Afrikaanse Talen en Culturen Academiejaar 2009 - 2010 De Organisatie van Afrikaanse Eenheid en de Afrikaanse Unie: hun optreden in conflicten Casus: Westelijke Sahara Promotor: Prof. Dr. Koenraad Stroeken Masterproef, voorgelegd voor het behalen van de graad van Master in de Afrikaanse Talen en Culturen door SANNE NAUDTS Sanne Naudts [email protected] 00604337 Master Afrikaanse Talen en Culturen Masterproef AMAFRI01000003 Academiejaar 2009-2010 Promotor: Prof. Dr. Koenraad Stroeken [email protected] Vakgroep Afrikaanse Talen en Culturen 4 Voorwoord Een voorwoord schrijft men gewoonlijk wanneer het onderstaande werk voltooid is, en wanneer een dankwoord op zijn plaats is. In dit geval is dat niet anders. Ik zou dit werk nooit hebben kunnen volbrengen zonder de ondersteuning van een aantal mensen. Eerst en vooral gaat mijn diepe dankbaarheid uit naar mijn promoter, Prof. Dr. Koenraad Stroeken. Hij heeft met zeer veel waardevolle tips en aanwijzingen gegeven, en deze paper in de goede richting helpen sturen. Hartelijk bedankt voor de zeer gewaardeerde begeleiding. Vervolgens wil ik ook mijn dankbaarheid uiten ten opzichte van mijn ouders, zus en vriend, die mij doorheen het laatste jaar enorm veel steun en moed hebben gegeven. Dankjewel voor alle huishoudelijke taken die jullie van me hebben overgenomen, dankjewel voor het begrip opbrengen voor mijn slecht humeur in stressperiodes, dankjewel voor het me moed inspreken wanneer ik het even niet meer zag zitten, dankjewel om me af en toe aan te manen terug aan het werk te gaan, dankjewel om mijn isolatie van jullie, vooral in de laatste weken, te verdragen, dankjewel voor jullie nuttige aanwijzingen wanneer ik vast zat, dankjewel om klaar te staan wanneer ik jullie nodig had, dankjewel… In het bijzonder ook een dankjewel aan mama, Lotte en Hilde, die op het laatste nippertje nog een aantal stukken tekst van me hebben herlezen. Jullie hebben zo dit werk bespaard van nog meer type- en spellingfouten, waarvan er ongetwijfeld nog in staan. Jullie hebben ook vele geapprecieerde suggesties gedaan aangaande de stijl van dit werk. Dankjewel… Beste lezer, ik hoop dat je doorheen dit werk mijn geboeidheid voor het onderwerp een beetje kunt ervaren. 5 6 Inhoud Voorwoord ...................................................................................................................... 5 Lijst met afbeeldingen ................................................................................................. 11 Lijst met afkortingen ................................................................................................... 13 Inleiding ....................................................................................................................... 17 Hoofdstuk 1: Eenheid 1.1 Aanloop naar de oprichting van de Organisatie van Afrikaanse 23 Gemeenschappelijke kenmerken van Afrikaanse staten ............................. 24 1.1.1 Economie ................................................................................................. 24 1.1.2 Sociale stratificatie ................................................................................. 25 1.1.3 Politieke aspecten ................................................................................... 26 1.2 Buitenlands beleid en internationale relaties .............................................. 28 1.2.1 Buitenlands beleid .................................................................................. 28 1.2.2 Structuren in de internationale relaties ................................................ 30 1.3 Ideologische fundamenten voor de OAE ....................................................... 33 1.3.1 Nationalisme........................................................................................... 33 1.3.2 Panafrikanisme ...................................................................................... 34 1.4 Samenwerking, onenigheid en verzoening in de aanloop naar de oprichting van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid ........................................................... 38 1.4.1 Redenen voor samenwerking ................................................................. 38 1.4.2 Redenen voor onenigheid........................................................................ 39 1.4.3 Opdeling van Afrikaanse staten............................................................. 40 1.4.4 Verzoening .............................................................................................. 41 1.5 De oprichting van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid ......................... 43 1.5.1 Conferentie van Ministers van Buitenlandse Zaken ............................. 43 1.5.2 Conferentie van Staatshoofden en Regeringsleiders ............................. 46 Hoofdstuk 2: 2.1 De Organisatie van Afrikaanse Eenheid en de Afrikaanse Unie ...... 51 Organisatie van Afrikaanse Eenheid ............................................................ 52 2.1.1 Instellingen en organen .......................................................................... 52 2.1.2 Doelstellingen ......................................................................................... 55 2.1.3 Het budget van de OAU ......................................................................... 56 2.2 De Afrikaanse Unie ....................................................................................... 57 7 2.2.1 Instellingen............................................................................................. 57 2.2.2 Doelstellingen ......................................................................................... 57 2.2.3 Evaluatie van de OAE, toekomst van de AU ......................................... 60 2.3 De OAE en AU in relatie met de Verenigde Naties...................................... 61 2.3.1 Samenwerking tussen de OAE/AU en VN ............................................. 61 2.3.2 Representatie van Afrika in VN-organen .............................................. 61 Hoofdstuk 3: 3.1 Kolonisering en postkoloniaal conflict management ......................... 63 Kolonisering en dekolonisering ..................................................................... 64 3.1.1 Betekenis ................................................................................................ 64 3.1.2 Kolonisering............................................................................................ 64 3.1.3 Dekolonisering ........................................................................................ 65 3.1.4 VN-resolutie 1514................................................................................... 66 3.1.5 Soevereiniteit.......................................................................................... 66 3.2 Dekolonisering door de OAE: Liberation Committee ................................... 69 3.3 Conflictbeheersing door de OAE en de AU ................................................... 72 3.3.1 De Organisatie van Afrikaanse Eenheid ............................................... 72 3.3.2 De Afrikaanse Unie ................................................................................ 75 Hoofdstuk 4: 4.1 De Westelijke Sahara – Situering conflict ......................................... 77 Facts and Figures .......................................................................................... 78 4.1.1 Natuurlijke omgeving............................................................................. 78 4.1.2 Bevolking ................................................................................................ 78 4.2 Natuurlijke rijkdommen in de Westelijke Sahara ....................................... 80 4.2.1 Fosfaat .................................................................................................... 80 4.2.2 Visgronden .............................................................................................. 81 4.2.3 Olie & aardgas ........................................................................................ 83 4.3 Internationale context ................................................................................... 85 4.3.1 Aandeel van Westerse landen in het conflict......................................... 85 4.3.2 Internationale organisaties en instellingen........................................... 88 4.4 Geschiedenis .................................................................................................. 91 4.4.1 Korte geschiedenis tot aan de kolonisatie ............................................. 91 4.4.2 Schematische chronologie van het conflict ............................................ 92 Hoofdstuk 5: 5.1 Conflict Management in de Westelijke Sahara.................................. 97 Verloop van het conflict ................................................................................. 98 5.1.1 Spaanse kolonisering ............................................................................. 98 8 5.1.2 Kwijnende kolonisering .......................................................................... 98 5.1.3 Voorbereiding op de Spaanse terugtrekking.......................................... 99 5.1.4 Spaanse terugtrekking ......................................................................... 100 5.1.5 Vredesplan van de VN en de OAE, voorbereidingen voor een referendum en blijven zoeken naar een oplossing ............................................. 108 5.2 Een aantal controverses .............................................................................. 113 5.2.1 Mensenrechten ..................................................................................... 113 5.2.2 Natuurlijke rijkdommen....................................................................... 113 5.2.3 Status van de SADR ............................................................................. 114 5.3 Evaluatie van de rol van de OAE, AU en de VN ........................................ 115 Besluit ........................................................................................................................ 119 Bibliografie................................................................................................................. 123 Wetenschappelijke Literatuur ............................................................................... 124 Bronnen en documenten ........................................................................................ 131 Bronvermelding afbeeldingen in bijlage ................................................................ 140 Bijlagen ...................................................................................................................... 141 Bijlage 1: Classificatie van Afrikaanse staten .......................................................... 142 Bijlage 2: Charter ter oprichting van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid. ...... 147 Bijlage 3: Constitutive Act ter oprichting van de Afrikaanse Unie .......................... 159 Bijlage 4: Resolutie 1514 (XV) ................................................................................... 173 Bijlage 5: Kaart van de Westelijke Sahara ............................................................... 175 Bijlage 6: Kaart van de VN-missie MINURSO ......................................................... 177 9 10 Lijst met afbeeldingen Figuur 1: Kaart Westelijke Sahara door VN............................................................. 175 Figuur 2: Kaart van MINURSO in de Westelijke Sahara door VN.......................... 177 De bronvermelding voor deze afbeeldingen is opgenomen in de bibliografie. 11 12 Lijst met afkortingen AfDB AFESD AHG AMU AU AUA AUC AV CIA CIAHSG CoM EGKS EU GA ICJ ILO IMF ICO MINURSO African Development Bank Arabic Fund for Economic and Social Development Assembly of Heads of State and Government (OAE) Arabische Magreb Unie Afrikaanse Unie / African Union African Union Assembly African Union Commission Algemene Vergadering (van de VN) Central Intelligence Agency Conference of Independent African Heads of State and Government Council of Ministers (OAE) Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal Europese Unie General Assembly (of the UN) International Court of Justice International Labour Office Internationaal Monetair Fonds Islamic Conference Organisation Mission des Nations unies pour l'Organisation d'un Référendum au Sahara Occidental OAE Organisatie van Afrikaanse Eenheid OAU Organization of African Unity OIC Organisatie Islamitische Conferentie OUA l‟Organisation de l‟Unité Africaine POLISARIO Frente Popular de Liberación de Saguía el Hamray Río de Oro PSC Peace and Security Council SADR Sahrawi Arab Democratic Republic SAPs Structural Adjustment Plans SC Security Council (of the UN) UMA Union Maghreb Arabe UN United Nations UNDESA United Nations Department of Economic and Social Affairs USA United States of America VN Verenigde Naties WB Wereldbank WE Wikipedia (Engels) – zie bibliografie WHO Wereldhandelsorganisatie WN Wikipedia (Nederlands) – zie bibliografie WSRW Western Sahara Resource Watch WTO World Trade Organisation 13 14 … the sacred principle of self-determination… OAU - AHG/Res. 81 (XIII) 15 16 Inleiding Omschrijving van het onderwerp Aan het begin van dit masterjaar bracht een vak over de Europese integratie me bij het besef dat ook in Afrika een organisatie bestaat die zich richt op het samenbrengen en verenigen van de staten op dat continent: de Afrikaanse Unie. Ik wilde te weten komen hoe deze organisatie in elkaar zat. Al snel bleek dat de Afrikaanse Unie en vooral haar voorganger, de Organisatie van Afrikaanse Eenheid, in de eerste plaats gericht was in het licht van de onenigheid en vijandigheid tussen de Afrikaanse staten in de jaren 1960. Dit in tegenstelling tot de Europese Unie – of althans de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, waarmee de Europese integratie van start is gegaan – die geboren is vanuit een verlangen naar samenwerking op economisch vlak. De Organisatie van Afrikaanse Eenheid werd opgericht uit het verlangen eenheid te brengen onder de verschillende Afrikaanse volkeren en staten, en om de vernedering en onvrijheid van de koloniale periode een halt toe te roepen. Nu zijn aspiraties op papier sneller geschreven dan in de praktijk te brengen. De Organisatie van Afrikaanse Eenheid mocht dan wel mooie doelstellingen geformuleerd hebben, dat betekende nog niet dat ze deze kon realiseren. Daarom wilde ik onderzoeken wat de Organisatie van Afrikaanse Eenheid, en haar opvolger de Afrikaanse Unie, heeft betekend in het omgaan met conflicten en kolonisering op het continent. Om dit onderzoek bevattelijk te houden, besloot ik dit aspect te onderzoeken in het kader van een bepaalde casus. Ik koos ervoor het conflict rond de Spaanse Sahara, later Westelijke Sahara, te behandelen. De keuze voor net deze casus heeft de volgende redenen: ten eerste is het conflict gestart in het midden van de jaren 1970, toen de Organisatie voor Afrikaanse Eenheid een tiental jaar aan de slag was en al enige ervaring had kunnen opbouwen in het omgaan met conflicten en gevallen van dekolonisatie. Ten tweede is het conflict nog steeds niet opgelost, wat enerzijds maakt dat ik ook de rol van de Afrikaanse Unie – die in 2000 werd opgericht – in dit conflict kan onderzoeken. Anderzijds maakt dit mogelijk om moderne bronnen zoals internet te raadplegen bij het onderzoek. Ten derde situeerde het onderwerp van mijn bachelorpaper zich in West-Afrika, waardoor ik al enige vertrouwdheid heb met de geschiedenis van dit gebied. Ik zal dus onderzoeken wat en hoe groot de rol was/is van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid (OAE) en de Afrikaanse Unie (AU) in de ontwikkeling van het conflict in de Westelijke Sahara en in het vinden van een mogelijk oplossing daarvoor. Een definitieve oplossing is nog niet gevonden, want het conflict gaat vandaag nog steeds verder, met weinig kans dat er in de nabije toekomst een einde aan komt. 17 Om de vraag naar de rol van de OAE en AU enigszins goed te kunnen beantwoorden, is het nodig eerst de visie van de OAE en de AU op conflict management te achterhalen. Zo kan ik hun optreden in de Westelijke Sahara beter kaderen. Het optreden van de OAE en AU is daarnaast afhankelijk van de redenen waarom een conflict is ontstaan. Soevereiniteit blijkt hier het sleutelbegrip. Daarom zal ik bekijken wat de visies zijn van de verschillende partijen op soevereiniteit in dit conflict. Het derde en laatste onderdeel van de hoofdvraag is welke acties en initiatieven de OAE en AU hebben ondernomen om te pogen een einde te brengen aan dit conflict. Om binnen de reikwijdte van deze opdracht te blijven, is het noodzakelijk het onderwerp enigszins te beperken. 1 Er zijn dan ook een aantal aspecten of onderwerpen die in deze paper niet aanbod komen of waarnaar slechts verwezen wordt. Zo ga ik niet in op het discours rond mensenrechten en de eventuele schendingen daarvan door partijen aan het conflict enerzijds, en op het discours van rechten van volkeren anderzijds. Enkel de elementen van deze onderwerpen die onmisbaar zijn in dit vertoog worden aangehaald. Daarnaast besteed ik geen aandacht aan de hele problematiek rond de grote groep vluchtelingen die dit conflict veroorzaakte, evenmin als aan het leven in deze vluchtelingenkampen. Tot slot komt het ontstaan van nationalisme onder de Sahrawi‟s (de bewoners van de Westelijke Sahara) niet aan bod, noch de opbouw of werking van de Sahrawi Arab Democratic Republic (SADR)2, de staat die het de vrijheidsbeweging Frente Polisario oprichtte in 1976. Methodologie Voor het uitvoeren van deze studie heb ik mij in de eerste plaats gebaseerd op de wetenschappelijke literatuur die al over dit onderwerp verschenen is. Het gaat om boeken, hoofdstukken uit boeken en artikels uit tijdschriften. Daarnaast heb ik een groot aantal documenten van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid en de Afrikaanse Unie, die beschikbaar zijn via de website van de Afrikaanse Unie, doorlopen. Het gaat enerzijds om zeer veel resoluties van de Assembly, anderzijds om een heleboel verdragen en akkoorden, waaronder het Charter van de OAE en de Constitutive Act van de AU. Via de zoekfunctie op die website heb ik ook vele andere documenten gevonden, die inzicht geven in de werking en visies van de beide organisaties. Voor meer uitleg over het leven in de vluchtelingenkampen, het nationalisme onder de Sahrawi‟s en de werking van de SADR, zie onder meer (Mundy 2007). Zie voor meer uitleg over de OAE en mensenrechten (Welch 1994) en over de OAE en vluchtelingen (Bakwesegha 1994) 2 Ik zal verder in deze paper altijd de afkorting SADR gebruiken om naar de staat van de Sahrawi‟s te verwijzen. In de literatuur en andere bronnen zijn evenwel ook andere vertalingen terug te vinden. In het Nederlands: Democratische Arabische Republiek Sahara (DARS) of Arabische Democratische Republiek Sahara (ADRS). In het Frans: République Arabe Sahraouie Démocratique (RASD). In het Spaanse: República Árabe Saharaui Democrática (RASD). 1 18 De verschillende documenten van de OAE en AU hebben steeds een andere functie, ze worden telkens anders genoemd en de taal waarin ze zijn opgesteld is anders. Het is dus belangrijk deze documenten en de taal waarin ze zijn opgesteld zeer nauwkeurig te bekijken, net als er ander materiaal bij te betrekken om zo goed mogelijk te kunnen interpreteren wat er in de teksten – die soms een behoorlijk cryptische indruk kunnen geven – bedoeld wordt. (Van Walraven 1996: 28) Het valt overigens ook moeilijk te bepalen wat de rechterlijke status is van de verklaringen, beslissingen, akkoorden, conventies, resoluties en andere documenten van de organen van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid en de Afrikaanse Unie. De teksten en documenten geven daartoe zelf geen hint. Op die manier hebben de lidstaten zelf enige vrijheid om de OAE en de AU te ontwikkelen zoals zij haar zien, een optie tussen een losse, intergouvernementele samenwerking, of als een strakke supranationale organisatie. De regels die de interne werking van de organisatie bepalen, zijn uiteraard wel bindend voor de lidstaten. (Van Walraven 1996: 152; Djiena Wembou 1994) Een gedachte die hierover bij mij opkwam was dat staten in principe regels en conventies kunnen ondertekenen die ze later niet ratificeren of niet uitvoeren. Doordat de OAE geen echte sancties of straffen kan opleggen, hoeven de staten niet te vrezen zichzelf nadeel te doen door voor het goede uitzicht een bepaalde beslissing te ondersteunen en dan later toch te handelen naar eigen goeddunken. Of de Afrikaanse Unie beter in staat zal zijn het opvolgen van conventies en resoluties af te dwingen, valt nog af te wachten. Men moet in ieder geval goed voor ogen houden dat op de website van de Afrikaanse Unie niet alle resoluties van alle vergaderingen en sessie beschikbaar zijn. Enkel deze van de Assembly en de Council worden geordend weergegeven, maar ze zijn nog steeds niet allemaal beschikbaar. Dit staat in schril contrast met het vrij goed georganiseerde documentensysteem van de Verenigde Naties. (AU s.d.) Door deze zeer beperkte beschikbaarheid van bronnen, heb ik dus ongetwijfeld een heleboel informatie gemist. Zo kon ik bijvoorbeeld niet achterhalen wat de aanbevelingen van het Ad Hoc Comité voor de Westelijke Sahara waren. Via een persoonlijk elektronisch contact met Klaas Van Walraven kon ik concluderen dat er in Addis Abeba zelf, waar het hoofdkwartier van de Afrikaanse Unie gevestigd is en ook de Organisatie van Afrikaanse Eenheid haar hoofdkwartier had, geen archief is. Blijkbaar houdt elk departement en elke dienst zijn eigen documenten wat bij. Om deze te kunnen raadplegen, moet je een persoonlijk contact leggen met de mensen die deze documenten beheren. Als de documenten van de OAE en de AU in papieren vorm al niet zo goed georganiseerd en gearchiveerd zijn, is het ook wel logisch dat ze in digitale vorm nog moeilijker te raadplegen zijn. Om te beginnen vergt het al een enorme inspanning om zelfs een goed georganiseerd archief te digitaliseren. Een tweede redenen is waarschijnlijk ook geldgebrek. De OAE en AU kampen met grote budgettaire 19 tekorten, en het is begrijpelijk dat ze hun geld liever in projecten steken die de Afrikaanse bevolking ten goede komen. Ten slotte is het ook mogelijk dat de Afrikaanse Unie er het nut niet helemaal van inziet om al hun documenten – of toch een groot deel daarvan – digitaal beschikbaar te maken. (Van Walraven 2010) Naast wetenschappelijke literatuur en documenten allerhande van de OAE en AU heb ik ook enkele resoluties van de Verenigde Naties geraadpleegd, die verband hielden met mijn onderwerp. Tenslotte heb ik, omdat het conflict in de Westelijke Sahara nog altijd een actueel conflict is, ook een beetje de actualiteit proberen volgen. Hier en daar is een verwijzing opgenomen naar een recent nieuwsartikel en voor het actualiseren van het historische overzicht van het conflict heb ik gebruik gemaakt van de nieuwsitems op de websites van een aantal persagentschappen. Tendensen Tijdens het schrijven aan deze masterproef heb ik een aantal tendensen opgemerkt, sommige daarvan sluiten redelijk centraal aan bij het onderwerp van deze paper, andere hebben minder te maken met de centrale these. Ik soms ze hieronder allemaal op. Deze tendensen zullen verduidelijkt worden doorheen deze paper en sommige zullen terugkeren in het besluit. Stichters van OAE worden steeds opnieuw verheerlijkt in verschillende documenten. De oprichting van de OAE was ook een grote verwezenlijking, maar ook alleen maar omdat ze is blijven duren. Andere samenwerkingsverbanden die in dezelfde periode werden opgericht, zijn niet blijven duren, terwijl het veelal om dezelfde leiders ging die de OAE hadden opgericht. Idee voor verder onderzoek zou dan ook kunnen zijn: waarom is de OAE dan wel blijven duren? Ging het om een goede combinatie van intergouvernementaliteit en supranationaliteit, of zijn er ook andere factoren in het spel? Gedurende de decennia volgend op de oprichting van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid, blijkt uit de documenten van de OAE dat men steeds verder wil gaan in samenwerken en integreren. Er is een sterke tendens van intergouvernementaliteit naar supranationaliteit. De Afrikaanse Unie heeft de ambitieuze plannen om ooit toe te komen aan een „Verenigde Staten van Afrika‟, een confederatie waarvan de afzonderlijke delen federaties van staten zijn, overeenkomstig de huidige regionale economische gemeenschappen. De vraag is echter of Afrika klaar is voor zoveel integratie en supranationaliteit, nog maar een halve eeuw nadat men over supranationaliteit niks wilde horen? Zal de Afrikaanse Unie deze plannen ooit kunnen waarmaken? De Organisatie van Afrikaanse Eenheid in het laatste decennium van haar bestaan en ook de Afrikaanse Unie hebben meer dan de OAE in haar eerste dertig jaar een multisectoriële aanpak. In het begin was de OAE vooral gericht op dekolonisering – 20 dat is overigens het enige terrein waarin de Organisatie echt succesvol was – en het oplossen van politieke conflicten. Langzaamaan kwam er ook wel wat meer aandacht voor economische en sociale zaken, maar die bleven eerder op de achtergrond. Pas vanaf de jaren 1990 komt er meer aandacht voor economische en sociale ontwikkeling. De Afrikaanse Unie wil duidelijk tegelijkertijd inzetten op conflictbeheersing en goed bestuur, en sociale en economische ontwikkeling. Dit maakt anderzijds ook dat de Afrikaanse Unie minder dan de Organisatie van Afrikaanse Eenheid een duidelijke focus heeft. Bovendien heeft de organisatie ook niet de middelen om zoveel ambities op zoveel verschillende terreinen waar te maken. De kans is dat er door dit gebrek aan focus net veel minder vooruitgang merkbaar wordt. Daarnaast is er een evolutie merkbaar van dekolonisatie naar conflictbeheersing en daarmee samenhangend de andere invulling van het principe van non-interventie. Uiteraard is het nu niet echt meer mogelijk om nog veel gebieden te dekoloniseren in Afrika, maar door de strakke invulling van het principe van non-interventie, dat gebood dat men zich niet zou moeien met de interne aangelegenheden van een lidstaat, was echte conflictbeheersing door de OAE niet echt mogelijk. De meeste conflicten in Afrika spelen zich immers af binnen staten. Met de oprichting van de Peace and Security Council in de Afrikaanse Unie is duidelijk geworden dat lidstaten nu wel aanvaarden dat er vanuit continentaal niveau wordt tussengekomen in interne aangelegenheden in lidstaten. Een grote constante doorheen de Organisatie van Afrikaanse Eenheid, en ook wel bij de Afrikaanse Unie, wat betreft conflictbeheersing, lijkt het toepassen van stille diplomatie. Het lijkt alsof een aantal leidende figuren binnen de OAE – leden van de Assembly, of ook wel de Secretary-General – conflicten liever proberen op te lossen via persoonlijke contacten en informele gesprekken, dan in het groot en breed en op het officiële niveau veel dingen te verklaren, maar daardoor misschien moeilijker de partijen in een conflict te kunnen overtuigen voor het vinden van een mogelijke oplossing. Daardoor wordt het natuurlijk ook net moeilijker voor een onderzoeker of student als ik, om de achterhalen welke de bijdrage van de OAE was in het oplossen van het conflict. Een grote constante doorheen het bestaan van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid en de Afrikaanse Unie is de goede relatie met de Verenigde Naties. Uit resoluties van beide internationale organisaties blijkt dat ze deze goede verhouding en nuttige samenwerking apprecieert en wil verder zetten. De OAE en AU zijn natuurlijk deels afhankelijk van de VN voor ondersteuning op allerlei vlakken, maar ook de VN van haar kant meent de inspanningen van de OAE en de AU te waarderen. Opbouw van de paper In een inleidend hoofdstuk probeer ik de redenen voor het oprichten van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid te achterhalen. Eerst bespreek ik daarin een 21 aantal gemeenschappelijke kenmerken van Afrikaanse staten. Vervolgens komen het buitenlands beleid en de internationale relaties van deze landen aan bod. In een derde deel vertel ik over het nationalisme en panafrikanisme. Het vierde deel van dat eerste hoofdstuk bestaat uit een overzicht van de conferenties in de aanloop naar de Conference of Independent African Heads of State and Government (CIAHSG), waar de OAE werd opgericht, net als een verslag van deze laatste conferentie. Het tweede hoofdstuk behandelt de interne structuur en werking van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid en haar opvolger, de Afrikaanse Unie. Ook hun doelstellingen en visies op een aantal onderwerpen als kolonialisme, conflictbeheersing en socio-economische ontwikkeling komen kort aan bod. Op het einde van dat hoofdstuk bekijk ik nog de relatie tussen de OAE/AU en de Verenigde Naties, een organisatie die evengoed een sleutelrol heeft gespeeld – en dat nog steeds doet – in het conflict rond de Westelijke Sahara. In het derde hoofdstuk besteed ik aandacht aan de invullen van de concepten „kolonisering‟ en „dekolonisering‟, evenals wat deze in de praktijk betekenden, net als van het begrip soevereiniteit. In een tweede deel in dat hoofdstuk ga ik in op de instellingen en visies op conflictbeheersing door de Organisatie van Afrikaanse Eenheid en de Afrikaanse Unie. Het vierde hoofdstuk gaat dan dieper in op het conflict in de Westelijke Sahara. Het vangt aan met een overzicht waarin facts and figures over het gebied worden gepresenteerd, zoals oppervlakte, opbouw en grootte van de bevolking, taal, klimaat, enz. Daarop volgt wat meer uitleg over de natuurlijke rijkdommen die te vinden zijn in de Westelijke Sahara en welke rol die spelen in het conflict. Een derde deel staat stil bij internationale context van het conflict, in het bijzonder de rol van een aantal Westerse landen. Het vierde en laatste deel biedt een beknopt historisch overzicht van de belangrijkste gebeurtenissen in het verloop van het conflict. Dit overzicht is aangevuld en geactualiseerd tot eind april 2010. Het vierde en laatste hoofdstuk vangt aan met een uitgebreide historische bespreking van het conflict, waarin aandacht is voor de posities en motieven van de verschillende partijen. Het wordt gevolgd door een korte bespreking van een aantal terugkerende controverses. Ten slotte evalueer ik de rol van de OAE/AU en deze van de Verenigde Naties in dit conflict, met nadruk op de acties en poging die ze hebben ondernomen om het conflict op een vredevolle en duurzame manier te proberen. beëindigen. Mijn betoog wordt afgesloten door het besluit. Helemaal aan het einde van deze bundel bevinden zich ook een aantal bijlagen. Daarin zijn de classificatie van de Afrikaanse Staten, het Charter van de OAE, VNResolutie 1514, een kaart van de Westelijke Sahara en een kaart van de VN-missie MINURSO opgenomen. 