin, R., Remediation. Understanding New Media. (Cambridge 1999) p. 31. Mul, J. de, ‘De digitalisering van de cultuur.’ Lustrumbundel Faculteit der Letteren. (Tilburg 1997) p. 26-49. 40 40 (by a fourth wall) fictional totality, but a world open tot its audience, an essentially possible world, pregnant with potentiality.’41 Het postdramatische theater gaat een open relatie met haar toeschouwers aan en wil niet langer streven naar het onzichtbaar zijn als medium. Voor de toeschouwers betekent dit dat ze bij anti-illusionistisch theater niet langer hun lichaam kunnen vergeten en kunnen verdwijnen in de verbeelding, maar bewust worden van hun lichaam en aanwezigheid. Postdramatisch theater is een tot het uiterste drijven van de ontologie van het theater en van de paradox van de mimesis. Lehmann haalt hierbij Andrzej Wirth aan: ‘Theatre turning into an instrument, as it were, through which the ‘author’ (director) addresses ‘his’/ ‘ her’ discourse directly tot the audience. The salient point of Wirth’s description is that the model of ‘address’ becomes the basis structure of drama and replaces the conversational dialogue.’42 Wirth geeft hier aan dat niet alleen het podium, maar het hele theater een ‘Sprechraum’, een spreekruimte wordt en in deze ruimte kunnen performer en toeschouwer communiceren over de mens en de wereld, via de esthetische vorm. Het postdramatische theater wil geen plek zijn voor imitatie en transcriptie van de werkelijkheid, maar een podium voor een begin of vertrekpunt van een werkelijkheid. Dit alles doet denken aan het ‘vervreemdingseffect’van Bertolt Brecht, waarbij er door een ‘epische’ manier van acteren voor werd gezorgd dat de toeschouwer niet volledig op kon gaan in de illusie en waardoor ze zich niet volledig konden identificeren met de personages. Lehmann schaart Brecht onder het dramatische theater en ziet zijn werk hiermee dus niet als beginpunt van het postdramatische theater omdat Brecht gebruik maakt van de fabel, van een narratief en verder alle andere conventies van het theater in stand houdt. Postdramatisch theater wil in tegenstelling tot Brecht geen wereld meer weergeven, maar een wereld zijn. Het verwerpt de Aristotelische eenheid van tijd, plaats en handeling en het narratief en is niet langer een gesloten circuit. Hiermee reageert het postdramatisch theater op de samenleving, aldus Lehmann, omdat ook de wereld niet langer wordt waargenomen als gesloten circuit. 4.3 Postdramatisch theater 41 Lehmann, H.T., Jürs-Munby, K., (vert) Postdramatic Theatre. (Oxon 2006) p. 12. 42 Ibid. p. 31. 41 Lehmann stelt dat er twee soorten theater zijn: het oude theater, dat volgens de mechanismen van het dramatische principe is vormgegeven en het postdramatische theater dat recht doet aan de ontologie van theater en echt een nieuwe vorm van theater is: ‘the postdramatic theatre is not simply a new kind of text of staging- and even less a new type of theatre text, but rather a type of sign usage in the theatre that turns both of these levels of theatre upside down through the structurally changed quality of the performance text: it becomes more presence than representation, more shared than communicated experience, more process than product, more manifestation than signification, more energetic impulse than information.’43 In zijn boek Postdramatic theatre, stelt Lehmann een aantal kenmerken van postdramatisch theater vast44 die erop gericht zijn de constructie van theater bloot te leggen, de illusie te doorbreken en de aandacht van de toeschouwer te richten op de communicatieve situatie waarin hij zich bevindt. Deze tien kenmerken, of elementen, wil ik hier bespreken omdat ze duidelijk maken hoe de theatermaker als auctoriale instantie zijn middelen inzet om het anti-illusionistische aspect van het hedendaagse theater te versterken. Het eerste element van postdramatisch theater is de parataxis; de nonhiërarchie van de theatrale middelen. Dit is in tegenspraak met de traditie van het theater, aldus Lehmann, waar er getracht wordt middelen harmonieus met elkaar in verband te laten staan. Het feit dat de voorstelling non-hiërarchisch is, maakt het moeilijker om de performance als een geheel te zien. Dit maakt dat de aandacht van de toeschouwer naar de situatie waarin hij zich bevindt wordt getrokken. De toeschouwer ervaart niet de gesloten realiteit op een podium, maar de realiteit van situatie waarin hij zich nu bevindt. Het tweede element is simultaniteit, het gelijktijdig gebruiken van middelen, dat eveneens tot gevolg heeft dat de toeschouwer de voorstelling niet in zijn geheel kan zien. Door de overload van het perceptieve apparaat (de zintuigen) is het zelfs onmogelijk de gehele voorstelling waar te nemen. Het derde element, het spelen met de dichtheid van tekens, heeft hiermee te maken. Ofwel er is een teveel aan tekens dat een overload kan veroorzaken, ofwel er is een te kort aan tekens. Dit leidt de aandacht van de toeschouwer naar de constructie, naar de auctoriale instantie van de voorstelling. Het vierde element gaat hierop door, dit noemt Lehmann ‘plethora deforming figuration’, en houdt in dat er tijdens de 43 Lehmann, H.T., Jürs-Munby, K., (vert) Postdramatic Theatre. (Oxon 2006) p. 85. 44 Ibid., p. 86 e.v. 42 voorstelling gezocht wordt naar een uit balans zijn; het barre land laten zien en de chaos opzoeken. Deze vier elementen verstoren de illusie van de wereld op het toneel en trekken de aandacht naar de constructie van deze illusie. Daarnaast hebben deze elementen te maken met de tijd waarin we nu leven. Lehmann gaf al eerder aan dat postdramatisch theater meer op de samenleving reageert zoals die nu is: nonhierarchisch en fragmentarisch. Hiermee reageert het theater op de mechanismen van de huidige samenleving. Het anti-illusionistische aspect trekt in deze opvatting de blik van de toeschouwer meer naar de realiteit van nu. Ik stel dat deze gewaarwording een goed vertrekpunt is om een betekenisvolle communicatie aan te gaan over de mens en de wereld. Het vijfde element, musicalisatie, spreekt bijna voor zichzelf en houdt in dat er geregisseerd wordt op ritme, vorm en muzikaliteit. Lehmann noemt dit het principe van de ‘auditory semiotics’. Deze manier van regisseren staat haaks op een psychologische benadering van tekst. Het zesde element is de scenografie, de visuele dramaturgie van de voorstelling met een eigen logica, die niet ondergeschikt is aan de tekst, er ontstaat een poëzie in beeld. Het zevende element heeft te maken met sferen en noemt Lehmann warmte en kou, hetgeen in de lijn ligt van de poging een eigen poëzie te creëren in de voorstelling. Element vijf tot en met zeven ontpsychologiseren de performance, ze gaan in tegen het construeren van een verhaal. Een groot onderdeel van het scheppen van een illusie is het meenemen van de toeschouwer in een narratief. Ik wil hier stellen dat bij het wegvallen van dit narratief, de illusie het moeilijker krijgt. Het achtste element van postdramatisch theater is het fysieke van het lichaam. Het lichaam wordt het centrum van de aandacht, niet als drager van tekens en dus van betekenis, maar het fysieke ervan; de gestiek. Het lichaam staat als het ware op zichzelf en is teken van zichzelf. Het negende element is het concrete theater, ‘concrete theatre’. Dit is theater dat een uiterste consequentie is van abstract theater, theater dat moeilijk te refereren is aan de werkelijkheid zoals we die ervaren. Theater als kunst in ruimte en tijd met het lichaam. Dit theater wordt concreet genoemd, in die zin dat het een concrete behandeling voorstaat van ruimte, tijd, het lichaam, kleur, beweging en geluid. Deze twee elementen benadrukken theater als autonome kunst en hiermee doen zij af aan de perceptie van theater als afbeelding van de werkelijkheid 43 zoals we die kennen en verwijzen ze als kunst naar mechanismen in de werkelijkheid die onbewust plaatsvinden.45 De volgende twee elementen zijn niet zozeer elementen van een voorstelling zelf, maar kunnen de gevolgen van het postdramatische theater genoemd worden. Het tiende element is het belangrijkste element voor dit betoog en noemt Lehmann ‘the irruption of the real’. Hier gaat het om de gevolgen van de verwerping van de illusie en het binnenhalen van de realiteit in de voorstelling. Dit element zal verderop meer aandacht krijgen. Tot slot noemt Lehmann als elfde ‘the event’, de gebeurtenis of de situatie. De ervaring of analyse van postdramatisch theater is niet alleen het kijken naar de combinatie van theatrale middelen, maar ook wat de voorstelling als gebeurtenis betekent, als communicatieve handeling. Wat betekent het in zijn geheel? De tekens verwijzen naar iets buiten zichzelf en buiten het frame van de theatrale handeling. De voorstelling wordt een communicatieve gebeurtenis op zich die verantwoording moet afleggen aan de realiteit, de sociale werkelijkheid waarin het zich afspeelt. 4.4 Theater en realiteit In het theater worden er tekens afgegeven die een werkelijkheid op zichzelf vormen, maar tegelijkertijd is deze toneelwerkelijkheid onderdeel van de realiteit. Wekwerth noemt dit de verdubbeling van de realiteit: ‘Manfred Wekwerth (1974) signaleert dat het theater zich kenmerkt door een aspect van verdubbeling ("Dopplung"): het is zowel een deel als een afbeelding van de werkelijkheid. (…) Als een afbeelding van de werkelijkheid is het theater een model van de werkelijkheid, dat als elk model zijn waarde ontleent aan een vereenvoudiging van datgene waarvan het een model is, dat functioneert als een instrument met behulp waarvan gecompliceerde gebeurtenissen uit de werkelijkheid worden gemodelleerd tot eenvoudigere, niet omwille van de vereenvoudiging als doel in zichzelf, maar om de 'wezenlijke' aspecten van gecompliceerde gebeurtenissen in de werkelijkheid te verduidelijken. Anders gezegd: juist de simpele constructie van het theater (in essentie: een speelvlak me met daar tegenover of rondom zit- en/of staanplaatsen) maakt het als model geschikt om de steeds ingewikkelder wordende werkelijkheid inzichtelijk te maken.’46 Kattenbelt geeft hier aan dat het verbeelden van de werkelijkheid, op zowel illusionistische als anti-illusionistische wijze, de werkelijkheid inzichtelijker maakt, 45 Dit is slechts één van de opvattingen over het functioneren van theater als kunst in de werkelijkheid. Een uitweiding over het functioneren van theater als kunst zoals ik die voorsta, is te vinden in hoofdstuk 5 Theater als vrijplaats. 46 Kattenbelt, C., Theater en film in het perspectief van de vergelijking. Syllabus voor de cursus Verbeeldingsprincipes TFT 1. (Utrecht 2006) p. 20. 44 doordat er door het creëren van een verdubbeling van de werkelijkheid hiermee een model van de werkelijkheid gemaakt wordt. Voor wat betreft het binnenhalen van de realiteit geeft Mukarovsky aan hoe een theatervoorstelling altijd onderdeel van de realiteit blijft door het gebruik van acteurs, van ‘echte’ mensen: ‘(…) Aesthetic process of the theatre cannot be separated from its extra-aesthetic materiality (dat wil zeggen de materialiteit van de realiteit JV) in the same manner as one can distinguish the intentional aesthetic object, the ideatum of a literary text from the materiality of paper and ink. (…) while a written chair is also a material sign, it is precisely not a material chair. By contrast (…) theatre is at the same time material process- walking, standing, sitting, speaking, coughing, stumbling, singing- and ‘sign for’ walking, standing, sitting, etc. theatre takes place as a practice that is at once signifying and entirely real.’47 Deze verdubbeling van de realiteit haalt Lehmann aan met de ‘irruption of the real’. Zoals eerder gezegd zijn er volgens Lehmann twee vormen van theater: het oude theater dat een illusionistisch model van de werkelijkheid voorschotelt aan de toeschouwer. En het postdramatische theater dat een anti-illusionistisch model van de werkelijkheid voorstaat. Het postdramatische theater is daarmee een verbijzondering van de verdubbeling van de realiteit en drijft deze verdubbeling tot het uiterste, juist omdat het een anti-illusionistisch model van de werkelijkheid presenteert, waarbij het de paradox van de mimetis verabsoluteert. Lehmann stelt dat theater vanuit de traditie een gesloten fictieve kosmos, een ‘diegetic universe’ is. In theatervoorstellingen van voor het postdramatische theater bestaan wel terzijdes, of zijn er teksten gericht aan het publiek, maar dit kan als verwaarloosbaar gezien worden, of ze zijn zo ingebed dat het niet als een verstoring van de opgeworpen realiteit van de performance wordt gezien. Postdramatisch theater verwerpt deze technieken, haalt de realiteit in de voorstelling binnen en maakt van dit echte, van de realiteit, een medespeler op een zeer praktisch en niet louter theoretisch niveau.48 In Nederland valt bijvoorbeeld te denken aan het werk van Jan Fabre, waar acteurs echt uitgeput werden tijdens handelingen in de voorstelling. Het gaat hier om de ervaring van het echte, er worden geen illusies gecreëerd en wat overblijft, is de sobere realiteit. De vraag ‘wat is echt?’ en ‘wat is niet echt?’ wordt gesteld. Mukarovsky noemt deze realiteit in de esthetische vorm, de extra-esthetische dimensie: 47 Mukarovsky, J., Kapitel aus der Ästhetik. (Suhrkamp 1970) p. 12. 48 Lehmann, H.T., Jürs-Munby, K., (vert) Postdramatic Theatre. (Oxon 2006) p. 100. 45 ‘theatre is a practice, however, which like no other forces us to realize’ that there is no firm boundary between the aesthetic and the extra-aesthetic realm. (…) every work of art, but especially so the theatre- presents itself as a construct made of non-aesthetic materials.’49 Net als Hegel ziet Mukarovsky de aanwezigheid van de realiteit als een kracht van theater. Het bijeen komen van de geconstrueerde en de aanwezige werkelijkheden, de verdubbeling van de realiteit, is onderdeel van de ontologie van theater. Mukarovsky: ‘(het kunstwerk JV) ultimately presents itself as an actual accumulation of extra-aesthetic values and as nothing but precisely this accumulation. The material elements of the artistic product and the way in which these are used as creative means appear simply as conductors of the energies embodied in the aesthetic values. (cursivering in het origineel JV)’50 ‘By using the material products of [the respective] culture as its own signs, theatre creates an awareness of the semiotic character of these material creations and consequently identifies the respective culture in turn as a set of heterogeneous systems of generating meaning.’51 Hiermee wordt een bepaalde zelfreflexiviteit gestimuleerd in het theater en deze reflexiviteit karakteriseert de esthetiek van het postdramatische theater, maar deze esthetiek is onlosmakelijk verbonden met de ethiek van het (postdramatische) theater. Het is niet zozeer belangrijk dat de realiteit wordt binnengehaald, maar het feit dat de realiteit aanleiding geeft tot reflexiviteit. Deze geeft aanleiding om de waarde, de innerlijke noodzaak en de significatie van het extra-esthetische in het esthetische te bezien en geeft het esthetische een andere lading. Er wordt steeds gewisseld, niet tussen vorm en inhoud, maar tussen het echte; het realiteitsaspect en de constructie. De toeschouwer neemt als het ware de structuur van het medium waar en beleeft tegelijkertijd het echte, de werkelijkheid door zijn zintuigen. Zoals gezegd wordt met het binnenhalen van de realiteit in theater, ook een ethische dimensie binnengehaald. Hans Thies Lehmann noemt een productie van Peter Brook US, waarin een echte vlinder wordt verbrand, wat leidde tot groot protest in de samenleving. Ook het (zogenaamd?) kapot stampen van de kikkers in De Macht van Theaterlijke Dwaasheden van Fabre, is hier een goed voorbeeld van. Als de illusie wegvalt en de realiteit binnenkomt moet het theater zich moreel verantwoorden. Theater is niet langer een performatieve situatie waarin de een zich in scène zet terwijl de ander toekijkt, maar een performatieve situatie die nauwe banden 49 Mukarovsky, J., Kapitel aus der Ästhetik. (Suhrkamp 1970) p. 12. 50 Ibid. 51 Fischer-Lichte, E., Gaines, J. en Jones, D.L. (vert) The semiotics of theatre. (Bloomington 1992) p. 141. 46 met de sociale en morele realiteit heeft. Met de vervaging van de illusie is het voor de toeschouwer onduidelijk geworden met welke instelling zij datgene wat zich voor hen voltrekt moeten bezien. Het theaterframe van Schoenmakers is onhelder geworden en toeschouwers kunnen zich gaan afvragen of zij niet moeten ingrijpen als ze het niet eens zijn met wat er op het podium gebeurt. In die zin zet het postdramatische theater moreel individueel handelen tegenover sociaal gedrag. Dit is interessant in het kader van de rol van theater in de maatschappij. Als het theater individueel handelen tegenover sociaal gedrag zet, kan de toeschouwer zich afvragen welke vorm van gedrag hij prefereert en waarom. De keuze die dan gemaakt wordt heeft nogal wat consequenties voor de manier waarop deze samenleving functioneert. Zo geeft theater de mechanismen weer die onder ons handelen zitten en maken deze zichtbaar (in een vereenvoudigd model, om met Kattenbelt en Wekwerth te spreken). 4.5 Het politieke aspect van theater In relatie tot het politieke aspect stelt Lehmann zich een aantal vragen, die in het kader van dit betoog wel interessant zijn: ‘Is there a political theatre without narration? Without a fable in Brecht’s sense? (…) Does theatre, as many people believe, rely on the fable as a vehicle for the representation of the world?’52 Heeft de toeschouwer de fabel, de illusie nodig om de wereld gerepresenteerd te zien? Mineur is van mening dat dit wel zo is, als niet het esthetische alleen, maar juist ook de illusie verantwoordelijk is voor de kritische afstand. Dan problematiseert dit de werking van het anti-illusionistische theater. Lehmann stelt als antwoord hierop dat het panorama van het postdramatische theater laat zien dat de zorg dat het theater niet zonder het dramatische kan, in de zin van een fabel of een narratie, onterecht is. Het postdramatische theater kan op betere wijze de essentie van het theater, en dus het leven, weergeven, omdat het niet uitgaat van fictieve figuren en dus een vehikel moet gebruiken. In plaats daarvan laat postdramatisch theater op een directe manier het lichaam van de performer in zijn tijdelijkheid zien: ‘the themes of the oldest theatre tradition reappear, albeit certainly in a new light: enigma, death, decline, parting, old age, guilt, sacrifice, tragedy and Eros.’53 52 Lehmann, H.T., Jürs-Munby, K., (vert) Postdramatic Theatre. (Oxon 2006) p. 180. 53 Ibid., p. 181. 