22 Hoofdstuk 1: Aanloop naar de oprichting van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid De Organisatie voor Afrikaanse Eenheid werd niet zonder reden opgericht. De staatshoofden en regeringsleiders van de onafhankelijke Afrikaanse staten in het begin van de jaren 1960 zouden niet de moeite genomen hebben jaarlijkse bijeenkomsten te organiseren om gemeenschappelijke thema‟s te bespreken. Ze zouden geen geld vrijmaken om een permanente structuur op te zetten die de continuïteit tussen deze jaarlijkse bijeenkomsten moest bewaren, en om de beslissingen van deze samenkomsten in de praktijk te brengen. Deze staten hadden op het moment van de oprichting geen geld te over. Daarnaast waren deze nieuwe staten nauwelijks ervaren in het voeren van een buitenlands beleid. Ze moesten nog uitzoeken hoe ze hun eigen staat, bevolking en territorium gingen besturen. Laat staan dat het dan eenvoudig was internationale relaties met andere beginnende staten aan te gaan, waarbij het de bedoeling was een gemeenschappelijk standpunt te produceren aangaande onderwerpen op continentaal en globaal niveau. Er moeten dus goede redenen geweest zijn voor deze stichters van de Organisatie voor Afrikaanse Eenheid om deze inspanningen te leveren. In dit hoofdstuk moet duidelijk worden met welke redenen de Afrikaanse staatshoofden deze organisatie hebben opgericht. Ik probeer een aantal gelijkenissen tussen de verschillende Afrikaanse staten op economisch, sociaal en politiek vlak aan te geven. Vervolgens komen het buitenlands beleid en de internationale relaties van deze landen aan bod. Daarna volgt enige uitleg over twee ideologieën die een belangrijke rol speelden in de oprichting van de OAE, met name het nationalisme en het panafrikanisme. Dan bespreek ik de tendensen van onenigheid en verzoening die in het begin van de jaren 1960 de Afrikaanse interstatelijke relaties kenmerkten en de conferenties waarop deze tendensen tot uiting kwamen. Tenslotte komt een bespreking van de Conferentie van Onafhankelijke Afrikaanse Staatshoofden en Regeringsleiders, waar de Organisatie van Afrikaanse Eenheid werd opgericht. 23 1.1 Gemeenschappelijke kenmerken van Afrikaanse staten Het hele continent Afrika wordt vaak als eenheid beschouwd, alsof het eerder één land is, dan een heel continent, hoewel het ongeveer drie maal groter is dan Europa en het bestaat uit meer dan vijftig onafhankelijke staten. De diversiteit in Afrika is dan ook enorm: er bestaan zeer grote etnische, culturele, linguïstische, sociale, geografische, economische, politieke, historische, enz. verschillen in Afrika. Deze verschillen kunnen in sommige omstandigheden aanleiding geven tot conflicten, iets waarvoor Afrika bekend staat in het Westen door de media. (Van Walraven 1996: 36) Niettemin bestaan er doorheen Afrika ook veel gelijkenissen en is het mogelijk enkele ruwe generalisaties te maken van de situaties in de verschillende regio‟s. Deze gemeenschappelijke kenmerken en problemen van vele tot alle Afrikaanse landen, zijn mede een overweging geweest bij het oprichten van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid. (Van Walraven 1996: 36) 1.1.1 Economie Afrika wordt gekenmerkt door een sterke onderontwikkeling. Er is slechts een beperkte industrialisering in een klein aantal landen, met name Zuid-Afrika, Zimbabwe en landen in Noord-Afrika. In een aantal landen houdt men zich bezig met het aanboren van de beschikbare minerale grondstoffen, die zeer gegeerd zijn op de internationale markt. De meeste landen zijn dus aangewezen op inkomsten uit de landbouw. Deze is nog steeds een van de belangrijkste economische activiteiten. Jammer genoeg kan deze landbouw in sommige gevallen maar nauwelijks voorzien in het overleven van de bevolking. Omwille van het belang van landbouw wonen de meeste Afrikanen nog op het platteland, maar met een zeer sterke verstedelijkingsgraad wordt verwacht dat deze balans snel kan omslaan. (Van Walraven 1996: 36; UNDESA 2008; Ellis 1996: 13) Deze economische situatie heeft zijn wortels in de kolonisering. De Europese kolonisatoren zagen hun Afrikaanse kolonies vooral als producenten van landbouwgrondstoffen en leveranciers van bodemrijkdommen. Industrialisering van de kolonies was niet de bedoeling. De infrastructuur die de kolonisatoren uitbouwden was er in de eerste plaats op gericht om deze grondstoffen zo snel mogelijk naar de koloniale metropool te kunnen vervoeren. Na de dekolonisatie werden de bestaande economische verhoudingen grotendeels verder gezet. Aldus zijn de inkomsten van Afrikaanse landen sterk afhankelijk van de fluctuerende prijzen voor grondstoffen op de internationale markt, en daardoor zijn buitenlandse investeringen en ontwikkelingshulp vitaal voor hun economisch overleven. Volgens Kwame Akonor doen Afrikaanse staten echter nog steeds niet genoeg moeite om deze afhankelijkheid te verminderen. (Van Walraven 1996: 36-37; Clairmonte 1969: 492; Akonor 199-200; Ellis 1996: 12) Armoede komt op grote schaal voor. Deze armoede is mee verantwoordelijk voor een lage levensverwachting en een hoge bevolkingsgroei, die er beide voor zorgen dat Afrika een jong continent is. Al deze aspecten, en nog vele andere, spelen mee in de 24 vrij bedroevende socio-economische leefomstandigheden van vele Afrikanen. (Van Walraven 1996: 37; UNDESA 2009; UNDESA 1999; Ashford 2007: 2) Bij de strijd om onafhankelijkheid was economische groei een belangrijk thema voor de Afrikaanse elite. Eenmaal onafhankelijk, kozen de Afrikaanse regeringen voor ruwweg twee benaderingen, namelijk staatskapitalisme en staatsocialisme. In beide benaderingen was een belangrijke rol weggelegd voor de staat, en uitte men zijn ongenoegen over het bestaande internationale economische systeem, zij het in verschillende mate. (Van Walraven 1996: 37-38) In de jaren 1980 deelde Afrika in de gevolgen van de economische crisis. Lage grondstofprijzen, waardoor de opbrengsten uit export drastisch terugvielen, gecombineerd met dure import, maakte dat Afrikaanse landen steeds dieper in de schulden raakten. Ze moesten aankloppen bij instanties als het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en de Wereldbank (WB) voor financiële hulp, maar deze kon de groei in schulden niet compenseren. De hulpbetalingen werden gekoppeld aan Structural Adjustment Plans (SAPs), die aangaven waar landen moesten besparen om hun economie terug in evenwicht te krijgen. Na vele jaren bleek echter dat de SAPs het tegenovergestelde effect hadden dan waarvoor ze opgelegd waren: Afrika had te maken met een steeds groeiende marginalisering in de wereldeconomie en met een stagnatie of zelfs reductie van buitenlandse private investeringen. De desastreuze gevolgen op socio-economisch vlak waren niet te overzien. (Van Walraven 1996: 38-39; Ellis 1996: 1) 1.1.2 Sociale stratificatie De sociale opbouw van de gemeenschappen in Afrika is extreem complex en aldus hier moeilijk samen te vatten met voldoende nuancering. De complexiteit is in grote mate te wijten aan de culturele heterogeniteit op het continent, vele verschillende verwantschapssystemen en diverse etnische gemeenschappen en identiteiten. Daarnaast zijn er ruimere culturele complexen, linguïstische barrières, regionale ongelijkheden, verschillende religies en variaties in de manieren waarop mensen in hun levensonderhoud voorzien. (Van Walraven 1996: 39-40) Globaal genomen zijn Afrikaanse samenlevingen opgebouwd uit de bourgeoisie, een grote massa boeren, een kleine klasse van arbeiders en een groep van permanente werklozen. De bourgeoisie bestaat uit rijke ondernemers in de landbouwsector, bijvoorbeeld plantage-eigenaars; kleine zakenlui zoals handelaars en transporteurs; vaklui; mensen die universitaire studies hebben genoten; ambtenaren die investeren in eigendom; journalisten; politici en soortgelijke mensen. (Van Walraven 1996: 40) Er zijn in Afrika maar weinig grote privéondernemingen, grote bedrijven zijn in handen van de staat of van buitenlands kapitaal. Op die manier is politieke macht de belangrijkste toegang tot economische welvaart. Dat uit zich in uitgebreide en ingewikkelde patronagenetwerken en het bestaan van informele sectoren. Voor de samenstelling van die netwerken maakt men vaak gebruik van – of manipuleert men – etnische identiteiten, die dienen als bindmiddel binnen het netwerk. Het 25 belang van etniciteit in de economische sfeer heeft een weerslag in het economische beleid. Daarin probeert men ofwel het evenwicht te bewaren tussen de belangen van verschillende etnische groepen, ofwel worden bepaalde etnische groepen of identiteiten systematisch gediscrimineerd of gefavoriseerd. (Van Walraven 1996: 4041; Diamond 2008: 138) In het licht van de redenen voor de oprichting van de Organisatie voor Afrikaanse Eenheid wordt verder gefocust op de bourgeoisie, omdat voornamelijk zij de dragers zijn van het gedachtegoed van het nationalisme en panafrikanisme (zie infra) en de motor zijn achter de Afrikaanse nationale en internationale politiek. Van Walraven duidt de verschillende groepen in de bourgeoisie aan met de benaming „the modern elite‟, een term die een zekere sociale mobiliteit impliceert, net als het feit dat sociale status niet permanent is. (Van Walraven 1996: 40-41) Leden van de moderne elite worden beschouwd als belangrijke mediatoren tussen wat worden gezien als Westerse en traditionele waarden. Zij hebben namelijk enerzijds deels een Westerse opvoeding en Westers onderwijs genoten, wat enige vervreemding van „traditie‟3 teweegbrengt, maar anderzijds hebben zij, net als hun landgenoten af te rekenen met racisme en onderdrukking. Binnen ideologieën als nationalisme, panafrikanisme en diverse vormen van socialisme, vindt deze elite een manier om met die onderdrukking en dat racisme om te gaan. Hun houding ten aanzien van „traditionele‟ waarden kan variëren. Enerzijds kunnen die waarden worden afgewezen, anderzijds kunnen ze worden geïdealiseerd of in nog andere gevallen worden ze samengebracht met moderne waarden. (Van Walraven 1996: 4142) 1.1.3 Politieke aspecten Met het bereiken van politieke onafhankelijkheid kon de Afrikaanse elite haar gevoel van minderwaardigheid enigszins verzachten, maar het bleef niettemin steeds aanwezig ten aanzien van het Westen. Daarnaast blijft een gevoel van kwetsbaarheid tegenover interne en externe vijanden. Binnen de elite is er voortdurend strijd om privileges en men moet tegelijkertijd het bezit van die privileges en van een Westers geïnspireerde levensstijl verantwoorden tegenover de bevolking. Dit groeide naarmate de economische omstandigheden achteruit gingen. Er zijn dus veel bronnen voor spanning en conflicten in de relatie tussen de staat en wie haar vertegenwoordigt, en de samenleving. (Van Walraven 1996: 42) De toegang tot de staatsmacht en economische welvaart is in Afrika vrij beperkt. Er bestaat een grote kloof tussen armen en rijken. Om haar macht te kunnen behouden Traditie is voortdurend onderhevig aan veranderingen en wordt constant opnieuw gecreëerd, waardoor traditie – in tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt – eigenlijk nooit naar hetzelfde verwijst. Bovendien hangt de betekenis of inhoudt van traditie ook sterk af van wie haar bepaalt. Een goed deel van de traditie waarnaar verwezen wordt in deze paragraaf, bestaat uit een idealisering van een Afrikaans verleden door de Afrikaanse elite en verwijst dus niet noodzakelijk naar historische praktijken of gedachtegoed. Zie ook Pinxten & De Munter 2009, Hobsbawn 1983: 1 en Ranger 1983: 211-262. 3 26 tegenover de bevolking, versterkt de elite haar interne cohesie. (Van Walraven 1996: 42-43) Tegenover de bevolking probeert de elite haar positie te versterken door de autoritaire staat van tijdens de kolonisatie verder te zetten. Zo‟n staat hoeft geen verantwoording af te leggen tegenover de bevolking over haar daden. Een charismatisch leider kan zo‟n autoritaire staat versterken. Deze bekleed dan meestal de functie van president en ultieme machthebber, omdat hij de hoogste positie heeft zowel binnen de rechterlijke, wetgevende als uitvoerende macht. (Van Walraven 1996: 43-44 en 46) Bovenop het autoritaire karakter van Afrikaanse staten komt dat tot in de jaren 1990 het eenpartijstelsel gebruikelijk was. Dit systeem had vooral tot doel ontwikkeling van organisaties binnen de civil society – waartoe iedereen behoort die niet deel uitmaakt van de staat – wordt tegengehouden. (Van Walraven 1996: 44-45) In Afrika is het leger of zijn gewapende groepen zeer belangrijk voor controle over de staat en de samenleving. Ze worden daar vooral ingezet voor het verzekeren van de interne veiligheid, in plaats van tegenover externe vijanden. Er worden pogingen gedaan om het leger, dat bijna enkel uit infanterie bestaat, buiten het staatsapparaat te houden, maar dat is, gezien de vaak grote macht van het leger, niet eenvoudig. (Van Walraven 1996: 45) In de jaren 1970 en 1980 konden door economisch en politiek verval, soms zelfs een regelrechte „state collapse‟, langzaamaan terug civil society-organisaties bestaan. Tegelijk groeide echter het aantal gewapende groepen, van wie het verzet soms uitgroeide tot regelrecht burgeroorlogen. De staatssoevereiniteit verminderde verder tijdens de jaren 1980 en 1990, onder meer door buitenlandse interventie en afhankelijkheid van buitenlandse hulp. (Van Walraven 1996: 46-47; Ellis 1996: 8) Door de druk vanuit de civil society, vooral vanuit de bevolking in de stedelijke gebieden, en door veranderingen op internationaal niveau (niet in het minst door het einde van de Koude Oorlog), was er in de jaren 1990 nood aan een meerpartijensysteem en meer democratisering. Een aantal organisaties gingen zich specifiek bezig houden met het promoten van democratisering en good governance. Helaas werd het meerpartijensysteem bevolkt door dezelfde politici als voorheen, en er was dus opnieuw geen garantie voor stabiliteit. In sommige gevallen kreeg de regeringspartij de kans zich te versterken ten aanzien van de verdeelde posities binnen de oppositie en aldus het eenpartijstelsel enigszins door te zetten. In andere gevallen ontstond er een complete impasse tussen grote delen van de civil society en de staatselite, waardoor er maar weinig werd verwezenlijkt. In nog andere gevallen leidde dit systeem tot een regelrechte burgeroorlog. Ellis verwoordt immers treffend: „democratization […] means different things to different people‟. (Ellis 1996: 7) Zo kwam het dat aan het begin van de jaren 1990 de staatselite meestal ofwel in een oorlog verwikkeld was, ofwel lam was gelegd door de tegenstellingen met de civil society. (Van Walraven 1996: 47-48; Diamond 2008: 138, 141; Ellis 1996: 6) 27 1.2 Buitenlands beleid en internationale relaties Om de redenen voor het oprichten van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid verder te achterhalen, is het nodig een blik te werpen op het buitenlands beleid dat Afrikaanse staten voerden en de internationale relaties die ze in het licht daarvan aanknoopten. We kijken kort naar de mogelijkheden voor samenwerking die deze internationale relaties boden. 1.2.1 Buitenlands beleid Voornaamste thema‟s Een eerste belangrijk thema is de veiligheid van de staat en de staatselite, zowel tegenover interne als externe vijanden. Afrikaanse staten zijn doorgaans niet expansionistisch ingesteld, maar eerder gericht op het verdedigen van de bestaande verworvenheden. Het uiten van eventuele vijandigheden tegenover andere staten werd binnen de perken gehouden door de zwakke economische mogelijkheden. Het thema staatsveiligheid was vooral belangrijk kort na de onafhankelijkheid. (Van Walraven 1996: 49-50, 54; Efrat 1964: 22-23) Voor bereiken en behouden van de staatsveiligheid, is het voor de elite het handigst als de internationale orde zoveel mogelijk bewaard blijft. Dit brengt immers een zekere voorspelbaarheid met zich mee, zodat je je een goed beeld kan vormen van de mogelijke reacties van andere staten. Anderzijds hadden de Afrikaanse staten een sterk antikoloniaal profiel, ze wilden niet langer een minderwaardige positie tegenover het Westen. Toch konden deze jonge staten zich uit economische overwegingen niet veroorloven om de internationale relaties al te veel te willen veranderen en alzo een conflict met de rijke Westerse landen te veroorzaken. (Van Walraven 1996: 50, 54) Vanuit hun antikoloniale houding voorzagen alle onafhankelijke Afrikaanse staten wel in de steun aan vrijheidsbewegingen in gebieden die nog niet politiek afhankelijk waren. Bij sommige landen ging dit om actieve steun, andere namen meer een passieve houding aan. Eenmaal politieke onafhankelijkheid in de meeste landen in Afrika bereikt was, ging men ook meer aandacht schenken aan economische bevrijding. (Van Walraven 1996: 54) Om de internationale relaties toch een beetje te veranderen, zag – en ziet – de Afrikaanse elite wel wat in African Unity. Eensgezindheid onder de Afrikaanse staten, tegenover de buitenwereld, kan zowel de positie van Afrika als geheel, als deze van de individuele landen verbeteren. Zo fungeert African Unity als hefboommechanisme, een idee dat sterk aanwezig is binnen de organisatie van Afrikaanse Eenheid. (Van Walraven 1996: 51-52) Het tweede belangrijke thema binnen het Afrikaanse buitenlands beleid is de realisatie van economische ontwikkeling. Tot in de jaren 1980 waren er slechts twee mogelijkheden: samenwerking of confrontatie met de structuren van het 28 internationale economische systeem. In sommige landen bestond de moderne elite in grote mate uit een handelsklasse die belangen had bij het accepteren van het toenmalige economische systeem en bij goede banden met het Westen. Deze verzwakten de antikoloniale houding en steun voor vrijheidsbewegingen om negatieve impact op de economie te voorkomen. In andere gevallen had de elite een revolutionaire oorsprong, waardoor zij meer gericht waren op militaire en economische contacten met het Sovjetblok en meer enthousiast waren voor steun aan antikoloniale bewegingen. (Van Walraven 1996: 52, 54-55) Het derde thema non-alignment of „niet-gebondenheid‟ is situeert zich zowel op politiek als economisch vlak. Het begrip moet in de eerste plaats gezien worden binnen de context van de Koude Oorlog, en betekende ongeveer dat men zich niet ging richten op één blok binnen deze globale tegenstelling. Dit principe resulteerde in enige samenwerking met andere niet-gebonden landen buiten Afrika. Het probleem was echter dat men het niet altijd eens was over wat men precies moest verstaan onder dit principe. Op momenten van ontspanning binnen de Koude Oorlog was het minder belangrijk. (Van Walraven 1996: 53) Actoren in de besluitvorming Wat betreft de besluitvorming in het buitenlands beleid, was deze in het begin vooral in handen van de president. Het staatshoofd was zijn eigen buitenlandminister en de minister voor buitenlandse zaken fungeerde meestal als zijn loopjongen. Het buitenlands beleid bestond zo eerder uit een seriële aaneenschakeling van ad hoc beslissingen, dan uit een coherent beleid. Interstatelijke relaties stonden gelijk aan goede relaties tussen de staatshoofden, en waren dus weinig instabiel. (Van Walraven 1996: 56-58) Vanaf de jaren 1970 en 1980 begonnen de Afrikaanse staten meer diplomatieke ervaring en meer ervaring met buitenlands beleid te krijgen. Een steeds groter aantal (kleinere) aangelegenheden werd weggetrokken van de president en door een korps van diplomaten opgevolgd. Er was meer aandacht voor lange termijnplanning en meer pragmatiek in de berekening van het buitenlands beleid. Het betekende ook een stabilisering in de interstatelijke relaties, omdat deze meer en meer gingen afhangen van diplomaten, en minder van de persoonlijke relatie tussen de staatshoofden. Niettemin bleef deze persoonlijke relatie op het hoogste niveau van groot belang. Het buitenlands beleid blijft dus gedomineerd door de president, enigszins in balans gebracht door het diplomatieke korps. (Van Walraven 1996: 57) Naast de president, de minister van buitenlandse zaken en een korps van diplomaten, waren er ook andere actoren die mee het buitenlands beleid bepaalden: persoonlijke adviseurs van de president, het kabinet of de raad van ministers, het partijbureau van de president (vooral tijdens het eenpartijstelsel), het ministerie van buitenlandse zaken, de militaire staf (meestal enkel in militaire aangelegenheden), en het parlement. Al deze personen en instellingen hadden gedurende de voorbije 29 decennia een verschillende invloed op het buitenlands beleid. Invloed van het volk in deze was en is zo goed als onbestaande. (Van Walraven 1996: 58-60) 1.2.2 Structuren in de internationale relaties Wanneer het gaat om de structuren van internationale relaties, dan zijn de belangrijkste actoren daarin de staten, maar zij zijn niet de enige factoren die deze relaties bepalen. (Van Walraven 1996: 61) In dit stuk komen de internationale relaties aan bod die Afrikaanse staten met elkaar hebben en met landen buiten Afrika. Afhankelijkheid van niet-Afrikaanse landen Europa, en bij uitbreiding het Westen, vormt nog steeds de belangrijkst bron van afhankelijkheid voor Afrikaanse landen, in het bijzonder met de voormalige koloniale metropolen. De handelsrelaties tussen Europa en Afrika werden enigszins geregulariseerd in de Yaoundé- en Lomé-akkoorden, maar deze bevatten toch belangrijke beperkingen voor Afrikaanse landen. Investeringen en ontwikkelingshulp vanuit het Westen zijn van vitaal belang, al kon de stijging van deze budgetten de groei van de schuldenlast niet tegenhouden. De steun van de Sovjetunie aan Afrika is grotendeels weggevallen met de val van het Communisme in Europa. De invloed van China is de laatste jaren echter groter geworden. (Van Walraven 1996: 62-63; Mazama 2007: xiv; Africa Monitor-West & Central Africa 2006; Ellis 1996: 5) Naast afhankelijkheid in de economische sfeer heeft Afrika ook te maken met afhankelijkheid op militair vlak. Hier ligt de dominantie niet bij Europa, maar des te meer bij de USA en de Sovjet-Unie, vooral tijdens de Koude Oorlog. Beide landen kwamen toen actief tussen in Afrikaanse conflicten en Afrikaanse landen knoopten banden aan met staten uit beide blokken. Toch is er nog steeds enige invloed van de Fransen en Britten, die Afrikaanse staten op verschillende terreinen ondersteuning bieden. Frankrijk is de belangrijkste niet-Afrikaanse militaire macht op het continent. (Van Walraven 1996: 63-64) Militaire interventie tussen en binnen Afrikaanse landen neemt eerder de vorm aan van subversie en guerrilla – ook door staatslegers – dan van conventionele oorlogsvoering. Deze vorm is veel goedkoper en maakt het gemakkelijker om rebellen te helpen. Toch brengt deze zwakheid van het nationale leger ook risico‟s met zich mee: het land waartegen deze subversieve acties gericht zijn, kan met gelijke munt terugbetalen. (Van Walraven 1996: 67) De grote afhankelijkheid maakt dat Afrika af te rekenen krijgt met vele buitenlandse interventies, waartegen ze zich niet kan verzetten. Deze buitenlandse inmenging draagt vaak bij tot de verergering of verlenging van Afrikaanse conflicten, al werd ze na de Koude Oorlog wel enigszins teruggeschroefd. In de perceptie van Afrikanen is de afhankelijkheid van het buitenland mogelijks groter dan de empirische afhankelijkheid, waardoor ze ook niet geneigd zijn de banden met 30 meer welvarende landen te verbreken of die relaties radicaal de veranderen. (Van Walraven 1996: 64-65) Inter-Afrikaanse relaties De grote afhankelijkheid van buitenlandse instanties en staten betekent dat de afzonderlijke Afrikaanse landen tegenover elkaar wat meer onafhankelijkheid bezitten. Men benadrukt sterk de gelijkheid van de Afrikaanse staten. Sommige landen kunnen na enkele decennia van enige economische ontwikkeling echter wel wat invloed uitoefenen over staten in hun buurt, al blijft die invloed beperkt en is het land in kwestie zelf nog steeds afhankelijk van buitenlandse staten. (Van Walraven 1996: 66) Een staat kan proberen invloed uit te oefenen op zijn buurlanden door een stabiel buitenlands beleid op te zetten, dat wordt uitgevoerd door een efficiënt diplomatiek korps. Zo kan een staat beschouwd worden als betrouwbaar en geloofwaardig. Deze invloed kan versterkt worden door kwalitatief politiek leiderschap, dat bijvoorbeeld deels voortkomt uit charisma en goede persoonlijke banden tussen staatshoofden. Maar het belang van de invloed van leiders kan ook het gevolg zijn van de onderontwikkelde staat van andere vormen van macht en van onervarenheid in buitenlands beleid. (Van Walraven 1996: 67-68) Geen enkele staat in Afrika heeft echter overwicht over een van de andere Afrikaanse landen, waardoor het niet mogelijk is een ander land tot iets te dwingen of op een bepaalde manier te beïnvloeden. Het gevolg van de relatieve gelijkheid van de Afrikaanse staten is dat continentale samenwerking in principe wel nog gaat, maar steeds moeilijker wordt naarmate het aantal actoren stijgt. Zonder een dominante staat worden akkoorden minder goed opgevolgd en kunnen sancties daarvoor moeilijker uitgevoerd worden. Anderzijds bestaan er wel internationale regimes waarop Afrikaanse staten kunnen terugvallen voor samenwerking, maar het gaat hier om een losse samenwerking die weinig verplichtingen met zich meebrengt. (Van Walraven 1996: 68-69) Mogelijkheden tot samenwerking Samenwerking betekent dat actoren hun gedrag aanpassen volgens werkelijke of verwachte voorkeuren van anderen via een proces van beleidscoördinatie. Deze samenwerking kan zwijgzaam verlopen, kan via expliciete onderhandeld zijn of opgelegd zijn door een ander. (Van Walraven 1996: 69) Op diplomatiek vlak zijn de banden tussen buurlanden meestal het sterkst, gevolgd door de relatie met de voormalige koloniale metropool. Verder voorziet een Afrikaans land diplomatieke vertegenwoordiging bij de Verenigde Naties en donoren van officiële ontwikkelingshulp. Soms worden er ook regionale missies opgezet, waarbij een aantal gezanten en groep van staten vertegenwoordigt. Het zijn de economisch en/of militair iets meer machtige staten, of de staten met aspiraties tot leiderschap of 31 een ambitieus buitenlands beleid, die het meest diplomatisch actief zijn en de meeste ambassades opzetten. (Van Walraven 1996: 69-70) Militaire samenwerking is vooral gebaseerd op akkoorden, staten komen elkaar maar zelden militair ter hulp. Door het veelvuldig gebruik van de methodes van subversion en counter-subversion zijn de morele posities van individuele landen niet altijd even duidelijk. Ook het concept „agressie‟ is maar moeilijk te definiëren, hoewel deze agressie verminderde door de publieke veroordeling van subversie. Vele (binnenlandse) conflicten worden gewoon genegeerd door (andere) Afrikaanse staten. (Van Walraven 1996: 71) Coalities en allianties bestaan zowel binnen als buiten de Organisatie van Afrikaanse Eenheid. Onder coalitie of alliantie verstaan we het tijdelijk of permanent samengaan van staten of actoren om een bepaald gemeenschappelijk doel te bereiken, al dan niet tegenover landen of actoren die buiten deze coalitie staan. Sommige coalities of allianties hebben een meer tijdelijk karakter, andere zijn meer permanent. Sommige van deze allianties zijn geïnstitutionaliseerd, andere berusten gewoon op een afspraak. Elk van deze organisaties kan een positief of negatief effect hebben op het functioneren van de OAE. Dit hangt onder meer af van de graad van overlap in de doelstellingen van beide organisaties of hoe lidstaten hun alliantie aanwenden in het pan-Afrikaanse kader. Een gevolg van deze veelvuldige allianties zijn de breuklijnen die ontstaan tussen deze verschillende coalities. Op het ontstaan van de verschillende coalities en de daarbij horende breuklijnen gaan we dieper in het stuk over samenwerking en verzoening in Afrika voor de oprichting van de OAE. (Van Walraven 1996: 71-72) 32 1.3 Ideologische fundamenten voor de OAE In dit stuk bespreken we de ideologieën van het nationalisme en het panafrikanisme, die een belangrijke rol hebben gespeeld in de oprichting, de opbouw en het functioneren van de OAE. Deze zijn echter niet alleen gebaseerd op deze twee ideologieën, maar ook op vele andere ideeën van diverse groepen en mensen die hier onmogelijk opgenoemd kunnen worden. 