47 Net als Hegel ziet Lehmann wederom een grote kracht in de aanwezigheid van echte mensen op het podium in theater, dit maakt het reëler en persoonlijker en overstijgt daarmee bijvoorbeeld literatuur. Door het reëler en persoonlijker maken van de thematieken worden ze ook actueler en dat geeft weer mogelijkheden om een rol te spelen in de maatschappij. Hegel benoemt het gebruik van echte mensen echter als personificering van het morele domein van theater, dat wil zeggen, de identificatie van de toeschouwer. Deze identificatie wordt nu vooral in relatie tot het illusionistische karakter van theater gezien, het gebruik van personages. Kan een toeschouwer zich ook identificeren met een performer zonder fabel, met alleen het lichaam van de performer? Metz stelt dat dit lichaam volledige identificatie juist in de weg zit. Het anti-illusionistische aspect geeft dus problemen voor de identificatie. En de stelling van Lehmann dat het postdramatische theater de essentie van de mens beter kan weergeven, omdat het directer en zonder fictief vehikel functioneert, is met de gedachtegang van Metz gerelativeerd. Misschien heeft de toeschouwer juist een vehikel nodig om aangesproken te worden. Lehmann benadrukt het belang van de toeschouwer en hoe te toeschouwer aangesproken zou moeten worden, als hij in navolging van Turner betoogt dat het politieke aspect niet zozeer in de manifeste inhoud van de voorstelling zit, maar in de perceptie van de wereld gecreëerd op het podium door de toeschouwer. ‘Its political engagement does not consist in the topics but in the forms of perception. This insight presupposes the overcoming of what Peter von Becker once called the ‘LessingSchiller-Brecht-68-syndrom’ in German theatre. At the same time we have tot avoid facile assertions along the lines that the political is only a superficial aspect of art- or inversely, that all art is ‘somehow’ political. (…) Yet theatre is an art of the social par excellence. (…) the politics of the theatre, however is to be sought in the manner of its sign usage. The politics of theatre is a politics of perception.’54 Deze perceptie van de toeschouwer staat in direct verband met de echte mens op het toneel. Naast de gebruikte tekens en hun relatie tot de sociale werkelijkheid gaat het om de deelnemers van de sociale werkelijkheid, dat wil zeggen de performers, de toeschouwers en hun perceptie van de werkelijkheid. In deze optiek kan er in het theater nagedacht worden over deze (sociale) werkelijkheid, los van de mogelijkheid tot identificatie van de toeschouwer met de mens op het toneel. 54 Lehmann, H.T., Jürs-Munby, K., (vert) Postdramatic Theatre. (Oxon 2006) p. 185. 48 Conclusie premisse 2 De tweede premisse, de kracht van theater in de opvatting van de rol in de maatschappij ligt in het feit dat het (door de fysieke aanwezigheid van de theatermaker(s)) anti-illusionistisch is en zijn eigen constructie niet kan verhullen, is na het onderzoek in hoofdstuk 4 voornamelijk geldig te noemen. Maar er moet opgemerkt worden dat er nog een andere kracht van theater bestaat, namelijk de identificatie van de toeschouwer met de mens op het toneel, deze kracht wordt niet versterkt door het anti-illusionistische aspect van theater en misschien zelfs tegengewerkt. Door de lijfelijke ontmoeting tussen de performer en de toeschouwer maakt het theater gebruik van de realiteit om theater te zijn, maar staat zij volledige mimesis in de weg. Dit gegeven noem ik de paradox van de mimesis. Als theater gebruik maakt van deze paradox en haar eigen ontologie tot het uiterste wil drijven komt er de nadruk te liggen op de constructie van theater, theater als communicatieve situatie. Hiermee is theater een medium geworden dat een hyperbewustzijn van het medium zelf, hypermediacy nastreeft. Dit in tegenstelling tot het immediacy van film en digitale media die streven naar een transparantie. Het postdramatische theater van Lehmann is zo’n hypermediale vorm van theater en Lehmann geeft weer welke elementen van theater ervoor zorgen dat zij anti-illusionistisch is. Bijvoorbeeld het bijna autonoom existeren van theatrale middelen en het binnenhalen van de realiteit in de voorstelling. De voorstelling wordt een gebeurtenis waarbij de toeschouwer actief wordt aangesproken als ontvanger van een boodschap van de auctoriale instantie (de theatermaker). Wirth geeft aan dat op deze manier het hele theater een Sprechraum, een spreekruimte wordt en theater wordt een plaats waar de werkelijkheid besproken en inzichtelijk gemaakt wordt. De toeschouwer wordt uitgedaagd na te denken over de mens en de wereld. Dit gegeven maakt dat theater een rol kan spelen in de maatschappij, omdat het uitdaagt na te denken over de basisprincipes van de samenleving. De relatie van theater en de maatschappij zal verder besproken worden in het volgende hoofdstuk: hoofdstuk 5 Theater als vrijplaats. Theater is als spreekruimte niet langer een performatieve situatie waarin de een zich in scène zet terwijl de ander toekijkt, maar een performatieve situatie die nauwe banden met de sociale en morele realiteit heeft. Met de vervaging van de illusie is het bovendien voor de toeschouwer onduidelijk geworden met welke 49 instelling zij datgene wat zich voor hen voltrekt, moeten bezien. Het theaterframe van Schoenmakers is onhelder geworden en toeschouwers kunnen zich gaan afvragen of zij niet moeten ingrijpen als ze het niet eens zijn met wat er op het podium gebeurt. In die zin zet het postdramatische theater moreel individueel handelen tegenover sociaal gedrag en kan zij de toeschouwer aanzetten tot reflectie omdat er mechanismen van gedrag getoond en ervaren worden. In het theater is er sprake van een verdubbeling van de realiteit, theater representeert de werkelijkheid, maar is er ook onderdeel van. Kattenbelt en Wekwerth geven aan dat er in het theater een model van de werkelijkheid wordt getoond dat de werkelijkheid inzichtelijker maakt. Het anti-illusionistische theater drijft de spanning van de verdubbeling van de realiteit op, doordat het de realiteit binnenhaalt als medespeler. Door dit binnenhalen van de realiteit wordt er ook een ethische dimensie binnengehaald in het esthetische. Ik stel dat deze koppeling niet alleen plaats vindt bij de theatermaker, maar vooral afhankelijk is van de toeschouwer. Lehmann noemt dit de politiek van de perceptie of de esthetiek van de verantwoordelijkheid. Hier komt de face-to-face feedback van Paul weer terug, als besproken in hoofdstuk 1: gedragingen beïnvloeden elkaar en dit veronderstelt een bepaalde verantwoordelijkheid. De zichtbaarheid van de zender in het communicatieve proces van het overbrengen van tekens van zender naar de ontvanger, maakt dat de feedback een grotere importantie krijgt. Het domein van het theater wordt naast een esthetisch, een ethisch domein, omdat het van alle media het minst in staat is onzichtbaar te zijn en daardoor een meest zichtbare auctoriale instantie heeft. Daarnaast moet theater door het gebruik van de realiteit verantwoording afleggen aan de morele en sociale realiteit. De kracht van theater in haar rol in de maatschappij blijkt uit het voorgaande inderdaad het anti-illusionistische aspect. Hierbij wordt de werking en de verdubbeling van de realiteit op de spits gedreven. Toeschouwer en performer kunnen zich niet verschuilen achter een dramatisch principe en staan in direct verband met elkaar. Aan de andere kant geeft Hegel aan dat identificatie, het persoonlijke, het menselijk ook een groot deel van de kracht van theater is en dit ligt niet in het antiillusionistische besloten. Ook Lehmann relativeert het anti-illusionistische theater door zich terecht de vraag te stellen of theater, dat mensen ook daadwerkelijk aanspreekt, ook zonder narratief te bewerkstelligen is. 50 Premisse 3 De kracht van theater in de opvatting van de rol in de maatschappij is dat het vrij is van macht, propaganda en handelingsdwang. In het volgende hoofdstuk Theater als vrijplaats zal ik premisse 3 bespreken. Hiervoor zal ik gebruik maken van de theorie over theater en de openbaarheid. In deze theorie wordt de relatie van kunst en de openbaarheid belicht en hierbij wordt over kunst in het algemeen gesproken. Alhoewel het vanuit een historisch perspectief niet vanzelfsprekend is, wil ik in dit betoog theater als kunst opvatten. Ik definieer theater niet alleen als medium ten opzichte van film, televisie en digitale media, maar zie theater als kunst naast bijvoorbeeld audiovisuele kunst en beeldende kunst. Waar er in dit hoofdstuk gesproken wordt over kunst, kan dat als theater gelezen worden. De kunstenaar vat ik op als de theatermaker en dit kan de regisseur of performer op het toneel betekenen. Het hoofdstuk is als volgt opgebouwd: eerst zal ik openbaarheid vanuit een historisch perspectief bezien en Lessings idee van kunst en schoonheid uitleggen aan de hand van Kattenbelt en Mineur (deel 5.1). Vervolgens geef ik aandacht aan het begrip openbaarheid en betoog ik met Vuyk dat het begrip openbaarheid nog steeds relevant is vandaag de dag, voor zowel het theater als de maatschappij (deel 5.2). In deel 5.3 geef ik de eisen van Lessing aan de kunst ten opzichte van de openbaarheid weer. In de daarop volgende delen bespreek ik de drie eisen of ambities van theater ten opzichte van de openbaarheid, zoals die nu geformuleerd zijn: de toegankelijkheid van theater (5.4), het feit dat theater vrij van macht en propaganda moet zijn (5.5) en moet/wil inspelen op kwesties van algemeen belang (5.6). Daarnaast wil ik betogen dat de kracht van theater is dat zij als tegenhanger van het publieke debat gezien kan worden (5.7). Vervolgens ga ik in op de derde kracht van theater volgens de premisse, namelijk dat theater vrij van handelingsdwang is (5.8). Ook wil ik de reflectie, die zo belangrijk is voor theater en de openbaarheid, door middel van het debat specificeren met Koppe in deel 5.9: Theater en debat. Tot slot geef ik een conclusie van de geldigheid van bovenstaande premisse. 51 Hoofdstuk 5 Theater als vrijplaats ‘Het is tijd dat we weer gaan geloven in wat we doen.’ Marianne van Kerkhoven 52 5.1 Theater en openbaarheid In een betoog over de rol van theater in de maatschappij moet de theorie rond theater en de openbaarheid besproken worden. Deze theorie gaat er vanuit dat kunst een onlosmakelijke band met de maatschappij, en een aantal verplichtingen tegenover die maatschappij, heeft. De term ‘openbaarheid’ in de relatie tot de kunst is voor het eerst concreet gemaakt met de Duitse dramaturg Gotthold Ephraim Lessing. In zijn Hamburgische Dramaturgie reageert hij op de veranderde blik op theater en schoonheid en stelt hij een aantal kenmerken van theater vast. Mineur geeft aan dat hiermee het begrip kunst een andere inhoud heeft gekregen: ‘Toch ontwikkelt zich aan het begin van de burgerlijke cultuur, in de tweede helft van de achttiende eeuw, een tamelijk nieuw idee. Het idee namelijk dat de kunst autonoom moet zijn én openbaar.’55 De schoonheid van de kunst werd niet meer gekoppeld aan de algemene regels van Het Goede, Het Ware en Het Schone en daarmee werd de beleving van schoonheid en dus van kunst een subjectieve aangelegenheid. Het ervaren van kunst als subjectieve aangelegenheid zorgde niet per se voor de verlichting van het volk. Omdat de beleving van kunst op deze manier niet meer noodzakelijkerwijs bijdroeg aan de ‘Bildung’ van het volk, besloot Lessing dat er een nieuwe opvatting van kunst en vooral theater moest komen, die reageerde op de burgerlijke maatschappij en haar idealen. Dit theater had een aantal plichten tegenover de openbaarheid, een andere benaming van de ‘publieke sfeer’. In de burgerlijke maatschappij van de 18e eeuw komen het private en het publieke tegenover elkaar te staan, dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Middeleeuwen waar het private en publieke veel meer in elkaar overvloeiden. De openbaarheid opgevat als in de 18e eeuw is een ruimte die een publieke sfeer heeft en waar ieder mens zich mag en kan ophouden. Volgens Lessing is een kunstenaar in de openbaarheid een autonome kunstenaar, die geen verantwoording hoeft af te leggen aan invloedssferen van instituties als de kerk en de wetenschap. ‘Zo ontstaat de autonome moderne kunst. De mogelijkheidsvoorwaarden die door het moderne denken en het (handels-)kapitalisme gegeven worden, creëren de kunstenaar als een zelfstandig ondernemer die vrij van conventies en tradities en niet beperkt door claims uit de hoek van moraal en wetenschap, op basis van zijn eigen inzicht, gevoel en intuïtie zijn kunst maakt.’56 Mineur, F.,‘Theater van de openbaarheid en autonomie.’ Theater & openbaarheid. (Amsterdam 2006) p. 19. 55 56 Ibid., p. 20. 53 5.2 De openbaarheid als ruimte van onbepaaldheid De theorie van het theater en de openbaarheid vindt zijn oorsprong in de 18e eeuw, maar is, mijn inziens, nog steeds van toepassing op het theater van de 21e eeuw. In de opvatting van kunst zijn we niet ver verwijderd van de 18e eeuw en hoewel de structuur van onze maatschappij anders is dan die van de burgerlijke maatschappij, stel ik dat we als makers en toeschouwers nog steeds hetzelfde van kunst en haar relatie tot de openbaarheid verwachten. Daarom wil ik hier ingaan op de relevantie van het begrip openbaarheid voor het nu. Vuyk karakteriseert de openbaarheid als onbepaalde ruimte of als een ruimte van onbepaaldheid. In deze onbepaaldheid is er ruimte voor reflectie en reflectie ziet hij als belangrijk middel van een samenleving om vooruitgang te boeken. ‘Onder openbaarheid versta ik de idee van een publieke ruimte, dat wil zeggen een plek die aan niemand in het bijzonder toekomt en waar mensen vanuit de beslotenheid van hun particuliere leven samenkomen om elkaar in vrijheid te ontmoeten. Meer in het bijzonder is openbaarheid de ruimte waar het publieke debat plaatsvindt, de plek waar nieuwe ontwikkelingen en ideeën getoetst worden op hun bruikbaarheid voor het samenleven.’ 57 Ik wil in navolging van Vuyk stellen dat door middel van evaluatie en kritische reflectie ten opzichte van je eigen leefomgeving deze leefomgeving de mogelijkheid krijgt zich te ontwikkelen. De reflectie van de mens ten opzichte van de leefomgeving en het publiek maken van ideeën over de samenleving, vindt plaats in de openbaarheid en daarom zie ik openbaarheid als een belangrijke spil in maatschappijontwikkeling. Het oorspronkelijke begrip van de openbaarheid van de 18e eeuw verschilt nogal van de manier waarop de openbaarheid van de 21e eeuw functioneert. Vuyk geeft aan dat openbaarheid relatief gezien een recent fenomeen is en dat openbaarheid pas aan het begin van Europese geschiedenis vorm aannam. Net als Habermas die het private tegenover het publieke stelde, stelt Vuyk openbaarheid tegenover geslotenheid. ‘Openbaarheid ontstaat als mensen het besloten leven verlaten. Dit besloten leven bestaat in verschillende vormen. Kern is het leven in de familiekring. Van daaruit breidt het zich uit naar de clan, de stam, het dorp of de buurt. Kenmerkend voor besloten samenlevingsverbanden is, dat de gemeenschap belangrijker is dan het individu.’58 Vuyk, K., ‘Een onbepaalde ruimte. De betekenis van het toneel voor de samenleving.’ Theater & openbaarheid. (Amsterdam 2006) p. 55. 57 58 Ibid. 54 De openbaarheid in de 18e eeuw ging er vooral om de hof en kerkcultuur achter te laten en de burgerlijke cultuur te ontwikkelen, hiervoor kwam er een scheiding in het denken over verschillende sferen, namelijk de private, besloten sfeer en de publieke, openbare sfeer. In deze openbaarheid is ruimte voor debat en reflectie die het gehele openbare leven aangaat. Vuyk schetst de huidige maatschappij als een laatmoderne samenleving en in deze samenleving is er een gebrek aan openbaarheid, terwijl er juist een grote noodzaak is voor een onbepaalde ruimte, omdat er alleen in zo’n lege ruimte reflectie mogelijk is. Vuyk gaat nog verder en vraagt zich zelfs af of er überhaupt wel sprake is van een openbaarheid in de (westerse) samenleving van de 21e eeuw. ‘(…) doet echter twijfelen of de open samenleving van nu een openbare samenleving is als een samenleving met ruimte voor onbepaaldheid en behoefte aan debat. De huidige samenleving is een verzameling privé-levens. Het individu is het centrum van de hedendaagse maatschappij. De heersende ideologie zegt dat belangrijke beslissingen door het individu zelf genomen moeten worden, los van wat anderen daar eventueel van vinden. Maar als dat het uitgangspunt is, waar is dan de onbepaalde ruimte? Dit uitgangspunt heeft geen debat nodig. Hooguit moet je soms stemmen tellen als het gaat over zaken die meer individuen raken en waarbij de belangen van die individuen verschillen.’59 Vuyk stelt dat de samenleving van nu geen publieke sfeer meer herbergt, maar een vermenigvuldiging van private sferen is, die samen de indruk wekken publiek te zijn. De massamedia helpen hier aan mee door private sferen openbaar te maken. Hierbij denk ik aan reality-programma’s waarin het leven van individuen in de publieke sfeer geplaatst worden. Met het publiek maken van private levens wordt er nog geen openbaarheid gecreëerd in de opvatting van Lessing, die vrijheid geeft voor reflectie en debat. Mineur lijkt het hiermee eens: ‘ (…) privatisering, de alom tegenwoordigheid van cultuur en de onmogelijkheid daar als collectief uit te selecteren, doen de oude openbaarheid vervagen. Bovendien wordt steeds meer geregeld door middel van prikkels en vaststaande procedures dan door het doen van een beroep op waarden of debat.’60 Vuyk, K., ‘Een onbepaalde ruimte. De betekenis van het toneel voor de samenleving.’ Theater & openbaarheid. (Amsterdam 2006) p. 58. 59 Mineur, F. ‘De wereld is een schouwtoneel; theater is dat niet.’ Zoekboek 1 Lectoraat Nieuwe Theatraliteit. (Maastricht 2004) p. 32. 60 55 Daarnaast stelt Vuyk dat het theater afhankelijk is van een onbepaalde ruimte voor haar ontwikkeling. De reflectie die plaats vindt in de openbaarheid is belangrijk voor zowel de maatschappij als het theater: ‘Het westerse toneel is direct verbonden met de ontwikkeling van het openbare leven. Ik wil aantonen, dat het belang van het toneel voor de samenleving ligt in het feit dat het een reflectie is op hoe mensen zich in de openbaarheid tot elkaar verhouden.’61 Ik wil echter nog verder gaan en stellen dat ik in het theater juist een mogelijkheid zie tot het creëren van een onbepaalde ruimte en dat met het theater de openbaarheid weer terug in de samenleving komt. Juist omdat het theater, zoals Vuyk al aangeeft, een onbepaalde ruimte biedt voor de reflectie op deze samenleving. Daarmee is theater niet afhankelijk van de openbaarheid, maar creëert ze deze zelf. Theater is in mijn optiek een middel, waar een individu ervoor kiest de beslotenheid van de private sfeer te verlaten en zich te begeven in de publieke sfeer, dat wil zeggen: een sfeer waar er onbepaaldheid is en dus een lege ruimte, waar plaats is voor reflectie op de maatschappij in de vorm van debat. Via deze openbaarheid kan de maatschappij zich ontwikkelen en vooruitgang boeken. 5.3 De eisen van Lessing In het licht van het vorige is het belangrijk dat de eisen, die Lessing aan theater stelde, in relatie tot deze openbaarheid, nagestreefd worden. De plichten van de kunstenaar, die Lessing opstelde ten opzichte van de openbaarheid, zijn de volgende: de eis van de vrije toegankelijkheid, de eis dat kunst gericht moet zijn op het algemene welzijn en de eis dat kunst het debat moet bevorderen.62 Deze eisen komen voort uit de wensen van de nieuwe publieksgroep, namelijk de burgerij, en sluiten aan op de sociale en politieke situatie van de burgerlijke maatschappij van de 18e eeuw. Ik wil deze eisen hier nader bespreken omdat ze mijns inziens nog steeds van toepassing zijn op het begrip ‘theater’ in de 21e eeuw. Ik wil in navolging van Mineur deze drie eisen in historisch perspectief bespreken om de oorsprong van de eisen aan te geven. De eerste, de eis van vrije toegankelijkheid, koppelt Mineur aan de opkomst van de kapitalistische economie in de 18e eeuw. Vuyk, K., ‘Een onbepaalde ruimte. De betekenis van het toneel voor de samenleving.’ Theater & openbaarheid. (Amsterdam 2006) p. 54. 61 Mineur, F.,‘Theater van de openbaarheid en autonomie.’ Theater & openbaarheid. (Amsterdam 2006) p. 21. 