1.3.1 Nationalisme Nationalisme voor de onafhankelijkheid Het nationalisme in Afrika is nauw verbonden met de antikoloniale beweging en het streven naar onafhankelijkheid in de koloniale gebieden. In de jaren 1950 al ontstonden er allerlei sociale bewegingen, die (aspecten van) de Europese overheersing in vraag stelden. Het Afrikaanse nationalisme was in grote mate een politieke expressie van sociale grieven, maar het ging ruimer dan alleen dat. Het uiteindelijke doel was de bevrijding van het koloniale systeem: zelfbestuur in al haar facetten, volledige autonomie en gelijkwaardigheid van Afrikanen aan Europeanen. Het was aldus de bedoeling om de welvaart en integriteit van een volk te realiseren doordat dit volk de controle kon uitoefenen over haar eigen staat. (Van Walraven 1996: 74-75) Het nationalisme dat in de 20e eeuw vorm kreeg in Afrika, was in grote mate gebaseerd op het 19e-eeuwse Europese nationalisme. De Afrikanen formuleerden hun sociale grieven, hun vraag om welvaart en controle over hun eigen staat, volgens de ideeën van de kolonisator – het nationalisme – om zo een grotere kans te hebben dat hun vragen ingewilligd zouden worden. Door de vraag om controle over de staat te verbinden aan meer welvaart, kon de Afrikaanse elite zich verzekeren van de steun van de bevolking en haar claim zo meer legitimiteit geven. Er heerste een groot optimisme dat men, eenmaal de onafhankelijkheid verkregen was, deze welvaart makkelijk zou kunnen realiseren. (Van Walraven 1996: 74-75, 77-78; Ellis 1996: 1, 18) De nationalistische bewegingen hadden evenwel een sterk elitair karakter, vanwege de westerse opvoeding die de leiders hadden genoten. Ze konden echter de ontevredenheid van de bevolking prima coördineren rond het idee van nationale onafhankelijkheid. Globaal genomen was het nationalisme eerder gebaseerd op een raciaal bewustzijn, dan op een nationaal/etnisch bewustzijn. Het ging om de creatie van „africanité‟ of „African-ness‟. Daarin kwam het nationalisme goed overeen met het panafrikanisme. Nationalisme in Afrika ging ook op een bijzondere manier samen met moderniteit en traditionalisme. Enerzijds werden traditionele elementen bestempeld als „achterlijk, anderzijds ging men (andere) traditionele elementen benadrukken, als voorbeeld voor beschaving en bijzondere Afrikaanse deugden. Denk hierbij aan de ideeën van African Personality, Négritude en Zairisation. (Van Walraven 1996: 76-79) 33 Nationalisme na de onafhankelijkheid De komst van de onafhankelijkheid deed de Afrikaanse elite nadenken over de manier waarop ze hun eigen staat wilden besturen. Ze voelden zich aangetrokken tot het socialisme, vanwege de nauwe associatie van het kapitalisme met imperialisme en kolonialisme. Het socialisme in Afrika verschilde evenwel van het zuivere Marxisme, men vormde een eigen „Afrikaans socialisme‟ waarin men teruggreep naar Afrikaanse culturele en traditionele elementen. Dat gaf aanleiding tot een geperverteerd beeld van de Afrikaanse culturen en tradities, zowel in het Afrikaans socialisme als het staatsnationalisme. Deze hadden bovendien vooral tot doel de dominantie van de staatselite te legitimeren en hield niet langer rekening met de sociale grieven van de massa, die tijdens de onafhankelijkheidsstrijd nog zo belangrijk waren. (Van Walraven 1996: 73 en 79-82) De modernistische oorsprong van het nationalisme en de uiting ervan in Westerse talen droeg verder bij tot de vervreemding tussen de staatselite en haar onderdanen. Er werd door de eerste vooral nadruk gelegd op symbolen, eerder dan op werkelijke plannen of een werkelijk beleid, om de bevolking zoveel mogelijk aan haar te binden. Daarnaast bestond er een traditie van despotisch leiderschap, waarbij autoriteit verbonden was met een bepaalde persoon en niet een functie, en de tendens om politieke macht te verheerlijken. Staatshoofden waren als symbolen van de natie, waarbij ze niet in toom werden gehouden door de beperkingen van traditioneel leiderschap. Er werd tevens gretig gebruik gemaakt van de terminologie van verwantschap. Deze aspecten droegen verder bij tot het verder beperken van deelname van de bevolking aan de staat. (Van Walraven 1996: 81; Diamond 2008: 138) 1.3.2 Panafrikanisme Het „pan‟ in panafrikanisme duidt op het promoten van solidariteit tussen groepen die met elkaar verbonden zijn of als verbonden beschouwd worden, door een gedeelde taal, cultuur, ras, religie, natie en/of geografische regio. Pan-bewegingen zijn meestal sociale bewegingen. Het panafrikanisme heeft echter maar een nauwe sociale basis, het is vooral een samengaan van een gedachtegoed met een politiek-culturele beweging. (Van Walraven 1996: 83; WE 2010d; Decraene 1961: 11) De beweging streeft naar een vereniging van de Afrikanen in Afrika en de Afrikaanse diaspora in een wereldwijde Afrikaanse gemeenschap en het is aldus een uiting van raciale solidariteit. (Decraene 1961: 11; Akonor 2007: 196; Asante 2007: 4-5) In een meer specifieke invulling is men ervan overtuigd dat een intensieve samenwerking van de landen van geografisch Afrika op verschillende vlakken – en eventueel een politieke unificatie – een voordeel zou opleveren voor deze landen. Dit is wat bedoeld wordt met het hefboommechanisme van African Unity. (Van Walraven 1996: 83; Marah 2007: 23) Ontstaan Het panafrikanisme is gebaseerd op ideeën gevoelens die werden geboren bij (afstammelingen van) tot slaaf gereduceerde Afrikanen. In de diaspora ervoer men 34 de fysieke verwijdering van Afrika en onderging men acculturatie en sociale vervreemding in de nieuwe omgeving. Er kon maar weinig waarheidsgetrouwe kennis van Afrika worden bewaard, waardoor een romantisch beeld ontstond van het continent. (Van Walraven 1996: 84) Ondanks de afschaffing van de slavernij doorheen de 19e eeuw bleven vele AfroAmerikanen4 en zwarten elders ter wereld zich nog steeds tweederangsburgers voelen. Ze bleven streven naar gelijke rechten en een gelijke behandeling met de blanke bevolking ofwel verlangen naar een fysieke of spirituele terugkeer naar „Moeder Afrika‟. Zij zagen Afrika als een meer gastvrije omgeving, waar ze meer zelfvertrouwen konden opbouwen. Een concrete realisatie van dit gedachtegoed was de stichting van de staat Liberia. (Van Walraven 1996: 84) Voornaamste thema‟s Het panafrikanisme benadrukte de raciale solidariteit onder alle zwarten, op basis van een gemeenschappelijk verleden, gemeenschappelijke ervaringen (lees: onderdrukking) en een gemeenschappelijke cultuur. De Afrikaanse cultuur – voor zover die bestaat – en Afrika‟s verleden en toekomst werden sterk geïdealiseerd, wat goed wordt geïllustreerd bij Molefi Kete Asante, in zijn paper over “The Resurgence of the African World in the 21st Century”. Daarin probeert hij Afrikanen te overtuigen dat ze geen redenen hebben om zich minderwaardig te voelen, en dit met soms twijfelachtige argumenten. (Van Walraven 1996: 83-84, 90; Decraene 1961: 7-8; Asante 2007) Afrika was de thuis van alle zwarten, waar zij zich vrij konden voelen van onderdrukking en discriminatie, waar zij weer hun waardigheid konden beleven. Men streefde naar een verenigd Afrika, met inbegrip van Noord-Afrika en geloofde in de mogelijkheid van African Unity als hefboommechanisme. (Van Walraven 1996: 83-84, 90; Decraene 1961: 7-8) De antikoloniale houding van het panafrikanisme was een punt van overeenkomst tussen het panafrikanisme en het nationalisme. In de loop van de jaren 1950 kreeg het nationalisme echter de bovenhand. Ten eerste zou onafhankelijkheid enkel mogelijk zijn binnen de bestaande koloniale grenzen, en niet voor een verenigd Afrika. Ten tweede vreesde de elite dat een verenigd Afrika niet voldoende hun belangen zou kunnen waarborgen en verdedigen. Eenmaal de onafhankelijkheid een feit was, maakte de kwetsbaarheid van de afzonderlijke Afrikaanse staten echter noodzakelijk om toch aan enige vorm van samenwerking te doen. Een tweede overeenkomst tussen beide ideologieën was het idee van moderniteit en het streven naar meer welvaart. (Van Walraven 1996: 83, 89-90; Decraene 34-50) „Amerika‟ wordt hier begrepen als het hele Amerikaanse content, zowel Noord-Amerika en LatijnsAmerika of Zuid-Amerika. Met Afro-Amerikanen bedoel ik hier dus afstammelingen van Afrikanen zowel in bijvoorbeeld Brazilië als de USA. 4 35 Vertegenwoordigers Het panafrikanisme was een ideologie die vooral leefde onder de leden van de elite en was in de eerste plaats een stedelijk fenomeen. Binnen de elite bestonden evenwel tegenstelling, bijvoorbeeld tussen conservatieven, progressieven – die vooral de modernisering promoten – en de gematigden, die iets zien in het samengaan van nieuwe en traditionele elementen. Er werden panafrikanistische organisaties opgericht en Pan-African Conferences gehouden. Deze organisaties beperkten zich echter vaak tot het verzamelen van informatie over wat er elders gebeurde, en hielden weinig activisme in. (Van Walraven 1996: 83, 86-88: Decraene 1961: 26-33, 51-66) Belangrijke namen binnen het panafrikanisme zijn Sylvester Williams, W.E.B. du Bois, Marcus Garvey, Jean Price-Mars, George Padmore, Cheikh Anta Diop en de Ghanese president Kwame Nkrumah, bijgenaamd Osagyefo of „de verlosser‟. Deze laatste was een sterke voorvechter van een doorgedreven politieke unificatie binnen Afrika, met de oprichting van een „Verenigde Staten van Afrika‟, naar het voorbeeld van de USA. (Decraene 1961: 11-18; Van Walraven 1996: 90-91, 99-117; Gadio 2007: xi, Mazama 2007: xii, Marah 2007: 17) Hoogopgeleide Afro-Amerikanen gingen naar Afrika waar zij paradoxaal genoeg fungeerden als gangmakers voor het Europees kolonialisme. Vele Afro-Amerikanen en verwesterde West-Afrikanen hadden een ambivalente houding tegenover Afrika. Enerzijds waren zij op een Westerse wijze opgevoed en opgeleid, en daardoor ook wel vervreemd van Afrika. Anderzijds kenden zij een groot verlangen naar wat zij zich voorstelden als „Moeder Afrika‟. Hun fysieke terugkeer naar Afrika, ook al was dit slecht tijdelijk, draaide meestal uit op een teleurstelling, wat mede een rem was op de ontwikkeling van de ideologie. (Van Walraven 1996: 84-86, Nkrumah in Zizwe Poe 2007: 33) Diversiteit Lange tijd bestond het panafrikanisme uit niet meer dan een samenraapsel van vage ideeën, visioenen en dromen, met maar weinig samenhang of concrete plannen of doelen. De vele uitingen van en strekkingen binnen het panafrikanisme oefenden invloed uit op elkaar, net als het panafrikanisme invloed ondervond van andere ideologieën en denkrichtingen. De vaagheid van de ideologie was vooral de wijten aan een gebrek aan scholing, mede vanwege de raciale onderdrukking, en doordat het gedachtegoed verspreid was over verschillende continenten, waardoor men ook niet altijd over een even accurate kennis over Afrika beschikte. (Van Walraven 1996: 83-84; Decraene 1961: 7-8) De verschillen tussen de Francofone en Lusofone versies en de Angelsaksische invulling – die wat meer dominant was – van het panafrikanisme werden onder meer duidelijk op de pan-Afrikaanse congressen. De kolonisatiepolitiek van Frankrijk en Portugal had gezorgd voor een sterke assimilatie en verbondenheid met de koloniale metropool, tot zelfs ideeën van een Groot-Frankrijk toe. Dit uitte zich in 36 soms tegengestelde visies over hoe dekolonisatie en samenwerking moest aangepakt worden. In de Franstalige versies van pan-Afrikaanse samenwerking vindt men steeds de samenwerking met de voormalige koloniale metropool terug. (Van Walraven 1996: 78, 86-88 en 90-91) Hier is het dus belangrijk een onderscheid te maken tussen pan-Afrikaanse samenwerking en panafrikanisme, aangezien deze laatste steeds gericht was de autonomie van Afrikanen, en dat bij het eerste begrip niet altijd het geval was. Dit toont dat bijvoorbeeld het concept „African Unity‟, dat zo centraal staat binnen het panafrikanisme, op zoveel verschillende manieren kan geïnterpreteerd worden, dat het zonder de juiste context inhoudsloos is. De realisatie van enige vorm van African Unity werd verder beperkt door ideeën van panarabisme in Noord-Afrika, gebaseerd op een islamitisch gevoel van eenheid en solidariteit. (Van Walraven 1996: 78, 86-88 en 90-91; Decraene 1961: 11-18) 37 1.4 Samenwerking, onenigheid en verzoening in de aanloop naar de oprichting van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid We zijn dit hoofdstuk begonnen met het aanhalen van een aantal gemeenschappelijke aspecten in de economische, sociale, politieke en militaire realiteit van de nu 53 verschillende staten. Via een overzicht van het buitenlands beleid en de structuren in de internationale relaties werden de eerste meningsverschillen zichtbaar, net als door de bespreking van twee belangrijke ideologieën. In dit gedeelde gaan we verder op deze verschillen in opvatting, maar komen uiteindelijk uit op de punten waarop de Afrikaanse staten verzoening bereikten. 1.4.1 Redenen voor samenwerking Tot in de jaren 1960 heerste er in het algemeen een sfeer van vertrouwen en eenheid, van optimisme en het geloof in de effectiviteit van het hefboommechanisme. Men was het dus wel eens dat enige vorm van samenwerking tussen Afrikaanse landen moest uitgewerkt worden. De samenwerking kon bestaan uit de harmonisering van het beleid op economisch en politiek vlak. Het zoeken naar bondgenoten kon daarna zijn voordelen opleveren op het vlak van nationale veiligheid. Een goede relatie met je buurlanden maakte het minder waarschijnlijk dat deze buurlanden jou om een of andere redenen zouden aanvallen of subversieve acties tegen jouw bewind zouden ondersteunen. (Van Walraven 1996: 91-98, 131; Efrat 1964: 12, 19) Er werden aan het einde van de jaren 1950 en het begin van de jaren 1960 een aantal conferenties gehouden, zowel tussen staten als onder niet-gouvernementele groepen, in navolging van de pan-Afrikaanse conferenties van de voorbije decennia. Daar werd ruim gebruik gemaakt van de ideeën en het taalgebruik van het panafrikanisme, maar slechts weinig initiatieven hadden werkelijk hun basis in deze beweging. Er waren maar weinig regelrechte aanhangers van het panafrikanisme in regeringskringen. (Van Walraven 1996: 93, 95, 97) Op deze conferenties werden verschillende initiatieven ondernomen tot samenwerking. (Van Walraven 1996: 90-97) Telkens wanneer er sprake was van het institutionaliseren van deze samenwerking moest men nadenken over hoe men dit zou doen. Zou het gaan om intergouvernementele samenwerking, of onder de paraplu van een supranationale instelling? En daaraan verbonden: zou het gaan om een losse samenwerking, met vrijblijvende principes, of op basis van vele concrete afspraken en regels? En op welke terreinen zou men samenwerken? Niet alle opties waren zomaar mogelijk, omwille van financiële redenen, of omdat een staat of supranationale instelling niet het politieke en economische overwicht zou hebben om de gemaakte overeenkomsten af te dwingen. (Van Walraven 1996: 90-108, Efrat 1964: 11) 38 Men was het vrij snel eens over de noodzaak van goede samenwerking binnen de VN. In 1958 werd de African Group opgericht, een permanente samenwerking en overleg van de afgevaardigden van de verschillende Afrikaanse landen binnen de VN, om zo een gezamenlijk standpunt naar voor te kunnen brengen en meer overwicht te krijgen in zaken die Afrika aanbelangen. In 1960 werd beslist deze samenwerking te verlengen. (Van Walraven 1996: 91, 93, 100) 1.4.2 Redenen voor onenigheid Ondanks de bovengenoemde redenen voor samenwerking, kwam een permanente continentale samenwerking niet van de grond. De recente dekoloniseringsgolf zorgde voor een plotse explosie van het aantal politiek actoren, wat samen met de onervarenheid op het vlak van buitenlands beleid zorgde voor spanningen en misverstanden. Er bestond competitie tussen de afzonderlijke staten en hun leiders om overwicht te verwerven ten aanzien van de andere staten. Deze competitie werd mede bepaald door de angst voor het leiderschap van een ander Afrikaans land of staatshoofd. Men had net zo lang onder het leiderschap van een ander moeten leven, dat men dit niet opnieuw wilde laten gebeuren. De meeste Afrikaanse landen konden zich daarom niet vinden in het idee van de Ghanese president Kwame Nkruma om een „Verenigde Staten van Afrika‟ te creëren. Samenwerking was dus in zekere zin tegengesteld aan de net verworven onafhankelijkheid van Afrikaanse staten. (Van Walraven 1996: 91-93, 97-99, 119; Efrat 1964: 22-23) De instellingen en samenwerkingsverbanden die toch werden opgericht, bleven beperkt tot een aantal landen en werden niet uitgebreid over heel Afrika. Op de conferenties bleek dat de jonge Afrikaanse staten een verschillende houding hadden op drie terreinen, die een permanente samenwerking in de weg stond. Het ging op onenigheid op het vlak van (1) anti-(neo)kolonialisme vs. samenwerking met Europa/het Westen; (2) de graad van samenwerking tussen Afrikaanse staten; en (3) de wijze waarop die samenwerking zou moeten worden geïnstitutionaliseerd. (Van Walraven 1996: 109) In het versterken van deze onenigheid, waren de conferenties van Brazzaville in december 1960, in Casablanca in januari 1961 en in Monrovia in mei 1961 het meest doorslaggevend. Daar werden de groepen landen gevormd die nog enige tijd na de oprichting van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid dezelfde houding zouden aannemen den aanzien van een aantal kwesties. De standpunten van de ene groep landen lokte reactie uit van de andere, die op hun beurt een conferentie belegden om hun opinie over een bepaalde gelegenheid te vormen. De verschillende groepen stonden respectievelijk bekend als de conservatieve (uitsluitend Franstalige staten), radicale en gematigde landen – al waren de landen van de Brazzaville-conferentie ook aanwezig in Monrovia, en zijn de Monrovia-landen dus alle landen die niet tot de Casablanca-groep behoren. Voor een gedetailleerd overzicht van welke landen tot welke groep behoren, kan u terecht in bijlage 1. Voor meer uitleg over deze opdeling, zie het volgende onderdeel. (Van Walraven 1996: 103-108) 39 De verschillende houdingen van de Afrikaanse landen op de drie voornoemde terreinen werd vooral duidelijk in twee grote crises waarmee Afrika in die periode te kampen kreeg, namelijk de Congo-crisis en de crisis in Algerije. In beide aangelegenheden was er voornamelijk onenigheid over de inmenging van het Westen in Afrika en de perceptie van wie als vijand moest worden beschouwd. De radicale landen, die zoals hun aanduiding weergeeft, radicaal tegen elke vorm van kolonialisme en neokolonialisme waren, vonden de Westerse inmenging in deze conflicten onaanvaardbaar. Zij lieten uitschijnen te ijveren voor een volledige verbreking van de banden met Europa. De Franstalige landen, de Brazzaville-groep, waren nog doordrongen van de assimilatiegedachte die de Franse kolonisator had verspreid, en ze wensten hun goede banden met Frankrijk te behouden, ook als dit een voortzetting was van de ongelijke machtsrelaties. Niet alle landen wensten ook even actieve ondersteuning te bieden aan vrijheidsbewegingen in de nog afhankelijke gebieden. (Van Walraven 1996: 91-92, 95-96, 100-103) Hieraan gekoppeld zijn de diverse invullingen van het begrip niet-gebondenheid, dat vooral in de context van de Koude Oorlog van belang was. Welke hulp of ondersteuning kon een Afrikaanse staat van het Westen of het Oostblok aanvaarden zonder dat dit haar status als niet-gebonden land zou aantasten? (Van Walraven 1996: 92, 115) 1.4.3 Opdeling van Afrikaanse staten Zoals hierboven duidelijk is geworden, bestonden er in het Afrika van de jaren 1960 diverse breuklijnen tussen de staten op het continent, die, afhankelijk van de breuklijn die benadrukt werd, andere staten tegenover elkaar zette en andere staten tot geallieerden maakte. (Van Walraven 1996: 8-12, 415-421) Een van de breuklijnen was gebaseerd op de lingua franca en voormalige kolonisator: er werd onderscheid gemaakt – door die landen zelf – tussen Franstalige en Engelstalige kolonies. Uiteraard waren er ook gebieden in Afrika die door geen van beide machten werden ingenomen, en waar men een andere lingua franca hanteerde. Dat maakte echter de scheidingslijn tussen deze twee benaderingen van kolonisatie en dekolonisatie - ook verwoord in de begrippen direct rule en indirect rule – er niet minder reëel op. Twijfelgevallen als de Seychellen, Mauritius en de Kameroen zijn in de bijlage buiten deze opdeling gehouden, net als de landen in Noord-Afrika. Zodoende geldt de opdeling volgens lingua franca alleen voor SubSahara Afrika. (Van Walraven 1996: 9) Daarnaast bestaat er een regionale opdeling binnen Afrika, die door de OAE/AU werd en wordt gebruikt binnen haar institutionele vormgeving. De regionale blokken spelen een belangrijke rol voor het bereiken van een evenwichtige vertegenwoordiging in verschillende organen van de OAE/AU. De blokken zijn achtereenvolgens Noord-Afrika, West-Afrika, Centraal-Afrika, Oost-Afrika en ZuidAfrika. Ook in deze opdeling hebben we te maken met een paar twijfelgevallen: Soedan en Mauritanië, die respectievelijk in het blok Oost-Afrika en het blok West- 40 Afrika zijn ondergebracht, vertonen qua cultuur en politiek vaak nauwe gelijkenissen met Noord-Afrikaanse landen. (Van Walraven 1996: 9) Een derde opdeling is deze tussen Noord-Afrika en Sub-Sahara Afrika. De eerste categorie bevat dezelfde landen als de categorie Noord-Afrika in de regionale opdeling, de andere categorie bevat al de andere landen. Ook hier zijn Mauritanië en Soedan twijfelgevallen. (Van Walraven 1996: 415-421) Een vierde en laatste manier van opdelen is volgens politieke oriëntatie. Daarin onderscheid men radicale landen van gematigde en conservatieve staten. Deze opdeling is enigszins arbitrair en dus zeker niet absoluut geldig. Staten die geneigd zijn een radiale houding aan te nemen – de Casablanca-staten – zijn of waren vaker voorstander van actieve hulp aan vrijheidsbewegingen, vragen om fundamentele veranderingen in het internationaal economisch systeem, zijn vaker te vinden voor een socialistische geïnspireerd ontwikkelingmodel, zijn sterk gericht op nietgebondenheid, zijn eerder kritisch ten aanzien van buitenlandse aanwezigheid in Afrika en voeren een eerder zelfbewust, dynamisch, ongeduldig, hoogdravend buitenlands beleid. (Van Walraven 1996: 9-10; Akonor 2007: 192) Conservatieve staten – de Brazzaville-groep – daarentegen zijn of waren minder volhardend in dekolonisatie en probeerden die eerder te bereiken met diplomatische druk op blanke regimes dan via gewapende vrijheidsstrijd, konden zich verzoenen met het bestaande internationale economische systeem, kozen eerder voor een kapitalistisch systeem, wensten goede banden met het Westen of de ex-kolonisator te behouden en voorden meestal een pragmatisch, stil en ingehouden buitenlands beleid. De landen in deze categorie waren meestal Franstalige landen, mede vanwege de wijze waarop de Fransen hun koloniseringmissie zagen en in de praktijk brachten. (Van Walraven 1996: 10) De gematigde landen combineerden kenmerken uit beide posities. De beide posities zoals hierboven geschetst werden concreet gemaakt in specifieke contexten en conflicten. Niettemin kon een positie van een bepaald land in een bepaalde aangelegenheid ook volgens andere criteria worden opgebouwd dan deze hierboven vermeld. Die andere criteria kunnen zijn: de positie van een land binnen een van de vier voorgaande groepen of categorieën, verandering van oriëntatie na bijvoorbeeld een staatsgreep, verschillen in nationaal beleid tussen staten die zich in dezelfde groep situeren, enz. Toch is de onderverdeling nuttig: ideologische oriëntaties duiden op feitelijke verschillen in buitenlands beleid, en de groepen hebben bovendien enig bestaan buiten concrete conflicten of aangelegenheden om. Maar elke andere taxonomie had evengoed zijn voordelen en onvolkomenheden gehad. (Van Walraven 1996: 10-11) 1.4.4 Verzoening Eenmaal in 1962 zowel de Congo-crisis als het conflict in Algerije opgelost waren, verminderde de relevantie van de verschillende groepen enigszins. De Casablanca- 41 groep kwam minder hoogdravend uit de hoek, en zowel de Casablanca- als Brazzaville-landen stelden zich wat gematigder op. Geen enkele Afrikaanse staat kon zich immers veroorloven zijn banden met de twee voornaamste blokken te laten verzuren, want ze waren van deze landen afhankelijk voor ontwikkelingshulp. (Van Walraven 1996: 115, 118) President Nyerere riep op om persoonlijke conflicten niet en plein public uit te vechten, maar die op een serene en discrete manier via besprekingen op te lossen. Er kwamen een paar verzoeningsconferenties die de staten van de verschillende groepen weer dichter bij elkaar moesten brengen, al bleef men de samenwerking binnen deze aparte groepen nog even voortzetten. Binnen deze groepen kreeg men echter ook te maken met meningsverschillen en een slechtere cohesie. Men besefte opnieuw dat pan-Afrikaanse samenwerking meer dan nodig was. (Van Walraven 1996: 119, 121-122) Eind 1962 werd beslist een nieuwe conferentie te houden met de staatshoofden van de Afrikaanse landen die op dat moment afhankelijk waren. Deze conferentie zou voorafgegaan worden door een samenkomst van de ministers van buitenlandse zaken van deze landen, die een aantal onderwerpen en problemen al zouden bekijken, net als de mogelijkheden voor pan-Afrikaanse samenwerking. Op de conferentie van de staatshoofden zouden dan de definitieve beslissingen genomen worden. Het is op deze conferentie in mei 1963 in Addis Abeba dat de Organisatie van Afrikaanse Eenheid werd opgericht. (Van Walraven 1996: 125) 42 1.5 De oprichting van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid In mei 1963 werden dan de veelbelovende conferenties gehouden met de eerst ministers van buitenlandse zaken en vervolgens de Afrikaanse staatshoofden. De eerste conferentie vond plaats tussen 15 en 21 mei in de Ethiopische hoofdstad Addis Abeba, aangezien de Ethiopische keizer Haile Selassie tot de conferentie had uitgenodigd. De conferentie van staatshoofden werd gehouden in dezelfde stad, van 22 tot en met 25 mei. Het is op deze laatste conferentie dat de Organisatie van Afrikaanse Eenheid werd opgericht. 1.5.1 Conferentie van Ministers van Buitenlandse Zaken In de aanloop naar de conferentie organiseerden de afzonderlijke blokken nog vergaderingen onder elkaar en een heleboel landen haalden nog snel een aantal diplomatieke banden aan. De Brazzaville-staten ondertekenden zelfs nog een akkoord voor een nieuw samenwerkingsverband, maar stelden de ratificatie daarvan uit tot na de conferentie van staatshoofden en regeringsleiders. (Van Walraven 1996: 127, 133) Gastland Ethiopië had ter voorbereiding van de conferentie alle verklaringen en beslissingen van de conferenties van voorbijgaande jaren doorgestuurd aan alle deelnemende landen, die daaruit inspiratie konden halen. (Van Walraven 1996: 128129) Het was overigens de eerste keer in de Afrikaanse geschiedenis, met twee uitzonderingen, dat alle Afrikaanse leiders op zo‟n hoog niveau samenkwamen, ongeacht hun ideologische overtuiging. In totaal waren er 31 delegaties aanwezig. Enkel Marokko was niet vertegenwoordigd op het niveau van het staatshoofd, omdat koning Hassan II protesteerde tegen de aanwezigheid van Mauritanië. Hij meende immers dat het grondgebied van dit land historisch deel uitmaakte van Marokko en vond dat dan ook bij Marokko moest gevoegd worden. Op de oorsprong en gevolgen van dit Groot-Marokkaans gedachtegoed kom ik later terug in het hoofdstuk over de Westelijke Sahara. Togo was in het geheel niet vertegenwoordigd op de conferentie, al lag dat niet aan het land zelf. Dit lag wel aan de andere Afrikaanse leiders die met het toelaten van het land op de conferentie niet het risico wilden lopen impliciet de bloedige staatsgreep van het Grunitsky-regime te dogen. (Van Walraven 1996: 127130) In totaal waren er meer dan 500 officiële gezanten aanwezig op de conferentie, waarvan 60 participanten observers status hadden, omdat zij leden waren van nationale partijen uit afhankelijke gebieden. In totaal waren er zo‟n 3000 participanten, met inbegrip van leden van de pers, Ethiopische medewerkers en nietgouvernementele lobbygroepen. Iedereen die verder iets wilde betekenen in Afrika, moest op deze conferentie aanwezig zijn. De oprichters van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid worden daarom ook wel aangeduid met de term „Founding Fathers‟. (Van Walraven 1996: 128) 43 Verloop van de conferentie Op de agenda van de conferentie stond de bespreking van het Ethiopische voorstel voor een charter tot samenwerking, met de amendementen die op voorhand waren ingediend door de deelnemende landen. Daarnaast zou men het ook hebben over de relatie van Afrika met de Verenigde Naties. (Van Walraven 1996: 128-129) In het begin werd maar weinig vooruitgang geboekt, men verloor twee dagen met het debatteren over procedurele aangelegenheden en aanverwanten, waaronder de zaak van Togo. Deze zaak werd uiteindelijk doorgeschoven naar de conferentie van de staatshoofden, waar beslist werd dit land niet toe te laten. Een gezant van CongoBrazzaville riep op om er meer vaart achter te steken, zodat deze bijeenkomst toch nog iets zou opleveren. (Van Walraven 1996: 130) De Ministers van Buitenlandse Zaken kwamen er niet uit om een concrete vorm voor samenwerking uit te werken. Ze besloten het opstellen van een Charter door te schuiven naar de conferentie van de staatshoofden of een daaropvolgende conferentie. Na veel debatteren werden er wel twee subcomités opgericht, waarin Casablanca-staten en Monrovia-staten zoveel mogelijk werden gemixt. Het eerste subcomité zou zich buigen over het Ethiopische charter, de oprichting van een organisatie en een secretariaat. De voorzitter van dit comité werd Tanzania. Een tweede subcomité zou zich buigen over de relatie tussen Afrika en de VN. (Van Walraven 1996: 131-133) Vreemd genoeg sprak Nigeria zich uit tegen het gebruik van de Ethiopische versie als uitgangspunt voor een charter. Dit voorstel was immers grotendeels gebaseerd op het akkoord dat de Brazzaville-landen zo kort voor de conferentie nog gesloten hadden en dat nota bene ondertekend werd in Nigeria. In een stemming onthielden zowel Nigeria als Ghana zich voor het gebruik van het Ethiopische voorstel, terwijl de andere landen voor stemden. Nigeria hield echter de poot stijf: ze wilden de Ethiopische versie niet als uitgangspunt, maar Ethiopië wilde op haar beurt haar voorstel ook niet intrekken. Omdat deze patstelling tijdsgebrek dreigde te veroorzaken, ging men verder onderhandelen op het niveau van de subcommissies. Uiteindelijk kwam men daar overeen om het Ethiopische voorstel te gebruiken als uitgangspunt voor de onderhandelingen op de conferentie van staatshoofden en regeringsleiders. Aan deze laatste vroeg men een orgaan te creëren om de mogelijkheden van dit voorstel te onderzoeken en daarvan verslag uit te brengen op de volgende conferentie van ministers, waarvan men adviseerde dat ze zes maanden later zou plaatsvinden. (Van Walraven 1996: 133) Inhoudelijke beslissingen Wat betreft het concept African Unity werden de verschillende standpunten van de voorbije jaren samengevoegd in één compromis. Andere belangrijke thema‟s en aspecten betroffen de eenheid van het hele continent, de bevrijding van (neo)kolonialisme, de versterking van de onafhankelijkheid, het proberen beëindigen van de onderontwikkeling, de erkenning van een „African Personality‟, de 44 verwezenlijking van political union en het belang van waardigheid. Deze thema‟s duidden eerder op de relaties van Afrika met de wereld, dan op de relaties binnen Afrika. (Van Walraven 1996: 130; CIAHSG 1963a) De redenen voor het oprichten van een pan-Afrikaanse organisatie werden uitgelicht. Enerzijds betrof het interne verlangens, zoals het verbeteren van de socioeconomische situatie op het continent en het verzekeren van de wederzijdse veiligheid van de staatselites. Anderzijds ging het om extern gerichte wensen, zoals het geloof in het hefboommechanisme en het verlangen naar gelijkwaardigheid met andere staatselites in de wereld. Men was ervan overtuigd dat vooruitgang op beide terreinen elkaar positief zou beïnvloeden. (Van Walraven 1996: 131) Er werden inhoudelijke discussie gevoerd over de resoluties die zouden worden doorgegeven aan de staatshoofden en regeringsleiders. Een deel van deze resoluties werden zonder problemen aanvaard, zoals een resolutie aangaande de Verenigde Naties. Daarin herbevestigde men het vertrouwen in de VN en wenste men een goede samenwerking met deze internationale organisatie, maar vroeg men tegelijkertijd ook om een betere vertegenwoordiging van Afrika in haar belangrijkste organen. Opdat de Afrikaanse landen met één stem zouden kunnen spreken in de VN, werd een permanent secretariaat opgericht om de efficiëntie van de UN Africa Group te verbeteren en de continuïteit te verzekeren. (Van Walraven 1996: 130, 133134, CIAHSG 1963a) De aanbevelingen aangaande het Ethiopische charter , waarin de belangrijkste aspecten nog eens werden opgelijst die de dubbele basis vormden voor de institutionalisering van de Afrikaanse Eenheid, werden relatief goed aanvaard. Evenzo de resoluties aangaande onderwijs, cultuur, wetenschap, gezondheid en andere sociale aangelegenheden, en de resoluties over dekolonisatie, Apartheid en raciale discriminatie. Bij het uitbannen van deze laatste twee zaken wilde men ook de buitenwereld betrekken, en de sterke taal van de resolutie was een teken dat Afrika op dat vlak niet langer met zich zou laten sollen. (Van Walraven 1996: 133134, 136-137) Moeilijker bleken de resoluties aangaande economische zaken, in het bijzonder deze over de relatie met de EEG en de creatie van een gemeenschappelijke markt. Er werd gewaarschuwd voor het vergelijken van de Europese met de Afrikaanse situatie en er werd verduidelijkt dat samenwerking met Europa een Afrikaanse economische integratie niet hoeft te verhinderen. In de uiteindelijke resolutie was niks meer te lezen over de relatie met Europa of de creatie van een gemeenschappelijke markt, maar bevatte wel de vraag om meer controle over de internationale instellingen die zich bezig hielden met de ontwikkeling van Afrika en de vraag om meer gelijke handelsrelaties. De aanvaarding van een resolutie over de ontwapening van Afrika en de rest van de wereld was ook moeilijker. (Van Walraven 1996: 135-136) 45 Evaluatie Op de conferentie werden een aantal belangrijke moeilijkheden overwonnen, een aantal controversiële punten werden van de agenda van de conferentie voor staatshoofden en regeringsleiders gehaald. Men kon zich dan volledig toeleggen op de wijze waarop men de samenwerking zou