62 56 Kunst verschijnt op de kapitalistische markt en wordt zo particulier. Lessing verzet zich hiertegen en stelt dat kunst in zijn beginsel toegankelijk moet zijn voor iedereen, om een betekenisvolle rol in de maatschappij te kunnen spelen. Kunst moet zich in de openbaarheid afspelen en niet beperkt worden tot de private sfeer van rijke particulieren. Mineur merkt op dat de verspreiding van kunst en het oprichten van bijvoorbeeld musea hier een logisch gevolg van is. De kunst moest naar de burger gebracht worden en daar waren instituties als schouwburgen, musea, concertgebouwen en vrij toegankelijke bibliotheken voor nodig. De tweede eis: kunst moet gericht zijn op het algemene welzijn, komt voort uit de breuk van de burgerlijke cultuur met de hofcultuur en de kerkcultuur. De openbare kunst moest zich onderscheiden van de hofkunst die alleen ging over het leven van vorsten en hun hovelingen. De kerkkunst stond in het teken van propaganda en was dus niet autonoom te noemen. Maar, stelt Mineur, de burgerlijke kunst moest zich ook onderscheiden van volksvermaak, van commerciële kunst. De burgerlijke kunst moest van iedereen zijn en over iedereen gaan op een relevante manier. Dat maakt dat er kwesties van algemeen belang besproken werden in deze nieuwe kunst, kwesties die relatie hadden met sociale en morele vraagstukken en zo ingingen op de mechanismen van de burgerlijke maatschappij. De laatste eis van Lessing die Mineur bespreekt, is dat de ‘openbare’ kunst het debat moest bevorderen. Deze eis is in het kader van dit betoog erg belangrijk, omdat het verwijst naar een opvatting van kunst, die vandaag de dag nog veel gehanteerd wordt. De verwachting van kunst is dat zij taboes doorbreekt en de hegemonie van macht en denkbeelden doorbreekt, of poogt te doorbreken, door een tegengeluid te geven. Mineur zegt hierover: ‘In de eerste plaats betekent dit dat de kunstwerken zelf kritisch moeten zijn ten opzichte van dominante wereldbeelden. Daarom dient deze kunst ook autonoom te zijn. Maar in de tweede plaats betekent het vooral dat er rondom de kunsten debat georganiseerd moet worden. Is de waardering die het kunstwerk geniet, of het gebrek daaraan, terecht, communiceert het voldoende, is het origineel, en, niet onbelangrijk, draagt het bij aan de ontwikkeling van de kunsten in het bijzonder en de mensheid in het algemeen? In de tweede helft van de achttiende eeuw ontstaat de kunstkritiek, die al snel een internationaal karakter heeft, doen de kunstfilosofie en de kunstgeschiedenis hun intrede, alle van zins om het algemene belang van de kunsten te bevorderen en het kritische debat over kunstwerken te ondersteunen.’63 Met deze laatste eis is de kunstkritiek begonnen, waar onze huidige kunstkritiek in zijn vorm, inhoud en verwachtingen op gestoeld is. Het is opvallend dat de Mineur, F.,‘Theater van de openbaarheid en autonomie.’ Theater & openbaarheid. (Amsterdam 2006) p. 21. 63 57 kunstuitingen in de 21e eeuw meer dan ooit omgeven zijn door randprogramma’s en debatten. De kernvraag van Lessing geeft aan dat de 18e eeuw en de 21e eeuw wat betreft kunstbeleving niet ver bij elkaar vandaan liggen. ‘Eén vraag komt in dit werk (de Hamburgische Dramaturgie JV) telkens weer naar voren: waarom wordt dit opgevoerd, waarom wordt dit stuk, op die manier, publiekelijk gemaakt? Vanuit die vraag worden de voorstellingen besproken en als het ware getoetst.’64 Met de eis van ‘het publiek maken’ van kunst komt de vraag wat het belang hiervan is. De vraag naar het belang is in de tijd van een opleving van engagement en de vraag naar de rol van de kunst, in mijn geval theater, in de maatschappij zeer relevant. Openbaarheid anno 2007 is nog steeds een plaats waar gestreefd wordt naar de autonomie van de kunstenaar, waar kwesties van algemeen belang besproken worden. De drie eisen van Lessing zijn door onder andere Mineur en Vuyk omgezet naar drie ambities van het hedendaagse theater, om te voldoen aan de openbaarheid. Ik zal deze drie ambities bespreken, om de rol van theater in de maatschappij, met betrekking tot de openbaarheid, helder te maken. De eerste ambitie van toegankelijkheid blijft overeind. De tweede ambitie is om vrij te zijn van macht en propaganda en de derde ambitie is om bij te dragen aan kwesties van algemeen belang. 5.5 Theater is toegankelijk De eis van toegankelijkheid van het burgerlijke kunstideaal van Lessing is al besproken, maar de ambitie van de toegankelijkheid van het hedendaagse ideaal van theater, in het licht van de openbaarheid, nog niet. De toegankelijkheid van de kunst, het theater, wordt nu niet meer alleen bepaald door de infrastructuur naar de kunsten, de instituties van kunst, zoals musea en schouwburgen, maar vooral door het economische principe, dat ten grondslag ligt aan deze toegankelijkheid. Een burger moet het financieel kunnen opbrengen zich naar het theater te begeven. Een kaartje voor het theater mag niet teveel kosten en om deze reden wordt het gesubsidieerd. Daarnaast stelt Mineur dat er geen verboden en geen andere materiele belemmeringen mogen zijn. De subsidiegevers hebben dit onder andere verwoord in de spreidingseis en de reiseis van veel gezelschappen. Mineur, F.,‘Theater van de openbaarheid en autonomie.’ Theater & openbaarheid. (Amsterdam 2006) p. 22. 64 58 De ambitie van toegankelijkheid wordt, naar mijn mening, in het geval van theater overtroffen door de massamedia, zoals televisie. In toegankelijkheid op kwantitatief niveau verliest theater het grof van deze media, omdat deze media in publieksbereik minder materiële en psychologische belemmeringen kennen. Hoewel de massamedia door hoge productiekosten in kwalitatieve zin misschien beperkt worden in hun toegankelijkheid -een productie wordt voor een specifieke groep geproduceerd -, is het zo dat bijvoorbeeld televisie meer mensen bereikt, omdat de toegangsweg naar dit medium eenvoudiger is. De hoeveelheid mensen die het medium theater bereikt is niet groot, maar ik wil daar tegenover stellen dat de toegankelijkheid an sich wel in stand is gebleven. Als men naar het theater wil, dan is dat ook mogelijk; het daadwerkelijke publieksbereik doet niets af aan de eis van toegankelijkheid. Wel moet hier opgemerkt worden dat door het gelimiteerde publieksbereik, de rol die theater in de maatschappij kan spelen, afneemt, simpelweg omdat het kwantitatief niet zoveel mensen bereikt. 5.5 Theater is vrij van macht en propaganda Ik stel in de premisse dat de kracht van theater in haar rol in de maatschappij is, dat zij vrij is van macht en propaganda. Dit sluit aan bij de ambitie van theater in relatie tot de openbaarheid. Waar het in de tijd van Lessing nog ging om een breuk te veroorzaken met de hof- en kerkcultuur, is het vandaag de dag van belang dat kunst, of in ons geval theater, niet ingezet wordt voor het politieke apparaat. Kunst is geen onderdeel van het politieke discours, maar kan door middel van debat wel invloed op dat discours uitoefenen. Relativering van deze ambitie is dat theater wel financieel ondersteund wordt door het politieke apparaat, namelijk de overheid. Mocht de overheid beslissen geen subsidie meer te verlenen, dan krijgt het theater het moeilijk te bestaan. Ook kan de overheid door subsidierichtlijnen indirect de inhoud en de positie van theater beïnvloeden. Dit is mijns inziens niet wenselijk en de ambitie van theater om vrij te zijn van macht en propaganda is daarom erg belangrijk. De kunst moet zich in vrijheid kunnen bewegen, zo stelt ook Mineur: ‘Zo dient de maker zo zelfstandig mogelijk te werk te kunnen gaan, onafhankelijk van eisen van opdrachtgevers en dergelijke. Het publiek zou in staat moeten zijn, al dan niet aangemoedigd door kritiek, vrijelijk te discussiëren over de kwaliteit van het gebodene.’65 Mineur, F. ‘Kunst en openbaarheid.’ Een publieke zaak. Theater en openbaarheid. (Amsterdam 2005) p. 8. 65 59 Daarmee moet kunst ook niet in dienst staan van de commercie, omdat het verkopen van een product door middel van kunst de vrijheid van deze kunst in de weg staat en op deze manier de autonomie van de kunstenaar beteugelt. Vrij van macht en propaganda gaat echter, naast de vrijheid van de kunstenaar, zoals Mineur hierboven al aangeeft, ook om de vrijheid van de toeschouwer. Kattenbelt stelt zelfs dat kunst aan haar eigen begrip voorbij gaat als de vrijheid van de toeschouwer niet gewaarborgd wordt: Zodra het esthetisch handelen (dat wil zeggen de kunst JV) omwille van therapeutische, educatieve, economische of politieke doelstellingen wordt geïnstrumentaliseerd, gaat het esthetisch handelen aan zijn eigen begrip voorbij, wordt kunst therapie, educatie, reclame of propaganda.’66 Kattenbelt is van mening dat als de kunstenaar niet vrij en autonoom is en als de toeschouwer het kunstwerk niet in vrijheid kan bezien, de kunst zelfs geen kunst meer genoemd mag worden. De vrijheid van macht en propaganda is daarmee niet alleen een eis ten opzichte van de openbaarheid, maar een eis ten opzichte van de kunst in het algemeen. Ik ben het eens met Kattenbelt, in die zin dat ik de vrijheid van de toeschouwer om kunst (en dus theater) te ervaren ook als constitutief voor de kunst beschouw. Deze vrijheid van macht en propaganda is essentieel voor de onbepaalde ruimte van de openbaarheid, die Vuyk noodzakelijk stelt voor de reflectie op de maatschappij. Valt deze vrijheid weg, dan valt, in mijn optiek, ook de kritische reflectie weg en kan de kunst geen relevante rol meer spelen in de maatschappij. 5.6 Theater en kwesties van algemeen belang De derde ambitie van het theater, die Mineur omschrijft, is om bij te dragen aan kwesties van algemeen belang. Ook,of misschien beter gezegd: juist, wanneer deze in strijd lijken met de heersende morele, politieke of artistieke opvatting. De tweede eis van Lessing, die hieraan ten grondslag ligt, komt ook voort uit de breuk van de burgerlijke maatschappij met de hof- en kerkkunst. Vandaag de dag verwijst deze ambitie van theater vooral naar een verlangen om zich te onderscheiden van commerciële, ‘kunstzinnige’ uitingen. Mineur koppelt deze ambitie echter aan de eis van Lessing dat theater het debat moet bevorderen: ‘Theater wordt verondersteld een algemeen belang te dienen, de hele mensheid te vertegenwoordigen, en er niet alleen te zijn voor rangen en standen. De beste manier om aan Kattenbelt, C. ,‘Theater en de ontmaskering van de werkelijkheid als enscenering.’ Theater & openbaarheid. (Amsterdam 2006) p. 43. 66 60 die grote ambitie tegemoet te komen is het bevorderen van het debat over theater. Het grote voordeel van theater is dat het tot debat leidt.’67 Mineur stelt hier dat theater tot debat leidt over het theater zelf. Ik wil hier aan toevoegen dat theater tot debat leidt over het theater zelf in relatie tot de wereld en leidt tot debat over de toeschouwer in relatie tot de wereld. Het esthetische podium wordt op deze manier een ethisch podium. Lessing noemde dit de Moralischer Anstalt, de moraalopbouw van, en door middel van kunst. Mineur merkt op dat Lessing artistieke en esthetische criteria naadloos in elkaar over liet gaan, waarmee ook Lessing het esthetische met het ethische verbindt. ‘Zo geeft hij aan dat als in een toneelstuk een moslim heel negatief en vol vooroordelen wordt neergezet, zo’n personage iedere geloofwaardigheid en theatrale werking verliest.’68 Het esthetische, de verbeelding van het personage, is verbonden met de moraal (in de brede zin van het woord) van de voorstelling, het ethische domein. Als de theatrale werking afhankelijk is van deze moraal, dan zijn het esthetische en het ethische aspect van de voorstelling niet te scheiden. Het is eigenlijk niet zo vreemd dat de werking van een voorstelling afhankelijk is van de maatschappij, van de realiteit waar deze voorstelling deel van is. In dat licht is het niet ongeloofwaardig om theater te definiëren in haar rol in de maatschappij, maar zelfs noodzakelijk. De kracht van de kunstenaar, als autonome kunstenaar blijft hier, ondanks de noodzakelijke verbintenis met de maatschappij, belangrijk. Mineur stelt dat de kwesties van algemeen belang alleen benaderd kunnen worden vanuit een autonome, machtsvrije, en eigenlijk eenzame, positie van de kunstenaar. In navolging van Mineur wil ik stellen dat de kwesties van algemeen belang, kwesties zijn die vanuit een marginale positie bezien moeten worden, want alleen dan kan een kunstenaar de taboes en de mechanismen van de samenleving blootleggen. ‘Omdat juist vanuit die positie van autonomie, van betrekkelijke eenzaamheid en twijfel, van onzekerheid en machteloosheid, vorm gegeven kan worden aan wat nog niet benoembaar en soms ook nog niet ervaarbaar was.’69 Vreemd genoeg lijken de kwesties van algemeen belang dus juist onzichtbare kwesties te zijn, zoals taboes. Kunst is in staat ‘het andere’ te laten zien en kan zo het Mineur, F. ‘Kunst en openbaarheid.’ Een publieke zaak. Theater en openbaarheid. (Amsterdam 2005) p. 9. 67 68 Ibid. Mineur, F. ‘De vraag naar openbaarheid.’ Zoekboek 1Lectoraat Nieuwe theatraliteit. (Maastricht 2004) p. 17. 69 61 debat voeden met nieuwe argumenten. Daarmee verschilt het in mijn optiek van de politiek en mag het niet alleen geen deel uitmaken van het politieke discours vanuit de eis dat kunst vrij van macht en propaganda moet zijn, maar stel ik, door haar noodzakelijk marginale karakter, kan het theater ook geen onderdeel zijn van het politieke discours, omdat het dan de rol van kunst niet meer zal kunnen vervullen. 5.7 Theater als tegenhanger van het discours Kattenbelt gaat door op deze kwesties van algemeen belang en noemt dat openbaarheid en publiek debat met elkaar samenhangen. Ik heb hierboven betoogd dat het esthetische waarnemen, dat kunst met zich meebrengt, buiten het politieke debat valt, door haar marginale karakter en daarmee kan theater een tegenhanger van het politieke debat genoemd worden. Kattenbelt geeft echter een tweede aspect van de kunst als tegenhanger, namelijk het feit dat in de kunst de deelnemers een andere manier van ervaren bezigen. Deze gedachte verbindt Kattenbelt aan de geldigheidsaanspraak van kunst. In navolging van Seel en Koppe plaatst hij de geldigheidsaanspraak van kunst in een breder kader, die van de waarheidsesthetica en de gevoelsesthetica. Bij de waarheidsesthetica wordt kunst opgevat als een verbijzondering van kennen, de hoogste vorm van waarheid. De gevoelsesthetica berust op het idee dat kunst stemmingen en gevoelens op kan roepen, die de taal niet kan oproepen. De gevoelsesthetica gaat er vanuit dat de reflectie door middel van de kunst het zuiverste is.70 In het licht van deze tradities in denken over kunst, is datgene wat kunst een meerwaarde geeft ten opzichte van het publieke debat, het feit dat kunst de toeschouwer als het ware bevrijdt van een talig waarnemen van de wereld en een nieuw regiment aan instrumenten aanbiedt om het debat mee te voeden. Dit ervaren is één van de kernargumenten in het kader van de geldigheidsaanspraak van kunst. ‘Esthetisch handelen is bij uitstek gericht op het ‘maken’ van ervaringen. Dit creatieve proces veronderstelt een reflexieve houding tegenover de eigen ervaringswereld. Vanuit een esthetische instelling nemen we ervaringen niet op de koop toe, maar zijn we juist op nieuwe ervaringen uit. Vanuit de noodzaak op de eigen ervaring creatief te reflecteren kan men zichzelf als in de wereld geëngageerd waarnemen.’71 Kattenbelt, C. ,‘Theater en de ontmaskering van de werkelijkheid als enscenering.’ Theater & openbaarheid. (Amsterdam 2006) p. 43. 70 71 Ibid. 62 Daarmee overstijgt de toeschouwer, door middel van kunst, een verstandelijk begrip van de wereld en belangrijker nog; engageert zich met deze wereld. Het ervaren van een dilemma is iets anders dan het slechts uitspreken van een dilemma in een discussie. Het ervaren, ofwel het identificeren van de toeschouwer met het personage, of gebeurtenissen aan den lijve ondervinden, maakt theater in tegenstelling tot een discussie persoonlijk. 5.8 Theater is vrij van handelingsdwang Het ervaren geeft theater een meerwaarde ten opzichte van het (politieke) debat, maar Kattenbelt geeft nog een belangrijk punt aan: dat theater als kunst, als tegenhanger van het politieke discours, profileert vanuit het esthetische waarnemen: ‘In een discours of debat maken de deelnemers zich – om met Habermas (1985) te spreken – vrij van handelingsdwang en ervaringsdruk juist om de argumenten die over en weer worden aangevoerd beter tot hun recht te laten komen. In een esthetische waarnemingssituatie maken de deelnemers zich ook vrij van handelingsdwang, maar accepteren juist en wel vrijwillig het imperatief ‘ervaar!’. We zijn immers op ervaringen uit! Tijdelijk vrijgesteld van de dwang tot handelen ontstaat voor het individu de ‘veilige’ mogelijkheid tot een ervarend experimenteren zonder dat dit onmiddellijke praktische consequenties heeft.’72 Hiermee heeft theater een extra voordeel ten opzichte van het discours, want het biedt zo de mogelijkheid tot redenatie zonder consequenties in een discours, maar handhaaft het ervaren van de (politieke en sociale) werkelijkheid. Anders dan in de sociale werkelijkheid is theater vrij van handelingsdwang, wat ruimte biedt voor reflectie. Ik heb hierboven met Vuyk al het belang aangegeven van reflectie voor de samenleving en theater kan deze reflectie en de openbaarheid een plaats geven in de samenleving. De kracht van theater is dat het een podium kan zijn voor een experiment met sociaal en moreel gedrag. Kattenbelt formuleert dit als volgt: ‘In aansluiting op Seel, maar daarmee wellicht verder gaand dan Seels bedoeling, zou ik esthetisch handelen willen kenschetsen als een aftasten en toetsen van levenservaringen om na te gaan in hoeverre deze op gemeenschappelijkheid berusten. Intuïtie en provocatie spelen daarbij een belangrijke rol, want wie de grenzen van gedeelde ervaringen opzoekt, moet het risico aandurven om ze te overschrijden.’73 Theater kan dan een plek zijn voor debat over de grenzen van sociaal en moreel gedrag, zonder dat daar op dat moment de consequentie van het handelen aan Kattenbelt, C. ,‘Theater en de ontmaskering van de werkelijkheid als enscenering.’ Theater & openbaarheid. (Amsterdam 2006) p. 43 e.v. 72 73 Ibid., p. 44. 63 verbonden hoeft te worden. Hoewel theater specifiek verbonden is met de sociale realiteit en zich daarmee ethisch moet verantwoorden aan deze realiteit, is dit een relatief veilige manier van experimenteren met nieuwe gedragsvormen. Deze veilige manier van experimenteren heeft echter ook een nadeel voor de rol die theater in de maatschappij kan spelen. De toeschouwers hoeven niet te handelen en een theatervoorstelling hoeft geen verandering in denken en gedrag te veroorzaken, omdat zij als laboratorium een afstandelijke positie heeft ten opzichte van het dagelijks leven. Het belang voor de toeschouwer om te handelen neemt af. Het tegenstrijdige van theater bestaat uit het feit dat wanneer de theatermaker te ver gaat om het belang groter te maken en de toeschouwer aan te zetten tot handelen, de vrijheid van de toeschouwer beperkt wordt. Deze vrijheid, zoals hierboven is geconstateerd, is van groot belang om kunst kunst te laten zijn. Wordt deze vrijheid beteugeld, dan schiet de kunst zijn eigen begrip voorbij. Het feit dat er niet noodzakelijkerwijs een handeling van de toeschouwer voorkomt uit de theatervoorstelling, juist het vrij zijn van handelingsdwang, maakt dat de rol van theater in de maatschappij geproblematiseerd wordt. Het is echter zo dat de vrijheid van de toeschouwer belangrijker is, dan het handelen van de toeschouwer, wil theater zijn rol als kunst vervullen in het licht van het debat en de reflectie. 