institutionaliseren. De conferentie toonde daarnaast dat de Casablanca-, Monrovia- en Brazzaville-landen toch een heleboel gemeenschappelijke punten van bezorgdheid hadden, die konden fungeren als gronden voor verzoening. Een aantal landen, waaronder een paar kleine landen, hadden de kans om op deze conferentie een voortrekkersrol te nemen. Ghana en Nigeria werden op hun beurt ingeperkt. (Van Walraven 1996: 137-138) Door de situatie met het Ethiopische charter kon een definitief akkoord voor samenwerking pas gesloten worden op de volgende ministerconferentie. Men was dus nog steeds niet voorbij het „point of no return‟. (Van Walraven 1996: 137) 1.5.2 Conferentie van Staatshoofden en Regeringsleiders Op de conferentie van staatshoofden werd toch besloten om een charter voor panAfrikaanse samenwerking op te stellen. Men zag het belang van zo‟n samenwerking voor het kunnen gebruik maken van het hefboommechanisme. Daarnaast meende men dat het slagen van de conferentie zou afhangen van het feit of er al dan niet een Charter werd opgesteld en er dus definitief besloten werd tot pan-Afrikaanse samenwerking. (Van Walraven 1996: 139-140) Op de conferentie hadden rivaliserende leiders de kans om elkaar eindelijk persoonlijk te leren kennen. Denkend aan het belang van staatshoofden en de goede banden tussen hen voor het buitenlands beleid en de internationale relaties tussen Afrikaanse landen – waarover we het eerder al hadden – zorgden deze persoonlijke contacten voor werkelijke verzoening tussen landen. Doordat men door deze contacten meer informatie over elkaar had, en men beter kon inschatten wat de ander zou denken of doen, waren interstatelijke relaties minder geneigd te escaleren om een kleinigheid. (Van Walraven 1996: 139) Voor het opstellen van een Charter besloot men te vertrekken van het voorstel dat gastland Ethiopië reeds had opgesteld. Dit voorstel werd uiteindelijk bijna integraal overgenomen in het definitieve charter, met hier en daar minimale aanpassingen. De resoluties die werden besproken en opgesteld op de conferentie van ministers, werden meestal zonder debat aangenomen en bekrachtigd. (Van Walraven 1996: 141-143) Er werd heel wat gedebatteerd over de naam van de nieuwe organisatie. Uiteindelijk kwam Dahomey met het voorstel „Organisation de l‟Unité Africaine‟ (OUA). Ook de andere landen konden zich hierin vinden, al vond Liberia dat het equivalent in het Engels dan zeker „Organization OF African Unity‟ (OAU) moest zijn, en niet „Organization FOR African Unity‟. Dit laatste zou teveel de indruk geven dat eenheid onder Afrikaanse landen nog moest worden gecreëerd, terwijl de organisatie een 46 institutionalisering was van een bestaande „organische‟ eenheid. (Van Walraven 1996: 140-141) Uiteindelijk werd op 25 mei 1963 het Charter tot de oprichting van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid aangenomen, en die dag word sindsdien „African Liberation Day‟ gevierd. Op 26 mei 1963 volgde een plechtige ondertekening van het Charter. Helemaal op het einde moest Haile Selassie Kwame Nkrumah nog overhalen om te tekenen, en Marokko besliste later toe te treden tot de Organisatie. (Van Walraven 1996: 143) De vorm van de nieuwe samenwerking Nkrumah deed naar goede gewoonte een oproep voor onmiddellijke supranationale unificatie, en werd hierin gesteund door Milton Obote, premier van Oeganda. De andere staten voelden echter niets voor dit voorstel, en gaven de voorkeur aan een meer flexibele, minimale structuur en een graduele uitwerking van de panAfrikaanse samenwerking. Ze wilden een minimumprogramma, dat „acceptable to all‟ was. (Van Walraven 1996: 131, 139; Efrat 1964: 22) Het belangrijkste orgaan dat werd opgericht, was de Assembly of Heads of State and Government, een jaarlijkse bijeenkomst van alle staatshoofden en regeringsleiders van de aangesloten Afrikaanse landen. Deze vergadering zou telkens worden voorbereid door een conferentie van de Ministers van Buitenlandse Zaken, zoals nu ook het geval was geweest. Deze Council of Ministers zou tweemaal per jaar samenkomen, eenmaal daarvan net voor de jaarlijkse vergadering van de Assembly. (Van Walraven 1996: 142; CIAHSG 1963b) Daarnaast zou ook een Administrative Secretary-General worden aangeduid, die aan het hoofd zou staan van een General Secretariat. Dat secretariaat, dat voorlopig haar hoofdkwartier kreeg in Addis Abeba, zou de continuïteit moeten bewaren tussen de verschillende samenkomsten van de Assembly en Council door. Het zou vooral zorgen voor administratieve ondersteuning van deze conferenties, zoals bijvoorbeeld het opstellen en bewaren van documenten. Sommige landen wilden de functie van de Administrative Secretary-General niet te nauwkeurig omschrijven, en zelfs de vermelding „Administrative‟ in de titel weglaten. Zo zou deze figuur enige macht kunnen uitoefenen. (Van Walraven 1996: 142-143; CIAHSG 1963a; CIAHSG 1963b) De meeste landen waren echter voor het behoud van de vermelding ‟Administrative‟, als weerspiegeling voor de strikt administratieve aard van deze functie, waarvan de bekleder weinig macht kon uitoefenen. Deze landen wilden niet het risico lopen dat deze ambtenaar een politieke figuur zou worden en zo mogelijks concurrentie zou vormen voor de autoriteit van de staatshoofden en regeringsleiders in de Assembly. De uiteindelijke keuze voor wie deze functie zou vervullen, net als de definitieve locatie van het hoofdkwartier van dit secretariaat, werd uitgesteld tot de volgende samenkomst van de Assembly in juli 1964. (Van Walraven 1996: 142-143, CIAHSG 1963a) 47 Voornaamste principes en domeinen van samenwerking De voornaamste thema‟s en principes die in het Charter werden aangehaald, waren grotendeels een weergave van de punten waarop men verzoening of een compromis had kunnen bereiken onder de Afrikaanse leiders. Het lijstje van principes bevatte de vaste elementen die ook op de conferenties, voorafgaand aan deze, steeds werden aangehaald. Het ging om: respect voor de territoriale integriteit en soevereiniteit van andere staten, non-interventie, het vredevol oplossen van conflicten, veroordelen van subversie en de drang naar hegemonie of dominantie en de gelijkheid/gelijkwaardigheid van de Afrikaanse staten. Uit deze principes blijkt dat men het politieke en territoriale status quo wilde bewaren, en enkel op de terreinen van niet-gebondenheid en dekolonisering veranderingen wilde bereiken. (Van Walraven 1996: 139-140; Young 1988: 24; CIAHSG 1963b: 3-4) Onder bevrijding begreep men het uitroeien van kolonialisme en Apartheid in Afrika. Zeker op dit domein was nood aan solidariteit tussen Afrikaanse landen: de onafhankelijke staten zouden hulp bieden voor de bevrijding van de nog afhankelijke gebieden. Hiertoe besloot men een „Liberation Committee‟ op te richten, met daaraan gekoppeld een speciaal fonds. De manier waarop dit fonds zou worden gespijsd van bijdragen door de lidstaten, leverde enige problemen op tijdens de conferentie. Meer uitleg over het Liberation Committee volgt in het volgende hoofdstuk. (Van Walraven 1996: 142-143 en CIAHSG 1963a: 2-4) Er werd samenwerking voorzien op het vlak van politiek, defensie en veiligheid, diplomatie, economie, transport en communicatie, onderwijs, cultuur, gezondheidszorg en hygiëne, voedselvoorziening en wetenschap en techniek. Zo opgesomd lijkt het wel alsof er geen domein meer was waarop men niet wilde samenwerken. Het ging er vooral om dat de afzonderlijke staten hun beleid in deze domeinen zouden afstemmen op de algemene principes die hierboven worden opgesomd en op het beleid van de andere landen. Het was niet meteen de bedoeling om gezamenlijk een nieuw beleid in deze domeinen uit te schrijven. (Van Walraven 1996: 141-142: CIAHSG 1963b: 3) Naast meer uitleg over de Organisatie van Afrikaanse Eenheid in het volgende hoofdstuk, is het Charter van de Organisatie integraal overgenomen in bijlage 2. Evaluatie De conferentie van de ministers en staatshoofden van alle toen afhankelijke Afrikaanse landen en de oprichting van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid, had uiteraard een aantal positieve gevolgen. Anderzijds kunnen er ook enkele bedenkingen geformuleerd worden bij deze conferentie en organisatie. Met de oprichting van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid werden de voorbije coalities en samenwerkingsverbanden grotendeels verbroken, zodat de 48 tegenstellingen tussen Afrikaanse landen minder tot uiting kwamen. De Organisatie werd de enige organisatie voor samenwerking op continentaal niveau. Naast een geografische entiteit was Afrika nu ook een politieke entiteit. (Van Walraven 1996: 144, 149; Efrat 1964: 19) De Organisatie vormde niet zomaar een losse en tijdelijke samenwerking, maar betekende het begin van een nieuw regime, waarin pan-Afrikaanse principes werden aanvaard als basis voor interstatelijke relaties. Het idee voor het houden van een conferentie en het oprichten van een organisatie was niet rechtstreeks ontsproten uit pan-Afrikaanse overtuigingen, maar de ideologische wortels van de Organisatie lagen wel deels verankerd in dit gedachtegoed, net als in het gedachtegoed van het nationalisme. Het Charter vormde een briljant ideologisch compromis: het bracht ideeën uit verschillende denkrichtingen samen en het geheel was te interpreteren naar eigen wens. (Van Walraven 1996: 144, 148) Zoals reeds vermeld zorgde de regelmatige interactie op hoog niveau ervoor dat men meer informatie over elkaar had en dus beter de beweegredenen van een ander kon inschatten. Dit had zijn positieve weerslag in het buitenlands beleid van de Afrikaanse landen ten aanzien van elkaar. De Organisatie optimaliseerde de samenwerking tussen de vele landen, door het clusteren van verschillende aspecten en dus side-payments of wederzijdse toegevingen op verschillende domeinen mogelijk te maken. (Van Walraven 1996:144-145) De samenwerking op continentaal niveau drukte de kosten van de individuele landen inzake relaties buiten Afrika. Doordat bijvoorbeeld één delegatie kon worden gezonden naar besprekingen op wereldniveau, die uit naam van heel Afrika kon spreken, hoefde niet elk land apart een delegatie te sturen. Wat betreft de Africa Group in de Verenigde Naties werd op de conferentie in mei 1963 beslist een permanent secretariaat op te richten, dat deze African Group beter kon ondersteunen in administratieve taken en zo de efficiëntie en continuïteit kon verzekeren. (Van Walraven 1996: 144-145) De Organisatie van Afrikaanse Eenheid mocht dan al de meeste bestaande coalities doorbroken hebben, met de samenwerking tussen de Brazzaville-landen bleek dat moeilijker. De instellingen die door deze groep waren opgericht, werden omgevormd tot instellingen voor samenwerking buiten de politieke sfeer, maar de politieke band tussen de landen bleef toch bestaan. (Van Walraven 1996: 144) De Organisatie van Afrikaanse Eenheid was strikt intergouvernementeel. Enkel het secretariaat werd georganiseerd op supranationaal niveau, maar viel volledig onder de autoriteit van de Assembly, waardoor het weinig kon bijdragen tot de verdere supranationalisering van de Afrikaanse samenwerking. Er waren maar weinig concrete verplichtingen voor de lidstaten en de grote mate van intergouvernementaliteit betekende dat de Organisatie geen sancties kon opleggen wanneer een lidstaat de principes van het Charter overtrad. Er was ook geen land dat op economisch, demografisch en politiek vlak dominant genoeg was om deze 49 sancties op te leggen uit naam van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid. (Van Walraven 1996: 145, 147) Het Westen had in se niks tegen pan-Afrikaanse samenwerking, zolang deze de Westerse belangen in Afrika en de wereld maar niet in het gedrang bracht. Door de afhankelijkheid van de Afrikaanse staten van het Westen, hield men automatisch rekening met Westerse belangen zorgde men ervoor dat deze niet zouden worden geschaad. Op die manier nam de Organisatie van Afrikaanse Eenheid een gematigd standpunt in ten aanzien van het Westen. (Van Walraven 1996: 145) De veelheid van de terreinen waarop men wilde samenwerking had tot gevolg dat de Organisatie van Afrikaanse Eenheid als geheel geen echte focus had, dat er geen groter plan of algemeen doel was waarnaar men werkte. De nadruk lag wel op de externe doelen – het verbeteren van de positie van Afrika in de wereld – en dekolonisatie, maar de afwezigheid van consensus over concrete doelen op deze en andere terreinen, maakte dat de Organisatie als geheel weinig kracht had. (Van Walraven 1996: 146, 149) 50 Hoofdstuk 2: De Organisatie van Afrikaanse Eenheid en de Afrikaanse Unie In het eerste deel bespreek ik de instellingen organen van de organisatie van Afrikaanse Eenheid, evenals haar doelstellingen. Er volgt ook een korte uitleg over het budget dat de OAE ter haar beschikking heeft. In het tweede deel bespreek ik de instellingen en doelstellingen van de Afrikaanse Unie, met de nadruk op wat is veranderd ten opzichte van de OAE. Daarna maak ik een korte evaluatie van de OAE die beter zicht geeft op de redenen waarom Afrikaanse Unie werd opgericht. Tot slot gaan we even dieper in op de relatie tussen de Organisatie van Afrikaanse Eenheid en de Afrikaanse Unie met de Verenigde Naties. Dit hoofdstuk moet een kader scheppen om later beter de instellingen en visies rond dekolonisatie en conflictbeheersing – waarover we het hebben in hoofdstuk 3 – en de rol van de OAE en AU in het conflict in de Westelijke Sahara te begrijpen. 51 2.1 Organisatie van Afrikaanse Eenheid Na de ondertekening van het Charter op 26 mei 1963 trad het in werking op 13 september 1963 (Ekeh 2009), nadat het – zoals het zelf Charter stipuleerde – werd geratificeerd door tweederde van de 33 ondertekenende landen. In de decennia die daarop volgden traden nog 22 andere landen toe en tezamen met de vereniging van een aantal gebieden en de terugtrekking van Marokko uit de organisatie – waarover later meer – zorgde dit voor de 53 landen die met het aanbreken van het nieuwe millennium de Organisatie van Afrikaanse Eenheid omvormden tot de Afrikaanse Unie. (WE 2010c) Al deze landen samen herbergen een grote diversiteit aan talen, naar schatting zo‟n 2000 (Maho 2004: 279) Om de goede werking van de Organisatie te verzekeren en omdat het simpelweg onmogelijk zou zijn documenten te voorzien in al deze talen, maakt de Organisatie gebruik van vier werktalen, namelijk het Frans, het Engels, het Portugees en het Arabisch. (CIAHSG 1963b: 10) 2.1.1 Instellingen en organen In het Charter wordt voorzien in de oprichting van vier instellingen om de doelstellingen van de Organisatie ten uitvoer te brengen. Het gaat om de „Assembly of Heads of State and Government‟, de „Council of Ministers‟, het „General Secretariat‟ en ten slotte de „Commission of Mediation, Conciliation and Arbitration‟. (CIAHSG 1963b: 5) De Assembly5 wordt beschouwd als het hoogste orgaan in de organisatie, aan wie alle andere organen verantwoording verschuldigd zijn. In de Assembly zal men het hebben over „matters of common concern to Africa with a view to coordinating and harmonizing the general policy of the Organization‟. (CIAHSG 1963b: 5) De „general policy‟ verwijst dan naar de beleidsdomeinen waarin de OAE de lidstaten wil laten samenwerken. Het gaat om (1) politieke en diplomatische samenwerking, (2) economische samenwerking, waarin transport en communicatie zijn inbegrepen, (3) samenwerking in onderwijs en cultuur, (4) samenwerking in het domein van de gezondheidszorg, volksgezondheid en voedselvoorziening, (5) wetenschappelijke en technische samenwerking, en ten slotte (6) samenwerking op het terrein van defensie en veiligheid. (CIAHSG 1963b: 3) Het gevaar van het willen voeren van zulk een brede samenwerking is echter dat men op de duur door de bomen het bos niet meer ziet en men niet meer weet wie zich met wat bezighoudt. Op die manier wordt elk probleem apart opgelost, via een ad hoc beslissing, maar mist men een „bigger picture‟. Door het voorzien van zo‟n brede samenwerking gingen de jonge Afrikaanse staten over de grenzen van hun Wanneer verder in deze paper gesproken wordt over de „Assembly‟, verwijst dit naar de Assembly van Staatshoofden en Regeringsleiders van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid, en niet naar de „General Assembly‟ van de Verenigde Naties. In dat laatste geval zal steeds voluit „General Assembly‟ geschreven zijn, of het Nederlandse equivalent „Algemene Vergadering‟. 5 52 staatsmanschap. Uiteindelijk focuste de OAE zich vooral op de dekolonisatie, en waren de andere domeinen van samenwerking van ondergeschikt belang. (Efrat 1964: 22-23; CIAHSG 1963a) De Assembly is daarnaast het enige orgaan dat de gehele structuur, de functies en de handelingen van alle andere organen of gespecialiseerde instituten kan herzien. (CIAHSG 1963b: 5) De opbouw en werking van de Organisatie voor Afrikaanse Eenheid hangen dus volledig af van de beslissingen van de staats- en regeringsleiders. De Organisatie heeft daardoor een zeer sterk intergouvernementeel profiel, in vergelijking met een supranationaal profiel. De Assembly komt eenmaal per jaar samen, gewoonlijk op de eerste maandag van juni, in Ordinary Session. Daarnaast is het mogelijk om een Extraordinary Session samen te roepen, wanneer er dringendere zaken moeten besproken worden. Op deze bijeenkomsten heeft elk land precies één stem, naar het principe van gelijkheid tussen staten. (ILO s.d.; CIAHSG 1963b: 5) In de praktijk zijn resoluties van de OAE echter steeds een compromis, een weergave van een consensus, aangenomen zonder stemming. Nergens wordt expliciet het beleid van een bepaalde staat veroordeeld, de resoluties, verklaringen en beslissingen zijn altijd steeds heel omzichtig geformuleerd. (Van Walraven 1996: 28) Een tweede orgaan is de Council of Ministers, die meestal bestaat uit de Ministers van Buitenlandse Zaken, maar in sommige gevallen kunnen het ook de ministers zijn die bevoegd zijn voor het onderwerp ter discussie. De ministerraad houdt zich eraan minstens tweemaal per jaar bijeen te komen. Dit gebeurt meestal in februari, voornamelijk voor het bespreken van budgettaire zaken, en een keer in mei of juni, ter voorbereiding van de samenkomst van de Assembly. Net als bij deze laatste kan ook de Council in Extraordinary Session bijeenkomen. Daarnaast worden er in bepaalde beleidsdomeinen elke twee jaar Ministrial Sectoral Meetings gehouden. (CIAHSG 1963b: 6 en ILO s.d.) De belangrijkste taak van de Council is het voorbereiden van de vergaderingen van de Assembly, en zich verdiepen in de onderwerpen die het van deze laatste toegewezen krijgt. De Council vormt eigenlijk de uitvoerende macht van de OAE, daar waar de Assembly in de eerste plaats kan bestempeld worden als wetgevende macht. Bij de Council zijn dezelfde regels van kracht als bij de Assembly wat het stemmen betreft. Maar ook hier worden resoluties, beslissingen en verklaringen aangenomen na consensus, en wordt er dus doorgaans niet gestemd. (CIAHSG 1963b: 6-7) De derde instelling die door de Organisatie van Afrikaanse Eenheid werd opgericht, is het „General Secretariat‟ of Algemeen Secretariaat. Deze wordt geleid door een „Secretary-General‟ (Secretaris-Generaal) die wordt aangeduid door de Assembly. De 53 Secretary-General wordt bijgestaan door een of meerdere6 Assistent SecretariesGeneral, die elk afkomstig zijn uit een andere geografische regio en op hun beurt ook door de Assembly worden gekozen. De Secretary-General en zijn Assistenten worden aangeduid voor een termijn van vier jaar, maar kunnen worden herverkozen. Naast deze functionarissen bestaat het General-Secretariaat uit een heleboel ambtenaren. (CIAHSG 1963b: 7 en ILO s.d.) Zoals aangegeven in het vorige hoofdstuk, was de oorspronkelijke aanduiding van het hoofd van het Secretariaat „Administrative Secretary-General‟ en had deze inderdaad een bijna strikt administratieve taak. Doorheen de jaren was zijn werkelijke macht onderhevig aan politieke wisselvalligheid en sinds de jaren 1990 lijkt de positie mogelijkheden te hebben. (David Meyers 1976; Van Walraven 1996: 127) Het General Secretariat vormt een soort van fysieke aanwezigheid van de Organisatie voor Afrikaanse Eenheid. De Assembly en de Council komen regelmatig bijeen, maar zij vormen geen permanent fysiek orgaan. Het Secretariaat daarentegen is op elk moment fysiek bereikbaar. Het is gehuisvest in het Hoofdkwartier van de Organisatie voor Afrikaanse Eenheid, in de Ethiopische hoofdstad Addis Abeba. In deze gebouwen worden ook vergaderingen van de Assembly en de Council gehouden, al worden vergaderingen van de Assembly vaker gehouden in het land van de Chairperson van de Assembly. (WE 2010c; ILO s.d.) Het Secretariaat houdt supervisie over de implementatie van de beslissingen van de Council en de Assembly door de lidstaten. Het orgaan heeft haar eigen administratieve taken en voorziet in technische en administratieve diensten voor andere organen, zoals het voorbereiden van vergaderingen, het bewaren van documenten, het opstellen van het jaarlijkse rapport, het voorbereiden van het jaarlijkse budget en de agenda voor de Council, en meer van dergelijke technische taken. (CIAHSG 1963b: 7 en Van Walraven 1996: 156) Naast haar locatie in het hoofdkwartier van de OAE, heeft het secretariaat enkele regionale en subregionale kantoren, voornamelijk in steden waar andere internationale organisaties hun thuisbasis hebben. Er is bijvoorbeeld een kantoor in New York, in Genève, Caïro, Brussel, Lagos, Niamey en Dar es Salaam. (ILO s.d.) Ten slotte is er de „Commission of Mediation, Conciliantion and Arbitration‟, die de functie heeft om conflicten tussen lidstaten onderling op een vreedzame manier op te lossen. In het Charter wordt al weinig aandacht aan dit orgaan besteed en in de jaren nadien bleek het vooral een slapend instituut. (CIAHSG 1963b: 8; Van Walraven 1996: 157) Naast deze vier vaste instellingen, kan de Assembly of Heads of State and Department beslissen „Specialized Commissions‟ op te richten, die zich bezig houden 6 (ILO s.d.) spreekt over vijf Assistent Secretaries-General. 54 met een bepaalde problematiek. Drie daarvan zijn de „Economic and Social Commission, de „Educational, Scientific, Cultural and Health Commission‟ en de „Defence Commission‟, waarvan de oprichting voorzien was bij de oprichting van de OAE als zodanig. De „Commission of Fifteen on Refugees‟ is er bijvoorbeeld één die later is opgericht. (CIAHSG 1963b: 8 en ILO s.d) 2.1.2 Doelstellingen Over de doelen die de OAE zou moeten nastreven, bestaat veel onenigheid onder Afrikaanse politici. Van Walraven meent bovendien dat internationale organisaties zelden hun eigen doelstellingen kunnen formuleren, en enkel die doelen kunnen nastreven die hen worden toegeschreven door hun lidstaten. De werkelijke doelen van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid kunnen we proberen achterhalen de vele documenten die zo‟n organisatie produceert. (Van Walraven 1996: 24) De officiële doelstellingen die de Organisatie van Afrikaanse Eenheid moet nastreven volgens haar lidstaten, staan weergegeven in het Charter. Het gaat om het promoten van eenheid en solidariteit onder Afrikaanse staten, het coördineren en intensifiëren van de inspanning van deze staten om een beter leven te bereiken voor hun bevolking, het verdedigen van de soevereiniteit, territoriale integriteit en onafhankelijkheid van haar lidstaten, het uitroeien van alle vormen van kolonialisme, en het promoten van internationale samenwerking, in overeenstemming met het Charter van de Verenigde Naties en het Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Om deze doelen te kunnen bereiken, moeten de staten hun beleid op de verschillende terreinen harmoniseren, de coördinatie daarvan moet gebeuren door de OAE. (CIAHSG 1963b: 3) Belangrijke principes die de OAE in acht moet houden bij het uitvoeren van haar taken zijn soevereine gelijkheid van lidstaten, non-interventie, respect voor territoriale integriteit en soevereiniteit, vredevolle oplossing van conflicten, radicale veroordeling van elke poging tot politieke eliminatie en subversieve activiteit, toewijding aan het bereiken van onafhankelijkheid voor de nog afhankelijke gebieden, en tot slot het bevestigen van niet-gebondenheid. (CIAHSG 1963b: 4) Hier lijkt mij een verschil in klemtoon te liggen met het begin van de Europese integratie, die 12 jaar voordien, met het oprichten van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, definitief van start ging. Zowel deze EGKS (opgericht in 1951), als de Europese Economische Gemeenschap (opgericht met de Verdragen van Rome in 1957) voorzagen vooral in economische samenwerking tussen de toen zes staten in West-Europa. De pogingen tot meer politieke samenwerking die ondertussen werden ondernomen, liepen op niets uit. (Dinan 2004) De Afrikaanse integratie is volgens het Charter van de OAE dan weer eerder gestart vanuit politieke overwegingen, vooral het vermijden en oplossen van conflicten en het verzekeren van de veiligheid van de Afrikaanse elites. Er is aandacht voor economische integratie en samenwerking, maar de klemtoon ligt op het politieke. (CIAHSG 1963b: 1-4) 55 Het is voorzien dat elk onafhankelijke Afrikaanse staat kan deelnemen aan deze samenwerking, mits een enkelvoudige meerderheid van lidstaten dit goedkeurt. Het is omgekeerd ook mogelijk dat een staat niet langer wil meedoen. Het volstaat dat dit land dit bekend maakt, en indien het zich niet bedenkt, wordt het lidmaatschap precies een jaar later opgeheven. (CIAHSG 1963b: 10-11) 2.1.3 Het budget van de OAU Het budget van de Organisatie voor Afrikaanse Eenheid wordt gespijsd door bijdragen van de lidstaten. De bijdrage van elk land wordt bepaald met behulp van een beoordelingsschaal opgesteld door de Verenigde Naties. In de beoordelingsschaal wordt rekening gehouden met de oppervlakte van het land, de bevolking, en het inkomen per capita. Niettemin kan de bijdrage van één enkele staat nooit de grens van 20 procent van het totale jaarlijkse budget van de Organisatie overstijgen. Dat budget ligt meestal tussen de 27 en de 30 miljoen Amerikaanse dollar. De lidstaten hebben de plicht om hun bijdragen stipt te betalen, maar in de praktijk is dit eerder een uitzondering. De achterstallen in betalingen waarmee de Organisatie geconfronteerd wordt, is enorm en heeft uiteraard repercussies op haar werking. (CIAHSG 1963b: 9 en ILO s.d.) De begroting van de OAU wordt opgemaakt door het Secretariaat voor een periode van één jaar, lopend van 1 juni tot 31 mei en moet worden goedgekeurd door de Council. Na goedkeuring door de Council mag de Secretaris-Generaal geschenken, legaten of andere donaties aanvaarden ten behoeve van de Organisatie, om het eerder beperkte budget aan te vullen. (OAE 1963b: 9-10 en ILO s.d.) 56 2.2 De Afrikaanse Unie Op 9 september 1999 werd op een speciale bijeenkomst van de Assembly in Sirte beslist om de integratie van de Afrikaanse staten naar een nieuw niveau te tillen. Daarnaast was er heel wat veranderd in de wereld sinds 1963, en het was nodig om de werking van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid aan te passen, zodat de organisatie kon klaar zou zijn voor de nieuwe uitdagingen. De staatshoofden beslisten om ineens de OAE te laten voor wat ze was, en een nieuwe organisatie op te richten, naar het voorbeeld van de OAE, maar afgestemd op huidige realiteit in Afrika. Die nieuwe organisatie werd de Afrikaanse Unie. Op 11 juli 2000 werd de „Constitutive Act‟ ter oprichting van de Afrikaanse Unie goedgekeurd. Er werd een overgangsperiode voorzien, waarin de opbouw van de OAE en haar instellingen konden worden omgevormd tot deze van de Afrikaanse Unie. Op de bijeenkomst van de Assembly in 2002 werd de Organisatie van Afrikaanse Eenheid definitief opgeheven en ging de Afrikaanse Unie van start. (OAU-AHG 2000; AUA 2002b) Wat was er dan anders aan de Afrikaanse Unie, ten opzicht van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid? 2.2.1 Instellingen Een aantal instellingen van de OAE bleven in wezen bewaard, maar kregen een iets andere naam. De „Assembly of Heads of State and Government‟ werd de „Assembly of the African Union‟, de „Council of Ministers‟ werd de „Executive Council‟, het „General Secretariat‟ wordt de „Commission‟. Daarnaast wordt de oprichting voorzien van een Pan-African Parliament, een Court of Justice die een beetje de opvolger is van de oude Commission of Mediation, Conciliation and Arbitration, een Permanent Representatives Committee, een aantal Specialized Technical Committees die voortkomen uit de vroegere Specialized Commissions, een Economic, Social and Cultural Council, en ten slotte nog een aantal financiële instellingen. (OAU-AHG 2000) Op het moment van de ondertekening van de Constitutive Act waren slechts de Assembly, de Executive Council en de Specialized Technical Committees effectief in staat van functioneren, net omdat deze in grote mate voortbouwden op de instellingen van de OAE. Het oprichten van de andere voorziene instellingen stond nog op de agenda voor de toekomst. Bij de overgang van de OAE naar de AU werd ook Kiswahili aangenomen als werktaal binnen de nieuwe organisatie. (Akonor 2007: 195) 2.2.2 Doelstellingen De Afrikaanse Unie heeft een aantal doelstellingen die de OAE voorheen niet had. 57 Om te beginnen is het de bedoeling dat de Afrikaanse Unie een veel grotere mate van integratie teweeg brengt onder de lidstaten dan de oppervlakkige „samenwerking‟ en „harmonisering van beleid‟ waar het in de OAE om ging. Op lange termijn – met de nadruk op „lange‟ – zouden de Afrikaanse staten regionale federaties vormen die op hun beurt de delen zijn van een confederatie. De huidige „Regional Economic Communities‟ zouden daarvoor evolueren naar „Regional Integration Communities‟ en de basis vormen voor de verschillende federaties. Het geheel vormt dan een soort „Verenigde Staten van Afrika‟, net zoals Nkrumah het in 1963 al gedroomd had. De titel van zijn boek uit 1963 „Africa Must Unite‟ is nu de slogan de je te zien krijgt, telkens wanneer je de website van de Afrikaanse Unie wil betreden. De Afrikaanse Unie zal zo dus een veel meer supranationaal karakter hebben dan de Organisatie van Afrikaanse Eenheid, die voornamelijk georganiseerd was op basis van intergouvernementaliteit. Het reeds bestaan van de Regionale Econmische Gemeenschappen zou erop kunnen wijzen dat de afzonderlijke staten, in tegenstelling tot vijftig jaar geleden, nu meer bereid zijn een deel van hun soevereiniteit over te hevelen naar een supranationaal niveau, ook op terreinen die ze vroeger zagen als de exclusieve bezorgdheid van staten. (AUC 2004; Ibok 2000: 18) Om deze supranationaliteit te verwezenlijken, wordt het vroegere SecretariaatGeneraal een grotere rol toegewezen. Het wordt een veel sterker orgaan dan in de OAE en de voormalige functie van Secretaris-Generaal krijgt meer mogelijkheden en bevoegdheden. Zijn functie zal meer lijken op deze van de Secretaris-Generaal van de VN, die ook een politieke figuur is, dan op de directeur van een grote administratie zoals het vroeger was. De naamsverandering van „General-Secretariat‟ naar „Commission‟ en van „(Administrative) Secretary-General‟ naar „Chairperson of the African Union Commission‟, in overeenstemming met de „Chairperson of the African Union‟, de voorzitter van de Assembly, moet deze grotere verantwoordelijkheid en het groter aantal bevoegdheden voor deze functie duidelijk maken. (OAU-AHG 2000) Om deze verregaande integratie te willen bereiken, is het de bedoeling om het panafrikanisme te doen herleven en daar bovendien de bevolking meer bij te betrekken. Het panafrikanisme was altijd als een ideologie van de elite, net als de Organisatie van Afrikaanse Eenheid een instelling was voor de elite. Het gewone volk had weinig invloed op de werking of doelstellingen van de OAE, als het er zich al van bewust was dat zo‟n organisatie bestond. Met de oprichting van de Afrikaanse Unie moet dat dus veranderen. De nadruk wordt gelegd op democratisering en partnerschap. Er wordt voorzien in de oprichting van een Pan-Afrikaans parlement, waar parlementariërs uit de verschillende landen in zetelen, en een Economische, Sociale en Culturele Raad, waarin civil society-organisaties vertegenwoordigd zijn. Het Pan-Afrikaans Parlement is ondertussen opgericht, in maart 2004, en heeft zijn zetel in Johannesburg. (AUC 2004; Ibelema 2007: 52) De Afrikaanse Unie toont zich in haar documenten en de naamgeving van de functies in de verschillende organen opvallend gendergevoelig. Het is niet alleen de 58 bedoeling om de socio-economische situatie van vrouwen te verbeteren, en hun gelijkwaardigheid aan mannen beter in de praktijk te willen brengen, maar ook dat binnen de instellingen van de Afrikaanse Unie, ook vrouwen belangrijke posities bekleden. (AUC 2004) Daar waar de Afrikaanse Unie in de eerste plaats gericht was op politieke samenwerking, ligt de nadruk bij de Afrikaanse Unie ook in grote mate op socioeconomische ontwikkeling. De realiteit van de reeds bestaande economische gemeenschappen draagt hiertoe bij. In de beginjaren van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid was men er vooral van overtuigd dat men eerst de conflicten in Afrika zou moeten oplossen, alvorens een effectieve socio-economische ontwikkeling te kunnen creëren. Deze redering kwam voort uit de terechte observatie dat de conflicten veel leed veroorzaken voor de bevolking, en hun levensomstandigheden telkens opnieuw doen verslechteren. Doorheen de jaren werd men er zich echter van bewust dat de bedroevende socio-economische omstandigheden van vele gemeenschappen een oorzakelijke factor waren in vele conflicten. Het verbeteren van de levensomstandigheden van de bevolking kon dus bijdragen aan het voorkomen van conflicten. (AUC 2004; El-Ayouti 1994: 180) Daarom wil de Afrikaanse Unie een beleid uitwerken dat tegelijkertijd aandacht heeft voor socio-economische ontwikkeling als het oplossen van bestaande en voorkomen van nieuwe conflicten. De socio-economische ontwikkeling situeert zich zowel op het vlak van bijvoorbeeld handel en landbouw, als gezondheidszorg, voedselzekerheid en onderwijs. Men wil daarbij bijzondere aandacht besteden aan de jeugd. Niet alleen omdat de Afrikaanse bevolking in verhouding uit zeer veel jongeren bestaat, maar ook omdat men zich ervan bewust is dat deze jongeren de toekomst zijn van het continent en dat zij, mits een goede scholing en gezondheid, het huidige project van Afrikaanse Eenheid kunnen voortzetten en verder uitbouwen. De Afrikanen hebben ondertussen begrepen dat een goede toekomst afhangt van henzelf en daar zelf voor verantwoordelijk zijn. Er heerst eerder een klimaat van Afro-responsibility dan Afro-pessimism. (AUC 2004) Het versterken van de integratie in Afrika heeft mede tot doel om het ontstaan van conflicten op het continent te verminderen. Men hoopt dat, door de interdependentie tussen staten op verschillende vlakken te vergroten, er minder kans is dat deze staten met elkaar in conflict gaan. Aldus wil de Afrikaanse Unie inzetten op oplossen van bestaande conflicten, maar vooral het voorkomen van nieuwe conflicten of voorkomen dat kleinere spanningen uitgroeien tot een werkelijk conflict. Men wil een mechanisme oprichten dat tijdig kan waarschuwen voor potentieel explosieve situaties. Daarnaast moet door een combinatie van het promoten van goed bestuur, democratie en gerechtigheid, en het bestrijden van allerlei vormen van criminaliteit de kans dat er zich grote gewapende conflicten voordoen, gevoelig dalen. (AUC 2004) In de ontwikkelingsprojecten die de Afrikaanse Unie voor ogen heeft, wil ze vertrekken vanuit de menselijke noden. Het moet niet gaan om het blind vergaren van materiële rijkdom of het betekenisloos verhogen van cijfers als het „bruto 59 binnenlands product‟ of „gemiddeld inkomen‟. Ontwikkeling moet dus niet – zoals enkele decennia geleden – uitgaan van cijfers, maar wel van mensen. Ontwikkeling moet de werkelijke levensomstandigheden van mensen verbeteren, en niet de statistieken mooier maken. Ontwikkeling moet bovendien een holistisch geheel zijn, en dus tegelijkertijd vooruitgang nastreven op economisch, sociaal, politiek, milieu, cultureel en technologisch vlak. (AUC 2004) 2.2.3 Evaluatie van de OAE, toekomst van de AU Er wordt ook wel gezegd dat een van de overwegingen voor het oprichten van de Afrikaanse Unie, de magere resultaten van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid waren. Hoewel de Organisatie van Afrikaanse Eenheid succesvol was in het uitbannen van kolonialisme en het bereiken van onafhankelijkheid – evenwel met opvallende uitzonderingen, zoals de kwestie van de Westelijke Sahara – werden de voorbije vijftig jaar in Afrika gekenmerkt door een groot aantal gewapende conflicten, een steeds groeiende schuldenlast en op vele plekken een verslechtering van de levensomstandigheden, zelfs ten opzichte van de koloniale periode. (Akonor 2007: 191) Georges Balandier vat samen: “Il existe une Organisation pour l'Unité de l'Afrique, qui fonctionne comme un organisme moderne, en principe fédérateur depuis maintenant nombre d'années et dont le moins qu'on puisse dire est qu'il est resté peu efficace. Il demeure impuissant face aux situations extrêmes, il n'a pu intervenir pour apaiser les tragédies, pour mettre l'obstacle des forces de paix là où les affrontements sont trop rudes et conduisent à une décivilation.” (Balandier 2003:87) Met de oprichting van de Afrikaanse Unie kon men verder werken in de geest van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid, maar anderzijds de mislukkingen van deze organisatie achter zich laten. De aspiraties van de Afrikaanse Unie voor de toekomst zijn, zoals hierboven blijkt, alleszins niet mals. Met de overgangsperiode aan het begin van het nieuwe millennium en het feit dat vele voorziene organen nog niet opgericht zijn, nog in het proces van oprichting zijn of nog maar net van start zijn gegaan, is de Afrikaanse Unie vandaag zeker nog niet op haar potentiële kruissnelheid. Het valt af te wachten of de Afrikaanse Unie de komende decennia haar ambitieuze doelstellingen kan waarmaken. Kwame Akonor zelf is daar alvast weinig optimistisch over. (Akonor 2007: 191) 60 2.3 De OAE en AU in relatie met de Verenigde Naties Zowel de Organisatie van Afrikaanse Eenheid als de Afrikaanse Unie zijn in grote mate bezig op het terrein van conflictbeheersing en –oplossing. Aangezien alle onafhankelijke staten in Afrika lid zijn van de Verenigde Naties en dus het Charter onderschrijven, en in dat Charter bepaald wordt dat de VN de ultieme organisatie is die zich bezighoud met conflictbeheersing, zou hier een mogelijk belangenconflict kunnen bestaan. Niettemin is de VN er zich van bewust dat zij zich onmogelijk met dezelfde toewijding kunnen bezighouden met conflicten in verschillende regio‟s, zonder de hulp van regionale organisaties. Bovendien word de VN nog steeds in grote mate bepaald door de belangen van de grote Westerse machten en zijn deze niet bereidt veel energie en geld te steken in het opvolgen en oplossen van het zoveelste conflict in het continent dat in de wereld maar een marginale positie heeft. In dit hoofdstuk hebben we daarom kort over de samenwerking tussen de OAE/AU en de Verenigde Naties, net als over de representatie van Afrika in de organen – in het bijzonder de Veiligheidsraad – van deze laatste. 2.3.1 Samenwerking tussen de OAE/AU en VN In 1965 bevestigen de Assembly van de OAU en de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties beide in een resolutie – respectievelijk resolutie 33 (II) en resolutie 2011 (XX) – dat beide organisaties nauw willen samenwerken daartoe hun beider Secretarissen-Generaal opdragen de nodige documenten en informatie aan elkaar uitwisselen. In deze resoluties wordt zodoende formeel bevestigd wat in andere resoluties van beide organisaties impliciet naar voor komt, namelijk dat ze een goede relatie met elkaar in willen aanknopen en in stand houden en met elkaar willen communiceren in een sfeer van transparantie en openheid. (CIASHG 1963a; OAUAHG 1965b; UN-GA 1965) Zoals hierboven al duidelijk werd gemaakt, is de VN ook een beetje afhankelijk van de OAE en AU voor het zich bezighouden met conflictbeheersing op het Afrikaanse continent. De OAE en AU doen dit evenwel niet om de VN te plezieren, maar omdat ze dit zelf belangrijk vinden en omdat de VN zich misschien niet altijd in dezelfde mate met deze conflicten zou bezighouden. Anderzijds zijn de OAE en AU in zeer belangrijke mate afhankelijk van de VN, al was het maar omdat ze zelf de mensen en middelen niet heeft om vredesmissies en dergelijke op te zetten. Daarom gebeurt het wel dat de OAE en AU zich bezig houden met de diplomatieke kant van een conflict, en dat ze voor de praktische bijstand, vaak in de vorm van een vredeskorps, hulp vragen aan de Verenigde Naties. (Andemicael 1994) 2.3.2 Representatie van Afrika in VN-organen Al sinds de oprichting van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid wordt in vele documenten waarvan sprake is van een goede samenwerking tussen de OAE/AU en de VN, meteen ook vermeld dat de Afrikaanse staten zich toch graag wat beter 61 vertegenwoordigd weten in de organisatie en haar belangrijkste instellingen. Indien mogelijk zouden de Afrikaanse staten deze betere vertegenwoordiging willen doortrekken naar andere internationale instellingen en organisaties, zoals het IMF en de International Bank for Reconstruction and Development. (OAU-AHG 1999a) Om dit te proberen verwezenlijken, werd al in 1958 beslist de African Group te vormen en in 1963 om deze te versterken met een permanent secretariaat, , om zo de samenwerking tussen afgevaardigden uit verschillende Afrikaanse landen en de coördinatie van „matters of common concern‟ te verbeteren. (CIAHSG 1963a: 6) Sinds een aantal jaren gaan er binnen de VN stemmen op om de vertegenwoordiging binnen de VN-Veiligheidsraad te herzien. Dit gaat vooral uit van een aantal landen die aan het einde van de Tweede Wereldoorlog werden uitgesloten van de wereldmacht of die toen behoorden tot de Derde Wereld. Ondertussen nemen deze echter een belangrijke positie in binnen de wereldeconomie. Het gaat in het bijzonder om de landen die net omwille van hun vraag, bekendstaan als de G4: Duitsland, Japan, Brazilië en India. Ze nemen het niet langer dat enkel de zogenaamde overwinnaars van de Tweede Wereldoorlog de status hebben van permanent lid in de Veiligheidsraad, terwijl de machtsverhoudingen in de wereld sindsdien grondig zijn veranderd. (Blum 2005) Sinds er sprake is van een mogelijke hervorming van de Veiligheidsraad hebben verschillende groepen van landen plannen ingediend over hoe zij deze hervorming zien. Meestal komt zo‟n plan neer op het uitbreiden van het aantal leden van de Veiligheidsraad, en dan enerzijds het afschaffen van het systeem van permanente leden of anderzijds het uitbreiden van het aantal permanente leden. Er wordt in deze plannen meestal ook aandacht geschonken aan een meer representatieve regionale vertegenwoordiging. (Weiss 2003) Geen van de geformuleerde plannen is tot nu toe echter ten uitvoer gebracht, omdat de verschillende landen het maar niet eens kunnen worden over welke vorm deze mogelijke hervorming van de Veiligheidsraad moet aannemen. 62 Hoofdstuk 3: Kolonisering en postkoloniaal conflict management In dit hoofdstuk besteed ik eerst aandacht aan de formele betekenis van begrippen als „kolonisering‟, „kolonialisme‟ en „dekolonisatie‟. Vervolgens ga ik dieper in op wat de historische invulling van deze begrippen was, met andere woorden hoe de kolonisering en dekolonisering in Afrika verliepen. Bij dat laatste neemt VNresolutie 1514 een sleutelrol. Ten slotte beschrijf ik de invulling van het begrip soevereiniteit in het Europese, Islamitische en internationale recht. In het tweede deel vertel ik wat meer over het Liberation Committee, het orgaan dat de inspanningen van de OAE voor de dekolonisering van Afrika coördineerde. Het wordt opgevolgd door een derde deel waarin de mechanismen voor conflictbeheersing door de OAE en AU worden besproken. 63 3.1 Kolonisering en dekolonisering In dit deel besteed ik eerst aandacht aan de formele betekenis van begrippen als „kolonisering‟, „kolonialisme‟ en „dekolonisatie‟. Vervolgens ga ik dieper in op wat de historische invulling van deze begrippen was, met andere woorden hoe de kolonisering en dekolonisering in Afrika verliepen. Deze heeft invloed gehad op het ontstaan van het conflict in de Westelijke Sahara. VN-resolutie 1514 neemt een sleutelrol in wat betreft dekolonisering. Ten slotte beschrijf ik de invulling van het begrip soevereiniteit in het Europese, Islamitische en internationale recht. 3.1.1 Betekenis Voor ik begin aan dit hoofdstuk over kolonisering en dekolonisering, wil ik eerst uitleggen wat mijn invulling is van de woorden „kolonisering‟, „kolonisatie‟, „kolonialisme‟, „dekolonisering‟, „dekolonisatie‟. „Kolonisering‟ en „kolonisatie‟ betekenen „koloniën vormen, nederzettingen vestigen‟. Ze duiden voor mij op de feitelijke actie van het koloniseren. „Kolonisering‟ geeft daarbij eerder een proces aan, terwijl „kolonisatie‟ meer wijst op een voltooide actie. Met „dekolonisering‟ en „dekolonisatie‟ gaat het net hetzelfde. Het gaat om „de kolonisering of periode van kolonisatie tot een einde brengen‟ waarbij het eerste alweer duidt op een proces en het tweede duidt op een voltooide actie. „Kolonialisme‟ verwijst op haar beurt dan meer naar de ideologie van de kolonisator, de ideologie die uitlegt waarom en hoe er zou moeten gekoloniseerd worden. Voor zover ik weet bestaat er niet zoiets als „dekolonialisme‟. 3.1.2 Kolonisering Noord-Afrika had haar eerste contacten met Europa al zes eeuwen voor het begin van onze tijdrekening, tijdens de periode van de Grieken en Feniciërs. De rest van Afrika maakte kennis met de Europeanen in de 15e en 16e eeuw. Lange tijd beperkten dezen hun aanwezigheid tot het bouwen van enkele nederzettingen aan de kust en tot het tot slaaf maken van de zwarte bevolking. Op de zogenaamde „Congo Conference‟ in Berlijn in 1884 en 1885 verdeelden de Europese mogendheden Afrika‟s grondgebied onder elkaar en begon de werkelijke kolonisering van Afrika. (WE 2010b) De grenzen werden vastgesteld volgens het goeddunken van deze Europese mogendheden. Soms volgden de politieke grenzen een natuurlijke grens, zoals bijvoorbeeld een rivier. In andere gevallen kwamen ze overeen met een lengte- of breedtegraad. In nog andere gevallen werden ze per verdrag afgesproken, volgens de feitelijke veroveringen die koloniale legers hadden gemaakt. In nog andere gevallen kwamen ze overeen met de scheiding tussen politieke entiteiten onder de Afrikanen, al was dat vaak niet het geval. In de meeste gevallen werden politieke en etnische gemeenschappen van elkaar gescheiden door de koloniale grenzen. (WE 2010b) 64 3.1.3 Dekolonisering De dekolonisatie van Afrika begon na de Tweede Wereldoorlog en strekte zich uit over een periode van vier decennia. Het betekende een overgang in de politieke opbouw van de wereld: rijken werden omgevormd tot verzamelingen van natiestaten. De inwoners van deze gebieden waren niet langer de onderdanen van een buitenlandse heerser, maar werden onafhankelijke burgers. Hoewel de bedoeling van de dekolonisatie was om vooruitgang te creëren op het vlak van socioeconomisch welzijn en het herwinnen van menselijke waardigheid, resulteerde deze overgang niet altijd in werkelijke vooruitgang. De enige vooruitgang die plaatsvond, situeerde zich eerder in de voormalige koloniale metropolen dan in de oud-kolonies. (Frank 1987: 9) Ellis beschrijft de dekolonisering of de onafhankelijkheid als een herordening van het complexe geheel van onderhandelingen/akkoorden tussen kolonisator en elite, en meent dat er in de grond niet veel veranderd is aan de relaties tussen de Afrikaanse en Europese elite. (Ellis 1996: 18) Frank op zijn beurt geeft aan dat er voor de Afrikanen zelf wel veel veranderde. Hij omschrijft de overgang de koloniale naar de postkoloniale wereld als “perhaps the most revolutionary social transformation in human history” (Frank 1987: 9) en meent dat deze al bij al vredevol is verlopen. (Frank 1987: 9-10) Niettemin zijn er opvallende en pijnlijke uitzonderingen. Het „gemak‟ waarmee de dekolonisatie verliep, hing in grote mate af van de wijze waarop men deze gebieden had gekoloniseerd, bijvoorbeeld de zogenaamde direct rule of indirect rule methoden. In alle gevallen gold één regel als het sine qua non van de dekolonisatie: de koloniale grenzen zouden niet gewijzigd worden, tenzij op uitdrukkelijke vraag van de bevolking. (Frank 1987: 9-10; Davidson 1992: hdst. 6; Hazlewood 1967: 3) Frank legt uit: “Whether or not the boundaries of empire – decreed by cultural messianism, mercantilist greed, the Congress of Berlin or all three – made sense in ecological, geographic or demographic terms, those boundaries could only be altered with the consent of the governed”. (Frank 1987: 10) Slechts in enkele gevallen zijn de grenzen van de koloniale territoria gewijzigd, mét goedkeuring van de bevolking. Rwanda-Urundi werd gesplitst in de aparte staten Rwanda en Burundi, het British Togolese Trust Territory en de Gold Coast besloten samen het land Ghana te vormen, en het Franse Cameroun en het Britse Southern Cameroon verenigden zich in Kameroen. In het geval van Belgisch Congo, werd het territorium samengehouden en een secessie van Katanga voorkomen. (WE 2010a; Frank 1987: 10-11) De enige gevallen van dekolonisering die een uitzondering vormden op de regel van de Verenigde Naties (zie infra), waren deze van Westelijk Nieuw Guinea en Oost-Timor – deze gebieden werden ingenomen door buurland Indonesië, al is 65 Oost-Timor7 sinds kort onafhankelijk – en de Westelijke Sahara, dat werd bezet door Marokko. Deze laatste kwestie is het onderwerp van nauwer onderzoek in deze paper en komt verderop aan bod. (Frank 1987: 11) 3.1.4 VN-resolutie 1514 VN-resolutie 1514, aangenomen op 14 december 1960 door de Algemene Vergadering in haar 15e sessie, vormt de basis van het internationaal recht aangaande dekolonisering (UN-GA 1960a). De volledige resolutie is opgenomen in bijlage 3. Novais vat de inhoud samen als: based on the following tripartite principle: all dependent peoples are entitled to freedom, defined in terms of the existing colonial territories, and once such a people had come to be independent, no residual right of self-determination remained with any group within it or cutting across its frontiers. (Novais 2009: 61) In Resolutie 1654, aangenomen door de Algemene Vergadering op 27 november 1961, benadrukt de AV het belang van Resolutie 1514. Ze betreurt dat de bepalingen daarin nog steeds maar nauwelijks zijn opgevolgd en dringt aan op een snelle dekolonisering. Om dit vanuit de Verenigde Naties te bevorderen, wordt in de resolutie een Speciaal Comité opgericht van zeventien leden. Deze Commissie heeft als taak „to examine the application of the Declaration [Resolution 1514], to make suggestions and recommendations on the progress and extent of the implementation of the Declaration […]‟. (UN-GA 1961) In de praktijk betekent dat het Speciale Comité “to this day oversees and promotes the achievement of those objectives, monitoring elections and plebiscites preceding selfgovernment, investigating progress towards self-rule and establishing the conditions and timetables for progress towards the mandated objective”. (Frank 1987: 10) 3.1.5 Soevereiniteit De sleutel in het conflict in de Westelijke Sahara is het begrip „soevereiniteit‟ en de interpretatie daarvan binnen het internationale recht. Historisch werd soevereiniteit begrepen als „territoriale soevereiniteit‟, een idee uit de late middeleeuwen en dat in Pedro Pinto Leite maakte een vergelijking tussen de aanslepende dekolonisering van OostTimor en de Westelijke Sahara. (Pinto Leite 2006) 7 66 het huidig internationaal systeem werd vastgelegd met de Vrede van Westfalen in 1648. Die interpretatie van soevereiniteit bevatte ook het idee van „soevereine gelijkheid‟, wat inhield dat staten gelijk waren aan elkaar voor het internationale recht (voor zover dat in die tijd bestond). In de geschiedenis en in de praktijk is „soevereiniteit‟ dus gegroeid als Europees principe, het is geconcipieerd in een Europese context. (Joffé 1986: 21) In de 19e werd het idee van de „natiestaat‟ geboren, onder andere bij denkers als Herder. (Hayes 1927: 722-723) Dit werd toegevoegd aan het concept „soevereiniteit‟. De notie „soevereine natiestaten‟ werd verder in de praktijk gebracht via de dekolonisatie, die gebaseerd was op de principes van de Verenigde Naties, van wie het Charter op haar beurt geïnspireerd was op de „Déclaration de Droits de l‟Homme et du Citoyen‟ die opgesteld werd ten tijde van de Franse Revolutie. (Joffé 1986: 2122) Tijdens de kolonisering namen de Afrikanen Europese denkpatronen over, onder meer over politiek. Dit gebeurde om dialoog tussen de kolonisator en de onderworpen bevolking mogelijk te maken. Door in de postkoloniale periode de nieuwe staten vorm te geven binnen de oude koloniale grenzen, rechtvaardigt de koloniale bevolking haar claim op soeverein staatschap en soevereine territoriale integriteit. (Joffé 1986: 22-23) Onder meer in Noord-Afrika probeerden de nieuwe staten de sociale, etnische/culturele, religieuze en economische variatie in hun gebied onder één geheel, de staat, samen te brengen. Dit verliep uiteraard niet zonder de nodige strubbelingen, maar men drong hoe dan ook een nationaal bewustzijn op. De creatie van nationale uniciteit gaat vaak samen met het creëren van een historische stamboom, gebaseerd op een mythe. Men creëert met andere woorden een nationale geschiedenis. (Joffé 1986: 23) Voor Marokko8 betekende de creatie van een nationale geschiedenis dat zij de periode van het Marokkaanse sultanaat opnieuw wilde evoqueren. Dat sultanaat strekte zich echter verder uit dan de grenzen van het hedendaagse Marokko. Niettemin probeerde men deze gebieden bij de postkoloniale Marokkaanse staat te voegen. Het probleem voor Marokko was echter dat het internationale recht gebaseerd is op het Europese en Romeinse recht. Er wordt geen rekening gehouden met andere rechterlijke tradities, waarin men de relaties tussen politieke entiteiten anders ziet, zoals bijvoorbeeld in het islamitisch recht. (Joffé 1986: 25) Het concept „soevereiniteit‟ in het islamitisch recht heeft zijn oorsprong in de vorming van de eerste islamitische staat in Medina na de Hijra en werd verder uitgewerkt tijdens de periode van de eerste vier kaliefen. Een belangrijke plicht van Joffé schreef ook een artikel waarin hij uitgebreid ingaat op de unieke staatsvorm van het postkoloniale Marokko. De koning bekleed daarin een bijzondere positie, die voor een groot deel gebaseerd is op de politieke vormgeving van de pre-koloniale staat. (Joffé 1988) 8 67 de kalief bestond eruit ervoor te zorgen dat de Sharia – de islamitische wet – werd gerespecteerd en dat de mensen onder zijn bestuur dagelijks leefden volgens de voorschriften van de islam. Als de kalief hierin faalde, kon de moslimgemeenschap hem afzetten. Het concept bayaa duidt op deze voorwaardelijke trouw van de gemeenschap aan de kalief, die hem gegeven werd indien deze zich hield aan zijn plichten onder de Sharia. De populaire legitimatie van zijn religieuze status was dan ook een cruciaal element voor de kalief om politieke soevereiniteit te kunnen uitoefenen. (Joffé 1986: 25-26). De ideale politieke entiteit binnen de islam omvatte de hele umma, de gemeenschap van moslims, en kwam dus overeen met de dar al-islam, het land van de islam. In de praktijk bestonden er echter verschillende kleinere politieke entiteiten, sultah genoemd. In de relatie tussen de sultan – de heerser over zo‟n sultah – gold nog steeds het principe van bayaa, net als het idee van territoriale soevereiniteit. Al ging dat vooral om een link tussen de heerser en de gemeenschap(pen) in kwestie: soevereiniteit gerelateerd aan gemeenschap en op basis van persoonlijke banden. (Joffé 1986: 26) Het moderne Marokkaanse sultanaat kon worden beschreven als een religieus instituut, waarbij loyaliteit en trouw belangrijke onderdelen waren van macht en soevereiniteit. Ook in de bled as-Siba (het gebied waar de sultan geen directe controle uitoefende; onderscheid zich van bled al-Makhzen, waar er wel directe controle van de sultan heerst) gold de autoriteit van de sultan, dan via lokale vertegenwoordigers of autoriteiten. De autoriteit van de sultan diende in die gebieden vaak als legitimatie van de lokale autoriteit, of als bemiddelingsinstantie. Vooral in grensregio‟s, waar de dar al-islam grensde aan de dar al-harb (het land van de heidenen), was dit het geval. Het delegeren van autoriteit werd aangeduid met thaghr en omvatte de plicht tot het verdedigen van de grenzen van de moslimwereld, net als de plicht tot jihad voor het verdedigen van de umma. (Joffé 1986: 26-27) Het is vanuit deze realiteit en traditie dat Marokko en Mauritanië later hun claim voor het Internationale Gerechtshof in Den Haag argumenteerden. Zie voor meer uitleg hierover hoofdstuk 5. 68 3.2 Dekolonisering door de OAE: Liberation Committee Een van de redenen waarom de Organisatie van Afrikaanse Eenheid werd opgericht, was vanuit de antikoloniale houding van de Afrikaanse elite. Op dezelfde conferentie waarop de Organisatie van Afrikaanse Eenheid werd opgericht, benadrukten de Afrikaanse staatshoofden de noodzaak van zo snel mogelijke dekolonisatie, in overeenstemming met resolutie 1514 van de Verenigde Naties. De Organisatie zou op haar beurt de vrijheidsstrijd in de nog niet onafhankelijke gebieden ondersteunen. Er zou ook gestreden worden tegen de blanke regimes is zuidelijk Afrika, evenals tegen Apartheid. (CIAHSG 1963a) Onder vrijheidsbewegingen verstond de OAE dus alleen die groepen die in een koloniale staat ijverden voor onafhankelijkheid voor het hele koloniale territorium. De OAE zou dus een afscheidingsbewegingen steunen, evenmin als rebellengroepen na de onafhankelijkheid. (Van Walraven 1996: 207) Om deze ondersteuning te bieden, richtten de staatshoofden en regeringsleiders het „Co-ordinating Committee‟ op, dat ook wel het Committee of Nine werd genoemd, maar vooral bekend werd als het „Liberation Committee‟. Het bestond uit Algerije, Ethiopië, Guinee, Congo-Léopoldville, Nigeria, Senegal, Tanganyika, de Verenigde Arabische Republiek (het latere Egypte) en Oeganda. Het hoofdkwartier van het comité werd gevestigd in Dar es Salaam. Er werd tevens een Special Fund opgestart, waarin de lidstaten van de OAE hun bijdragen zouden storten en waarmee het Liberation Committee haar acties kon financieren. (CIAHSG 1963a) In de loop van de jaren groeide het lidmaatschap van het comité van de negen oorspronkelijke leden naar 21 leden. Aan het hoofd van het comité stond een Executive Secretary, die de baas was van het Executive Secretariat van het comité. De Executive Secretary werd aangeduid door de Tanzaniaanse regering, de twee Assistent Executive Secreatries werden aangeduid door het comité zelf, uit twee verschillende regio‟s. Er bestond een rotatiesysteem, zodat elke regio‟ om de zoveel jaar een Assistent Executive Secretary kon leveren. Naast haar hoofdkwartier in Dar es Salaam zette het Liberation Committee ook een aantal regionale kantoren op, meestal in de buurt van conflictregio‟s. (Van Walraven 1996: 232-233) Het Liberation Committee had enige autonomie ten aanzien van het Algemeen Secretariaat in Addis Abeba, hoewel het er administratief gezien, wel een deel van was. Het Algemeen Secretariaat van haar kant probeerde enige controle over het Liberation Committee te krijgen. Voor haar beleid was het comité verantwoording verschuldigd aan de Council en de Assembly, maar het kon ook tegenover deze organen enige vrijheid verwerven. De antikoloniale taal van het comité was doorgaans iets harder en radicaler dan die van de OAE in het algemeen en het comité nam een activistische houding aan. (Van Walraven 1996: 232-234) 69 Het Speciale Fonds waarmee het comité haar acties kon financieren, kreeg te maken met enorme achterstallen in het betalen van bijdragen, vooral vanwege staten die verder verwijderd waren van conflictgebieden. Ook landen die zelf geen lid waren van het comité, werden verondersteld bij te dragen aan het Speciale Fonds. Er heerste echter geheimhouding rond het gebruik van het geld, uit tactische overwegingen, maar daardoor hadden vele staten ook de neiging om niet te betalen. Ze wilden weten wat gebeurde met het geld waarvan ze er toch al niet zoveel hadden. Door het lidmaatschap uit te bereiden, andere landen observer status toe te kennen en meer documenten over haar activiteiten te verspreiden, kon het comité het probleem van achterstallige betaling enigszins oplossen. (Van Walraven 1996: 234-235) Het Liberation Committee had een sterke voorkeur voor meer actieve en radicale vrijheidsbewegingen. Het gaf bijvoorbeeld (politieke) steun aan het Polisario, ondanks de lange onbeslistheid van de OAE wat aan te vangen met de situatie in de Westelijke Sahara. Vrijheidsbewegingen hadden meer kans op steun van het Liberation Committee wanneer zij een internationale banden hadden en hun ideeën aangaande nationalisme en socio-economische organisatie overeenkwamen met die van de OAE. Niettemin bestond er ook onenigheid tussen vrijheidsbewegingen en het Liberation Committtee, bijvoorbeeld bij het nemen van beslissingen. (Van Walraven 1996: 235-236) Tot 1972 was het aan vrijheidsbewegingen toegelaten om met observer status deel te nemen aan de vergaderingen van het Liberation Committee, maar ze hadden toen nog geen toegang tot alle documenten. Er bestond vaak onenigheid over de te volgen tactiek om de bevrijding te realiseren tussen de bevrijdingsbewegingen en het Liberation Committee. De vrijheidsbewegingen klaagden ook over het gebrek aan strijdlust bij de lidstaten en de onenigheid in hun rangen. Daarnaast wilden de vrijheidsbewegingen ook meer financiële steun. (Van Walraven 1996: 236-237) Het Liberation Committee moest haar werk doen in vervelende omstandigheden: het werd vanuit vele verschillende hoeken beïnvloed en kon niet rekenen op voldoende financiële middelen. De betalingen van het Liberation Committee vielen in het niet bij de financiële steun die deze bevrijdingsbewegingen soms vanuit het buitenland kregen. De directe financiële hulp die deze bewegingen kregen van sommige Afrikaanse staten, is moeilijker in te schatten. Toch was de hulp van het Liberation Committee niet onbelangrijk. Door haar multilateraal karakter kon het comité de invloed van Westerse donorlanden beperken en het legitimeerde bovendien de gewapende strijd van de bevrijdingsbewegingen. Het Liberation Committee wilde per land slechts één groep ondersteunen, om onderlinge strijd tussen bevrijdingsbewegingen te vermijden. Het probeerde de verschillende bewegingen van één land te laten samenwerken of, indien dit niet kon, steunde het comité slechts één beweging, meestal deze die het meeste werd gesteund door de bevolking en zich bezig hield met guerrilla-acties tegen de koloniale overheerser. (Van Walraven 1996: 237-240) 70 In 1994 werd in Arusha het Liberation Committee opgeheven, omdat men van mening was dat de dekolonisering in Afrika voltooid werd. (Van Walraven 1996: 232) 71 3.3 Conflictbeheersing door de OAE en de AU Afrika staat in het Westen bekend als een continent waar voortdurend gewapende conflicten heersen. Enerzijds zit de media daar zeker voor iets tussen, dat het vaak enkel dit beeld van Afrika schetst, anderzijds komen er inderdaad veel gewapende conflicten voor. Vaak worden grenzen genoemd als oorzaken van conflicten, omdat deze etnische en culturele complexen doorsnijden. “Ethnic overhang” en grensoverschrijdende handel vormen inderdaad een bron van spanningen, maar heel vaak zijn grensconflicten ook de noemer voor conflicten van een heel andere aard. Er is in Afrika maar weinig oorlog echt omwille van grenzen. Mocht dit toch het geval zijn, en een grens wordt verlegd als gevolg van een oorlog, dan zou dit een verstoring betekenen in de binnenlandse etnische balans en de grensherzieningen zouden een precedent scheppen. Bovendien hecht men nog steeds veel belang aan de legitimiteit van de koloniale grenzen en is er maar weinig capaciteit voor conventionele oorlogsvoering, die een grensherziening zou kunnen afdwingen. (Van Walraven 1996: 67) Zodoende is het maar weinig waarschijnlijk dat, nu de dekolonisatie in Afrika zo goed als compleet is, men nog grenzen zou wijzingen. De meeste conflicten in Afrika zijn interne conflicten, conflicten binnen een staat. Deze conflicten ontstaan vaak door een samenkomst aan redenen en niet elke partij in het conflict vecht om dezelfde redenen. Wanneer conflicten tussen landen voorkomen, zijn die meestal het resultaat van binnenlandse conflicten die uit de hand zijn gelopen, of van versterkte ongelijkheden tussen landen. (Van Walraven 1996: 68) Zowel de Organisatie van Afrikaanse Unie als de Afrikaanse Unie deden/doen aan conflictbeheersing. Hun inspanningen worden hieronder verduidelijkt. 