5.9 Theater en debat Dit debat over gedrag en de reflectie van zowel de toeschouwer als de performer komt, volgens Koppe, tot stand door de articulatie van behoeften. Koppe ziet de mens als behoeftesubject en grof gezegd bestaat ook de kunst om in deze behoefte te voorzien. Voor Koppe is de esthetische handeling een handeling, die boven de beperkingen van de dagelijkse werkelijkheid uitstijgt en zo een bijzondere manier van kennen is. Deze esthetische communicatie is bevrijdend, aldus Koppe, omdat het behoeftes openbaart en creëert. Dit gebeurt op twee manieren: door middel van het erotische en het utopische grondmotief. Het erotische grondmotief is de behoefte van een subject om zich kenbaar te maken als behoeftesubject aan anderen en op deze manier vervulde en onvervulde behoeftes uit te wisselen. Op deze manier ontstaat er een belang voor de toeschouwer. Het utopische grondmotief houdt in dat er met de esthetische handeling en de esthetische communicatie, die dat tot gevolg heeft, afstand wordt genomen van het dagelijks leven. Op deze manier ontstaat er ruimte (een ruimte van onbepaaldheid, om met Vuyk te spreken) voor reflectie. De reflectie 64 neemt volgens Koppe de structuur aan van een aantal vragen ten opzichte van waarachtigheid, adequaatheid en authenticiteit. Waarachtigheid karakteriseert Koppe als de afzonderlijke esthetische uitingen in relatie tot de gearticuleerde behoefte. De vraag die gesteld wordt door de toeschouwer is: is deze behoefte aannemelijk? Adequaatheid karakteriseert Koppe als de exemplariteit van de gearticuleerde behoefte:in hoeverre wordt de behoefte duidelijk gemaakt? Authenticiteit is de formele nauwkeurigheid van de behoeftearticulatie: is de aard van de behoefte correct?74 Door het delen van ervaringen en behoeftearticulaties en door het stellen van deze vragen (in theoretische zin) wordt de subjectiviteit overstegen en ontstaat er reflectie op kwesties van algemeen belang voor de maatschappij. Theater als podium van behoeftearticulatie en experiment voor gedrag, maakt dat het een betekenisvolle rol kan spelen in de maatschappij, juist doordat deze behoeftearticulatie vrij is van macht en propaganda en niet direct de consequenties hoeft te dragen van het handelen. Conclusie premisse 3 De derde premisse, de kracht van theater in de opvatting van de rol in de maatschappij is dat het vrij is van macht, propaganda en handelingsdwang, is geldig te noemen in het licht van de hiervoor besproken zaken. Als kanttekening moet hierbij geplaatst worden dat deze elementen alleen van belang zijn voor theater in haar rol in de maatschappij, als je er vanuit gaat dat theater een vorm van debat is en volgens de principes van Lessing moet en kan functioneren. Theater is vrij van macht en propaganda, omdat de kunstenaar, de theatermaker, autonoom functioneert. Deze eis van Lessing komt voort uit de breuk met de hof- en kerkcultuur, maar voor het hedendaagse theater betekent dit dat het niet in dienst staat van een politieke partij. Hoewel theater vanuit de overheid wel financieel ondersteund wordt, en in die zin indirect beïnvloedt wordt door deze overheid, staat het niet in dienst van deze overheid. Met het autonoom zijn van de kunst krijgt ook de toeschouwer een vrijheid, omdat de kunst niet in dienst staat van een economisch apparaat. Kunst is geen reclame, educatie of propaganda en dit is, zo stelt Kattenbelt, wat kunst tot kunst maakt. Vanuit de autonome machteloze positie is 74 Kattenbelt, C. Theater en Film. Aanzet tot een systematische vergelijking vanuit een rationaliteitstheoretisch perspectief. (Utrecht 1991) p. 31. 65 de kunstenaar vrij om commentaar te leveren op de maatschappij en zo het debat te voeden met argumenten. Daarnaast is kunst vrij van handelingsdwang en dit maakt dat kunst een ruimte van onbepaaldheid kan zijn, een ruimte voor reflectie. In het theater kan er geëxperimenteerd worden met gedragingen en morele en sociale codes, omdat er wel ervaren wordt, maar niet gehandeld hoeft te worden. Door het aankaarten van kwesties van algemeen belang, meestal marginale of onzichtbare kwesties, zoals taboes en (politieke) gedragsmechanismen uit de samenleving, draagt het bij aan het algemeen belang. Mineur geeft aan dat het autonoom zijn van de kunstenaar voor het aankaarten van de kwesties van algemeen belang belangrijk is, omdat op de kunstenaar op die manier belangeloos deze kwesties kan bezien. Een nadeel van deze vrijheid van handelingsdwang ligt in het feit dat hierdoor het belang voor de toeschouwer afneemt. De toeschouwer wordt niet gedwongen te handelen en zal dit dan ook misschien niet doen, terwijl de theatermaker dit misschien wel zou willen. Ironisch is dat de vrijheid van de toeschouwer om wel of niet te handelen belangrijker is dan het uiteindelijke resultaat van het (wel of niet) handelen. Dit compliceert echter de rol van theater in de maatschappij. Het derde element van theater in relatie tot de openbaarheid komt niet in de premisse voor, omdat dit de meest problematische is van de drie. Dit is namelijk de ambitie, of de eis van theater om vrij toegankelijk te zijn voor iedereen. Hoewel theater vanuit haar aard vrij toegankelijk is, zijn er wel materiële en psychologische belemmeringen ondanks de verlaging van de financiële drempel door subsidie. De publieksaantallen zijn nog steeds een groot probleem voor het theater en dit maakt dat dit derde aspect van de openbaarheid: de toegankelijkheid, in praktijk geen kracht van het theater is. Deze eis wordt beter vervuld door massamedia. Zoals ik reeds heb aangegeven, bezie ik de kracht van theater in de rol in de maatschappij in haar aandeel in het debat in de openbaarheid. Ik ben me ervan bewust dat dit een opvatting van theater is, die niet iedereen hoeft te delen en mogelijk kan worden opgevat als een beperking van de premisse. 66 Premisse 4 De kracht van theater in de opvatting van de rol in de maatschappij is dat het de handeling toont en een communicatieve esthetische ervaring is. Je zou kunnen stellen dat tegenwoordig de beleving, de ervaring van iets, belangrijker is dan het product zelf. Vanuit haar ontologie sluit theater hier op aan, doordat theater een ervaring is. In het vorige hoofdstuk heb ik betoogd dat theater vrij van handelingsdwang is als een discours, maar daartegenover in tegenstelling tot het discours, wel een ervaring biedt. In het hoofdstuk Theater als ervaring wil ik dit begrip ervaring uitbouwen en theater karakteriseren als specifieke communicatieve esthetische ervaring. Hiervoor wil ik de tegenstelling van het discours en het theater handhaven en aangeven dat theater een ervaring genoemd kan worden, doordat het de handeling niet bespreekt, maar toont. Het tonen van de handeling specificeer ik in deel 6.1 en hier bespreek ik ook de kracht van theater om door middel van het oproepen van mogelijke werelden, een rol te spelen in de maatschappij. In deel 6.2 ga ik in op theater als communicatieve ervaring en stel ik dat theater vooral uit een dramaturgisch handelen bestaat, dat zich uitstrekt naar een normgereguleerd handelen. Theater als esthetische ervaring bespreek ik in deel 6.3 en hier komt ook het verschil tussen de ‘Erfahrung’ en de ‘Erlebnis’ van Benjamin aan bod. Vervolgens wil ik theater in het licht zien van de kynische rede van Diogenes, zoals besproken door Sloterdijk, omdat, in mijn optiek, zowel theater en het kynismos een ervaring bieden. Ik betoog in dit deel (6.4) dat de manier van argumenteren van de kynische rede en de doelstelling ervan kan aansluiten bij de praktijk en de doelstelling van het medium theater. Tot slot geef ik een conclusie waarin ik de geldigheid van de vierde premisse, zoals hierboven geformuleerd, bespreek. Hoofdstuk 6 Theater als ervaring 67 ‘Verantwoordelijkheid krijgt pas zin in een spel van geven en nemen, van vraag en antwoord, van hoor en wederhoor, van kijken en bekeken worden.’ Kees Vuyk 6.1 Theater als platform voor mogelijke werelden In navolging van Kattenbelt heb ik theater al eerder gedefinieerd als een performatieve situatie: een situatie waarin objecten, gebeurtenissen en handelingen getoond worden. Deze situatie van het tonen van de handeling, van ostensie, is constitutief voor theater en wil ik hier als kracht van theater aanduiden tegenover een discours of discussie. In het vorige hoofdstuk heb ik al aangegeven dat theater vrij van handelingsdwang is, maar de toeschouwer wel in staat stelt te ervaren. Het tonen van de handeling, in plaats van het bespreken van de handeling in een discussie, zie ik als een sterk middel, omdat het directer is: het doet immers een beroep op de ervaring: ‘ “Ostensie” is afgeleid van het Latijnse werkwoord ostendere dat met name “laten zien” en “aanwijzen” betekent. Gewoonlijk wordt het begrip “ostensief” gehanteerd als de tegenpool van “verbaal” waarmee het tonen wordt geplaatst tegenover het vertellen; in het geval van ostensie wordt een object, gebeurtenis of handeling niet beschreven, uitgelegd of gedefinieerd in woorden, maar getoond of aangewezen.75 Eco geeft aan dat met de activiteit van de ostensie, de subjecten en objecten aanwezig op het toneel als intentionele tekens gaan functioneren en gaan verwijzen naar een mogelijke wereld of situatie.76 Het tonen van de handeling vindt plaats in de mogelijke wereld van het toneel en schept deze mogelijke wereld. Deze wereld is opgebouwd uit elementen die werkelijk voor de toeschouwer zijn; er zijn immers 75 Kattenbelt, C., Theater en film in het perspectief van de vergelijking. Syllabus voor de cursus Verbeeldingsprincipes TFT 1. (Utrecht 2006) p. 18. 76 Ibid. 68 echte mensen op het toneel en hierdoor is deze wereld onderdeel van de realiteit en verwijst naar deze realiteit. Deze verdubbeling van realiteit heb ik besproken in hoofdstuk 4 Theater als constructie. Met het tonen van deze nieuwe wereld krijgt de toeschouwer de kans om deze wereld te ervaren. De performatieve situatie die theater is, karakteriseert Kattenbelt als voorbeeldfenomeen in navolging van Goodman: ‘De binnen een performatieve situatie getoonde objecten, gebeurtenissen en handelingen hebben immers een voorbeeldfunctie in die zin dat zij verwijzen naar zowel reële als mogelijke objecten, gebeurtenissen en handelingen waartoe zij behoren.’77 Ik wil graag stellen dat theater, door het feit dat zij de handeling kan tonen en zo een voorbeeldfunctie vervult, een platform is voor handelingsoriënteringen en dat de voorbeeldfunctie van theater op deze manier zich kan uitstrekken naar theater als voorbeeld voor de werkelijkheid. Theater kan zo een ruimte zijn voor een experiment met mogelijke werelden, dat later teruggekoppeld kan worden naar de maatschappij. De opgeroepen werelden worden getoetst door de toeschouwer en de performer zelf, vanuit de esthetische instelling. Het theater kan hiermee gekarakteriseerd worden als esthetisch object. Seel noemt de kunst als esthetisch object een specifieke symbolische vorm van gedrags- en handelingsoriëntering. Kattenbelt definieert theater als kunst en noemt theater, gebruik makend van Seel, zodoende ook een specifieke symbolische vorm van gedrags- en handelingsoriëntering.78 Daarbij karakteriseert hij theater als esthetisch object dat een esthetische instelling van zowel toeschouwer als performer veronderstelt. Het esthetische object is, met deze esthetische instelling, gericht op het waarneembaar en ervaarbaar maken van de ervaring: ‘Een esthetisch object veronderstelt een esthetische (waarnemings)instelling. Deze kunnen we karakteriseren als een specifieke symbolische vorm van gedrags- en handelingsoriëntering en van kennisverwerving en -toepassing die primair wordt geleid door de interesse in de presentatie van "(...) Erfahrungsgehalten, die innerhalb einer gegebenen Lebensform [cf. Wittgenstein – CK] die Aktualität und inwendige Verfaßtheit der eigenen Erfahrung zur Wahrnehmung bringen" (Seel, 1985: 127). De waarneembaar en ervaarbaar geworden eigen ervaring wordt door het waarnemend en ervarend subject op haar adequaatheid beoordeeld in het licht van levenservaringen die het subject veronderstelt te delen met anderen die tot dezelfde leefwereld behoren.’79 77 Ibid., p. 19. 78 Kattenbelt, C., Theater en film in het perspectief van de vergelijking. Syllabus voor de cursus Verbeeldingsprincipes TFT 1. (Utrecht 2006) p. 20. 79 Ibid., p. 17. 69 Ik stel in navolging van Kattenbelt dat theater het waarneembaar en ervaarbaar maken van de ervaring is. En met het uiten en waarnemen van de ervaring reflecteren en oriënteren de performer en de toeschouwer op gedrag en handeling. Ik zie theater dan ook als een platform voor het experimenteren met dat getoonde gedrag en die handelingen, omdat de performer de ervaring ervaarbaar en waarneembaar maakt en de toeschouwer (maar ook de performer zelf) deze beziet met een esthetische instelling. Kattenbelt geeft verder aan: ‘Het engagement van de esthetische instelling krijgt niet zijn beslag in het ontwerpen, bekritiseren en uitvoeren van projecten, maar in een dusdanige oriëntatie op zichzelf als ervarene/ervarende, als subject van ervaring, dat men zichzelf als in zijn wereld geëngageerd waarneemt en ervaart. (…) Vanuit een esthetische interesse zoeken en creëren wij ons objecten die tegemoetkomen aan ons verlangen de eigen ervaring te ervaren.’80 Het draait dus vooral om de ervaring vanuit de waarnemingskant, vanuit de toeschouwer en vanuit het deel van de performer dat waarneemt, waardoor ook de performer tot op zekere hoogte een toeschouwer is. De behoefte van de toeschouwer om te ervaren, heeft tot gevolg dat er in het theater altijd gestreefd wordt naar dit ervaren en naar een consensus, die dit ervaren mogelijk maakt. In een vergelijking van theater met een ‘normale’ publieke discussie, geeft dat theater een voorsprong. In een discussie over gedrag en handelen is er geen ervaring en juist het ervaren van gedrag en handelen, maakt dat theater een gedrags- en handelingsoriëntatie kan zijn in het perspectief van de maatschappij. 6.2 De communicatieve ervaring Kattenbelt geeft aan dat zodoende theatraal handelen primair een kwestie is van ervaringshandelen en dat dit ervaringshandelen verbonden is met het dramaturgisch handelingsmodel van Goffman. Het dramaturgisch handelen is een handelen dat gericht is op het ervaarbaar en waarneembaar maken van ervaringen en kan een expressiemiddel genoemd worden, dat zodoende gericht is op consensus.81 80 Kattenbelt, C., Theater en film in het perspectief van de vergelijking. Syllabus voor de cursus Verbeeldingsprincipes TFT 1. (Utrecht 2006) p. 17. 81 Ibid., p. 21. 70 ‘Een overwegend dramaturgisch handelend subject karakteriseert zichzelf door het geprivilegieerd toegankelijke domein van zijn subjectieve wereld aan anderen te onthullen. Zich in scène zettend voor de aanwezige ander die toeschouwt, presenteert het zichzelf niet primair als een kennend subject dat vanuit een overwegend objectiverende instelling in constatieve uitingen zijn cognities over de buitenwereld kenbaar maakt, maar als vooral een behoeftesubject dat vanuit een overwegend reflexieve houding tegenover zijn binnenwereld in expressieve uitingen wensen en gevoelens articuleert.’82 Hier komt de karakterisering van theater als het uitwisselen van behoeften terug, van zowel performer als toeschouwer. Beiden presenteren zichzelf in de performatieve situatie als behoeftesubjecten op zoek naar ervaring. Hiermee ontstaat er in de performatieve situatie communicatie, die met een esthetische instelling wordt bezien en de ervaring die de toeschouwer opdoet, kan een esthetische communicatieve ervaring genoemd worden. Habermas benoemt twee vormen van handelen die elkaars tegenpool zijn: het doelrationele handelen, een handelen dat gericht is op effectiviteit; en het communicatieve handelen, dat gericht is op consensus en dus op gedeeld begrip van de werkelijkheid. De kunst is het domein van het communicatieve handelen en, in het licht van het voorgaande, het domein van de communicatieve ervaring. Onder het communicatieve handelen vallen de conversatie, het dramaturgische handelen -dat, zoals hierboven vermeld, gaat om het delen van ervaringen tussen meerdere individuen-en het normgereguleerde handelen, dat gaat om het handelen van meerdere individuen en uitgaat van een bepaalde norm. Waar de conversatie betrekking heeft op feiten en dus op de objectieve wereld, heeft het normgereguleerde handelen betrekking op de sociale wereld en het dramaturgische handelen op het persoonlijke en dus de subjectieve wereld. Deze vormen van handelen, ofwel de verschillende handelingsmodi, blijven altijd betrokken op elkaar. Een verabsolutering van welke vorm van handelen dan ook zou het communicatieve aspect ondermijnen. Waar een discussie vooral gebruik maakt van de conversatie en het normgereguleerde handelen, maakt het theater als kunst vooral gebruik van het dramaturgisch handelen, maar strekt zich ook uit naar het normgereguleerde handelen. Ik wil hier stellen dat de esthetische communicatieve handeling die theater is, door middel van het ervaarbaar en waarneembaar maken van de ervaring tussen meerdere individuen, een mogelijke wereld creëert, die gerelateerd kan worden aan het normgereguleerde handelen en dus aan de sociale wereld. De bepaling van normen door het normgereguleerde handelen, zie ik als instrument dat reageert op de 82 Ibid. 71 maatschappij en deze kan beïnvloeden, juist doordat in het theater het normgereguleerde handelen anders vormgegeven kan worden. Er kan als het ware een opschorting van de norm plaatsvinden: ‘What still attains an intuitable quality, by contrast, is the momentary suspension of normative, legal and political modes of behaviour, i.e. the plainly non-political terror, anarchy, madness, despair, laughter, revolt, antisocial behaviour- (…).’83 Juist het delen van de ervaring tussen meerdere individuen, maakt dat er een ethisch aspect wordt toegevoegd aan de theatrale situatie. Dit ethische aspect verbind ik aan het normgereguleerde handelen en de mogelijkheid van theater om op een andere manier een norm vast te stellen. Daarmee staat het tegenover het doelgerichte handelen dat geen verantwoording hoeft af te leggen aan de leefwereld, maar alleen aan de effectiviteit van de handeling. In deze redenering is theater, door dit communicatieve aspect, bij uitstek een sociaal proces. Dit onmiskenbare sociale aspect van theater zie ik als een kracht om een rol te spelen in de maatschappij, omdat het handelt over de relatie tussen de ene mens tot de andere. 6.3 De esthetische ervaring De esthetische ervaring is volgens Kattenbelt, in navolging van Adorno, meer dan een subjectieve beleving. Er ontstaat intersubjectiviteit door het streven naar consensus en de gemeenschappelijkheid van de ervaring. Deze intersubjectiviteit kan gekoppeld worden aan de mogelijke gemeenschappelijkheid van de handelingsoriënteringen. ‘Seel spreekt in tegenstelling tot Adorno niet van “objectiviteit” maar van “hypothetische gemeenschappelijkheid”. Hieruit blijkt dat hij evenals Habermas het subject–object–model heeft ingewisseld voor een subject–subject–model.’84 Habermas staat een vorm van handelen voor die als het subject-subject-model te boek staat en, mijns inziens, opgevat kan worden als kenmerk van de esthetische handeling. Hierboven noem ik al het subject-object-model, hetgeen uitgaat van een doelrationeel handelen. Als het handelende subject een effectieve manier van handelen voorstaat, reduceert het de ander als instrument dat dit handelen niet in de weg moet staan: het subject reduceert de ander dan tot object. Bij het subject-subjectmodel verhouden beide subjecten zich tot elkaar en tot de wereld en beschouwen ze 83 Lehmann, H.T., Jürs-Munby, K., (vert) Postdramatic Theatre. (Oxon 2006) p. 175. Kattenbelt, C., Theater en film in het perspectief van de vergelijking. Syllabus voor de cursus Verbeeldingsprincipes TFT 1. (Utrecht 2006) p. 17. 