3.3.1 De Organisatie van Afrikaanse Eenheid Vanaf haar oprichting in 1963 was de organisatie zich ervan bewust dat ze nood had aan een goede basis die een kader zou bieden voor collectieve regionale actie en strategische planning in de domeinen van regionale veiligheid, vrede en stabiliteit, net zoals de promotie van economische ontwikkeling via economische samenwerking en integratie. De Afrikaanse leiders beseften dat, om een beter leven de creëren voor de Afrikanen, het noodzakelijk was om de soevereiniteit en territoriale integriteit van hun staten te verdedigen en om internationale samenwerking te promoten, in overeenstemming met het Charter van de Verenigde Naties. (Ibok 2000: 3) De ervaringen van de OAE in het promoten van regionale stabiliteit en het beperken van de negatieve impact van conflicten in Afrika zijn even gevarieerd als het lidmaatschap van de Organisatie. Tijdens het eerste decennium van haar bestaan was de organisatie vooral gefocust op het verzekeren van de reductie van conflicten en op de lont halen uit spanningen tussen lidstaten, in het bijzonder spanningen die hun oorzaak hadden in grensdisputen, territoriale claims en ideologische 72 confrontaties. De Organisatie heeft toch wel enig succes kunnen boeken op die terreinen. (Ibok 2000: 3) De grootste verwezenlijking van de OAE was in het domein van de dekolonisatie. Bij haar oprichting kon de Organisatie slechts de helft van haar huidige lidstaten opnemen, maar tegen 1994 had de vrijheidsstrijd, gevoerd onder het mandaat van het Liberation Committee, vele vruchten afgeworpen, die culmineerden in het einde van Apartheid en geïnstitutionaliseerd racisme in Zuid-Afrika. (Ibok 2000: 3-4) De OAE was dus wel bezig met het oplossen van conflicten, vooral interstatelijke conflicten, ook al was dat op een ad-hoc basis, met weinig algemene planning. (Jonah 1994: 4) Het Mechanism for Mediation, Arbitration and Conciliation dat is opgenomen in het Charter van de OAE, bood een basis voor deze conflictbeheersing, ook al was de bijbehorende commissie eerder een slapend orgaan. De opname van zulk een mechanisme in het Charter bewees de nood ervan. De redenen waarom het OAE er niet in slaagde om procedures voor het oplossen van conflicten te formuleren, lagen vooral in de verschillende percepties en interpretaties van het begrip soevereiniteit. Niettemin zijn een aantal innovatieve beslissingen genomen, zoals het vormen van Ad-Hoc Committees waarin staatshoofden zetelden, om specifieke zaken op te volgen, zoals in de Westelijke Sahara, het conflict tussen Tsjaad en Libië en het conflict tussen Senegal en Mauritanië. Een aantal personen kregen het mandaat om tussen te komen in conflicten in de naam van de Assembly. In locale conflicten werden regionale organisaties ingezet om deze conflicten op te lossen. De rol van de Secretaris-Generaal heeft doorheen de jaren zinvolle veranderingen ondergaan, waardoor deze persoonlijk of via Speciale Gezanten het vredevol oplossen van conflicten kan promoten. (Ibok 2000: 4) In de jaren 1980 en 1990 kreeg de OAE steeds meer te maken met de ongelijke internationale economische relaties, die samen met slechte prestaties op het gebied van goed bestuur, politieke emancipatie en mensenrechten hun impact hadden op de vrede, veiligheid en stabiliteit in Afrika. (Ibok 2000: 4) Door het einde van de Koude Oorlog en het verdwijnen van de spanningen in Afrika die het gevolg waren van deze globale tegenstelling, werden etnische, religieuze en culturele tegenstellingen steeds meer duidelijk en een reden voor conflict. In die periode meende de OAE dat intrastatelijke conflicten enkel de zaak waren van de betreffende staat, en dat de OAE daar niks mee te zien had. Het principe van noninterventie werd gerespecteerd. In de Verklaring van 1990 over de politieke en socioeconomische situatie in Afrika en de fundamentele veranderingen in de wereld, werd voor het eerst de veranderende aard van conflicten in Afrika erkend: van interstatelijke conflicten – waarvoor men in het verleden ad hoc comités had gecreëerd – naar intrastatelijke conflicten. Deze laatste vroegen om een meer dynamische benadering, gezien de Afrikaanse bezorgdheid om concepten als soevereiniteit en non-interventie in de interne zaken van lidstaten. In diezelfde verklaring werd duidelijk gemaakt dat noodzakelijke vooruitgang op sociaal en 73 economisch gebied zouden moeten helpen in het voorkomen van nieuwe conflicten. (Ibok 2000: 5-6) De conflicten brachten vele vernieling en humanitaire rampen met zich mee en vele Afrikaanse leiders en landen konden niet langer staan toekijken hoe een deel van het continent werd verscheurd door conflicten, enkel en alleen om betwistbare zaken van technische aard rond het begrip soevereiniteit. Non-interventie hoefde niet ook onverschilligheid te betekenen. Bovendien wilde men niet langer dat Afrika gezien werd als een continent van conflicten en ellende. De oplossing was dat nationale en subregionale mechanismen voor conflictbeheersing werden aangevuld met mechanismen op continentaal en internationaal niveau, op voorwaarde dat deze ingebed zouden zijn binnen het kader van de OAE. (Ibok 2000: 6-7) In de aanloop naar de verklaring van 1990 werden de mechanismen voor conflictbeheersing van de OAE geëvalueerd en er werd bekeken wat men voor wijzigingen kon aanbrengen. Centraal stond de gedachte de Afrikanen zelf hun conflicten moeten oplossen, ook al hebben ze daarvoor ondersteuning voor nodig vanuit het buitenland. De Verklaring uit 1990 bevatte het voorstel een permanent Mechanism for the Prevention, Management and Resolution of Conflicts op te richten, net als de nodige instituten om dit Mechanisme te ondersteunen. In 1993 werd het Mechanisme dan ook effectief opgericht. (Ibok 2000: 6-7; OAU-AHG 1993b) Tegelijkertijd met de nieuwe inspanningen van Afrikaanse staten om zich toe te leggen op het oplossen van conflicten, bleek dat Afrika‟s partners in de rest van de wereld minder geneigd waren zich direct militair te engageren in Afrika. Enerzijds had dit als voordeel dat door het verminderen of zelfs uitblijven van externe interventie, conflicten in Afrika niet nodeloos verlengd zouden worden, of zouden verlopen volgens de belangen van deze buitenlandse macht. Anderzijds hadden en hebben de Afrikaanse staten nog steeds niet genoeg eigen middelen om militaire acties en grondige conflictbeheersing in de praktijk te brengen. Zij hebben daarvoor de steun – niet alleen financieel, maar ook op het gebied van materiaal, manschappen, kennis en kunde – van rijkere landen nodig. (Ibok 2000: 7-8) Het was en is dus nodig de internationale gemeenschap van de goede bedoelingen van de Afrikaanse staten te verzekeren, zodat deze laatste zich kunnen verzekeren van de hulp van de eerste. Daarom werd sterk de nadruk gelegd op de mechanismen voor conflictpreventie. In het licht daarvan bekeek men het opzetten van een Early Warning Network, gekoppeld aan Early Political Action, samengebracht in een bescheiden coördinatiefaciliteit in het Conflict Management Center. Dit Netwerk zou moeten voorzien in het verzamelen van betrouwbare informatie, zodat het goede beleidsaanbevelingen kan doen. Niettemin wordt de uitvoer van doeltreffende conflictpreventie, -beheer en –oplossing nog steeds in grote mate beperkt door het gebrek aan middelen. Gedurende de jaren dat het Mechnisme in werking was, bleek dat de lidstaten van de OAE niet langer onvoorwaardelijk vasthielden aan de principes van soevereiniteit en non-interventie, en dat deze principes onder 74 bepaalde, strikte voorwaarden konden overschreden worden. Hieruit blijkt mede de groeiende positieve houding van lidstaten ten aanzien van de OAE. (Ibok 2000: 8-9) De rol van de OAE in conflicten in Afrika is gedurende de voorbije decennia niet altijd even duidelijk geweest, maar dit is vooral de wijten aan de voorkeur van de Secretaris-Generaal voor stille diplomatie. Niettemin heeft de OAE in elk conflict wel zijn rol gespeeld, op de voorgrond of op de achtergrond. (Ibok 2000: 9) 3.3.2 De Afrikaanse Unie De Afrikaanse Unie was zich er bij zijn oprichting van bewust dat er nog veel werk stond te wachten op het vlak van conflictbeheersing. Zoals hierboven al duidelijk werd gemaakt, was de Afrikaanse Unie van mening dat men tegelijkertijd moest werken aan zowel conflictbeheersing als socio-economische ontwikkeling, want dat verbeteringen op het ene vlak ook voor verbeteringen op het ander vlak zouden zorgen. Daarnaast besefte men dat de verantwoordelijkheid voor het oplossen van Afrikaanse conflicten in de eerste plaats bij de Afrikanen zelf lag Niettemin besefte de Unie dat ze zelf niet genoeg kennis en vooral middelen had om deze inspanningen voor conflictbeheersing in de praktijk te brengen. De Unie zou haar goede bedoelingen zo moeten presenteren dat ze de steun van donorlanden van ontwikkelingshulp en deze van de Verenigde Naties kon verzekeren. Een eerste inspanning op het vlak van conflictbeheersing werd gedaan al op de eerste bijeenkomst van de Assembly van de Afrikaanse unie in 2002. Daar werd de Peace and Security Council (PSC) van de Afrikaanse Unie opgericht. Dit orgaan vervangt, sinds het protocol op 26 december 2003 in werking trad, het Central Organ dat werd opgericht bij het OAU Mechanism for Conflict Prevention, Management and Resolution. Met de oprichting van deze Vredes- en Veiligheidsraad wil de Assembly allerminst in het vaarwater komen van de VN-Veiligheidsraad. Ze wil daarentegen een goede samenwerking tussen beide instellingen, waardoor een meer efficiënte behandeling van vredes- en veiligheidsproblemen op het Afrikaanse continent mogelijk wordt. De PSC moet vooral ook de bestaande regionale mechanismen voor conflictbeheersing met elkaar in harmonie brengen en afstemmen op het algemeen beleid van de Afrikaanse Unie. Met de oprichting van de Peace and Security Council wil de Afrikaanse Unie “an operational structure for the effective implementation of the decisions taken in the areas of conflict prevention, peacemaking, peace support operations and intervention, as well as peace-building and post-conflict reconstruction”. (AUA 2002a) Het orgaan maakt integraal deel uit van de Afrikaanse Unie en wordt ondersteund door de Commission, een „Panel of the Wise‟, een „Continental Early Warning System‟, een „African Standby Force‟ en een „Special Fund‟. Tot de taken van de PSC behoren 75 zowel het promoten van vrede, veiligheid en stabiliteit, het anticiperen en voorkomen van conflicten (peace-building), het helpen oplossen van conflicten (peacemaking) en zorgen voor post-conflict reconstruction. Daarnaast helpt de PSC ook in het bestrijden van internationaal terrorisme, het uitwerken van een gemeenschappelijk defensiebeleid voor de hele Afrikaanse Unie en het promoten van democratie, goed bestuur en respect voor de wet. De belangrijkste verwezenlijking van de Afrikaanse Unie in de oprichting van de PSC is dat het principe van non-interventie niet langer als heilig wordt beschouwd. Binnen de Organisatie van Afrikaanse Eenheid was het bijna absoluut ondenkbaar dat zeker een lidstaat, maar ook de Organisatie zelf zouden tussenkomen in de interne conflicten of aangelegenheid van een andere lidstaat, al zeker niet op militair vlak. In de Afrikaanse Unie is het met de oprichting van de PSC en de daarbij horende „African Standby Force‟ mogelijk dat militairen uit lidstaten in een gezamenlijk leger onder commando van de Afrikaanse Unie, kunnen tussenkomen in andere lidstaten. Het principe van non-interventie geldt dus nog steeds tussen lidstaten, maar niet langer tussen de Afrikaanse Unie en haar lidstaten. (AUA 2002a) 76 Hoofdstuk 4: De Westelijke conflict Sahara – Situering Dit hoofdstuk biedt een inleiding op de casus van de Westelijke Sahara. Het conflict aldaar woedt al sinds het midden van de jaren 1970, en er is nog steeds geen oplossing voor gevonden. Voorlopig ziet het er ook niet naar uit dat deze in de nabije toekomst wel zal gevonden worden. In het vijfde hoofdstuk, dat volgt op dit, wordt dieper ingegaan op de oorzaken en de toedracht van het conflict, in het bijzonder op de inspanningen van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid en van de Verenigde Naties ter oplossing van het conflict. Om dit alles goed te kunnen plaatsen, geef ik in dit hoofdstuk wat meer informatie over de context waarin het conflict is ontstaan en verloopt. Eerst komen een aantal feitelijke zaken rond de het territorium van de Westelijke Sahara aanbod: wat uitleg over de natuurlijke omgeving en de bevolking die er woont. Dit wordt gevolgd door een verdieping aangaande de natuurlijke rijkdommen in het gebied. Daarbij aansluitend komt een verduidelijking van de internationale context van het conflict. Tenslotte geef ik een kort historisch overzicht van de geschiedenis tot aan de kolonisatie en een schematische historische weergave van het verloop van het conflict in de Westelijke Sahara. 77 4.1 Facts and Figures In dit stukje geef ik wat informatie over de natuurlijke omgeving in de Westelijke Sahara, over de mensen die er wonen en hoe deze leven. Dit is voornamelijk een weergave van de huidige situatie. 4.1.1 Natuurlijke omgeving De natuurlijke omgeving in de Westelijke Sahara is bijzonder ongunstig voor mensen om te wonen en te overleven. Zoals de geografische naam aangeeft, is het grootste deel van de 266 000 km² die het gebied omvat – bijna negen keer groter dan België – bedekt door lage en vlakke woestijn, met grote oppervlakten rotsen en zand die in het zuiden en noordoosten kleine bergen vormen. Er heerst een warm en droog woestijnklimaat, doordat er nauwelijks regen valt. (CIA 2010 en Federale Overheid België 2008) Wel staat er voortdurend koude aflandige wind, die mist en zware dauw veroorzaken. De Harmattan komt gedurende het hele jaar voor, en brengt vaak stof en zand mee, die de zichtbaarheid sterk beperken. De Sirocco komt voor gedurende de winter en het voorjaar en is eerder een droge wind, die op zijn beurt ook heel wat stof en zand met zich meedraagt. (CIA 2010) Door de zo goed als afwezige neerslag is slechts 0,02% van de totale landoppervlakte geschikt voor het verbouwen van gewassen, ofwel zo‟n 53,2 km², ongeveer het equivalent van een gemiddelde Belgische gemeente. (CIA 2010 en WN 2009). 4.1.2 Bevolking Volgens een Spaanse volkstelling uit 1974 waren er om en bij de 74 000 inwoners in de Westelijke Sahara. Toen nog waren het grootste deel daarvan nomaden: gemeenschappen die met elkaar verbonden waren via een gemeenschappelijke taal – het Hasaniyya Arabisch – en een zelfde cultuur. (Olsson 2006: 12) Sindsdien is het aantal mensen in het gebied opgelopen tot tussen de 405 210 (CIA 2010) en de 440 000 (UNDESA 2008), onder meer door de influx van Marokkanen tijdens de Groene Mars, waarover later meer. Dit betekent dat er theoretisch ongeveer 1,5 personen per km² zouden wonen. Uiteraard wonen bij dit klimaat deze mensen niet verspreid over het gebied, bijna de helft – of 198 200 inwoners – woont in de hoofdstad Laayoune – ook geschreven als El Ajún, El Aaiún, La „Youn, al-Ayun. Andere steden in het gebied zijn Boujdour, Dakhla en Smara. (WN 2010) In totaal woont er 81% van de bevolking of 356 000 mensen in steden. De verstedelijkingsgraad ligt rond de 5,9 %. (UNDESA 2008) Er wonen ook nog ongeveer 102 000 Sahrawi‟s in vluchtelingenkampen nabij Tindouf in Algerije. (CIA 2010) Bijna de helft van de bevolking is jonger dan 14 jaar, iets meer dan de helft is tussen de 15 en de 65, waardoor er nauwelijks mensen ouder zijn dan 65 jaar. Dit komt door de lage levensverwachting van 54 jaar, door een vrij hoog sterftecijfer. Dit wordt gecompenseerd door een zeer hoge vruchtbaarheidsgraad, en een zeer hoog 78 geboortecijfer, dat op zijn beurt weer afgezwakt wordt door vrij hoge graad van kindersterfte. (CIA 2010) De bevolking bestaat op etnisch vlak voornamelijk uit Arabieren en Imazighen – deze laatste zijn beter bekend als Berbers. De voornaamste religie is de islam, de Sahrawi volgen de Sunni-leer en de rechterlijke traditie van Malik. Er wordt voornamelijk het Hassaniyya Arabisch gesproken, maar ook Marokkaans Arabisch, Frans en Spaans. (CIA 2010 en WE 2010e) Een deel van de bevolking zijn nomadische herders, die kudden dromedarissen, schapen en geiten hoeden. Anderen overleven van de visvangst en het ontginnen van fosfaat. Door het klimaat is nauwelijks landbouw mogelijk, met als gevolg dat het grootste deel van het voedsel voor de stedelijke bevolking geïmporteerd wordt. De weinige landbouw die mogelijk is in oases, voorziet in het telen van fruit en groenten. Er wordt betaald met de Marokkaanse Dirham. (CIA 2010) 79 4.2 Natuurlijke rijkdommen in de Westelijke Sahara De Westelijke Sahara bezit een aantal natuurlijke rijkdommen: enerzijds zijn er de zeer visrijke wateren, anderzijds een aantal bodemrijkdommen. In die laatste categorie horen bijvoorbeeld zand en een aantal metalen en mineralen zoals fosfaat, ijzererts, uranium, titanium, vanadium, koper, nikkel, chroom, platina, mangaan en goud. Het is niet van al deze grondstoffen zeker of ze werkelijk gevonden zijn in het territorium. Fosfaat is veruit het belangrijkste van dit hele lijstje, maar ook vanadium, uranium en titanium zijn belangrijke strategische grondstoffen. Ten slotte is er mogelijk ook olie of aardgas aanwezig. (Shelley 2006: 20; Olsson 2006; CIA 2010; Ruf 1987: 71) Doorheen de jaren is het strategisch belang van visvangst en mogelijke olie voor Marokko vergroot, terwijl dat van fosfaat min of meer stabiel is gebleven. (Shelley 2006: 17) Wohlgemut meent dat: “There is no doubt that the question of the natural resources of Western Sahara such as fish, oil and phosphates has been the main reason for the interest in the area in question. As in so many places all over the globe the exploitation of natural resources including the job opportunities it creates for the occupiers makes states and people react selfishly and in conflict with international law.” (Wohlgemuth 2006: 9) In de Madrid Akkoorden werd al duidelijk hoe belangrijk deze grondstoffen waren: Spanje was bereid het territorium te verlaten ten voordele van Marokko en Mauritanië, in ruil voor 35 procent van de opbrengsten uit de exploitatie van fosfaat en 10 jaar lang het recht om te vissen in Saharaanse wateren. (Pinto Leite 2006: 13) In afwachting van de uitkomst van een referendum in de Westelijke Sahara en dus een beslissing over het internationale juridische statuut van het territorium, moet men volgens Pedro Pinto Leite zijn handen afhouden van de natuurlijke rijkdommen van het gebied. Het exploiteren ervan is in strijd met het internationale recht. (Pinto Leite 2006: 16) 4.2.1 Fosfaat In de biografie van koning Hassan II wordt ontkent dat Marokko het territorium van de Westelijke Sahara zou hebben ingenomen omwille van het fosfaat. Als reden wordt gegeven dat de kosten om dit fosfaat te winnen niet zouden opwegen tegen de inkomsten die eruit zouden worden gehaald. Deze reden valt echter te betwijfelen, want met de overdracht van de autoriteit over het gebied van Spanje naar Marokko, nam Marokko ook de moderne infrastructuur over die door Spanje werd geïnstalleerd bij de fosfaatmijnen in Bou Craa. Bovendien hield Marokko een Spaans bedrijf aan als partner die kon voorzien in kapitaal en expertise. (Shelley 2006: 19) 80 In de late jaren 1970 kelderden de prijzen van fosfaat vliegensvlug, waardoor Marokko snel alle hoop verloor om hiervan rijk te worden. Door het innemen van ‟s werelds op een na grootste reserve van fosfaat, kon Marokko wel verzekeren dat er geen competitie meer zou komen vanuit het Zuiden. Zo heeft Rabat haar greep op het wereldaanbod verzekerd en ze behoudt dat tot nu toe. (Shelley 2006: 19) Het belang van de winning van fosfaat uit de Westelijke Sahara voor Marokko vandaag blijkt uit het feit dat in 2008 in Marokko (waar de opbrengst van de Westelijke Sahara bij hoort) 8 miljoen ton fosfaat werd geproduceerd. Alleen de Verenigde Staten van Amerika (8,590 miljoen ton) en China (15,2 miljoen ton) produceerden meer.9 (Jasinsky 2010: 56.9 – Table10) De fosfaatrots wordt vanuit Bou Craa via ‟s werelds grootste transportband vervoerd naar de haven waar Laayoune, waar de rots wordt verwerkt, maar niet opgezet wordt tot zuur of meststof. (Shelley 2006: 20; Ruf 1987, 71) Bou Craa voorziet in een betekenisvol aandeel inkomen en werkgelegenheid voor de Sahrawi‟s, maar beide zijn aan het verminderen. In 2006 werkten er in totaal ongeveer 1 900 mensen. In 1968 waren er nog 1 600 Saharawi werknemers, en dat aantal viel terug tot 567 het jaar na de overname van het gebied door Marokko. Sahrawi-activisten zeggen dat er nu slechts een 200-tal jobs worden ingenomen door Sahrawi‟s, en dat dit voornamelijk lagere functies zijn. Volgens hen wordt het aannemen van werknemers gedaan in Marokko. In de loop van de jaren hebben vele Sahrawi-werknemers en gepensioneerden geklaagd dat hun lonen en pensioenen steeds worden teruggeschroefd door Marokko. Het pensioen van oudere werknemers, dat nog door Spanje wordt betaald, voorziet in noodzakelijk inkomen voor de gemeenschap. Dit is waarschijnlijk een van de redenen waarom het Polisario niet klaagt over de blijvende Spaanse inmenging in Bou Craa. (Shelley 2006: 20) 4.2.2 Visgronden Het belang van de visvangst voor Marokko zit hem in drie aspecten: (1) Marokko ziet de ontwikkeling van de Marokkaanse visindustrie als een generator van inkomen en werkgelegenheid, (2) er is een groeiende internationale vraag naar vis en zeevruchten, (3) de voorbije jaren werd een enorme groei vastgesteld in het Marokkaanse aandeel van de visvangst in de Saharaanse wateren. (Shelley 2006: 17) Zeer veel vissersgemeenschappen in de Westelijke Sahara zijn van oorsprong Marokkanen die door de zware subsidies van de Marokkaanse overheid werden overgehaald zich te vestigen in wat Marokko de „Zuidelijke Provincies‟ noemt, en dus het grondgebied van de Westelijke Sahara is. Deze gemeenschappen hebben hard te Om de productie van fosfaat in verschillende landen gedurende verschillende jaren te vergelijken, zie de jaarlijkse rapporten van U.S. Geological Survey. http://minerals.usgs.gov/minerals/pubs/commodity/phosphate_rock/index.html#myb. Kijk bij „Minerals Yearbook‟ onder „Annual Publications‟. 9 81 lijden onder de nieuwe bepalingen aangaande visvangst. Niettemin ziet Marokko de visvangst als een remedie tegen de werkloosheid in de Westelijke Sahara, die geschat wordt tussen de 25% en de 50%. (Shelley 2006: 17) In 1960 werd nog 200 000 ton vis per jaar opgehaald, tegen 2001 was dat opgelopen tot 1 miljoen ton per jaar. De hele visindustrie zet direct en indirect zo‟n 400 000 Marokkanen aan het werk. De export van vis brengt elk jaar ongeveer 1 miljard dollar op, 15% van de totale inkomsten uit export. (Shelley 2006: 17) Er wordt vooral gevist op sardines en inktvissen, in het bijzonder de octopus en pijlinktvis. Door overbevissing en de migratie van scholen is de vangst van sardines in de wateren die door Marokko worden gecontroleerd, met 80% gedaald. De voorraad is enkel gezond in het zuiden van de Westelijke Sahara. Inktvissen voorzien in 80 à 90% van de inkomsten van export en worden bijna alleen in Saharaanse wateren gevonden. Geschat werd dat in 2007 90% van de Marokkaanse vangst uit de Saharaanse wateren zou komen. Voor 2006 zorgde Laayoune alleen al voor 40% van de Marokkaanse vangst. (Shelley 2006: 18) Dat de visserij voor Marokko een belangrijk domein van de economie is, kunnen we verder afleiden uit de hoeveelheid geld en middelen die de voorbije jaren geïnvesteerd is in het heropbouwen van havens als Laayoune, Dakhla en Boujdour. (Shelley 2006: 18) Aan al deze economische activiteit hebben de meeste Saharawi‟s zo goed als niks. Enkele Sahrawi zijn vissers, maar zij kunnen door gebrek aan micro-kredieten vaak geen boot of werktuigen kopen. Sommige Sahrawi‟s vinden werk in havens. Er zijn wel een aantal rijke Sahrawi families die aan de kant staan van Marokko en aan wie wordt toegestaan enkele licenties te controleren en een diepvrieseenheid of een sardineverwerkingseenheid op te zetten. Deze Sahrawi‟s kunnen patronage verlenen in de vorm van jobs of vislicenties. (Shelley 2006: 18) De bescherming van de visvoorraad in deze wateren wordt in de war gestuurd door massale illegale visserij. Er wordt geschat dat ongeveer 7000 kleinere boten in de door Marokko gecontroleerde wateren legaal actief zijn, maar dat er zeker ook evenveel boten illegaal vissen. Daarnaast opereren er ook een handvol grotere schepen die worden gecontroleerd door invloedrijke Marokkanen en een handvol Sahrawi‟s. (Shelley 2006: 18) In 2005 onderhandelde de Europese Unie een akkoord met Marokko over visvangst. Tot dan toe had de EU al gevist in Marokkaanse en Saharaanse wateren, onder overeenkomsten die waren afgeleid van de Madrid-Akkoorden. De overeenkomst die in 2006 werd geratificeerd, vermeldde echter expliciet waters die werden gecontroleerd door Marokko maar niet onder haar soevereiniteit vielen. (CEU 2006: 14, art.11) De EU had niet de kans genomen om in het nieuw akkoord, dat van nul zou worden opgesteld, alles volgens het internationale recht te laten verlopen. Op 82 deze manier lijkt het akkoord over visvangst een impliciete erkenning van de huidige stand van zaken in de Westelijke Sahara.10 (Shelley 2006: 18) In mei 2008 gaf de Europese Unie, onder druk van een aantal Europarlementariërs, toe dat schepen uit Europese landen zoals Spanje, Litouwen en Groot-Brittannië, gaan vissen in de rijke visgronden voor de kusten van de Westelijke Sahara, terwijl de EU zelf verklaard had dat ze deze natuurlijke rijkdom beschouwden als eigendom van de Sahrawi‟s. (Rigg 2009: 1; Review of African Political Economy 2006: 345) Het zijn overigens niet alleen Marokkaanse, Saharaanse en Europese schepen die illegaal vissen in Saharaanse wateren, maar ook schepen uit bijvoorbeeld Rusland. (WSRW 2010; Godoy 2010) Het Polisario en sympathisanten strijden tegen het bestaan van dit akkoord, zie bijvoorbeeld de campagnewebsite www.fishelsewhere.eu. (WSRW 2009 en WSRW s.d.) 4.2.3 Olie & aardgas In 2001 leende Marokko verkenningslicenties uit aan oliemaatschappijen Kerr McGee (USA) en Total (Frankrijk). Aangezien tot nu toe nog geen olie ontdekt is in Marokko, kon worden verondersteld dat dit betrekking had op het grondgebied van de Westelijke Sahara. Tot nu toe is evenmin olie of aardgas ontdekt in de Westelijke Sahara, maar met de recente ontdekking van olievelden en aardgas in Mauritanië, is er een vrij grote kans dat er zich ook in de Westelijke Sahara olie of gas bevindt. (Shelley 2006: 18-19) Doordat Marokko zelf geen olie te verkopen heeft, is haar economie volledig afhankelijk van de oliemarkt, de meest volatiele grondstoffenmarkt ter wereld. Als Marokko zelf olie of aardgas kon produceren, zou ze deze prijsschommelingen enigszins kunnen nivelleren: door eigen productie zou het land minder olie moeten kopen op de internationale markt. De voorbije jaren schommelde de kosten voor het importeren van olie tussen de 17 en 63 procent van de totale importkosten. (Shelley 2006: 18) Er werd al gezocht naar olie voor de kusten van de Westelijke Sahara ten tijde van de Spaanse overheersing, maar de oorlog tussen Marokko en het Polisario en de wettelijke status van het territorium hadden oliecompagnieën na het midden van de jaren 1970 weggehouden. Met de huidige olieprijzen zou de ontdekking van een olieveld grote inkomsten opleveren voor Marokko. De nieuwe zoektocht naar olie sinds 2001 maakt dan ook dat Marokko nog sterker vasthoudt aan het behouden van het territorium van de Westelijke Sahara. (Shelley 2006: 19) Hans Correll stelde in zijn wettelijke opinie voor de Verenigde Naties duidelijk dat de exploitatie van natuurlijke rijkdommen van een non-self-governing territory ten voordele moet zijn van de bewoners van dit territorium. Van de ontginning van fosfaat en de visserij merken de Sahrawi‟s weinig voordeel, zoals hierboven al bleek. Voor een uitgebreide analyse van de vraag of het Fisheries Partnership Agreement van de EU met Marokko nu wel of niet volgens het internationale recht is, zie (Milano 2006). 