84 72 elkaar ook als zodanig. Dit model kan een esthetisch handelen genoemd worden en de verhouding die de toeschouwer en de kunstenaar aangaan is die van het subjectsubject-model. Verschillende mensen, subjecten en hun subjectieve ervaringen komen bij elkaar en maken daar hun ervaring waarneembaar en ervaarbaar. Deze uitwisseling overstijgt de subjectiviteit en wordt intersubjectief en communicatief en dit geeft theater als esthetische ervaring een grote kracht. Benjamin maakt binnen het domein van de ervaring het onderscheid tussen de ‘Erfahrung’ en de ‘Erlebnis’, de ‘ervaring’ en de ‘belevenis’. ‘Ervaring’ vat hij enger op en is de levenservaring van een individu en de samenvloeiing van verschillende ervaringen, die samen een systeem vormen: ‘(…) een reservoir van opgedane kennis waarin indrukken, informaties en gebeurtenissen worden geïntegreerd in een breder verband. Dit verband heeft te maken met de aanwezigheid van een traditie; ervaring is in zekere zin collectief en onbewust” (Heynen, 2001: 146).’85 De Erlebnis staat hier tegenover en is een kortstondige belevenis of moment van indruk, dat niet noodzakelijkerwijs invloed heeft op de Erfahrung. Alle ervaring is eerst een Erlebnis en kan Erfahrung worden. Theater streeft ernaar om door middel van het creëren van Erlebnis, uiteindelijk Erfahrung te worden. Ik zie de gelijktijdige aanwezigheid van de performer en toeschouwer in dezelfde ruimte als stimulerend aspect om van de Erlebnis een Erfahrung te maken. ‘Ervaring’, naar Benjamin, kunnen we als volgt karakteriseren: ‘ “De ervaring ontstaat als het langzame, onbewuste verwerkingsproces van indrukken de kans krijgt om zich te ontwikkelen” (Heynen, 2001: 238).’86 Ook door het dramaturgische handelen, het delen van ervaringen, wordt de Erlebnis meer dan een kortstondig moment en dus Erfahrung. Dit delen gebeurt niet alleen op het moment zelf, maar werkt door in de toekomst en het verleden en heeft zijn weerslag op het on(der)bewuste. ‘De tijd die nodig is voor het creëren van een Erfahrung wordt gegeven in het theater waar men gedwongen is zich over te geven aan de voorstellingstijd. De theatervoorstelling kan geïntegreerd raken in de levenservaring doordat het de toeschouwer raakt en daarmee sporen achterlaat in het onderbewustzijn.’87 85 Veld, K. op het, Theater Reflecteert! Theater en zijn rol in de openbaarheid. (ongepubliceerd 2006) p. 48. 86 Veld, K. op het, Theater Reflecteert! Theater en zijn rol in de openbaarheid. (ongepubliceerd 2006) p. 48. 87 Ibid., p. 49. 73 Hiermee is de ervaring van het theater, opgevat in de bepaling van Benjamin, een mechanisme dat zowel plaatsvindt in de actualiteit, het hier en nu, als dat het een overstijging is van deze actualiteit. De esthetische ervaring kan dan gekarakteriseerd worden als een ervaring die zowel de subjectiviteit als actualiteit overstijgt en belangrijk kan zijn voor het ‘zijn’ van de mens. De esthetische instelling van de toeschouwer kan ervoor zorgen dat de andere instellingen van deze toeschouwer veranderen, de Erfahrung heeft immers zijn weerslag op de gehele mens. Door deze instellingsverandering van het individu kan, zoals in hoofdstuk 3 Theater als collectief aangegeven, het collectief veranderen van instelling en dit kan zijn weerslag hebben op de maatschappij. 6.4 De ervaring in de kynische rede Als laatste wil ik nog een voordeel van theater als ervaring aangeven in historisch perspectief, door theater op te vatten in de traditie van de kynische rede van Diogenes. Het kynismos is een manier van argumenteren door middel van het lichaam en zodoende ook de ervaring van dit lichaam. Sloterdijk geeft aan dat het kynismos een manier van argumenteren heeft ontdekt waarmee het academische discours niets weet te beginnen. ‘het optreden van Diogenes markeert het meest dramatische moment in het waarheidsproces van de vroege Europese filosofie: terwijl de ‘verheven theorie’ vanaf Plato onherroepelijk de draden naar materiele belichaming doorsnijdt, om de draden van de argumentatie des te meer ineen te vlechten tot logische weefsels, duikt een subversieve variant van de lage theorie op, die de praktische belichaming in een grotesk pantomime op de spits drijft.’(cursivering in het origineel JV)88 Waar er in het academische discours gestreefd wordt naar een rationalisering en objectivering van het besprokene, streeft men bij de kynische rede naar een belichaming en verpersoonlijking van het argument, waar het theater in mijn optiek ook naar streeft. ‘scheiding tussen persoon en zaak, theorie en praktijk komt in deze elementaire visie (van Diogenes JV) totaal niet aan de orde- of het moest zijn als symbool van vertroebeling. Een leer belichamen wil zeggen: zichzelf tot medium maken. Dat is het tegendeel van wat men eist bij het moralistische pleidooi voor handelen volgens strenge idealen.’89 88 Sloterdijk, P., ‘Kritiek van de cynische rede.’ Crea studium generale: Nieuw Engagement. Werkcollege 14 februari-21 maart 2006 Reader. (Amsterdam 2006) p. 5. 89 Ibid. 74 Dit zichzelf tot medium maken, klinkt bekend in dit betoog over theater, omdat de acteur zichzelf ook tot medium maakt. De kynische rede stelde zichzelf tot doel door middel van het zichzelf tot medium maken een ander geluid te laten horen en zo een tegenwicht te bieden aan het (academische) discours. Deze rol zie ik ook voor het theater en als daarbij in overweging genomen wordt dat het Saterspel van de Grieken in verband werd gebracht met het kynismos van Diogenes, lijkt de koppeling van de kynische rede en theater een voor de hand liggende. Diogenes richt zich tegen de rationele traditie van Plato en ontpopt zich als ‘denkende sater’. Vanuit de lichamelijkheid en vanuit de marge gaat hij in op de leugens en waarheden van de maatschappij en de middelen die hij daarvoor gebruikt zijn schaamteloosheid en vrijpostigheid. Het woord vrijpostig heeft pas een paar eeuwen geleden een negatieve connotatie gekregen, geeft Sloterdijk aan, want oorspronkelijk verwijst het naar een productieve agressiviteit. Daarmee kan het theater gezien worden als in de traditie van Diogenes, door middel van een materiële en een lichamelijke inslag kunnen argumenten weergegeven worden met een vrijheid en vrijpostigheid die het discours mist. Op die manier kan het dienst doen als productieve agressieve kracht in de samenleving. Het lichaam en de mens worden tegenover de geest en de gedachte gesteld en de ervaring tegenover het denken. Op deze manier is de kynische rede en ook het theater een ‘dialoog van huid en haar’90 Deze dialoog is noodzakelijk, stelt Sloterdijk, omdat het lichaam en de mens niet in het academische discours aanwezig zijn, waar zij wel aanwezig zouden moeten zijn: ‘aan de academische dialoog mag ze niet deelnemen, ze is alleen toegestaan als thema, niet als existentie. Wat doet men dan? Het materiële, het waakzame lichaam, begint actief te bewijzen dat het soeverein is.’91 Een argument om het materiële ook in de openbaarheid toe te laten - en ik zie dat als een activiteit die in het theater kan plaatsvinden, Diogenes liet dit echter plaatsvinden op het marktplein - is, dat de kynicus juist de openbaarheid moet provoceren, omdat dit de ruimte van het debat is. Dus pas in de openbaarheid, in hetzelfde domein als Sloterdijk, P., ‘Kritiek van de cynische rede.’ Crea studium generale: Nieuw Engagement. Werkcollege 14 februari-21 maart 2006 Reader. (Amsterdam 2006) p. 6. 90 91 Ibid., p. 7. 75 waar de hegemonie van de academische reflectie plaatsvindt, kan het kynisme een punt maken: ‘iets in het openbaar doen is een combinatie van aanwijzen en generaliseren (…)’92 Als men er vanuit gaat dat theater de plek van openbaarheid kan creëren, zoals ik in hoofdstuk 5 Theater als vrijplaats heb betoogd, dan is theater de plek waar de kynische rede zijn voortgang kan vinden. Door middel van de kynische rede kan een argument ervaarbaar gemaakt worden op een vrij(postig)e en misschien schaamteloze manier, omdat het in een communicatieve situatie plaatsvindt. De esthetische afbakening van het theater maakt dat theater ook vrijpostig en schaamteloos kan en mag zijn en op die manier kan zij vanuit de marge invloed uitoefenen op het debat over de maatschappij. Hier moet nog genoemd worden dat de betekenis van het kynisme als ‘het andere’ laten zien door middel van het lichaam en als de poging om op die manier een overzichtspositie ten opzichte van de waarheid te bekleden, vandaag de dag niet meer gehanteerd wordt. In plaats daarvan is de erfenis en de betekenis van het kynisme verschoven naar het cynisme. Cynisme is een radicale ironisering van de ethiek en zou als een doorgeslagen kynisme opgevat kunnen worden, waarbij een overzichtspositie ten opzichte van de waarheid verkregen wordt door nergens meer in te geloven. Waar een cynicus soeverein is door zijn gebrek aan geloof, wil een kynicus de hegemonie van bestaande denkbeelden pareren door daar het alternatief van de ervaring, van de lichamelijkheid tegenover te zetten. Opvallend is dat de meeste theatervoorstellingen die handelen over actualiteit en thematieken die verband houden met het politieke debat, veelal een cynisch perspectief aannemen. De kracht van theater om een rol te spelen in de maatschappij zie ik echter meer in het licht van de ervaring en dus vanuit een kynisch perspectief. 92 Ibid., p. 9. 76 Conclusie premisse 4 De vierde premisse, de kracht van theater in de opvatting van de rol in de maatschappij is dat het de handeling toont en een communicatieve esthetische ervaring is, hoop ik in het licht van het voorgaande aannemelijk gemaakt te hebben. Theater heeft, omdat het een ervaring biedt, een voorsprong op het discours: het kan in plaats van het bespreken van de handeling, de handeling tonen, ervaarbaar maken. De toeschouwer is op zoek naar een consensus die nodig is om zichzelf als behoeftesubject te kunnen presenteren en om op die manier ervaringen te delen. Deze ontvankelijkheid en het streven naar gedeeld begrip maakt theater een communicatieve ervaring. Daarnaast kan theater in navolging van Kattenbelt en Seel gekarakteriseerd worden als vorm van gedrags- en handelingsoriëntering. Door de ostensie die plaatsvindt in het theater wordt een mogelijke wereld gepresenteerd die zich kan uitstrekken naar de maatschappij, doordat er op het podium gedrags- en handelingsoriëntering plaatsvindt. Het dramaturgische handelen, het ervaarbaar en waarneembaar maken van de ervaring, kan zich op deze manier uitstrekken naar een normgereguleerd handelen. Namelijk een handelen dat van doen heeft met meerdere individuen die zich verhouden tot een bepaalde norm. Met de binnenkomst van de ethiek in de theatrale ruimte wordt ook de band met de maatschappij concreter. De instellingsverschuiving van een toeschouwer kan plaatsvinden doordat theater een Erlebnis, een kortstondige indruk kan omvormen naar een langere belangrijkere ervaring in de Erfahrung, die het onderbewuste beïnvloedt. Ik zie de mogelijkheden van theater om dit te doen als groot, omdat het door de voorstellingstijd, maar ook door het communicatieve aspect van de ervaring en de gelijktijdige aanwezigheid van de performer en de toeschouwer die hieraan ten grondslag ligt, de toeschouwer de kans geeft een meer diepgaande ervaring te beleven. De rol van theater in de maatschappij zie ik als de kracht een rol te spelen in de openbaarheid en zelfs deze openbaarheid te bewerkstelligen en deze positie in te vullen met een ruimte om te ervaren. De kynische rede geeft aan waarom de lichamelijkheid van de ervaring een relevant tegenwicht kan bieden tegenover het academische discours. Theater kan door haar ontologie, in navolging van de kynische rede, een rol spelen in het laten zien van ‘het andere’ in haar lichamelijkheid en zo een argument toevoegen aan het publieke debat. Op deze manier is theater onontbeerlijk in het publieke debat dat plaatsvindt in de openbaarheid. Deze 77 openbaarheid is nauw verbonden met de maatschappij, zoals ik in hoofdstuk 5 betoogd heb. Door middel van dit lichamelijke ‘andere’ argument kan theater een rol spelen in de maatschappij, omdat het zo iets anders biedt dan de discussie. Daarnaast kan door de esthetische instelling die een gedrags- en handelingsoriëntering kan zijn, de instelling van een toeschouwer beïnvloed worden, wat zijn weerslag zal hebben op de maatschappij. Hierin ga ik er wel vanuit dat een individu het collectief kan beïnvloeden, zoals ik in hoofdstuk 3 betoogd heb. De invloed van een individu op het systeem van de maatschappij is echter nogal discutabel gebleken en in dit opzicht kan premisse 4 niet helemaal geldig verklaard worden. Een communicatieve, esthetische ervaring speelt meer een indirect dan directe rol in de maatschappij. Daarnaast moet wederom genoemd worden dat de esthetische ervaring voordelen heeft, maar juist door haar afbakening ook een belemmering kan vormen voor de handelingen om zich vanuit de theatrale situatie uit te strekken in de maatschappij. 78 Premisse 5 De kracht van theater in de opvatting van de rol in de maatschappij is dat het, een kunst zijnde, een voortrekkersrol heeft in de maatschappij en daarmee reflecteert op de tijdgeest. In dit laatste hoofdstuk Theater als baken in de tijd wil ik ingaan op de verschillende verwachtingen die ik van theater als kunst heb en die misschien elke toeschouwer heeft. Van theater als kunst verwacht ik dat zij een diepgaande specifieke en inzichtelijke blik op de werkelijkheid kan bieden. In dit hoofdstuk wil ik aannemelijk maken dat de binding van een theatervoorstelling met de specifieke tijd waarin het theater zich beweegt, ook de kracht van theater is in de opvatting van de rol die het kan spelen in de maatschappij. In dit hoofdstuk zal ik meer over de theatermaker spreken dan over theater, de theatermaker wordt opgevat als kunstenaar, als personificatie van wat theater is. Ik wil het hier hebben over de opvattingen en verantwoordelijkheden die de kunstenaar zou moeten hebben als hij de mogelijkheden van theater, zoals geformuleerd in de voorgaande hoofdstukken, wil benutten. Van een kunstenaar verwacht ik dat hij een voortrekkersrol in de maatschappij vervult, door het zichtbaar maken van wat tot dan toe onzichtbaar was. Dit kan slaan op taboes, maatschappelijke mechanismen, maar ook op individuele ervaringen die gemeenschappelijk kunnen worden. Zoals ik in het vorige hoofdstuk heb betoogd zie ik de kynicus in dit opzicht als mens die een inzicht in de maatschappij heeft, dat niet te evenaren is. De esthetische handeling is, zoals we in hoofdstuk 5 en 6 gekarakteriseerd hebben, een vorm van kennen die niet te evenaren is. Via de weg van de esthetiek zie ik een rol voor de kunstenaar weggelegd om de werkelijkheid inzichtelijk te maken, simpelweg door deze te verbeelden en ontvankelijkheid te bewerkstelligen, door ervaringen ervaarbaar en waarneembaar te maken. Door de esthetische communicatieve ervaring en de gelijktijdige aanwezigheid van performer en toeschouwer kan het theater een ervaring maken die bijdraagt aan de Erfahrung. De vraag is echter wat dan precies de inhoud is die theater, en dus de theatermaker, kan bieden aan de Erfahrung en dus op welke manier er relevant bijgedragen kan worden aan de Erfahrung. Deze ligt in de mogelijkheid van de kunstenaar en de gelegenheid die de kunstenaar krijgt om te reflecteren op de verhouding van de mens tot een andere mens en op de verhouding van de mens en de wereld in deze specifieke tijd. Theater, als laboratorium en als onderdeel van de research en development van een maatschappij, kan een uitspraak doen over wat de tijd en tijdgeest behelst. Op deze 79 manier maakt theater de werkelijkheid inzichtelijk, niet alleen door het presenteren van een model hiervan, zoals ik met Wekwerth heb betoogd in hoofdstuk 4 Theater als constructie, maar door de inhoud van dit model, dat het resultaat is van de bijzondere positie van de kunstenaar in de maatschappij. In deel 7.1 zal ik deze positie verhelderen door aan te geven welke specifieke verwachtingen ik heb ten opzichte van de kunstenaar en zijn verhouding tot de wereld. In deel 7.2 beschrijf ik de ‘moderne tijd’ door kort het modernisme, postmodernisme en het postpostmodernisme te bespreken. Hierbij doe ik een aantal uitspraken over de rol van de kunstenaar en wil ik betogen dat wij nu in het postpostmoderne tijdperk leven. In deel 7.3 zal ik nader ingaan op de tijdgeest van deze eeuw door cultuurwetenschappers als Timmer, Taylor en Tilroe te bespreken en komen er enkele uitspraken van theatermakers over deze tijd aan bod. In deel 7.4 zal ik nader ingaan op theatermakers van de nieuwe generatie, zoals Laura van Dolron. In dit deel karakteriseer ik de nieuwe generatie als de generatie Y en als postpostmoderne generatie en geef hun verwachtingen van zichzelf in relatie tot de tijd en in relatie tot de kunst weer. Tot slot zal ik een conclusie geven die uitspraak doet over de geldigheid van de vijfde premisse. 80 Hoofdstuk 7 Theater als baken in de tijd ‘In de werkelijkheid van de hedendaagse multiculturele samenleving is een intellectuele esthetiek hard nodig.’ Slavoj Žižek 81 7.1 De theatermaker als kunstenaar Ik heb in de voorgaande hoofdstukken al impliciet gesproken over de rol van de kunstenaar. In dit deel wil ik echter nog dieper ingaan op de karakterisering en de verwachtingen van deze rol en daarbij wil ik als eerste de uitspraken van dramaturg en publicist Tom Blokdijk aanhalen. Blokdijk geeft aan dat het belang van een kunstwerk ligt in de vaardigheden van de kunstenaar als het gaat om het doorgronden van de werkelijkheid: ‘Hoe wordt een kunstwerk belangrijk? Om te beginnen moeten de kunstenaars er blijk van geven dat ze de werkelijkheid echt weten te doorgronden. Het moet blijken dat ze de mensen in hun ziel hebben gekeken. Dat ze hebben doorzien hoe mensen in het leven staan en hoe ze de werkelijkheid ervaren. Dat ze een idee hebben van de wetmatigheden in het gedrag van mensen en in hun omgang met elkaar. Dat ze zich realiseren wat mensen betekenen voor de samenleving en wat de samenleving betekent voor hen.’93 Deze verwachting van een theatermaker is heel specifiek en ziet theater als een plek waar de werkelijkheid inzichtelijker gemaakt wordt en waar mechanismen uit de samenleving getoond kunnen worden. De theatermaker zelf zie ik als persoon die een bijzondere manier van kennen van de maatschappij en de werkelijkheid heeft en dit staat tegenover het idee dat een kunstenaar geen verplichtingen heeft tot de wereld en de werkelijkheid en dat kunst niets moet of hoeft. Kunst is in mijn opvatting en in die van Blokdijk geen vrije associatieve plaats waar alles kan gebeuren en waar er zomaar een opschorting plaatsvindt van regels en eisen. Kunst kan een instituut genoemd worden, waarvan verwacht wordt dat het deze opschorting inzet als middel om de werkelijkheid te doorgronden en inzichtelijk te maken voor de toeschouwer. Ik wil met Blokdijk stellen dat kunst en dus theater altijd een belang heeft en daarmee een verplichting aangaat ten opzichte van de maatschappij. Ik heb in voorgaande hoofdstukken al betoogd dat ik de kracht van theater zie als het gebruik maken van haar ontologie om ‘het andere’ te laten zien. Als men stelt dat kunst de werkelijkheid inzichtelijk moet maken en men dit koppelt aan het tonen van ‘het andere’ dan kan kunst meer inzicht in ‘het ware’en ‘het wezenlijke’ geven. Op die manier kan de rol van een kunstenaar een voortrekkersrol genoemd worden, omdat hij door het tonen van ‘het andere’ de ontwikkeling van een discours, een samenleving of een maatschappij stimuleert. Vuyk zegt het volgende over dat ‘andere’: ‘We leven nu aan het einde van het tijdperk waarin de psychologie het leven van mensen beheerst. Bezig zijn met jezelf is nu een massaproduct. Sommige toneelmakers Blokdijk, T., ‘Iets meer werkelijkheid graag. Het theater van Hollandia.’ Theater & openbaarheid. (Amsterdam 2006) p. 82. 