10 83 Olie of aardgas is er tot nu toe nog niet gevonden in de Westelijke Sahara en in het geval dat wel is, duurt het op zijn best nog enkele jaren eer het kan boven gehaald worden. Maar in het geval dat het wel gevonden wordt is de vraag wie er de vruchten van zal plukken? (Shelley 2006: 19) Hier komt hetzelfde strijdpunt boven dat een van de punten is waarom er maar geen referendum wordt gehouden. Voor het Polisario bestaat de bevolking van de Westelijke Sahara uit de mensen die er voor 1975 woonden, tezamen met hun verwanten die sindsdien gevlucht zijn; volgens Marokko horen daar ook de vele duizenden Marokkaanse kolonisten die sindsdien in het territorium wonen. Als men daarbij neemt dat het laatste Vredesplan stemrecht zou toekennen aan vele kolonisten, heeft men het raden naar de positie van de Verenigde Naties in deze. Als er al olie gevonden wordt, is het weinig waarschijnlijk dat Marokko daar zeer veel aan zal verdienen, en de Saharaanse bevolking al helemaal niet. (Shelley 2006: 19) Alzo halen de Sahrawi‟s zo goed als geen voordeel uit de exploitatie van hun natuurlijke rijkdommen. Ze worden geweerd van de jobs in Bou Craa ten voordele van Marokkanen, en niet eens ten voordele van Marokkanen die al in het territorium wonen. Historisch gezien zijn ook maar weinig Sahrawi‟s betrokken bij de visvangst. Vandaag opereren Sahrawi vissers op kleine boten en worden ze in moeilijkheden gebracht door het beperkt aantal toelatingen, een gebrek aan financiële middelen, en maatregelen ter bescherming van het visbestand. Sommige Sahrawi-notabelen kunnen weinig betaalde jobs bieden in het verwerken van de vis of de toelatingen voor visvangst controleren. De ontwikkelingen die gebeuren in de visindustrie zijn bedoeld om ten goede te komen aan de Marokkaanse kolonisten, de export en dus de Marokkaanse staat. Wat betreft de mogelijke ontginning van olie zullen de inkomsten rechtstreeks naar de Marokkaanse schatkist gaan en de werkgelegenheid voor de inwoners van de Westelijke Sahara – Marokkaans of Sahrawi – uiterst miniem. (Shelley 2006: 20) Het Polisario probeert de exploitatie van de natuurlijke rijkdommen tegen te gaan, onder meer door te dreigen met juridische acties tegen het visvangst akkoord tussen Marokko en de Europese Unie, het lobbyen van campagnes tegen bedrijven die werken in de Westelijke Sahara of importeren vanuit dit gebied, en het uitvaardigen van verkenningslicenties en –opties voor natuurlijke rijkdommen uit naam van de SADR. (Shelley 2006: 20) 84 4.3 Internationale context In dit deel schets ik kort de internationale context van het conflict in de Westelijke Sahara. Uiteraard kwam dit al deels aan bod in het voorbije stukje over de natuurlijke rijkdommen van het territorium. Hier gaat het vooral om het geopolitieke belang van Marokko te verduidelijken en de houding van de voornaamste Westerse spelers in het conflict, namelijk de Verenigde Staten van Amerika, Frankrijk en Spanje. Tenslotte geef ik nog even weer bij welke internationale organisaties Marokko en de Westelijke Sahara betrokken zijn, evenals door welke landen de SADR ondertussen erkend is. 4.3.1 Aandeel van Westerse landen in het conflict Frankrijk en Spanje zijn als voormalige koloniale machten in het gebied uiteraard betrokken bij dit conflict, maar misschien is de USA, op de voet gevolgd door Frankrijk, wel de belangrijkste speler in het conflict. Beide landen geven veel steun aan Marokko, op allerlei vlakken, al betekent dat niet dat ze de positie van het land in het conflict onvoorwaardelijk steunen. Een deel van de interesse van deze landen in het conflict is natuurlijk verbonden aan hun belangen in verband met de natuurlijke rijkdommen in de Westelijke Sahara (Pinto Leite 2006: 13; Ruf 1987: 71, 79) Frankrijk en USA – en bij uitbreiding de hele NAVO – beschouwen West-Afrika daarnaast als hun traditionele invloedssfeer. (Ruf 1987: 82-83) Het geopolitieke belang van Marokko Marokko is van groot geopolitiek en strategisch belang voor het westen. Het land vormt samen met Spanje de poort tot de Middellandse Zee. Gibraltar is één van de belangrijkste scheeproutes ter wereld. Het is voor de NAVO dan ook van kapitaal belang om het land aan zijn kant te hebben voor het beschermen van Westerse belangen in de regio. Daarnaast is het land een van de twee landen in Noord-Afrika met een betekenisvolle bevolking en een operationeel leger. (Shelley 2004: 6) Marokko is er steeds in geslaagd om de voordelen van haar locatie goed aan te wenden, om nuttig te zijn voor het westen en zo beschouwd te worden als te vertrouwen en om allerlei steun waardig te zijn, zonder daarbij haar eigen mogelijkheid tot onafhankelijke actie te verliezen. Inzake de Westelijke Sahara is het de verdienste van Marokko om Frankrijk en de Verenigde Staten aan haar zijde te houden en om de Sovjet-Unie over te halen dat ze er geen voordelen zou halen zich te mengen in het conflict. De Sovjet-Unie was een belangrijke handelspartner van Marokko, maar voorzag langs de andere kant het Polisario van wapens via Algerije. (Ruf 1987: 82; Shelley 2004: 7) Het land vormt daarnaast een tegengewicht tegen het radicale Algerije, waar niettemin nog een deel „Fransen‟ wonen. Op die manier bood Marokko de verzekering aan het Westen dat Algerije ook lokaal in het oog werd gehouden. (Shelley 2004: 7-8) Bovendien blijft Marokko nog tot de dag van vandaag beweren dat de oprichters van 85 het Polisario aanhangers zijn van verschillende vormen van communisme. Vroeger deden deze labels het goed om het Westen te doen schrikken, nu wordt de verwijzing vooral aangehaald als misplaatste ideologie. (Shelley 2004: 8) Marokko heeft ook al zijn nut bewezen voor Sub-Sahara Afrika. Het Marokkaanse leger verzorgde al interventies in Zaïre uit naam van de USA en bood steun aan vrijheidsbewegingen van verschillende landen, opnieuw aan de zijde van de Verenigde Staten. (Ruf 1987: 72) Marokko heeft ook diplomatieke banden met Israël en Arabische regeringen en is een belangrijke stem van „gematigdheid‟ in het Palestijns-Israëlisch conflict en in de Islamitische wereld als zodanig. Er wordt gezegd dat dit de reden was voor Israëlische steun aan Marokko aangaande het conflict in de Westelijke Sahara. Een NAVO-subcommittee beschreef de geopolitieke houding van Marokko ooit als volgt: “On the international scene, Morocco appears to be one of the most reliable friends of the West within the Arab world.” (Shelley 2004: 8-10) De Verenigde Staten van Amerika De Verenigde Staten hebben op het eerste zicht niets te maken met het conflict in de Westelijke Sahara, maar zijn toch één van de belangrijkste internationale spelers in het conflict. Ze zijn één van de belangrijkste, zo niet hét belangrijkste lid van de VNVeiligheidsraad en hebben daar aldus veel invloed. Daarnaast zijn ze ook een belangrijk lid van de NAVO, die vooral tijdens de Koude Oorlog het geopolitieke belang van Marokko kon gebruiken. Met de grote voorraad natuurlijke rijkdommen in het territorium van de Westelijke Sahara, zijn ook op dat vlak de belangen van de USA aan het conflict verbonden. De Verenigde Staten willen de bilaterale handel tussen Marokko, Algerije en Tunesië versterken en de regionale (economische) integratie aanmoedigen. Vooral het afbreken van interne barrières voor handel en investeringen is voor de USA van belang. Op politiek vlak is de USA van mening dat Marokko zich economisch voordeel zou kunnen doen met het oplossen van het conflict in de Sahara en bijgevolg het wegwerken van de meningsverschillen tussen zichzelf en Algerije. (Shelley 2004: 10-11) Het belang van het conflict voor de Verenigde Staten blijkt ook uit het feit dat James Baker, oud-Minister van Buitenlandse Zaken van de USA, een tijdlang de persoonlijke gezant was van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties voor de Westelijke Sahara. (Shelley 2004: 11-12) Op economisch vlak, en dan vooral wat betreft landbouwproducten, ondervindt Marokko een grote concurrentie van Europa in haar handel met de Verenigde Staten. Daarom hebben beide landen handelsakkoorden afgesloten zodat Marokko niet teveel nadeel ondervindt van de handel tussen de USA en de EU. (Shelley 2004: 12-13) 86 Op militair vlak mikt de USA op nauwe militaire relaties met Marokko en de Arabische wereld als zodanig. Ze boden al veel ondersteuning van het Marokkaanse leger, onder meer ook in haar strijd tegen het Polisario, al ervoer de USA wel enig ongemak toen bleek dat Amerikaanse wapens werden gebruikt in de strijd tegen het Polisario. De Verenigde Staten zijn immers één van de belangrijkste leden in de VNVeiligheidsraad. (Shelley 2004: 13-16) Het is duidelijk dat Marokko steun krijgt van de USA op diplomatisch, materieel, financieel en militair vlak, om illegale bezetting van de Westelijke Sahara vol te houden. (Olsson 2006: 12) Het behouden van de controle over de Westelijke Sahara kost Marokko heel veel en houdt een aantal politieke risico‟s in voor eigen land. Het is niet zeker of Marokko de bezetting kan blijven volhouden. Soms wordt ook wel gezegd dat het conflict niet zal opgelost geraken zolang de Verenigde Staten niet met harde hand op tafel kloppen en beslissen dat het opgelost moet worden. (Shelley 2004: 22-23; Mundy 2009: 115) Frankrijk Frankrijk is uiteraard de voormalige koloniale macht van Marokko en heeft – zoals kenmerkend voor ex-kolonies van Frankrijk – nog steeds een goede relatie met de voormalige koloniale metropool. Frankrijk en Spanje hebben samen besloten wie welk deel van noordwest-Afrika zou koloniseren. De economische akkoorden tussen de USA en Marokko, waarvan net sprake was, vallen natuurlijk niet zo goed bij de Europese Unie, en dus ook bij Frankrijk en Spanje. Hoewel Frankrijk nog steeds aan de kant staat van Marokko in het conflict over de Westelijke Sahara, heeft het ook al contact opgenomen met president Bouteflika van Algerije. Het land probeert zijn rol te verschuiven van deelnemer naar bemiddelaar en wil de indruk geven dat haar standpunt rond de Westelijke Sahara meer gebalanceerd is dan voorheen. Door relaties aan te knopen met Algerije kan Frankrijk misschien een oplossing bereiken voor de Verenigde Staten buiten de Verenigde Naties om, en directe gesprekken tussen Marokko en Algerije bewerkstelligen. De Westelijke Sahara heeft niettemin wat angst rond deze betere relaties tussen Frankrijk en Algerije. Hoewel dit kan ingaan tegen de Amerikaanse invloed in het conflict, kan het er ook toe leiden dat een oplossing voor het conflict boven hun hoofd wordt beslist. (Shelley 2004: 16-18) Ondanks de beterende relaties tussen Frankrijk en Algerije, zijn deze tussen Frankrijk en Marokko nog steeds het nauwst, zowel op demografisch als economisch vlak. Bovendien steun Frankrijk Marokko ook op militair vlak. (Shelley 2004: 18-20) Spanje Spanje is natuurlijk de voormalige kolonisator van de Westelijke – toen nog Spaanse – Sahara en heeft aldus zeker zijn plaats in het conflict. De link met dit land geeft als eerste een internationale dimensie aan het conflict. (Ruf 1987: 72) 87 Vervolgens is Spanje nog steeds aanwezig in het gebied via enkele kleine stukjes land in Marokko, in het bijzonder Ceuta en Mellila. Bovendien draagt Spanje nog steeds de soevereiniteit over de Canarische Eilanden, die liggen tegenover de kust van de Westelijke Sahara. Op deze eilandengroep bevindt zich een belangrijke militaire basis van de Verenigde Staten, waarvan gezegd wordt dat ze van groot belang is voor Amerikaanse spionagesatellieten. (Ruf 1987: 71) Daarnaast controleren Spanje en Marokko samen de toegang tot de Middellandse Zee vanuit de Atlantische Oceaan. (Ruf 1987: 72) De positie van Spanje in dit conflict is doorheen de tijd al een aantal keer veranderd sinds het land de Westelijke Sahara overdroeg aan Marokko en Mauritanië. Daarbij werd wel de voorwaarde gevoegd dat er een referendum moest worden georganiseerd, maar toen dat maar niet werd gedaan, lag Spanje er niet wakker van. De belangen van het land op het vlak van natuurlijke grondstoffen werden reeds veilig gesteld. Bovendien had Marokko als tegenprestatie voor deze overdracht de druk om de beide Spaanse enclaves Ceuta en Mellila ook over te dragen, verminderd. Langs de andere kant was men in Spanje ook wel geschokt van de militaire macht die Marokko had getoond bij het innemen van het territorium en het bijbehorende verlies van waardigheid voor de Spaanse troepen. (Shelley 2004: 20) In de periode kort na de val van Franco probeerde Spanje Marokko en Algerije met elkaar te verzoenen. Maar langs de ene kant waren de opbrengsten van visserij en fosfaat niet zo hoog als Marokko beloofd had, net door de oorlog met het Polisario. Anderzijds steunde Algerije zonder schaamte de secessionistische bewegingen op de Canarische Eilanden en in Spaans Baskenland. (Shelley 2004: 20) Doorheen de tijd koos Spanje in meer gevallen de kant van Marokko dan die van de Sahrawi‟s. Dit had mede te maken met het feit dat het land in de Europese Unie aan de zijde wilde staan van Frankrijk en geen conflicten wilde met haar buurland. (Shelley 2004: 21) Het leek ook of Spanje het plan voor een referendum onder de VN steunde, maar uiteindelijk bleek dat het land vooral zijn eigen belangen in de Westelijke Sahara wil waarborgen, in de eerste plaats op het vlak van grondstoffen. Het land wil daarna een aparte speler zijn in het conflict – en ook daarbuiten – los van Frankrijk en de Verenigde Staten. (Shelley 2004: 21-22) Volgens Paul Rigg zou er een grote discrepantie bestaan tussen de houding van de Spaanse regering ten aanzien van het conflict in de Westelijke Sahara, en deze van de Spaanse bevolking. Hij beweert dat deze laatste een grote solidariteit voelt voor de bevolking van haar voormalige kolonie. (Rigg 2009) 4.3.2 Internationale organisaties en instellingen Zoals hierboven al bleek, heeft Marokko nauwe banden met enkele landen van de NAVO, die al bestonden voor het uitbreken van het conflict in de Westelijke Sahara. Marokko is zelf geen lid van de organisatie. Het land is wel lid van een aantal 88 andere internationale organisaties, namelijk de Afrikaanse Ontwikkelingsbank (AfDB); de Arabische Liga; de Verenigde Naties (VN) en de daaronder ressorterende instellingen; het Internationaal Monetair Fonds (IMF); het Arabisch Monetair Fonds; de Wereldbank (WB) en bijbehorende instellingen; de Organisatie Islamitische Conferentie (OIC/ICO); de Arabische Maghreb Unie (UMA/AMU); het Arabische Fonds voor Economische en Sociale Ontwikkeling (AFESD); en de Wereldhandelsorganisatie (WHO/WTO). (Agentschap NL s.d.; UN-Website 2006) Voor zover ik heb kunnen bepalen is de SADR enkel lid van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid, vandaag Afrikaanse Unie. Net daarom is Marokko sinds 1984 niet langer lid van de Organisatie. De „Westelijke Sahara‟, noch de „SADR‟ zijn lid van de Verenigde Naties. Ze staan zelfs niet op de lijst van de niet-leden die niettemin de status van permanent observer hebben (zoals Palestina en het Vaticaan). (UN-Website 2008) Dit betekent dat de SADR en Marokko in geen enkele internationale organisatie rechtstreeks met elkaar worden geconfronteerd, wat hen – volgens mij – de kans geeft zich te permitteren het conflict te laten aanslepen. Er is geen enkele internationale organisatie waar de werking rechtstreeks bemoeilijkt wordt door de onenigheid tussen beide landen. Uiteraard ondervinden een aantal organisaties wel nadelen van het conflict in hun werking, bijvoorbeeld de VN en de AMU, maar dit komt vooral doordat hun lidstaten een verschillende mening koesteren ten aanzien van het conflict. (Shelley 2004: 2, 26-48) We zouden ons eventueel kunnen afvragen of – wanneer de SADR een verzoek tot toetreding zou richten aan de VN, en dat verzoek wordt ingewilligd – Marokko dan ook uit de VN zou stappen, net zoals ze in 1984 deed in de Organisatie van Afrikaanse Eenheid. Naar mijn idee is het om te beginnen al zeer onwaarschijnlijk dat de SADR zou toegelaten worden tot de Verenigde Naties, omdat zo weinig landen de staat erkennen, en al helemaal geen Westerse landen, die de grootste invloed hebben binnen de VN. In het onwaarschijnlijke geval dat de SADR toch zou toegelaten worden, denk ik niet dat Marokko het risico zou nemen zich zo te isoleren van de rest van de wereld. Bovendien zou Marokko zich waarschijnlijk meer schade berokkenen dan als ze samen met de Westelijke Sahara in de VN zou zetelen, aangezien de VN ook op vele andere vlakken ondersteuning kan bieden, die volledig los staan van dit conflict. Volgens een onofficiële lijst hebben er in totaal tachtig staten ter wereld de SADR ooit al erkend. 49 van die staten hebbe nog nooit overwogen om hun erkenning op te zeggen, 25 daarvan hebben hun erkenning ingetrokken of hebben hun diplomatieke relaties met de SADR bevroren, met zes van die tachtig staten zijn de relaties terug hersteld. Dit betekent dat in totaal 35 van de 53 Afrikaanse staten de SADR ooit al erkend hebben. Twintig daarvan hebben hun erkenning nooit ingetrokken of hebben hun relaties met de SADR hersteld, met de vijftien andere Afrikaanse staten zijn de relaties bevroren. De SADR heeft in totaal zestien ambassades over de hele wereld, waarvan negen in Afrikaanse landen. Een van deze ambassades ligt evenwel in Kenia, een land waarvan de relaties met de SADR momenteel bevroren zijn. (ARSO s.d.) 89 Marokko probeerde een tijdlang alle diplomatieke banden te verbreken met elke staat die de SADR erkende. Ze kon deze strategie alleen niet blijven aanhouden, want het betekende een steeds grotere isolatie van het land op internationaal niveau. (Ruf 1987: 75) 90 4.4 Geschiedenis In dit deel komt eerst een kort overzicht van de geschiedenis van de Westelijke Sahara en haar omgeving tot aan het begin van de periode van kolonisatie, zo ongeveer tot de 17e eeuw. Daarna volgt een schematisch overzicht van de geschiedenis en het verloop van het conflict in de Westelijke Sahara. 4.4.1 Korte geschiedenis tot aan de kolonisatie Ondanks het droge klimaat in de Sahara, zijn er steeds nauwe contacten geweest tussen de gemeenschappen ten noorden en deze ten zuiden van de Sahara in noordwest-Afrika. Al ten tijde van de Romeinen was bekend dat er expedities werden georganiseerd vanuit de gebieden aan de Middellandse Zee naar de goudrijke gebieden in het zuiden. Met de introductie van de dromedaris in de 2e eeuw breiden deze trans-Saharacontacten zich verder uit. Als gevolg van deze contacten, die in de loop van de volgende eeuwen alleen maar intenser werden is de bevolking in deze regio van Afrika van gemengde negroïde en Berberse oorsprong. (Naudts 2009a: 1517, Naudts 2009b: 15-16, Gaudio 1993: 11-13) Tegen de 3e eeuw verspreiden de Zenata- en Sanhadja-Imazighen zich over noordwest-Afrika en brachten enige culturele eenheid in het gebied. Aan het einde van de 7e eeuw hadden de eerste Arabische veroveringen plaats. Als gevolg van deze veroveringen, ontstond er een Arabisch-Imazighen mengcultuur die tot op vandaag verder leeft in verschillende vormen. De Sahrawi‟s in wat nu de Westelijke Sahara is, stammen af van de Sanhadja-Imazighen, de Beni Hassan, een Arabische stam die aan het einde van de 13e eeuw naar het gebied kwam en die aan de basis liggen van het Hassaniyya Arabisch, en van Afrikanen. (Gaudio 1993: 19-20, Hodges 1983: 30) Met de komst van de Arabieren werd het netwerk van handelsroutes doorheen de Sahara verder uitgebouwd. Er was bijvoorbeeld een belangrijke route tussen Sidjilmasa in het zuiden van Marokko en de Malinese stad Timboektoe aan de Niger. De routes waren niet alleen vitaal voor handel, maar ook voor intellectuele uitwisseling tussen de steden in Noord-Afrika en de steden in de Sudan, ten zuiden van de Sahara. (Thobhani 2002: 11-13) Marokko en de Westelijke Sahara waren enige tijd samen in een politieke eenheid onder de Almoraviden en de Almohaden, de latere Marokkaanse dynastie van de Sa‟di breidde haar gebied ook uit tot bezuiden de Sahara. Door dit uitgebreid netwerk van handelsroutes dat eeuwenlang stand hield en dat mede de basis vormde voor culturele uitwisseling en af en toe politieke eenheid, zijn de bevolkingen in gebieden in Marokko, Algerije, de Westelijke Sahara, Mauritanië, Mali en zelfs Niger al vele eeuwen op een zekere manier met elkaar verbonden. Zoals in het voorbije hoofdstuk staat te lezen, zijn de politieke eenheden waarvan sprake hierboven, niet hetzelfde als moderne natiestaten. De soevereiniteit die de vorst of leider uitoefende over de Sahrawi‟s was dus nooit zo rechtstreeks als bij een 91 moderne staat. Tony Hodges meent dat zulk een rechtstreeks soevereiniteit ook niet mogelijk zou geweest zijn in het geval van de Sahrawi‟s. Elke poging „would have been fruitless given the mobility, dispersal and military prowess of these nomads and the sheer size, remoteness and in hospitality of their desert homeland.‟ (Hodges 1987: 1) Niettemin werd het gebied toch gekoloniseerd door de Spanjaarden. Daarover meer in het deel over het conflict in de Westelijke Sahara. 4.4.2 Schematische chronologie van het conflict Hieronder volgt een schematisch overzicht van het verloop van het conflict in de Westelijke Sahara, vanaf de Conferentie van Berlijn tot eind april 2010. Het overzicht is overgenomen van Claes Olsson (Olsson (ed.) 2006: 5-7) , aangevuld met het overzicht uit Toby Shelley (Shelley 2004: viii-ix) en vervolgens aangevuld tot de stand van zaken in het voorjaar van 2010 door mezelf, met hulp van de nieuwssites van Al-Jazeera, UN News Agency, Associated Press en Reuters, en Africa Research Bulletin 2008 (Bailey et al. (eds.) 2008: 17488c-17489c). Spaanse kolonisering 1884 Op de conferentie van Berlijn verdelen de Europese machten het Afrikaanse grondgebied onder elkaar. Spanje begint haar kolonisering van de Westelijke Sahara 1898 Ma el Ainin richt Smara op en zet zijn verzet tegen Spanje en Frankrijk voort. 1912 De grenzen van de Westelijke Sahara worden vastgelegd door Frankrijk en Spanje 1913 Franse troepen nemen bezit van Smara j1920 en 1930 Verzet van de Sahrawi‟s tegen het Franse leger 1934 Spanje en Frankrijk slagen de Sahrawistrijders die de Spaanse stellingen hadden aangevallen, brutaal neer. Spanje neemt volle bezitting van het territorium. 1947 Een Spaanse geoloog ontdekt fosfaat in de woestijn. Kwijnende kolonisering 1956-1958 Veldslagen tussen het Sahrawi-verzet en de Spaanse troepen 1956 Marokko wordt onafhankelijk. 1957 Sahrawi-strijders vallen Spaanse stellingen aan. Spanje en Frankrijk antwoorden met Opération Écouvillon en duizenden Sahrawi‟s moeten verhuizen naar de Tarfaya Strip. 1958 Er wordt een militair verdrag gesloten tussen Spanje en Frankrijk, met de goedkeuring van het Marokkaans regime: Saguia el-Hamra en Río de Oro vallen voortaan onder het gezag van Spanje, Tarafaya onder dat van Marokko. 1960 Mauritanië wordt onafhankelijk. 92 1960 1962 1963 1965 De Algemene Vergadering van de Verenigde Naties stelt verklaring 1514 (XV) op: Declaration on the Granting of Independece to Colonial Countries and Peoples. Algerije wordt onafhankelijk. De Westelijke Sahara wordt opgenomen op de lijst van de Verenigde Naties van landen die nog moeten gedekoloniseerd worden. In een verklaring roept de Algemene Vergadering van de VN Spanje op tot het houden van een referendum. De oproep wordt herhaald in 1966. Voorbereiding op de Spaanse terugtrekking 1967-1973 Er wordt een nieuw Sahrawi-verzet gevormd. 1969 Harakat Tahrir word opricht om campagne te voeren voor onafhankelijkheid van de Sahrawi‟s. Een jaar later wordt de verzetsgroep brutaal neergeslagen en haar leider wordt niet meer gezien. 1973 Het Frente Polisario wordt opgericht en voert haar eerste acties tegen de Spaanse stellingen. 1973 Spanje doet enkele inspanningen om de participatie van de locale Djemaa te vergroten in de administratie van het territorium. 1973 Spanje begint fosfaat te exporteren. 1974-1975 Spanje houdt een volkstelling en formuleert het plan om een referendum te houden. Spaanse terugtrekking 1974 1974 (juli) Algerije steunt het Polisario voor de eerste keer. (augustus) Marokko kondigt aan dat het geen referendum zal aanvaarden waarin onafhankelijkheid een optie is. 1975 (mei) De Fact Finding Mission van de Verenigde Staten brengt haar bezoek aan de Westelijke Sahara. Daar noteert ze bij de Sahrawi‟s een grote steun voor onafhankelijkheid. 1975 (16 oktober) Het Internationaal Gerechtshof in Den Haag verwerpt de Marokkaanse en Mauritaanse claims over het territorium van de Westelijke Sahara. 1975 (6 november) De Marokkaanse Groene Mars wordt gehouden. 1975 (14 november) De Madrid-Akkoorden worden gesloten: Spanje draagt de Westelijke Sahara over aan Marokko en Mauritanië, en trekt zich niets aan van haar beloften om een referendum te houden. 1975 (november) Marokkaanse en Mauritaanse troepen vallen binnen in de Westelijke Sahara. Tienduizenden Sahrawi‟s vluchten naar vluchtelingenkampen in Algerije. Ze vertellen over aanvallen met napalm en het afslachten van vee door het Marokkaanse leger. 1976 (26 februari) Spanje verklaart zich officieel niet langer verantwoordelijk voor de Westelijke Sahara. 1976 (27 februari) De Sahrawi Arab Democratic Republic (SADR) wordt uitgeroepen door het Frente Polisario. 1976-1977 Op twee fronten wordt een guerrillastrijd gevoerd 93 1978 Er vindt een staatsgreep plaats in Mauritanië, die wordt opgevolgd door een wapenstilstand tussen Mauritanië en het Polisario. De oorlog tussen Marokko en het Polisario gaat verder. 1979 De Algiers-Overeenkomst wordt gesloten: Mauritanië zegt zijn claims over de Westelijke Sahara op en erkent het zelfbeschikkingsrecht van de Westelijke Sahara. 1981-1997 Marokko bouwt en versterkt haar wal. 1984 SADR wordt lid van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid en Marokko verlaat uit protest de Organisatie. Vredesplan van de VN en de OAE, voorbereidingen voor een referendum 1988 1989 1991 1992 1995 1997 1997 1998 1999 2000 2001 2001 2001 2002 Marokko en het Polisario aanvaarden een voorstel van de VN en de OAE voor een wapenstilstand die moet gevolgd worden door een referendum. Ontmoeting tussen het Polisario en de Marokkaanse koning Hassan II. De VN richt haar vredesmissie MINURSO op (Mission des Nations unies pour l'Organisation d'un Référendum au Sahara Occidental), dat de implementatie van het vredesplan zal opvolgen. De wapenstilstand gaat van start. Het referendum wordt voor de eerste keer uitgesteld. Het proces ter identificatie van de stemgerechtigden in het voorziene referendum wordt gestaakt doordat Marokko en het Polisario andere opvattingen hebben over wie moet kunnen stemmen. James Baker, voormalige Minister van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten van Amerika wordt aangeduid als de persoonlijke afgevaardigde van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties. Het Polisario en Marokko tekenen in Houston een Akkoord over de modaliteiten van het voorziene referendum. Het referendum wordt opnieuw verdaagd. Het proces ter identificatie van stemgerechtigden wordt verder gezet. Koning Hassan II overlijdt. Een serie protesten worden gevoerd in het gebied dat door Marokko wordt gecontroleerd. Een voorlopige lijst van 86 000 kiezers wordt gepubliceerd. Marokko presenteert nog eens 130 000 verzoeken, wat het proces in een verdere crisis brengt. James Baker stelt zijn Framework Agreement voor, ook bekend als Baker I. het wordt helaas verworpen door alle partijen. Marokko geeft twee licenties uit aan oliemaatschappijen Total (Fr.) en Kerr McGee (USA) om mogelijke oliegebieden in de Westelijke Sahara te verkennen. Mohammed Daddach wordt vrijgelaten na 27 jaar in gevangenschap. Hij wordt ontvangen door een grote menigte in Laayoune en Smara. Aan het einde van het jaar is er een opstand in Smara. Koning Mohammed VI van Marokko verklaart dat het proces naar een referendum overbodig is. 94 Verder zoeken naar een oplossing 2003 2004 2004 2004 2005 2005 2005 2005 2005 2006 2007 2007 2008 2008 2009 2009 2010 James Baker presenteert een tweede versie van zijn Framework Agreement (Baker II). Het plan wordt in eerste instantie aanvaard door het Polisario, maar afgewezen door Marokko, omdat het geen steun wil verlenen aan een referendum waarin onafhankelijkheid een optie is. De VN overzien de eerste, beperkte familiebezoeken tussen de vluchtelingenkampen en de bezette territoria. Marokko wordt gevraagd terug aan de sluiten bij de Organisatie van Afrikaanse Eenheid, dan reeds Afrikaanse Unie. De grens tussen Marokko en Algerije gaat weer open. De Nederlandse ambassadeur Peter Van Walsum vervangt James Baker als persoonlijke gezant van de Secretaris-Generaal van de VN voor de Westelijke Sahara. Het Polisario dreigt met een nieuwe oorlog voor onafhankelijkheid, Algerije spreekt opnieuw haar steun uit voor Sahrawi onafhankelijkheid. Als gevolg hiervan wordt een top van de Arabisch-Maghrebijnse Unie voor onbepaalde tijd uitgesteld. Het Polisario laat 404 Marokkaanse krijgsgevangenen vrij. De Marokkaanse Minister van Binnenlandse Zaken beschrijft het conflict over de Westelijke Sahara als een zaak tussen zijn eigen land en Algerije. Marokko sluit een akkoord met de EU dat Europese schepen toelaat te vissen in de visrijke wateren voor de kust van de Westelijke Sahara. Marokko bereidt een nieuw plan voor waarin de Westelijke Sahara een zekere vorm van zelfbestuur zou krijgen. De VN verlengt het mandaat van MINURSO. Het Polisario verwerpt het autonomieplan van Marokko. Het plan wordt toch voorgelegd aan de VN. De VN roepen op tot gesprekken tussen Marokko en het Polisario. Twee ontmoetingen worden gehouden later dat jaar, met weinig resultaten. Gesprekken tussen Marokko en het Polisario worden verder gezet. VN-gezant Peter Van Walsum verklaart dat onafhankelijkheid van de Westelijke Sahara een „onrealistische‟ optie wordt. Christopher Ross wordt aangeduid als nieuwe persoonlijke gezant van de VNSecretaris-Generaal voor de Westelijke Sahara. Gesprekken tussen Marokko en Polisario worden verder gezet. De gesprekken tussen Marokko en Polisario gaan nog steeds verder. Op 30 april wordt het mandaat van MINURSO alweer voor een jaar verlengd. 