93 82 experimenteren intussen met andere, meer sociale en daarom meer dramatische benaderingen van het menszijn.’94 Als iets gemeengoed wordt, is het de taak van de kunstenaar om daar weer iets tegenover te stellen. Blokdijk lijkt het daarmee eens als hij opmerkt dat de kunstenaar een relevante positie ten opzichte van de gekende waarheid moet innemen: ‘Dan wordt het belang van het kunstwerk óók nog bepaald door de kijk op de werkelijkheid die het publiek al heeft. Bevestigt de kijk van de kunstenaar op de werkelijkheid de kijk die het publiek heeft? Of verdiept de kijk van de kunstenaar die? Of bekritiseert hij die, haalt hij die onderuit, schuift hij die terzijde? Is het voor de toeschouwers en toehoorders, voor de luisteraars en lezers van beláng dat hun kijk op de werkelijkheid bevestigd of verdiept wordt, bekritiseerd, onderuit gehaald of terzijde geschoven?’95 De houding van de kunstenaar tegenover de gekende werkelijkheid is een interessant punt. Moet kunst shockeren? In hoeverre moet en kan kunst eigenlijk het ‘andere’ laten zien? En wat houdt dat dan in? Ger Groot, filosofiedocent aan de Erasmus universiteit Rotterdam, vraagt zich af wat de plaats van kunst in de maatschappij nu nog is. ‘Ooit was ze begonnen als tegenstem tegen een té optimistische Verlichting, geleid door wat Nietzsche het apollinische ideaal van maat, orde en schoonheid noemde. (…) Het wankele evenwicht van extremen waaraan ze in de negentiende eeuw haar bestaansrecht ontleende, maakte daarmee plaats voor een verdubbeld extremisme waarin kunst en maatschappij gemeenschappelijk hun eigen en elkaars ontluistering toeriepen.’96 Moet kunst dan met deze ontluistering het dagelijks leven relativeren, of juist compliceren? Is de kunst een middel tegen afstomping of is ze zelf afgestompt geraakt? Theatermaakster Lotte van den Berg zegt over de kunstenaar als tegenkracht het volgende: De omstandigheden mogen dan misschien vanzelfsprekend zijn, maar de theatermaker zelf moet kritisch blijven. Op zichzelf en op de maatschappij.’97 Van de Berg ziet een kritisch perspectief als één van de pijlers van een kunstenaar. Vuyk, K.,‘Een onbepaalde ruimte. De betekenis van het toneel voor de samenleving.’ Theater & openbaarheid. (Amsterdam 2006) p. 73. 94 Blokdijk, T., ‘Iets meer werkelijkheid graag. Het theater van Hollandia.’ Theater & openbaarheid. (Amsterdam 2006) p. 82. 95 96 Groot, G., ‘Kunst ten tijde van Dutroux’, De Groene Amsterdammer. (22 oktober 1997). Berg, L. van den, tijdens ‘Heimwee naar de Revolte’ een discussie in de Brakke Grond op 11-11-05 met o.a. Moniek Toebosch, Jan Joris Lamers en Gerard Jan Rijnders, discussieleider Wil Hildebrand. 97 83 Concluderend stel ik dat theater als kunst: reflectief en kritisch moet zijn, hetgeen in de vorm van ontluistering kan zijn, maar theater moet zich mijns inziens vooral concentreren op het tonen van ‘het andere’, om op deze manier iets tegenover de gekende werkelijkheid te stellen. Dit doet theater door ervaringen ervaarbaar en waarneembaar te maken en een situatie te creëren die gericht is op gedeeld begrip en zo een mogelijke wereld creëert. Daarnaast is kunst niet onverschillig of vrijblijvend, maar moet het een noodzaak hebben, waarmee het een verplichting aangaat ten opzichte van de maatschappij. In haar vorm van verbeelden is er in het theater altijd de spanning tussen eenduidigheid en meerduidigheid. Theater kan patronen en mechanismen laten zien, of juist een beroep doen op de fantasie, maar staat altijd in relevante verhouding tot de werkelijkheid en daarmee tot de maatschappij. De theatermaker als kunstenaar is in de optiek van Blokdijk een persoon die de verkregen diepgaande blik op de werkelijkheid kan tonen aan een toeschouwer, juist omdat hij midden in de werkelijkheid staat. Het maken van kunst is daarmee altijd een uitspraak over de werkelijkheid. ‘Een kunstwerk biedt een andere manier om naar de werkelijkheid te kijken. Van kunstenaars wordt verwacht dat zij de werkelijkheid op zich af laten komen, dat zij alles wat ze horen en lezen en zien en voelen en ruiken en proeven door zich heen laten gaan en daarover nadenken. Om vervolgens een andere, fictieve werkelijkheid te scheppen, die op de een of andere manier toch op dé werkelijkheid lijkt. In dat andere van die ándere werkelijkheid ligt de kijk van de kunstenaars op dé werkelijkheid besloten.’98 Deze verwachting van een kunstenaar gaan om de relatie tussen de theatermaker met de werkelijkheid die hij de toeschouwer voorhoudt en met de ‘reële werkelijkheid’. In relatie tot dit aspect geeft Blokdijk ook aan dat een theaterkunstwerk een onuitwisbare indruk moet maken op de toeschouwer, om zijn werkelijkheid te laten prevaleren over dé werkelijkheid. De theatrale ervaring moet: ‘zó onuitwisbaar (zijn JV) dat het het publiek geestelijk, intellectueel én emotioneel zo ‘raakt’, dat het onvergetelijk voor hen is, dat het een ijkpunt wordt voor hun gedrag. De herinnering eraan moet zich net zo lang aan hen opdringen tot ze het in hun ‘systeem’ hebben opgenomen.’99 Hiermee stelt Blokdijk dat een theatrale ervaring Erfahrung moet worden en met de gedrags- en handelingsoriëntering zo’n onuitwisbare ervaring moet zijn dat het een ijkpunt wordt voor gedrag. Ik zie theater als een plek waar de werkelijkheid collectief Blokdijk, T., ‘Iets meer werkelijkheid graag. Het theater van Hollandia.’ Theater & openbaarheid. (Amsterdam 2006) p. 82. 98 99 Ibid. 84 geëvalueerd kan worden door middel van het oriënteren op gedrags- en handelingspraktijken en het komen tot een intersubjectief oordeel over deze praktijken door het toetsen van de blik van de theatermaker hierop. Ik zie het presenteren van de blik van de kunstenaar op de werkelijkheid en de ervaring van de toeschouwers, die hieruit volgt, als beginpunt van een consensus en het streven naar een ‘interwaarachtigheid’ of een intersubjectiviteit. 7.2 Postmodern en postpostmodern Voor ik wil ingaan op de specifieke tijdgeest van de 21e eeuw, wil ik eerst de moderne tijd bespreken door het modernisme, postmodernisme en het postpostmodernisme in vogelvlucht weer te geven. Deze indeling wordt gebruikt om de moderne tijd te beschrijven. Een aantal gedachten die in dit discours voorkomen vind ik belangwekkend genoeg om hier te bespreken met het oog op de rol van de kunstenaar. Natuurlijk betreft het hier een korte weergave van de gedachten in de verschillende stromingen, waarbij ik er soms voor heb moeten kiezen om te generaliseren. Ik ben echter van mening dat ik de essentie van de verschillende gedachtediscours hier wel kan weergeven. De moderne tijd begint met het idee van het modernisme, waarbij er geloofd werd in de vooruitgang door middel van de rede. Het verlichtingsideaal ging er van uit dat men alsmaar een betere wereld kon scheppen door de rede, het woord, het argument en het denken te gebruiken. Door de opkomst van de wetenschap dacht men dat men een instrument van kennen in handen had dat aanspraak kon doen op de absolute objectieve waarheid. Men ging er vanuit dat DE Waarheid bestond en dat DE Mens via de wetenschap steeds meer grip op deze Waarheid kon krijgen. Al in het begin van de 20e eeuw werd hier tegenin gegaan door filosofen die de waarheidsclaim van de rede wantrouwde. In de zeventiger en tachtiger jaren van de 20e eeuw brak het gedachtegoed van het postmodernisme door dankzij het werk van vooral Franse filosofen zoals Foucault, Derrida en Lyotard. Vanaf dat moment was niemand er meer zeker van dat de mens de maat van alle dingen is. ‘Uitgaan van dit basisaxioma leidt tot ontmythologisering van het wereldbeeld. De postmoderne filosofie keert zich tegen de ideologische en religieuze “Grote Verhalen” die de wereld willen verklaren, die mens en wereld als maakbaar beschouwen. En daarmee ook tegen de idealen van de Verlichting en de humanistische traditie van de Modernen. Vandaar de naam: postmodern. Wij zijn continu onderworpen aan een overweldigend aanbod van 85 toevallige gebeurtenissen en een eindeloze stroom van informatie. De werkelijkheid weerstaat ons pogingen tot interpretatie.’100 Dit idee dat niemand een waarheidsclaim kan rechtvaardigen en dat alle ideologieën daarom verworpen moeten worden, vindt weerstand rond het einde van de 20e eeuw en duurt tot in het begin van de 21e eeuw, tot in het nu. Vintges voelt een noodzaak om postpostmodern te zijn en wil gebruik maken van de ideeën van zowel het modernisme en postmodernisme, maar wil daar iets tegenover stellen om de mens houvast te geven. Zij geeft met dat doel een aantal inconsequenties van het postmodernisme aan: ‘Het idee dat wij zonder ‘ideologieën’ kunnen leven is zelf een ‘ideologie’, zo stelde de Franse filosoof Louis Althusser enkele decennia geleden. In navolging van de zeventiendeeeuwse filosoof Spinoza wees hij op het altijd aanwezig zijn van de Imaginatio: een kennisvorm die, anders dan rationele kennis, zijn oorspring vindt in de lichamelijke dimensie van de mens en die als zodanig verbonden is met de emoties en zintuigen en met het streven naar zelfhandhaving. Althusser gaf aan de Imaginatio een maatschappelijke dimensie. Hij benadrukte dat deze ‘ideologische’ kennisvorm altijd wordt aangeboden in de vorm van maatschappelijke waardepatronen of wereldbeschouwingen en dat geen maatschappij zonder ideologie kan.(cursivering in het origineel JV).101 Daarnaast betoogt Vintges dat de hedendaagse overwegend postmoderne maatschappij wel degelijk een ideologie heeft: die van het liberalisme. De ideologie van het kapitalisme en de vrije markt is wel niet zo’n zichtbare ideologie, maar dat neemt niet weg dat zij in beginsel normen en waarden bevat, die de mens op een andere mens wil toepassen. De mens kan niet zonder ideologie en daarom zal zij altijd ideologieën creëren, aldus Vintges: ‘Dit idee lijkt nu alom te worden bevestigd door het breed bestaande onbehagen in de moderne westerse wereld, dat ook wel als zinverlies wordt aangemerkt. Van alle kanten horen we een roep om nieuwe bindende waarden voor de westerse maatschappij. In feite betreft het zo vaak gememoreerde ‘einde van de ideologieën’ alleen het einde van de linkse ideologieën, te weten communisme en socialisme. Maar bij gebrek aan tegenkandidaten is het in westerse landen gangbare liberalisme vrijwel onzichtbaar geworden als ideologie.’102 De ideologieën van het Verlichtingsdenken, Liberalisme, communisme en socialisme worden door de postmodernen stuk voor stuk ontmaskerd als wil tot macht en zodoende leggen deze ideologieën hun eigen ideeën en belangen op aan alle 100 Dieho, B., Syllabus dossier theaterdramaturgie. (Utrecht 2004) p. 11. Vintges, K., ‘De noodzaak om post-postmodern te zijn.’ Crea studium generale: Nieuw Engagement. Werkcollege 14 februari-21 maart 2006 Reader. (Amsterdam 2006) p. 21. 101 102 Ibid. 86 anderen. Op deze manier werd de vrijheid van het individu beteugeld, aldus de postmoderne filosofen als Foucault, Lyotard en Derrida. Ze wilden het idee van het moderne denken, dat de mens via de rede maatschappelijke vooruitgang boekt, ondermijnen. Het leven in de postmoderne tijd, stellen zij, is onoverzichtelijk en oncontroleerbaar (en in zekere zin dus irrationeel) en na een ramp als Auschwitz is het denken in vooruitgang an sich en denken in vooruitgang door middel van de rede, discutabel geworden. Met het wegvallen van de rede als apparaat voor het boeken van vooruitgang is ook het idee van DE Waarheid niet langer houdbaar. Elke poging om DE Waarheid te claimen is een vorm van ideologie, aldus de postmodernisten, en dus slechts één van de mogelijkheden. DE Waarheid bestaat niet, wel is er een aantal vertogen, die op bepaalde momenten als Waarheid gezien worden. Een ideologie van zo’n bepaalde groep zet een andere groep buitenspel en dit beteugelt de vrijheid van het individu. De postmodernen geloven dat er leefwijzen zijn die ‘ons niet langer opsluiten in de moderne rationele orde.’103 Voor de kunst vertaalde zich dat in het geloof in een ‘gedanst vrij universum’104 dat geen betekenissen oplegt aan haar toeschouwers. Susan Sontag formuleerde het motto: ‘against interpretation’. Kunst in dienst van dit motto had als uitgangspunt om een eclectische, selectieve houding te ontwikkelen tegenover actualiteit (informatieovervloed) en geschiedenis (culturele sporen).105 Het postmodernisme in de kunst heeft daarmee geen boodschap, of moraliserende werking, maar speelt met kanalen van informatie en met vormprincipes. Het kunstwerk is nog steeds een plek voor de projectie van gevoelens en gedachten, maar biedt dit niet in een consistente overzichtelijke vorm aan de toeschouwer. Postmodernisten lijken er altijd op uit het oude af te breken, te deconstrueren en vanuit dit standpunt beleven zij de ultieme vrijheid. Op deze manieren zetten de postmodernen zich af tegen het feit dat het subjectieve tot objectief verheven wordt. Vintges geeft in het licht hiervan het volgende aan: ‘Kenmerkend voor het postmoderne denken is tot slot de conclusie dat wij aan de subjectvorm voorbij moeten en aan het verdwijnen ervan moeten mee werken. We zouden Vintges, K., ‘De noodzaak om post-postmodern te zijn.’ Crea studium generale: Nieuw Engagement. Werkcollege 14 februari-21 maart 2006 Reader. (Amsterdam 2006) p. 23. 103 104 Boomgaard, J. (red), Van het postmodernisme. (Amsterdam 1985) p. 66. 105 Dieho, B., Syllabus dossier theaterdramaturgie. (Utrecht 2004) p. 11. 87 geen nieuwe verhalen meer moeten construeren, omdat daarmee altijd nieuwe subjectidentiteiten worden vastgelegd, waarmee meteen nieuwe uitsluitingen van weer nieuwe Anderen plaatsvinden.’106 Met de ‘subjectvorm’ wordt verwezen naar de wil van het modernisme om DE Mens te karakteriseren. De postmodernen merken terecht op dat met een karakterisering anderen worden buitengesloten. Het postmoderne denken is daarmee een emancipatorisch denken dat in plaats van een bepaling, en daarmee een gevangenschap, juist een vrijheid en een ‘nomadisch leven’107 zonder hiërarchie en bepalingen voorstelt. Vintges geeft kritiek op dit idee van het postmodernisme in navolging van Habermas. Habermas valt het postmodernisme aan op zijn inconsequenties: ‘Bij al zijn kritiek op de moderniteit blijft het postmoderne denken ‘in feite afhankelijk … van de vooronderstellingen van het moderne zelfbegrip’. Het hanteert namelijk impliciet de vooronderstelling dat kritiek vooruitgang brengt en daarmee lift het mee op dezelfde aanname van de moderniteit die het met zoveel woorden verwerpt, de aanname van vooruitgang via rationaliteit.’108 Habermas betoogt hier met succes dat het postmodernisme in zijn fundament gestoeld is op een paradox: het aangeven van een alternatief dat als verbetering en dus vooruitgang wordt verondersteld, door het verwerpen van het idee van de vooruitgang. De postmodernisten proberen het modernisme achter zich te laten, maar denken zelf nog in de terminologie van het modernisme. Habermas betoogt verder dat het modernisme onvoltooid is gebleken en dat de postmodernisten dit juist geconcludeerd hebben. In plaats van een verwerping van het modernisme, stelt hij echter voor het modernisme aan te vullen en zo te voltooien. Hij stelt een normatieve rationaliteit voor. Dit is een praktijk waarbij rationaliteit wordt gehandhaafd, omdat het vrij van macht is en gebruik maakt van argumentering. Dit is een normatieve praktijk, omdat Habermas voorstelt om een begrip van waarheid te bereiken door de geldigheid van de feitelijke beweringen te bepalen door middel van consensus. Waarheid is dan niet absoluut, maar komt voort uit de mens. Hiermee heeft Habermas echter niet de uitsluiting door middel van bepaling opgelost, die de postmodernisten wel probeerden op te lossen. Wat Habermas wel tracht is deze uitsluiting te Vintges, K., ‘De noodzaak om post-postmodern te zijn.’ Crea studium generale: Nieuw Engagement. Werkcollege 14 februari-21 maart 2006 Reader. (Amsterdam 2006) p. 23. 106 107 Ibid. 108 Ibid., p. 24. 88 relativeren door het gebruik van een machtsvrij instrument als de discussie. Op deze manier worden er geldigheidsaanspraken geformuleerd en kan er een consensus ontstaan. Door deze gemeenschappelijke bepaling wordt een mogelijke uitsluiting gerelativeerd. Vintges lijkt het eens te zijn met de postmodernisten als zij wil voortbouwen op de postmoderne relativering van de superioriteitsclaim van de westerse rede. Maar zij wil verder gaan dan de postmodernisten en stelt voor om postpostmodern te zijn, omdat een te verre relativering van de rede verlamming veroorzaakt in zowel de discussie, het discours als in de maatschappij zelf. ‘Het postmoderne denken heeft ook alleen plaats voor de pure revolte. Zodra het gaat over zienswijzen omtrent een betere wereld of meer vrijheid voor de mens, haakt het af.’109 De bepalingen van DE wereld of DE mens zijn ingrediënten van de grote verhalen en dus instrumenten van uitsluiting en onderdrukking van het individu en de ander. Op deze manier is er binnen het discours van het postmodernisme geen enkele relevante discussie te voeren, omdat elk ingrediënt verwijst naar het modernisme en ideologie. Vintges betoogde al eerder dat de mens behoefte heeft aan een ideologie en daarom kan de mens niet blijven geloven in het postmodernisme: ‘Mensen hebben behoefte aan zingeving op het ‘geleefde’ subjectieve niveau en kunnen niet leven in ‘de wetenschap’, laat staan in de ‘deconstructie.’110 Vintges stelt daarmee de pragmatische filosofie van het postpostmodernisme voor, die rekenschap geeft van het modernisme, maar niet blijft hangen in een poging tot objectieve bepaling van de waarheid door middel van de wetenschap. Ook geeft het rekenschap van het postmodernisme, juist door die claim op DE Waarheid te verwerpen; het postpostmodernisme gaat op zoek naar de intersubjectieve vaststelling van bepalingen, die kunnen resulteren in een ideologie. Vintges ziet voor intellectuelen de taak weggelegd om analyses te maken van de toestand in zijn geheel en om algemene kwesties aan te kaarten en daarmee een ideologie als het ware vorm te geven. Ik zie de theatermaker als kunstenaar als onderdeel van de intellectuele elite met een bijzondere zintuiglijke manier van kennen en als het aangewezen subject om de ijkpunten van een ideologie aan te geven. Ook omdat de kunst het meest gemeen Vintges, K., ‘De noodzaak om post-postmodern te zijn.’ Crea studium generale: Nieuw Engagement. Werkcollege 14 februari-21 maart 2006 Reader. (Amsterdam 2006) p. 28. 109 110 Ibid. 89 heeft met de grondideologie die Spinoza ontwikkelde, de Imaginatio: de eeuwige ideologie van het lichaam en de zintuigen, waar de mens steeds op terug valt. Theater als gedrags- en handelingsoriëntering is de aangewezen plek om de normen en waarden waar de mens volgens de Spinoza en zijn Imaginatio altijd behoefte aan zal hebben te onderzoeken en vast te stellen. De vraag die Vintges aan de intellectuelen stelt, zie ik als vraag aan de kunstenaar, in ons geval de theatermaker: ‘Hoe vinden we een groot verhaal dat weer positief antwoord geeft op de vragen die de mensen zich onder invloed van het postmoderne denken zijn gaan stellen?’111 Hoe kunnen we antwoord geven op grote vragen, zonder een onterechte claim op DE Waarheid te leggen? Hoe kan een ethiek ontwikkeld worden zonder de vrijheid van het individu te beteugelen? Hoe kan er weer zingeving ontwikkeld worden en het hiaat in de ideologieën aangepakt worden? DE Antwoorden op deze vragen zijn er misschien niet, maar de zoektocht naar de mogelijke antwoorden kan juist in het theater plaatsvinden, omdat theater naast een plek voor esthetiek, een plek van ethiek is. Daarnaast is het opgebouwd uit elementen van de werkelijkheid en belangrijker nog: gaat het over mensen door deze mensen ook daadwerkelijk te laten zien. Bovenstaande vragen gaan over de mens en de andere mens die moeten samenleven en dit is één van de kernthema’s van theater. 7.3 Theater en de tijdgeest Als ik stel dat de theatermaker de tijdgeest reflecteert, moet in aanmerking genomen worden dat het onmogelijk is een objectief beeld te geven van de tijd waarin we nu leven, omdat de afstand tot onze tijd zo gering is dat er geen overkoepelende visie op deze tijd bestaat. De theatermaker als kunstenaar geeft hier in mijn optiek echter een voorzet voor, door het herscheppen van de werkelijkheid. Met deze handeling ontstaat wel degelijk een reflectie op de tijdgeest, zoals Blokdijk betoogt: door het herscheppen van de werkelijkheid, zeg je iets over de werkelijkheid zelf. Kunstenaars hebben het over kwesties van belang, theatermakers hebben het over kwesties van belang tussen mensen. Juist vanuit de marginale autonome positie van de theatermaker, zoals beschreven in hoofdstuk 5 Theater als vrijplaats, kan de theatermaker tendensen in de mechanismen van menselijk gedrag laten zien en op deze manier duidt de theatermaker de tijdgeest. Vintges, K., ‘De noodzaak om post-postmodern te zijn.’ Crea studium generale: Nieuw Engagement. Werkcollege 14 februari-21 maart 2006 Reader. (Amsterdam 2006) p. 28. 111 90 Timmer, professor postpostmoderne Amerikaanse literatuur, betitelt onze huidige tijd en de manier waarop kunstenaars reflecteren op deze tijd, net als Vintges, als het postpostmodernisme.112 Waar Vintges het postpostmodernisme in het algemeen uit de doeken doet, beschrijft Timmer de houding van de postpostmodernistische kunstenaar. Dit tijdperk van het postpostmodernisme wordt volgens Timmer gekenmerkt door een open houding ten opzichte van de toekomst. Voor literatuur betekent dit dat de schrijver direct betrokken is en de lezer direct aanspreekt. Hij verschuilt zich niet langer achter zijn personages en daarmee wordt de kunst als het ware transparant. Hiermee doet het postpostmodernisme van Timmer denken aan het postdramatische theaterprincipe van Lehmann. Timmer geeft aan dat postpostmoderne schrijvers en wellicht ook theatermakers het cynisme zien en erkennen, maar er bewust voor kiezen om anders om te gaan met dit cynisme en de werkelijkheid. Onze tijd wordt dus volgens Timmer gekenmerkt door een afkeer van het ‘ideaalloze’. Er is sprake van een nieuw optimisme dat door kunstenaars tentoongespreid wordt als tegenhanger van cultuurpessimisme en onverschilligheid. Taylor betoogt dat in deze tijd, door dit verzet tegen de neutraliteit, een paradox ontstaat: men wil afrekenen met onverschilligheid, maar voelt een noodzaak voor relativisme. Er worden compromissen gesloten ten behoeve van de samenleving, die door het gebruikte relativisme onverschillig genoemd zouden kunnen worden.113 Het grootse van de moderne tijd is, volgens Taylor, dat ieder mens in zijn eigen waarde wordt erkend en dat die waarde ontleend wordt aan ieders individuele manier van zijn. Maar Taylor geeft aan dat diezelfde wending tot ieders unieke ‘ik’, ook een individualisme heeft voortgebracht dat verontrustend genoemd kan worden. Hierin eisen persoonlijke rechten steeds meer speelruimte op ten koste van de maatschappelijke samenhang.114 Het gebrek aan het denken over de samenleving komt voort uit de bejubeling van het individualisme, aldus Taylor. En daarmee dreigen we ‘het vermogen de wereld te zien door de ogen van een ander’115 te verliezen. Het vermogen de wereld door de ogen van een ander te zien, is juist de Timmer, N., tijdens de discussie in Perdu op 03-06-05: ‘Het nieuwe alternatief: een andere kijk op engagement en vernieuwing in de kunst’. terug te vinden op: http://www.perdu.nl/npub/viewnews.cgi?id=1116314577 geraadpleegd op 23-06-05. 112 113 Taylor, C., De malaise van de moderniteit. (Kampen 1994). 114 Groot, G., ‘Charles Taylor filosofeert op open zee.’ De Groene Amsterdammer (29 mei 1996). 115 Ibid. 91 ervaring die theater biedt, doordat het gericht is op dramaturgisch handelen. Toeschouwers ervaren, of identificeren zich misschien zelfs met een ander en krijgen zo een blik in het binnenste van de ander (deze ander kan de theatermaker, performer of een personage zijn). Theater reageert op de tijdgeest door dit ‘zien door de ogen van een ander’ tot thema te verheffen en zo uitspraken te doen over die ander. Tilroe ziet in de maatschappij van nu een spektakelcultuur: ‘De vertrouwde werkelijkheid wordt door de virtuele voorstelling verdrongen. Het verschil tussen echt en onecht verdwijnt. Het leven is kunstmatig tot stand te brengen en lichaam en geest worden naar wens gemodelleerd. Concrete zaken zijn van minder belang dan de ervaring ervan. Buiten de massamedia is er geen bestaan mogelijk. Kortom: alleen consumptie telt en de ‘societé du spectacle’ die kunstenaars van de jaren zestig zagen aankomen, is nu een feit geworden.’116 Theater is een medium dat op het eerste gezicht erg aansluit bij de observatie van Tilroe als het gaat om de spektakelcultuur van de ervaring. Hoewel theater ontologisch is uitgerust om een ervaring te bieden, wil ik theater hier echter opvatten als nuancering van Tilroes idee van de ervaring als deel van de spektakelcultuur en de negatieve connotatie van de ervaring opheffen. Hoewel ook theater als medium een ervaring biedt, de ervaring die Tilroe hier lijkt te verachten, kan theater door een ervaring te bieden, invloed uitoefenen op de Erfahrung, zoals ik heb betoogd in hoofdstuk 6 Theater als ervaring. Als Tilroe spreekt over ervaring, lijkt ze te refereren aan de Erlebnis, aan een kort moment van spektakel en sensatie. De ervaring van het theater is geen spektakel, geen Erlebnis, maar doet een beroep en contrueert de Erfahrung. In het licht van de spektakelcultuur zou ook de gedachte van Vintges over deze tijd genoemd kunnen worden. Zij ziet een behoefte aan beter en meer, die oppervlakkigheid bewerkstelligt, met als gevolg dat de verbinding met de moraal verloren gaat: ‘Het lijkt er nu echter veel op dat mensen behoefte hebben aan ‘meer’, een ‘meer’ dat de liberale maatschappij op dit moment niet 1,2,3 voor handen heeft. Alom wordt de behoefte geuit aan morele zingeving en bindende waarden. Denkers vanuit Christelijke huize hebben hier geen moeite mee, maar in liberale kringen is men naarstig op zoek naar aanvullende ideeën. Zo wijst in Nederland de liberaal Frits Bolkenstein op de noodzaak het liberalisme te verbinden met het joods-christelijke gedachtengoed (…) en kwam de ongekend succesvolle Pim Fortuyn met een Nederlands nationalisme, een mengeling van liberalisme, conservatisme en amoraliteit, slechts bijeen gehouden door een beroep op het echt Nederlander-zijn. Maar 116 Tilroe, A., Het blinkende stof. (Amsterdam 2003) op www.denieuwe.nl/boek/artikelen/2003-2.html geraadpleegd op 26-06-05. 92 waar blijven de maatschappijkritische denkers, de ‘geëngageerde’ intellectuelen, de politieke activisten?’117 Vintges koppelt de zucht naar meer aan een identiteitscrisis, waar Taylor ook naar verwijst. Door de verabsolutering van het individuele is het gemeenschappelijke naar de achtergrond verschoven, waardoor er een crisis in een discours over normen en waarden is ontstaan en behoefte is aan een ‘meer’ dat niet voorhanden lijkt. Theatermaker Joachim Robbrecht lijkt ook te duiden op een identiteitscrisis van zowel mens als kunstnaar en geeft aan dat het onduidelijk is waartegen je in opstand kan komen als kunstenaar. ‘Er is een chaotische maatschappij ontstaan, het is niet langer het establishment tegen links. Je weet niet eens wat je vijand is. Een revolte van nu is meer gericht tegen kleine dingen.’118 Als een theatermaker een revolte moet beginnen tegen de gekende werkelijkheid, dan zou dat een gefragmenteerde revolte zijn, maar collega theatermaker Lotte van den Berg spreekt zich uit tegen de revolte an sich en lijkt de rol van de kunstnaar niet te zien als opstandleider. Van de Berg gaat in tegen het idee dat de kunstenaar per definitie tegen de heersende orde moet zijn. Ze vraagt zich af waartegen ze zich moet verzetten. Ze wordt overal met open armen ontvangen. Bovendien stelt ze: ‘Deze tijd heeft geen behoefte aan lawaai, aan revolte, aan opstand. Deze tijd heeft behoefte aan rust. De heimwee is niet naar de revolte, maar naar iets anders. Misschien naar toen alles nog eenvoudiger was? Theater is iets zonder ruimte en zonder regels. En rustig is het waar er geen vragen zijn.’119 Van den Berg vindt er teveel gesproken en geoordeeld wordt in Nederland. Haar theater is zonder oordeel en op deze manier probeert ook zij als kunstenaar iets tegenover de gekende werkelijkheid te zetten, niet door een opstand tegen het establishment te leiden, maar door in stilte een kunstwerk te creëren waar de mens eindelijk rust mag vinden. Waar het aan ontbreekt in deze tijd en waarom er niet eens een grote revolutie mogelijk is, is een formulering van een utopie, aldus theatermaker Jan Joris Vintges, K., ‘De noodzaak om post-postmodern te zijn.’ Crea studium generale: Nieuw Engagement. Werkcollege 14 februari-21 maart 2006 Reader. (Amsterdam 2006) p. 22. 117 118 Robbrecht, J., tijdens een discussie in de Brakke Grond op 11-11-05 ‘Heimwee naar de Revolte’ met o.a. Moniek Toebosch, Jan Joris Lamers en Gerard Jan Rijnders, discussieleider Wil Hildebrand. 119 Berg, L. van den, tijdens een discussie in de Brakke Grond op 11-11-05 ‘Heimwee naar de Revolte’ met o.a. Moniek Toebosch, Jan Joris Lamers en Gerard Jan Rijnders, discussieleider Wil Hildebrand. 93 Lamers.120 Er is geen grote utopiegedachte. Er zijn geen grote werken, als De mens in opstand van Camus. De revolteveteranen, als Lamers, zijn tot de conclusie gekomen dat de utopie die zij vroeger voor ogen hadden niet te realiseren valt. (Misschien zijn zij cynisch geworden?). Waar Taylor en Timmer een afkeer van ‘het ideaalloze’ signaleren, lijken anderen, zoals Lamers, zich juist te generen voor het woord utopie. Een utopisch ideaal is naïef, zeggen ze. Daarmee valt te denken aan een citaat van Bas Heijne: ‘de mens heeft de vrijheid die ze heeft zoveel mogelijk gebruikt om zich te conformeren.’ Het denken over de tijd en de tijdgeest valt zo uiteen in twee kampen. Aan de ene kant zijn er, grof gezegd, de cultuurpessimisten die niet meer willen geloven in idealen en een utopie, aan de andere kant zijn er de idealisten, met hun blik op de toekomst gericht en tegen onverschilligheid en relativisme. Theatermaker Joachim Robbrecht lijkt hier gelijk te hebben als hij stelt dat de huidige maatschappij te meerduidig is geworden om je ertegen te verzetten. Kunst kan echter laten zien dat deze twee houdingen niet veel van elkaar verschillen en openen het debat door hun eigen ervaringen ervaarbaar te maken en zo vanuit een open houding hun beweegredenen te tonen. Ze spreken zich uit door de werkelijkheid te scheppen op hun manier en daarmee kunnen ze een inventarisatie van deze ‘chaotische maatschappij’ laten zien, één van de posities verdedigen of juist een andere mogelijkheid geven doordat zij een ander vocabulaire hanteren, namelijk dat van de ervaring. 7.4 de tijdgeest van deze generatie Een uitweiding over de reflectie van theatermakers op de huidige tijd is hierboven al begonnen, maar er is ook een generatieconflict duidelijk geworden. Waar de oude generatie, van theatermakers als Jan Joris Lamers, zich afvraagt waarom de jongere generatie zich niet afzet en zelf het geloof in de utopie verloren lijkt te hebben, gaat de jongere generatie op zoek naar wat zij denkt dat de maatschappij nodig heeft buiten verzet en revolte. Van den broek stelt in navolging van Taylor en Becker dat er een nieuw type generatie leeft, generatie Y of generatie ‘why’, geboren tussen 1975 en 1985. Generatie Y volgt op de zogenoemde generatie X en is hiermee een reactie op 120 Lamer, J.J., tijdens een discussie in de Brakke Grond op 11-11-05 ‘Heimwee naar de Revolte’ met o.a. Moniek Toebosch en Gerard Jan Rijnders, discussieleider Wil Hildebrand. 94 deze voorgaande generatie. Vòòr de generatie X waren er de naoorlogse ‘babyboomers’(1946-1964), waarvoor kenmerkend is dat zij graag rebelleerden tegen het systeem. Zij schopten heilige huisjes omver en waren anders in hun politieke ideeën. Daarna kwam de generatie X. ‘Generation X’ (1964-1974), naar het gelijknamige boek van Douglas Coupland. Een generatie die juist zonder illusies, grote idealen, of idolen de arbeidsmarkt betrad.121 Het is in dit licht niet zo vreemd dat de generatie Y juist een grote behoefte heeft aan keuze en optimisme. Van den broek voegt daaraan toe dat de generatie Y ook door twijfel, afwachtendheid en een grote mate van zelfbewustzijn wordt gekenmerkt. Dit komt voort uit de opvoeding ‘met ouders die altijd bereid zijn tot redelijk overleg’.122 Niks moet en alles mag, mits je er maar goede argumenten voor aandraagt. In het onderzoek van Van den Broek worden zes jonge kunstenaars geïnterviewd, waaronder theatermakers Lizzy Timmers en Laura van Dolron. Bij generatie Y draait het om zelfontplooiing en zelfbeschikking en het vormgeven van je eigen leven op een betekenisvolle manier. De kunstenaars in het onderzoek van Van den Broek lijken zich op die manier af te willen keren van de traditie van het individualisme en signaleren dat er een dunne lijn ligt tussen individualisme en egoïsme. ‘Jonge mensen vergeten na te denken over het verband tussen hun keuze en de behoefte van de samenleving. Ik ging naar de kunstacademie omdat ik dat zelf wilde. Niet omdat de opleiding handig voor mijn ouders zou zijn.’123 Het uniek zijn, is belangrijk voor de generatie Y, schetst Van den Broek, maar theatermaakster Laura van Dolron geeft dat aan dat het ‘uniek zijn’ geen aanleiding mag zijn voor een absolutering van het individualisme: ‘Ik vind dat je geen scheiding moet maken tussen iets voor jezelf doen of voor een groter geheel. Ik denk dat het heel belangrijk is dat de fundamenten van de termen individualisme en egocentrisme opnieuw moeten worden geformuleerd.’124 121 Broek, C. van den, ‘In de boemeltrein met generatie Y.’ State of the Art. (Amsterdam 2004) p. 8. 122 Ibid., p. 9. 123 Ibid., p. 10. 124 Ibid. 95 Van den Broek haalt ook Joris Laarman aan, een beeldend kunstenaar, afgestudeerd aan de Design Academy Eindhoven. Hij merkt op dat het zinloos is om via kunst ergens een negatieve reactie op te geven. ‘Je moet als kunstenaar juist het optimisme laten zien omdat je de mogelijkheid hebt om creatief naar de maatschappij of bijvoorbeeld de kunst zelf te kijken. Zodat het publiek zelf verandering wil.’125 De open blik naar de toekomst is een postpostmodern kenmerk volgens Timmer en dit postpostmodernisme is duidelijk toepasbaar op de jonge generatie kunstenaars. Van den Broek besluit in haar artikel met een commentaar op de kunstenaars van de generatie Y: ‘Het zou niet slecht zijn als zij ook het liberalisme van de neutraliteit achter zich laten en zich met blote vuist en een bescheiden houding door de sensatiebeluste en relativistische tijdgeest knokken. Zodat ze met hun scherpe voelsprieten kunnen aftasten hoe de generatiegenoot zijn persoonlijke ‘waarom’ kan vertalen in een vanzelfsprekend ‘omdat’.126 Kunstenaars zijn altijd bezig met het duiden van zichzelf en het duiden van de wereld. De nieuwe generatie kunstenaars geeft hierbij kwaliteiten en gebreken aan van de huidige tijd. Daarmee schetsen ze de tijdgeest, maar van de theatermaker als kunstenaar verwacht ik dat zij de tijdgeest niet alleen weergeven, maar juist ook relevant reageren op de tijd, gebruikmakend van de hiervoor beschreven ontologie en andere kenmerken en mogelijkheden van theater. 125 Broek, C. van den, ‘In de boemeltrein met generatie Y.’ State of the Art. (Amsterdam 2004) p. 12. 126 Ibid., p. 17. 96 Conclusie premisse 5 In dit laatste hoofdstuk heb ik getracht de consequenties van de voorgaande hoofdstukken samen te laten vallen in de rol van theater en daarmee specifiek de rol van de theatermaker als kunstenaar. De vijfde premisse, de kracht van theater in de opvatting van de rol in de maatschappij is dat het, een kunst zijnde, een voortrekkersrol heeft in de maatschappij en daarmee reflecteert op de tijdgeest, heb ik hopelijk door voorgaande argumenten aannemelijk gemaakt. Door het subjectieve karakter ervan is niet te stellen dat deze premisse geldig of ongeldig verklaard kan worden. Ook is deze laatste premisse zo uitgebreid dat hier een geheel eigen onderzoek aan gewijd had kunnen worden. Ik hoop echter dat mijn betoog helder is en dat ik aannemelijke citaten en argumenten heb kunnen weergeven waarom ik theater als reflectiemiddel van de maatschappij zie. Zo ga ik uit van een bepaalde verplichting van kunst ten opzichte van de maatschappij, maar in mijn betoog geef ik al kort aan dat deze opvatting van kunst een specifieke is, waar niet iedereen het mee eens zal zijn. Ik stel echter dat door het verbeelden van de werkelijkheid, een uitspraak over deze werkelijkheid wordt gedaan en dat er daarbij altijd een ethisch perspectief op de werkelijkheid geboden wordt. Aan de kunstenaar de taak om dit ethisch perspectief in te vullen. Daarbij wordt de term ethisch breed opgevat en doel ik niet op eventuele politieke uitspraken die door theater worden gedaan ten opzichte van de werkelijkheid. Wel vat ik theater op als gedrags- en handelingsoriëntering wat theater koppelt aan normen en waarden in de maatschappij, hetgeen echter wederom een specifieke opvatting van theater en haar plichten is. Ik zie de kunstenaar als persoon met een bijzondere manier van kennen en verwacht daarmee dat hij een overzichtsblik op de werkelijkheid kan bieden en zo de toeschouwer een werkelijkheid op toneel kan voorschotelen die de ‘echte’ werkelijkheid inzichtelijker maakt, zoals ook Blokdijk betoogt. Daarmee zie ik voor de kunst een voortrekkersrol weggelegd die in het geval van theater goed kan worden vervuld, omdat theater over mensen gaat, gebruik maakt van mensen om haar werkelijkheid te verbeelden en zo, naast een dramaturgisch handelen, gebruik maakt van een normgereguleerd handelen. Ook is de voortrekkersrol aan theater toe te schrijven, omdat zij met het herscheppen van de werkelijkheid een uitspraak doet over de tijdgeest van de werkelijkheid. Ik stel in navolging van Vintges dat wij nu in een postpostmoderne tijd 97 leven, waarin we door middel van het consensusmodel van Habermas een intersubjectieve geldigheid van normen en waarden willen vaststellen, omdat wij behoefte hebben aan een ideologie die deze normen en waarden in zich vervat. In plaats van van bovenaf deze normen en waarden vast te stellen, willen we dat doen vanuit de mens zelf. Ik zie theater niet alleen als middel om deze zoektocht naar waarden weer te geven en zo te reflecteren op de tijd, maar ik zie in theater ook de mogelijkheid om de ijkpunten van zo’n ideologie weer tegen omdat het een vorm van gedrags- en handelingsoriëntering is en omdat het met haar lichamelijkheid en zintuiglijkheid aanspraak maakt op Spinoza’s Imaginatio. De nieuwe generatie theatermakers is bezig met het karakteriseren van zichzelf als mens en de relatie van de mens tot de wereld en daarmee schetst ze tendensen van de huidige tijdgeest. De makers doen daarmee een beroep op hun eigen denken en doen en op de lichamelijkheid die theater met zich meebrengt. Ze maken geen onderscheid tussen zichzelf en het grotere geheel en zijn daarmee steeds bezig zichzelf te definiëren in het perspectief van de wereld. Daarmee reageren zij op de individualisering en de behoefte aan zowel relativering als gemeenschappelijkheid van deze tijd die Taylor aangeeft. Het is onmogelijk objectief vast te stellen in hoeverre de tijdgeest van nu wordt vastgelegd door de huidige theatermakers, maar als ik zie hoe theatermakers zich verhouden tot grote ideeën als samenleven, heb ik goede hoop dat zij dit op een relevante en inzichtelijke manier doen. 98 Hoofdstuk 8 Conclusie ‘Alles van waarde is weerloos.’ Lucebert (Lubertus Swaanswijk) 99 8.1 Het discours Theater In deze scriptie heb ik onderzoek gedaan naar de kracht van theater om een rol te spelen in de maatschappij door het opstellen van premissen, waarbij elke premisse is geformuleerd naar aanleiding van de vraag naar de mediumspecifieke en kunstzinnige kwaliteiten van theater. Deze scriptie is als discours opgezet, waarbij de inzet is geweest te bepalen wat de mogelijkheidsvoorwaarden van theater zijn om een maatschappelijke functie te vervullen. Ik ging de dialoog aan met een aantal teksten die handelen over de ontologie van theater en kunst en over de tijdgeest. Deze teksten dienden als theoretisch uitgangspunt om argumenten te vinden die de opgestelde premissen konden ondersteunen. Het is niet mijn inzet geweest om een objectiverend onderzoek te doen naar de rol van theater in de maatschappij in die zin dat het onderzoek losgekoppeld kan worden van de persoonlijke positie van de onderzoeker. Mijn eigen positie ten opzichte van het medium theater heb ik juist steeds gethematiseerd in het zoeken naar argumenten om mijn stellingen te verdedigen. Daarbij is het van belang dat in aanmerking genomen wordt dat dit onderzoek nadrukkelijk niet is opgezet vanuit hypotheses die danwel bewezen danwel weerlegd worden. Het objectiverende aspect van dit onderzoek ligt in het feit dat ik het theater door middel van dit onderzoek tot object van reflectie maak. Op deze manier wil ik een startpunt formuleren om het discours te stimuleren. Deze scriptie is een zeer persoonlijke invulling van het potentieel van theater en een persoonlijke visie op welke rol theater, en in het bijzonder een theatermaker, zou moeten spelen in de maatschappij. De rol of het belang van theater in de maatschappij zie ik als de mogelijkheid om als research en development plaats te fungeren en als plek waar toeschouwer en performer samen nadenken over de mens en de wereld. Ik geloof in reflectie en vooruitgang en denk dat theater als kunst dit kan bieden. Door een uitgediept theoretisch kader en een begrippenapparaat aan te reiken hoop ik dat theatermakers en theaterwetenschappers meer inzicht krijgen in deze rol en mogelijkheden zien om deze rol te vervullen. Het denken over theater is mijns inziens belangrijk voor het medium theater in theorie en praktijk, omdat het kan leiden tot nieuwe inzichten en creatieve impulsen. 8.2 Theater is… Ik heb vijf premissen geformuleerd die wat mij betreft constitutief zijn voor theater als medium en theater als kunst. Hieronder zal ik de stellingen en 100 mogelijkheidsvoorwaarden, die voorvloeien uit het onderzoek naar aanleiding van de premissen, weergeven. De ontologie van het theater ligt in de fysieke ontmoeting tussen de theatermaker en de toeschouwer in het hier en nu en is daarmee live te noemen. Er ontstaat een performatieve situatie waar de ene mens zich in scène zet voor de ander die daar vanuit een esthetische instelling naar kijkt. Doordat deze performatieve handeling gericht is op het ervaarbaar en waarneembaar maken van de ervaring ontstaat er een communicatieve ervaring die direct is en daarmee alle deelnemers beïnvloedt. Er ontstaat een (on)bewuste face-to-face feedback in gedrag en hiermee is een verantwoordelijkheid gemoeid, waarbij de performer en de toeschouwer een sociaal contract aangaan. Doordat de deelnemers van de esthetische communicatieve ervaring uit zijn op gedeeld begrip, ontstaan er mogelijkheden tot het vormen van een collectief. Mede door deze verbondenheid ontstaat in het theater een situatie waarbij de deelnemers beïnvloed kunnen worden door elkaar en deze beïnvloeding kan zich van het individu via het collectief uitstrekken naar de maatschappij. Door de aanwezigheid van de performer in het medium kan het medium niet transparant worden en is de toeschouwer zich altijd bewust van het feit dat het gebodene een constructie is van de auctoriale instantie, dat wil zeggen de theatermaker. Doordat het medium theater gebruik maakt van ‘echte’ mensen en werkelijke objecten, haalt theater de realiteit binnen in de performatieve situatie en daarmee spreekt theater naast een esthetische dimensie ook een ethische dimensie aan. Met het herscheppen van de werkelijkheid biedt de theatermaker als kunstenaar een blik op de werkelijkheid, waaraan een ethisch aspect verbonden is en waartoe de toeschouwer zich moet verhouden. Theater gaat immers om mensen en hoe mensen met elkaar omgaan, in een thematiek die handelt over mensen en hoe mensen met elkaar omgaan. Door deze ethische dimensie kan theater een spreekbuis worden om ideeën over de mens en de maatschappij te toetsen. Daarbij kan theater zelfs de openbaarheid in zich vervatten. Theater kan een ruimte van onbepaaldheid creëren, die wel vrij van macht en propaganda moet zijn. Daardoor maakt het zich vrij van krachten die de autonomie van de kunstenaar zouden kunnen ontkrachten. De kunstenaar is iemand die een bijzondere manier van kennen heeft en kwesties van algemeen belang kan aankaarten, door het feit dat hij daar de gelegenheid voor krijgt en zodoende een marginale positie ten opzichte van het dagelijks leven inneemt. De kunst kan door 101 deze positie en door het feit dat de esthetische ervaring vrij is van handelingsdwang, een plek zijn voor experiment met gedachten en mogelijke werelden. Op deze manier kan theater een tegenwicht bieden aan het debat en nieuwe argumenten invoeren, maar deze argumenten ook tonen. Ik zie theater als onderdeel van de openbaarheid en het debat dat daarmee samenhangt, maar ook als een verbijzondering van dit debat. Naast het feit dat theater ‘het andere’ kan laten zien (door de marginale autonome positie van de kunstenaar), kan theater, door de esthetische ervaring, ontvankelijkheid bewerkstelligen en zo een onuitwisbare indruk op een toeschouwer maken. De ervaring die theater biedt kan een ijkpunt worden voor gedrag, omdat theater een gedrags- en handelingsoriëntering is. Zo kan de theatrale ervaring deel worden van de levenservaring van de toeschouwer. Door de instellingsbeïnvloeding van het individu kan theater de maatschappij beïnvloeden. De manier om de toeschouwer te beïnvloeden zie ik door hem een werkelijkheid voor te schotelen, die blijk geeft van een inzicht in de, voor de toeschouwer relevante, werkelijkheid. Daarom zou de theatermaker als kunstenaar een specifieke inzichtelijke blik op de tijdgeest moeten hebben en op die manier een voortrekkersrol in de maatschappij moeten hebben. Theatermakers kunnen reflecteren op de maatschappij door hun autonome marginale positie in te zetten om de tijdgeest proberen te doorgronden. De makers die ik onder generatie Y, de nieuwe generatie theatermakers, schaar, doen dit mijns inziens op een juiste manier door gehoor te geven aan de roep om betekenis en ideologie van de mens en de maatschappij. Deze theatermakers verbinden het individu in hun voorstellingen telkens weer met iets groters in de tijd, wat een gevoel kan zijn, of een houding ten opzichte van de wereld. De premissen zijn in mijn optiek in dit onderzoek allen aannemelijk gemaakt, maar dat was ook te verwachten door de aard van het onderzoek. Aan de mogelijkheidsvoorwaarden kan ik in dit stadium van het onderzoek nog een zesde premisse toevoegen. Namelijk: ‘de kracht van theater in de opvatting van de rol in de maatschappij ligt in het feit dat de esthetische ervaring van de theatermaker als kunstenaar een kwetsbare houding vraagt’. Deze premisse heb ik afgeleid van mijn overtuiging dat zaken in de maatschappij die van algemeen belang zijn, met een vragende blik benaderd moeten worden. De toeschouwer en de performer kunnen alleen samen tot gedeeld begrip komen als eenieder de situatie vanuit een open houding tegemoet treedt, waarbij er ruimte is voor zowel de eigen overtuigen als die van een ander. De kracht van theater is zoals ik met Taylor al even heb aangestipt, de 102 kracht om de wereld ook eens met andere ogen te zien. De relatie van het individu met de ander vindt zijn point-of-attack in het theater en het is juist deze relatie waar filosofen van alle eeuwen hun hoofd over hebben gebroken. Theater beziet deze relatie met ontvankelijkheid en kwetsbaarheid, die waardevol is in een tijd van verharding. 8.3 Mogelijkheden voor verder onderzoek Één van de belangrijkste tegenwerpingen die ik me kan voorstellen bij dit onderzoek is het feit dat er geen objectiverend onderzoek is gedaan, in die zin dat ik feitelijke conclusies heb kunnen formuleren. Het gaat in mijn scriptie steeds om stellingen en aannames en de premissen zijn ook zo geformuleerd. Een aantal redeneringen zou kunnen worden beticht van het zijn van een cirkelredenering. Ik ben echter van mening dat in een onderzoek, dat gebaseerd is op een subjectief en transitorisch fenomeen als theater, het vaststellen van feiten ten opzichte van dit fenomeen problematisch is. Hypothesen kunnen moeilijk worden waargemaakt omdat dit afhangt van de instelling van de onderzoeker, het gaat mijns inziens meer om het waarachtig maken van bepaalde aannames en niet om het waarmaken van bepaalde feiten. Bij een vervolgonderzoek kan ik me voorstellen dat er onderzoek gedaan wordt, op een objectiverende manier, naar de consequenties voor de praktijk van theater om de abstractie van dit onderzoek om te vormen naar concrete voorbeelden. Een historisch perspectief op dit onderwerp zou kunnen leiden tot een onderzoek naar grote gebeurtenissen in de tijd en de manier waarop theater daar op gereageerd en gereflecteerd heeft. Hierbij kan worden gekeken naar de relatie van een voorstelling en de maatschappelijke gebeurtenis. Is er een relatie te vinden tussen een bepaalde fase in een tijd, bijvoorbeeld hoogconjunctuur, laagconjunctuur of politieke instabiliteit, en de keuze voor bepaalde theaterteksten of bepaalde vormen van theater? Ook kan ik me een casestudy naar de voorstellingen van Fassbinder en de kamervragen die hierop volgden, voorstellen. Het lijkt me echter moeilijk om dit soort relaties vast te stellen op een significante manier, omdat er sprake is van veel omstandigheden en dus variabelen waar rekening mee gehouden moet worden. Daarnaast kan er historisch onderzoek gedaan worden naar theatermakers in de praktijk, die de maatschappelijke functie van theater in hun werk onderzochten. Theatermakers als Brecht, Piscator, Meyerhold, Boal, maar ook Artaud waren op zoek 103 naar de maatschappelijke potentie van theater. Vanuit een historisch perspectief zou hun werk onderzocht kunnen worden op de koppeling van theorie aan praktijk. Ook kan de rol in de maatschappij van theater gedifferentieerd worden. In deze scriptie heb ik me toegelegd op de rol van de kritische beschouwing, van het voeden van het debat. Hierbij heb ik geredeneerd vanuit de rol van theater in de openbaarheid. Welke rollen in de maatschappij kan theater nog meer innemen? Ik kan me voorstellen dat theater ook een troostende rol kan bieden. Welke rollen heeft theater in de maatschappij ingenomen en hoe zijn deze relevant te noemen? Een andere richting van vervolgonderzoek is het ontwikkelen van dramaturgische analysemodellen om de rol van theater in de maatschappij, de houding van de theatermaker en de mediumstructuur te koppelen aan concrete voorstellingen. Aan welke formele elementen zou een theatertekst/theatervoorstelling moeten voldoen om een rol te spelen in de maatschappij? Lehmann heeft met zijn typering van het postdramatische theater hier al een voorzet voor gegeven. Welke voorstellingsstructuren hebben de voorkeur in de praktijk bij zowel toeschouwer als performer? Ook ben ik benieuwd, met het zicht op mijn beroep, welke specifieke taak een dramaturg kan vervullen om de rol die theater kan spelen in de maatschappij te vergroten. 104 Samenvatting In deze scriptie doe ik onderzoek naar de kracht van theater en ik vraag me daarbij af welke mediumspecifieke en kunstzinnige kwaliteiten theater bezit en hoe deze in verhouding staan tot de rol van theater in de maatschappij. Ik heb een aantal premissen geformuleerd en deze premissen zijn gebaseerd op mijn persoonlijke visie op theater en kunst. Deze premissen moeten niet opgevat worden als hypotheses, maar als voorwaarden waar het theater aan zou moeten voldoen. In elke hoofdstuk wordt een premisse theoretisch uitgewerkt, waarin ik me steeds concentreer op de relatie tussen het esthetische en het ethische. De eerste premisse is: de kracht van theater in de opvatting van de rol in de maatschappij is het bijeenkomen van de theatermaker(s) en de toeschouwer(s) op een bepaalde plaats en het feit dat er zo een collectief geconstrueerd wordt. Deze premisse heb ik als geldig benoemd met de relativering dat het tot stand komen van een collectief in het theater niet vanzelfsprekend is, maar dat theater ontologisch wel het beste is uitgerust zo’n collectief te stimuleren. De tweede premisse is: de kracht van theater in de opvatting van de rol in de maatschappij ligt in het feit dat het (door de fysieke aanwezigheid van de theatermaker(s)) anti-illusionistisch is en zijn eigen constructie niet kan verhullen. Deze premisse heb ik eveneens als geldig benoemd, maar er moet opgemerkt worden dat er nog een andere kracht bestaat, namelijk de identificatie van de toeschouwer met de mens op het toneel, deze kracht wordt niet versterkt door het anti-illusionistische aspect van theater en misschien zelfs tegengewerkt. De derde premisse is: de kracht van theater in de opvatting van de rol in de maatschappij is dat het vrij is van macht, propaganda en handelingsdwang. Deze premisse is geldig te noemen met als kanttekening dat bovenstaande elementen alleen van belang zijn voor theater in haar rol in de maatschappij als je er vanuit gaat dat theater een vorm van debat is en volgens de principes van Lessing moet en kan functioneren. In de vierde premisse, de kracht van theater in de opvatting van de rol in de maatschappij is dat het de handeling toont en een communicatieve esthetische ervaring is, heb ik aannemelijk gemaakt dat theater, omdat het een ervaring biedt, een voorsprong geeft op het discours. Door de ostensie die plaatsvindt in het theater wordt een mogelijke wereld gepresenteerd die zich kan uitstrekken naar de maatschappij, doordat er op het podium gedrags- en handelingsoriëntering plaatsvindt. Het dramaturgische handelen; het ervaarbaar en waarneembaar maken van de ervaring, 105 strekt zich uit naar een normgereguleerd handelen, waardoor het ethische domein wordt binnengehaald in het theater. De vijfde en laatste premisse, de kracht van theater in de opvatting van de rol in de maatschappij is dat het, een kunst zijnde, een voortrekkersrol heeft in de maatschappij en daarmee reflecteert op de tijdsgeest, concentreert zich op de theatermaker als kunstenaar en de plichten die ik aan dit kunstenaarschap verbind. Daarbij vat ik theater op als gedrags- en handelingsoriëntering, wat theater koppelt aan normen en waarden in de maatschappij en dus aan een sociale wereld, maar dit is een specifieke opvatting van theater en haar plichten. De voortrekkersrol is aan theater toe te schrijven, omdat zij met het herscheppen van de werkelijkheid een uitspraak doet over de tijdgeest van de werkelijkheid. Ik stel dat wij nu in een postpostmoderne tijd leven die door middel van het consensusmodel een intersubjectieve geldigheid van normen en waarden willen vaststellen, omdat wij behoefte hebben aan een ideologie die deze normen en waarden in zich vervat. Ik zie theater niet alleen als middel om deze zoektocht naar waarden weer te geven en zo te reflecteren op de tijd, maar ik zie in theater ook de mogelijkheid om de ijkpunten van zo’n ideologie weer te geven omdat het een vorm van gedrags- en handelingsoriëntering is en omdat het met haar lichamelijkheid en zintuiglijkheid aanspraak maakt op Spinoza’s Imaginatio. De nieuwe generatie theatermakers is bezig met het karakteriseren van zichzelf als mens en de relatie van de mens tot de wereld en daarmee schetst ze, mijns inziens, relevante tendensen van de huidige tijdgeest. Concluderend kan gesteld worden dat alle premissen aannemelijk gemaakt zijn, maar dat dat ook te verwachten viel door de aard van het onderzoek. Mogelijkheden voor vervolgonderzoek liggen in een onderzoek naar de consequenties voor de praktijk van theater om de abstractie van dit onderzoek om te vormen naar concrete voorbeelden. Een historisch perspectief op dit onderwerp zou kunnen leiden tot een onderzoek naar grote gebeurtenissen in de tijd en de manier waarop theater daar op gereageerd en gereflecteerd heeft. Ook kan de rol in de maatschappij van theater gedifferentieerd worden. Welke rollen heeft theater in de maatschappij ingenomen naast die van de kritische reflectie en hoe zijn deze relevant te noemen? Een andere richting van vervolgonderzoek is het ontwikkelen van dramaturgische analysemodellen om de rol van theater in de maatschappij, de houding van de theatermaker en de mediumstructuur te koppelen aan concrete voorstellingen. 106 Bibliografie Literatuur - Auslander, P., Liveness in a mediatized culture. (Londen 1999). - Bleeker, M., ‘Innerlijke transformatie als gevolg van feitelijke gebeurtenissen. Over het theaterwerk van Carina Molier.’ Theater & openbaarheid. (Amsterdam 2006). - Blokdijk, T., ‘Iets meer werkelijkheid graag. Het theater van Hollandia.’ Theater & openbaarheid. (Amsterdam 2006). - Bolter, J.D. en Grusin, R., Remediation. Understanding New Media. (Cambridge 1999). - Boomgaard, J. (red), Van het postmodernisme. (Amsterdam 1985). - Boomkens, R., ‘Identiteit en cultuur.’ Kernthema’s van de filosofie. (Amsterdam 2003). - Broek, C. van den, ‘In de boemeltrein met generatie Y.’ State of the Art. (Amsterdam 2004). - Brommer, C., (red.) Walhalla. is er nog plek voor idealisme? (Amsterdam 2006). - Dieho, B., Syllabus dossier theaterdramaturgie. (Utrecht 2004). - Eggermont, P., e.a.(red), Theater moet schuren. Essays over de maatschappelijke opdracht van het theater. (Amsterdam 2005). - Fischer-Lichte, E., Gaines, J. en Jones, D.L., (vert) The semiotics of theatre. (Bloomington 1992). - Groot, G., ‘Charles Taylor filosofeert op open zee.’ De Groene Amsterdammer. (29 mei 1996). - Groot, G., ‘Kunst ten tijde van Dutroux.’, De Groene Amsterdammer. (22 oktober 1997). - Habermas, J., The structural transformation of the Public Sphere. (Cambridge 1989). - Hillaert, W. ‘Theater uit zichzelf. De anti-autoritaire praktijk van Laura van Dolron.’ Etcetera. (vol. 95 2005). - Kattenbelt, C., ‘Theater als artefact, esthetisch object en scenische kunst.’ Tijdschrift voor theaterwetenschap. (vol. 33 1993). 107 - Kattenbelt, C. Theater en Film. Aanzet tot een systematische vergelijking vanuit een rationaliteitstheoretisch perspectief. (Utrecht 1991). - Kattenbelt, C., Theater en film in het perspectief van de vergelijking. Syllabus voor de cursus Verbeeldingsprincipes TFT 1. (Utrecht 2006). - Krans, A., Vertraagd effect. Hedendaags theater in 1 inleiding en 18 interviews. (Amsterdam 2005). - Lehmann, H.T., Jürs-Munby K., (vert) Postdramatic Theatre. (Oxon 2006). - Mineur, F. ‘Kunst en openbaarheid’ Een publieke zaak. Theater en openbaarheid. (Amsterdam 2005). - Mineur, F. ‘De vraag naar openbaarheid.’ Zoekboek 1 Lectoraat Nieuwe theatraliteit. (Maastricht 2004). - Mineur, F., ‘Het theater van openbaarheid en autonomie.’ Theater & openbaarheid. (Amsterdam 2006). - Mukarovsky, J., Kapitel aus der Ästhetik. (Suhrkamp 1970). - De Mul, J., ‘De digitalisering van de cultuur.’ Lustrumbundel Faculteit der Letteren. (Tilburg 1997) p. 26-49. - Schoenmakers, H., Filosofie van de theaterwetenschappen. (Utrecht 1989). - Sloterdijk, P., ‘Kritiek van de cynische rede.’ Crea studium generale: Nieuw Engagement. Werkcollege 14 februari-21 maart 2006 Reader. (Amsterdam 2006). - Taylor, C., De malaise van de moderniteit. (Kampen 1994). - Tilroe, A., Het blinkende stof. (Amsterdam 2003). - Twaalfhoven, A., (red), Boekman 64. Kunst en Engagement. (Amsterdam 2005). - Vintges, K., ‘De noodzaak om post-postmodern te zijn.’ Crea studium generale: Nieuw Engagement. Werkcollege 14 februari-21 maart 2006 Reader. (Amsterdam 2006). - Vuyk, K.,‘Een onbepaalde ruimte. De betekenis van het toneel voor de samenleving.’ Theater & openbaarheid. (Amsterdam 2006). Overige bronnen - Tongeren, W. van, Naar een Marginaal theater. (ongepubliceerd 2006). - Veld, K. op het, Theater Reflecteert! Theater en zijn rol in de openbaarheid. (ongepubliceerd 2006). 108 - Vroedt, E. de, Briefwisseling tussen theatermaker Eric de Vroedt en secretaris van de Raad voor Cultuur Pieter Bots op www.tin.nl (niet meer online, een samenvatting is te vinden in theaterjaarboek 2004-2005). - ‘Heimwee naar de Revolte’ een discussie in de Brakke Grond op 11-11-05 met o.a. Lotte van den Berg, Moniek Toebosch, Jan Joris Lamers en Gerard Jan Rijnders, discussieleider Wil Hildebrand. - ‘Het nieuwe alternatief: een andere kijk op engagement en vernieuwing in de kunst’ een discussie in Perdu op 03-06-05 met o.a. Jeffrey Meulman, Nicoline Timmer, Jos Joosten, Chris Keulemans en Lizzy Timmers. terug te vinden op: http://www.perdu.nl/npub/viewnews.cgi?id=1116314577 geraadpleegd op 2306-05. - www.denieuwe.nl/boek/artikelen/2003-2.html geraadpleegd op 26-06-05. 109