95 96 Hoofdstuk 5: Conflict Management in de Westelijke Sahara In dit hoofdstuk geef ik eerst een vrij uitgebreid verslag van het verloop van het conflict in de Westelijke Sahara, met nadruk op het aandeel van de Verenigde Naties en dat van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid en Afrikaanse Unie. Ik zal grotendeels de structuur aanhouden die ik in het vorige hoofdstuk heb toegepast op het schematische historische overzicht, maar hier uiteraard meer informatie geven over de redeneringen van verschillende partijen en de verbanden tussen de verschillende gebeurtenissen en acties van partijen aangeven. Daarna haal ik kort enkele controverses aan, die meespelen in het verloop en een mogelijke oplossing van het conflict. Vervolgens evalueer ik de rol van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid en deze van de Afrikaanse Unie in dit conflict, net als deze van de VN. 97 5.1 Verloop van het conflict 5.1.1 Spaanse kolonisering Tijdens de zogenaamde Congo-Conferentie gehouden in 1884-1885 in Berlijn, maakte Spanje op 19 januari 1885 haar claim over de Westelijke Sahara bekend. Frankrijk had tegen dan al haar claim bevestigd over wat later Frans West-Afrika zou worden. Dit gebied was verbonden met de kolonies die Frankrijk toen al had in Algerije en Tunesië. De Westelijke Sahara leekt zo wel een Spaans eiland in een Franse omgeving. (Ruf 1987: 65) Frankrijk en Spanje hadden als koloniale machten niet meteen veel interesse voor de zeer droge en schijnbaar arme woenstijngebieden in hun territoria, waar enkel nomadische stammen woonden. Niettemin verzetten deze nomadische stammen zich hevig tegen koloniale en militaire penetratie van hun gebied tot 1934. Ze streden vooral tegen Frankrijk, die de soevereiniteit van Spanje in het gebied niet respecteerde. Spanje had alleen maar wat troepen gelegerd op enkele plaatsen langs de kust. (Ruf 1987: 65) Spanje richtte in 1887 haar eerste nederzetting op in Dakhla, dat toen ook Villa Cisneros werd genoemd. Grenzen van de Spaanse Sahara werden bepaald via verdragen tussen 1900 en 1912, net als welke delen van Marokko voor Frankrijk waren en welke voor Spanje. Pas in 1934 hadden de Spaanse troepen het gebied, zowel de kust als het binnenland, effectief gepacificeerd en de bevolking militair en politiek onderworpen. (Ruf 1987: 65; Hodges 1987: 2; CIA 2010) 5.1.2 Kwijnende kolonisering Met de onafhankelijkheid van Marokko in 1956 draag Spanje een aantal van de gebieden die ze daar in handen had, over aan Marokko, maar behoudt ze de soevereiniteit over andere gebieden, zoals de enclaves Ceuta en Mellila, de Tarfaya Strip en het gebied rond Ifni. (Ruf 1987: 65) De onafhankelijkheidsstrijd in Marokko en haar buurlanden had onafhankelijkheidsstrijders uit het hele gebied van huidig zuidelijk Marokko tot het noorden van Mauritanië en een deel van Algerije samengebracht Ook na 1956 werd de strijd, zowel tegen Spanje als Frankrijk verder gezet, want de leiders van de onafhankelijkheidsstrijders meenden dat dit geen echte onafhankelijkheid was. In Februari 1958 werd het verzet brutaal neergeslagen – op vraag van Marokko – in een gezamenlijke operatie door Spanje en Frankrijk: Operatie Ouragan of bijgenaamd „Ecouvillon‟. Meteen na de operatie marcheerden de Marokkaanse troepen zuid-Marokko binnen. Op 10 april 1958 droeg Spanje de Tarfaya Strip over op Marokko. (Ruf 1987: 65-66) Het innemen van de Tarfaya Strip en zuid-Marokko maakte deel uit van het plan om Groot-Marokko te reconstrueren. Dit idee was kort na de onafhankelijkheid geformuleerd door de partij Istiqlal, maar werd gedeeld door zowat alle politieke 98 partijen – hoewel niet iedereen de grens van dit Groot-Marokko op dezelfde plek legde. Zelfs na jaren van oorlog en moeilijke bezetting van de Westelijke Sahara bleef de concensus onder de politieke partijen nog bestaan en bleef de gedachte van Groot-Marokko levend. (Ruf 1987: 66-67; Novais 2009: 60; Joffé: 1986: 25; Saxena 1995: 25-50) Volgens dit gedachtegoed behoorden de hele Westelijke Sahara, geheel Mauritanië, delen van Senegal en Mali en het zuidwesten van Algerije tot wat voor de kolonisatie het sultanaat van Marokko was. Zoals al duidelijk werd in hoofdstuk 3, bestond de interne structuur van het Marokkaanse sultanaat in die periode uit een soort van feodaal systeem, dat vooral werd samengehouden door persoonlijke banden tussen verschillende leden van de bourgeoisie en verschillende gemeenschappen. De kolonisatie en de daarbij horende modernisering zorgden voor een erosie van dit feodale systeem. (Ruf 1987: 66-67) Redenerend vanuit het Groot-Marokkaanse gedachtegoed, was de onafhankelijkheid van Mauritanië in 1960 dus niet naar de zin van de Marokkanen. Zij verbraken alle diplomatieke banden met alle landen die deze nieuwe staat erkenden. Denk hierbij aan de zwakke vertegenwoordiging van Marokko op de Conferentie van Staatshoofden en Regeringsleiders in mei 1963 uit protest om de aanwezigheid van Mauritanië. (Ruf 1987: 66; Van Walraven 1996: 127-128) In 1963 viel Marokko de regio rond Tindouf in Algerije vanuit dezelfde GrootMarokkaanse aspiratie. Het conflict werd beslecht binnen de Organisatie van Afrikaanse Eenheid in 1964 en de koloniale grens werd behouden, overeenkomstig met de richtlijnen van de Verenigde Naties. (Ruf 1987: 67; OAU-AHG 1964; OAUAHG 1965a) De irredentistische aanvallen van Marokko vanuit het Groot-Marokkaans gedachtegoed op haar buurlanden Algerije en Mauritanië, net als later op de Westelijke Sahara, werden voor een groot deel mee bepaald door de wil om de positie van Koning Hassan II te versterken in zijn eigen land, ten aanzien van een verdeelde bevolking. (Ruf 1987: 69, Hodges 1987: 3) 5.1.3 Voorbereiding op de Spaanse terugtrekking In 1968 brak het verzet tegen de Spaanse kolonisator opnieuw uit onder de Sahrawi‟s in de Spaanse Sahara. Nu werd dit verzet niet gevoerd door „nomadische stammen‟ , maar door jonge mensen wiens ouders hadden kunnen genieten van koloniaal onderwijs. Hun gezamenlijke sociale status en politieke ervaring betekenden meer voor hen dan hun verwantschap. Het verzet kon ook rekenen op een belangrijke bijdragen van vrouwen. (Ruf 1987: 68) Tegen 1969 had Marokko haar claims over Mauritanië definitief opgegeven en sloot het land vriendschapsverdragen zowel met Mauritanië als Algerije. Op 14 september 1970 besloten de landen samen te werken om de dekolonisatie van de Westelijke Sahara te versnellen, in overeenkomst met de resoluties van de VN. (Ruf 1987: 68) 99 De Verenigde Naties hadden al in 1966 gevraagd aan Spanje om het gebied te verlaten en een referendum te houden, zodat de Sahrawi‟s hun recht op zelfbeschikking konden uitoefenen en dus konden beslissen hoe ze de toekomst van hun land zagen. In diezelfde resoluties vroeg de Algemene Vergadering ook dat een VN-missie zou worden gestuurd naar het gebied, om het houden van dit referendum voor te bereiden en te ondersteunen. Deze aspecten kwamen jaarlijks terug in de resoluties van de Algemene Vergadering (UN-GA 1966; UN-GA 1967; UN-GA 1968; UN-GA 1969; UN-GA 1970; UN-GA 1972; UN-GA 1973) Op 10 mei 1973 hielden de Sahrawi‟s hun verzetsbeweging Frente Popular para la Liberacíon de Saguia el-Hamra y Río de Oro opgericht, beter bekend als Frente Polisario of kortweg Polisario, over de doopvont. (Frente Polisario 1976) Deze beweging streeft sindsdien naar de onafhankelijkheid van het gebied. De eerste acties tegen Spaanse stellingen werden al uitgevoerd op 20 mei van datzelfde jaar. (Hodges 1987: 2 en Ruf 1987: 68) Tot 1973 had Spanje niet willen horen van dekolonisatie van de Spaanse Sahara, uitgezonderd van een aberratie tussen 1958 en 1964. In 1973 drong dekolonisatie zich echter op, door een combinatie van de herhaaldelijke oproepen van de Verenigde Naties en een meer instabiel wordend Franco-regime. Daarom bood Spanje de autonomie aan aan de Spaanse Sahara en verklaarde zich in augustus 1975 aan de VN bereid een referendum te houden. Een politiek onafhankelijke Sahara zou voor Spanje nog steeds economisch nuttig zijn, want afhankelijk van Spaanse hulp. Het Spaanse aandeel in de Saharaanse grondstoffen werd dus verzekerd. (Hodges 1987: 2; Olsson 2006: 12; Joffé 1986: 19) 5.1.4 Spaanse terugtrekking Marokko kon zich niet verzoenen met de belofte van Spanje om een referendum te organiseren. Zeker niet omdat in dat referendum de optie „aansluiten bij Marokko‟ niet zou voorkomen, omdat dit niet strookte met de economische belangen van Spanje, terwijl dat net het idee was van de Groot-Marokkaanse gedachte. Marokko meende gebruik te kunnen maken van de politieke instabiliteit in Spanje en richtte zich daarom tot de Verenigde Naties. De Algemene Vergadering van de VN besloot dat de claims van Marokko – en Mauritanië – wel degelijk het overwegen waard waren, en besloot in resolutie 3292 (XXIX) van 1974 de zaak door te schuiven naar het Internationaal Gerechtshof in Den Haag. Een van de suggesties voor de reden waarom de Algemene Vergadering zo besliste, was dat de VN te weinig welwillend was om de principes voor dekolonisatie, opgesomd in resolutie 1514 (XV), toe te passen. Dit omdat dit de belangen van een aantal belangrijke leden van de VN in het algemeen en van de VN-Veiligheidsraad in het bijzonder, zou schaden. (Joffé 1978: 16, 19; Olsson 2006: 12; UN-GA 1960a; UN-GA 1974) Wat nog onduidelijk is, is waarom Mauritanië Marokko steunde in deze claim, hoewel haar eigen soevereiniteit niet langer in gevaar was. De Mauritaanse soevereiniteit werd gesteund door Frankrijk en Algerije en het land was ondertussen een volwaardig lid van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid. Bilaterale relaties 100 met Marokko zouden niet op gelijke voet verlopen en het land zou de steun van Algerije verliezen. Misschien wilde Mauritanië liever een klein voordeel dan helemaal geen voordeel in dit conflict, misschien wilde ze de invloed van Frankrijk in het gebied versterken. (Ruf 1987: 70) De positie van Algerije aangaande de claim van Marokko was al vanaf het begin duidelijk en is nooit veranderd. Als radicale staat had Algerije een sterk antikoloniaal profiel. Bovendien had Algerije er geen voordeel bij dat buurland Marokko een gebied met veel natuurlijke rijkdommen zou controleren en nog steeds niet overtuigd was de grens tussen beide landen te accepteren en respecteren. (Ruf 1987: 70) De meer conservatieve staten Senegal en Tunesië steunden de eisen van Marokko en Mauritanië waardoor deze ook binnen de Organisatie van Afrikaanse Eenheid enige steun had. Libië op haar beurt steunde dan weer het Polisario. (Ruf 1987: 70-71) Tijdens het proces voor het Internationaal Gerechtshof11 presenteerden zowel Spanje, Marokko en Mauritanië, als Algerije (ter vertegenwoordiging van het Polisario en de Sahrawi's) hun visie op deze zaak. Eerst en vooral moest worden onderzocht - zoals gevraagd in resolutie 3292 (XXIX) of de Spaanse Sahara, voor de komst van de Spanjaarden, geen terra nullus was. Dit zou betekenen dat bij de kolonisatie door Spanje, geen enkele politieke entiteit de soevereiniteit van het gebied in handen had. Indien het Gerechtshof had geoordeeld dat dit het geval was, betekende dit dat de historische claims van Marokko en Mauritanië zouden worden afgewezen en dat de Sahrawi's binnen de koloniale grenzen onafhankelijkheid zouden krijgen. (Joffé 1986: 24) Marokko en Mauritanië baseerden hun claim over de Westelijke Sahara op het principe van territoriale integriteit en dat van “the partial or total disruption of national unity or territorial integrity of a country” (UN-GA 1960a) zoals die werden verwoord in resolutie 1514. Beide landen stelden dat de Sahrawi's uit Marokko, Algerije, de Spaanse Sahara en Mauritanië eigenlijk één volk waren voor de kolonisatie, en dat ze toen verenigd waren in één politieke entiteit, namelijk het sultanaat van Marokko. Resolutie 1514 bepaald dat territoria die door de kolonisatie gescheiden zijn geraakt, terug gere-integreerd mogen worden. In dat opzicht zijn historische claims dus wel belangrijk. Het aanvoeren van historische territoriale soevereiniteit was de enige manier waarop men de prekoloniale situatie kon proberen inpassen in het nauwe internationaalrechtelijke kader dat de Verenigde Naties hadden gecreëerd. (Olsson 2006: 12; Joffé 1986: 20-21, 23) Er was inderdaad sprake van bepaalde banden tussen de nomadische gemeenschappen in de Sahara, en de sultan van Marokko. Zoals in hoofdstuk 3 al Voor een meer uitgebreide analyse van het proces voor het Internationaal Gerechtshof en het oordeel dat het Hof uiteindelijk velde, zie (Roussellier 2007). 11 101 werd uitgelegd, was de invulling van het begrip 'soevereiniteit' door het Islamitisch recht anders dan de betekenis ervan in het Europese recht. De sultan van Marokko had, op basis van banden tussen personen en gemeenschappen, enige invloed over de nomadische gemeenschappen in de Sahara. Hij fungeerde op zijn minst als hun religieuze leider, en autoriteit in religie was een belangrijke voorwaarde voor autoriteit en soevereiniteit op politiek vlak. Deze persoonlijke en religieuze banden waren mede de reden dat het Gerechtshof oordeelde dat het principe van terra nullus niet van toepassing was. (Joffé 1986: 24, 27-28) Langs de andere kant zou de directe autoriteit – en dus de bled al-Makhzen uit hoofdstuk 3 – van de Marokkaanse sultan niet verder gereikt hebben dan Oued Noud, een stad in het zuiden van Marokko, maar een stuk noordelijker dan de huidige grens tussen Marokko en de Westelijke Sahara. (Ruf 1987: 65) Voor de gemeenschappen in de bled as-Siba was de Marokkaanse sultan niet echt hun heerser, maar eerder iemand waarmee ze via andere personen een politieke alliantie of een soort van vriendschappelijke verhouding hadden. Bovendien toonde de vraag om onafhankelijkheid van de Sahrawi's uit de Spaanse Sahara, en de effectieve organisatie van hun eis in het Polisario, dat zij zich een apart volk voelden. De vraag om onafhankelijkheid is op die manier zelfrechtvaardigend. Het nationalisme onder de Spaanse Sahrawi's was gegroeid tijdens de jaren 1950, door de groeiende graad van sedentarisering en modernisering in de Spaanse Sahara als gevolg van de kolonisatie en werd versterkt door het gezamenlijk verzet tegen de koloniale aanwezigheid. Het Polisario suggereerde trouwens dat haar leden een referendum onnodig vonden, vanwege hun evidente nationalistische sentimenten. Deze benadering sluit de legitimiteit van historische rechten uit. De redering is dat de koloniale ervaring gebieden en bevolkingen zo kan veranderen, dat het onzinnig is de dekolonisatie op te lossen in termen van de prekoloniale situatie. Historische claims waren zo irrelevant voor de dekolonisatie van de Westelijke Sahara. (Joffé 1986: 18-19) Algerije ondersteunde deze visie van de Sahrawi's door voor het Internationaal Gerechtshof het principe uti possdetis te evoqueren. Dit principe stelt dat de grenzen zoals vastgesteld tijdens de kolonisatie, worden overgenomen bij de dekolonisatie. Het kwam neer op territoriale integriteit van koloniale territoria. Het werd vooral toegepast bij de dekolonisatie van Latijns-Amerika in de 19e eeuw, maar in de 20e eeuw meer en meer verlaten. Niettemin was het als gedachte aanwezig in het Charter van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid en het werd in die context aangevoerd in de argumentatie van Algerije. De Organisatie van Afrikaanse Eenheid onderschreef aldus, via de interventie van Algerije in het Gerechtshof, de regel van de VN wat betreft territoriale integriteit en uitte zich tegen de claims van Marokko en Mauritanië. De OAE herhaalde dat de grenzen van koloniale gebieden bij onafhankelijkheid enkel konden worden gewijzigd op uitdrukkelijke vraag van de bevolking na en akkoord tussen de verschillende betrokken partijen. De annexatie van de Westelijke Sahara door Marokko is een uitzondering op dit principe. (Joffé 1986: 17-18, Frank 1987: 11; Hodges 1987: 2) 102 De bevolking van de Westelijke Sahara of het Polisario hebben dus niet de kans gekregen bij te dragen aan het debat in het Internationaal Gerechtshof, al konden ze gelukkig rekenen op de steun van Algerije en de Organisatie van Afrikaanse Eenheid. Wel vond tussen 12 en 19 mei 1975 eindelijk het bezoek plaats van de VNmissie, waarom de Algemene Vergadering al sinds 1965 gevraagd had. De fact finding mission bracht een bezoek aan zowel de Westelijke Sahara, als Marokko, Algerije, Mauritanië en Spanje. (Joffé 1986: 16) De VN-missie is op haar bezoek geïmponeerd door de kracht en de representativiteit van het Polisario. Het wordt al snel duidelijk dat de verzetsgroep met haar vraag om onafhankelijkheid de mening van het overgrote deel van de bevolking weerspiegeld en dat deze laatste dan ook zo goed als volledig achter het Polisario staat. Niemand lijkt een integratie met Marokko te zien zitten. De aanbeveling van de missie luidde dan ook om een referendum te organiseren, waarin de Sahrawi's hun recht op zelfbeschikking konden uitoefenen. Deze aanbeveling ging zo in op de eerdere gedacht van het Internationaal Gerechtshof of een referendum wel gepast zou zijn. (Ruf 1987: 69; Hodges 1987: 2; Joffé 1986: 16-17) Het rapport van de missie heeft als gevolg dat de Algemene Vergadering van de VN in haar resolutie van 10 december 1975 opnieuw benadrukt dat het absoluut noodzakelijk is om een referendum te organiseren. Op die manier droeg de VNmissie de eerdere principes over dekolonisatie uit, namelijk territoriale integriteit en zelfbeschikkingsrecht. Deze hadden volgens hen prioriteit boven eventuele historische rechten. (Ruf 1987: 69; Hodges 1987: 2; Joffé 1986: 16-17; Frank 1987: 13) In resolutie 1514 (XV) uit 1960 en 2625 (XXV) uit 1970 van de Verenigde Naties, staan deze principes duidelijk vermeld: "all peoples have the right freely to determine, without external interference, their political status and to persue their economic, social and cultural development" (UN-GA 1970a) En verder: "to transfer all powers to the peoples of those territories, without any conditions or reservations, in accordance with their freely espressed will and desire, without any disctinction to race, creed or colour, in orde to enable them to enjoy complete independence and freedom" (UN-GA 1960b). In een referendum moet dus elke optie mogelijk zijn. Deze visie werd eveneens gereflecteerd in het Charter van de OAE en later in de Caïro Declaration, en vonden dus ook praktische uiting in de argumenten van Algerije in het proces bij het Internationaal Gerechtshof. (Joffé 1986: 17, 19-20; CIAHSG 1963b; OAU-AHG 1993a) 103 Dit in acht genomen, zou het eigenlijk niet echt uitmaken wat het advies van het Internationaal Gerechtshof zou zijn. Er zou hoe dan ook een referendum moeten georganiseerd worden, waarin elke optie mogelijk was. Zowel onafhankelijkheid, kolonisatie of autonomie onder Spanje, of integratie met Marokko en Mauritanië. Op 16 oktober 1975 maakt het Internationaal Gerechtshof haar advies ten aanzien van de kwestie in de Spaanse Sahara bekend. Helaas voor Marokko en Mauritanië hanteerde het hof een Europese invulling van het internationale recht, en hield ze geen rekening met andere rechtstradities, bijvoorbeeld de islamitische. Net als het internationale recht geen rekening hield met de rechtsregels en wettelijke principes die van toepassing waren in de gegeven periode. (Joffé 1986: 16, 23-24, 27-28; Frank 1987: 11-12; Hodges 1987: 3; Olsson 2006: 12) Het Gerechtshof oordeelde dat er inderdaad sprake was van culturele, religieuze en politieke banden tussen Mauritanië, Marokko en de Westelijke Sahara. Door het bestaan van deze banden werd het hof overtuigd om het principe van terra nullus niet van toepassing te verklaren in deze zaak. Anderzijds was het hof van mening dat het ging om persoonlijke banden en banden tussen gemeenschappen, en hoewel deze banden enige wettelijke status hadden, het niet ging om territoriale soevereiniteit. De gemeenschappen waarmee deze banden bestonden leidden een nomadisch leven en waren dus niet op dezelfde manier aan hun territorium verbonden als sedentaire gemeenschappen. De relaties met de sultan van Marokko betekende niet dat hij controle had over het territorium waar deze gemeenschappen leefden. Het principe van disrupted territory was dus evenmin van toepassing. (Joffé 1986: 16, 23-24, 27-28; Frank 1987: 11-12; Hodges 1987: 3; Olsson 2006: 12; ICJ 1975) Het Internationaal Gerechtshof verwoordde het zo: “[…] the materials and information presented to it do not establish any tie of territorial sovereignty between the territory of Western Sahara and the Kingdom of Morocco of the Mauritanian entity. Thus the Court has not found legal ties of such a nature as might affect the application of resolution 1514 (XV) in the decolonization of Western Sahara and, in particular, of the principle of self-determination through the free and genuine expression of the will of the peoples of the Territory.” (ICJ 1975: p.68, para.162) Marokko interpreteert het advies van het Internationaal Gerechtshof echter als een ondersteuning van haar claim. Nog diezelfde dag roept het land haar bevolking op om de volgende dag in grote getale het nieuw verworven grondgebied binnen te trekken. De meer dan de 350 000 voorziene burgers trekken op 17 oktober via het westelijke deel van de grens de Spaanse Sahara binnen. Deze volksverhuizing wordt de 'Groene Mars' genoemd. Tegelijkertijd trekken via het oostelijke deel van de grens echter ook Marokkaanse troepen het gebied binnen. Ze verdrijven de Saharaanse bevolking op brutale wijze. Er is sprake van grove schendingen van de 104 mensenrechten, er worden verhalen verteld over aanvallen met napalm en fosforgas, over bombardementen op vluchtende burgers en vee. De opinie van het Gerechtshof werd alzo gebruikt om een Marokkaanse bezetting van de Spaanse Sahara te legitimeren en om een gewone dekolonisatie uit de weg te gaan. (Ruf 1987: 72-73; Hodges 1987: 3; Novais 2009: 60; Frank 1987: 12) De aanvallen van het Marokkaanse leger en de komst van een groot aantal Marokkaanse burgers, zorgt voor een grote stroom van Sahrawi-vluchtelingen, er is sprake van een aantal van 60 000. Wetende dat een Spaanse volkstelling uit 1974 sprak van 74 000 inwoners in de Spaanse Sahara, betekent dit dat bijna de hele bevolking moet vluchten. De vluchtelingen krijgen onderdak in kampen nabij Tindouf, een stad in het zuidoosten van Algerije, waar ze vandaag nog altijd leven. (Novais 2009: 60; Frank 1987: 12-13) Het verdrijven van de Sahrawi-bevolking en de komst van vele Marokkaanse kolonisten, betekende meteen een probleem voor het geplande referendum. Resolutie 3162 (XXVIII) van de VN maakt immers duidelijk dat men moet verzekeren "that only the indigenous inhabitants exercice their right to self-determination and independence" (UN-GA 1973). Hoe zou men daar nu in de praktijk voor kunnen zorgen? VN-ambassadeurs waarschuwden de Derde Wereld dat het falen om een gezamenlijk front te vormen tegen de „usurpation‟ van Marokko en Mauritanië, een precedent zou worden om in plaats van Europese koloniale overheersing, andere vormen van kolonisering en imperialisme te tolereren, en dit niet alleen in Afrika, maar ook in andere delen van de wereld. De Verenigde Naties kunnen echter niet naar behoren reageren op deze actie van Marokko, evenmin als Spanje, dat in eigen land met genoeg zorgen zat omwille van het feit dat het fascistische regime van Generaal Franco bijna ten einde liep. Zowel de VN als Spanje moesten in de praktijk toegeven aan de eisen van Marokko en Mauritanië. Het internationale recht had een stevig deuk gekregen. (Frank 1987: 12-13) Als gevolg van een voldongen feit en vanwege crisis in eigen land, begon Spanje zich langzaam maar zeker terug te trekken uit de Spaanse Sahara. Op 14 november werd in Madrid het geheim een tripartiete verdrag getekend tussen Spanje, Marokko en Mauritanië. Daarin werd voorzien dat in nog tot 28 februari de administratie van het grondgebied zou worden overgelaten aan de laatste twee landen via gouverneurs, maar dat Spanje daarbij de soevereiniteit over het gebied verhielp. Na een verdere reeks van geheime akkoorden en terugtrekking van Spanje, werd op 26 februari 1976 de soevereiniteit van de Spaanse Sahara definitief overgedragen op Marokko en Mauritanië. Ongeveer tweederde werd toegewezen aan Marokko, het resterende deel aan Mauritanië. In ruil daarvoor zou Spanje 35 procent van de fosfaatopbrengsten krijgen van Fosbucraa, het grootste fosfaatbedrijf in de Spaanse Sahara en nog tien jaar lang mogen vissen in Saharaanse wateren. Marokko en Mauritanië wilden deze overdracht legitimeren door eind februari haastig een Djemaa samen te roepen. Deze raad van Sahrawi's moest beslissen over de toekomst van hun land. De VN oordeelde echter dat dit geen alternatief was voor het houden van een referendum en erkende de zogenaamde uitkomst van de Djembaa – het 105 verwelkomen van de integratie met Marokko – niet. (Hodges 1987: 2; Ruf 1987: 7273; Frank 1987: 12-13; Hultman 1977: 27) Waarschijnlijk wilde Spanje wel de resoluties van de VN toepassen en zich schikken naar het advies van het International Court of Justice, maar door de crisis in eigen land was men in Madrid niet toe aan het nemen van ingrijpende politieke beslissingen. Mogelijks hebben de Verenigde Staten en Frankrijk mee druk uitgeoefend op Spanje om in te stemmen met de Marokkaanse eisen. In het algemeen kunnen we de hele situatie beschrijven als een „decolonization disaster‟. (Ruf 1987: 70; Hodges 1987: 3) Algerije weigerde op haar beurt, net als de Verenigde Naties, de Madrid-Akkoorden als geldig te verklaren. Ze besloot het Frente Polisario verder te steunen op financiëel, logistiek en militair vlak, om haar strijd voor de onafhankelijkheid van de Westelijke sahara verder te zetten, nu tegen Marokko en Mauritanië. Algerije doet dit enerzijds vanuit haar historische traditie als radicale staat en haar sterk antikoloniale houding, en anderzijds om in te gaan tegen het expansionisme van buurland Marokko, waar ze zelf eerder al slachtoffer van was. (Frank 1987: 12-13; Hodges 1987: 3; Ruf 1987: 73) De Assembly van de OAE verwijst in haar resolutie 81 (XIII) in juli 1976 naar het “sacred principle of self-determination” (OAU-AHG 1976) sluit zich op die manier aan bij de Verenigde Naties wat betreft de noodzaak van een referendum. De staatshoofden en regeringleiders roepen de partijen aan het conflict op om samen te werken in de zoektocht naar een vredevolle oplossing, zodat er vrede, gerechtigheid en goed nabuurschap kan heersen in de regio. Om zelf bij te dragen aan het vinden van een oplossing, vat de Assembly het plan op een Extraordinary Session in te richten, waaraan het Polisario kan deelnemen. Op die manier kan men misschien een “lasting and just solution to the problem of Western Sahara” bekomen. (OAUAHG 1976) De dag na de definitieve overdracht van de Spaanse Sahara, op 27 februari 1976, roept het Polisario unilateraal haar eigen staat uit, de Sahrawi Arab Democratic Republic (SADR). Deze staat opereert vanuit de vluchtelingenkampen in Tindouf en zet van daaruit haar strijd verder. (Hodges 1987: 3) Het Polisario richt haar strijd in eerste instantie op Mauritanië, omdat dit land de zwakste schakel is. Het land had maar weinig middelen om de verovering en bezetting vol te houden en had bovendien te maken met deserteurs in haar leger, omdat deze soldaten – meestal zelf van oorsprong Sahrawi‟s – zich identificeerden met de Polisario-strijders. De acties van deze laatste, tot diep in het binnenland van Mauritanië, zelfs tot in de hoofdstad, leidden tot een interventie van Frankrijk. (Ruf 1987: 73) De organisatie van Afrikaanse Eenheid roept in 1978 opnieuw op tot het organiseren van die Extraordinary Session waarvan twee jaar eerder al sprake was, waaruit 106 blijkt dat deze nog niet heeft plaatsgevonden. Om de lidstaten aan te sporen, benadrukt de OAE haar verantwoordelijkheid in het vinden van een duurzame en vredevolle oplossing. Op de conferentie wordt een Ad-Hoc Comité opgericht dat de zaak van de Westelijke Sahara zal blijven opvolgen. In afwachting van een oplossing roept de Assembly de staten in de regio op om af te zien van alle acties die de zoektocht naar deze rechtvaardige en vredevolle oplossing in het gedrang zouden kunnen brengen. (OAU-AHG 1978) Ondanks Franse „hulp‟ in de vorm van wapens en militair personeel, geeft Mauritanië in 1979 aan niet langer de soevereiniteit over hun deel van de Westelijke Sahara te willen opnemen. Deze beslissing komt na toenemende druk van het Polisario en de crisis in eigen land na een staatsgreep. Het land sluit op 5 augustus 1979 een vredesakkoord met het Polisario, maar voor deze laatste de kans krijgen om zich in het gebied te vestigen, wordt het onder de voet gelopen door Marokko. (Ruf 1987: 73 en Hodges 1987: 3) Om zichzelf te beschermen tegen de aanvallen van het Polisario, bouwt Marokko tussen 1981 en 1986 verschillende wallen of muren. Deze wallen zijn voornamelijk opgebouwd uit zand en worden beschermd door mijnenvelden, zware bewapening, radarinstallaties en elektronische sensors. De eerste wal werd gebouwd rond de 'useful trangle', met name rond de steden Laayoune, Bou Craa en Smara. Dit maakt het mogelijk om de fosfaatproductie terug op te starten en tegelijkertijd wordt verhinderd dat het Polisario toegang zou krijgen tot deze economisch vitale steden. (Hodges 1987: 3; Ruf 1987: 73-74; Pinto Leite 2006: 13; Novais 2009: 60-61) Tegen 1986 was de vijfde muur afgewerkt, die in totaal zo'n 2250 km lang is. In 1987 zijn er ongeveer 120 000 Marokkaanse troepen aanwezig in de Westelijke Sahara, een groot deel daarvan moet deze lange muur beschermen. De smalle strook van ongeveer een tiende van de totale oppervlakte van het territorium die overblijft buiten de muur, is in handen van de SADR en wordt door het Polisario de „Free Zone‟ genoemd. De mijnenvelden die de muur beschermen maken echter dat het voor zowel nomaden, dieren als strijders een gevaarlijke aangelegenheid is om in deze zone rond te zwervan. (Hodges 1987: 3; Ruf 1987: 73-74; Pinto Leite 2006: 13; Novais 2009: 60-61; Landmine and Cluster Munitions Monitor 2009: 1217) Tegen 1981 lijkt er enige schot in de zaak te komen. Uit resolutie 103 van de Assembly blijkt dat Koning Hassan II zich bereid heeft verklaard om een referendum te organiseren in de Westelijke Sahara en de aanbevelingen van het AdHoc Committee rond de Westelijke Sahara te aanvaarden. Hij zal samenwerken met het comité om een “just, peaceful and lasting solution” voor het conflict te vinden. Om het zoeken naar een oplossing te ondersteunen en te helpen bij het organiseren van het referendum, richt de Assembly een Implementation Committee op. Daarnaast verzoekt de Assembly de partijen in het conflict onmiddellijk een staakthet-vuren in acht te nemen. Het is de bedoeling dat de verschillende partijen ten laatste in augustus van datzelfde jaar samenkomen met het implementatiecomité om de modaliteiten van dit staakt-het-vuren te bespreken en het verloop van het 107 referendum te bepalen. De OAE vraagt aan de VN om samen met haar een vredesmacht te voorzien, om de rust tijdens de organisatie van het referendum en de daaropvolgende verkiezingen te bewaken. (OAU-AHG 1981; Frank 1987: 14) De SADR had sinds haar oprichting in 1976 naast een militaire strijd tegen Marokko en Mauritanië ook een intense en erg succesvolle diplomatieke strijd gevoerd in het buitenland. Door zich te verzekeren van voldoende buitenlandse steun, kon de SADR misschien bereiken dat Marokko onder buitenlandse druk haar claim over de Westlijke Sahara zou opzeggen. Tegen het einde van 1981 hadden al 26 van de toen 50 Afrikaanse staten de Saharaanse staat erkend, en er waren daarnaast vele andere landen uit de Derde Wereld die dit hadden gedaan. De Afrikaanse steun voor de SADR was de voorbije jaren gegroeid vanwege de radicale positie van Marokko en haar weigering om zelfs maar te praten. Omwille van deze nipte Afrikaanse steun, besliste de Secretaris-Generaal van de OAE in 1982 om de staat als volwaardig lid toe te laten tot de Organisatie. (Hodges 1987: 3; Ruf 1987: 74-75) Uit resolutie 104 van 1983 van de Assembly blijkt dat de samenkomst die in 1981 was voorzien, ondertussen nog niet is doorgegaan. Er is dus nog geen staakt-hetvuren afgesproken, laat staan een referendum georganiseerd. Dat referendum moet volgens de Assembly overigens vrij zijn van administratieve of militaire beperkingen. Zoals de VN eerder al had bepaald, mag geen enkele optie geweigerd worden in het referendum. De Assembly roept het Implementation Committee op om voor december van dat jaar de bijeenkomst met de verschillende partijen toch te laten doorgaan. De Assembly maakt duidelijk dat ze de zaak op de voet zal blijven volgen, en hoopt dat deze tegen haar volgende bijeenkomst in de zomer van 1984 toch kan opgelost worden. De Assembly dankt ten slotte de Saharawi leiders voor “making it possible for [this] Summit to meet by withdrawng form it voluntarily”. (OAU-AHG 1983) Marokko kon zich niet verzoenen met deze beslissing en kondigde op 13 november 1983 aan dat ze uit de Organisatie zou stappen. Een jaar later was haar ontslag officiëel. (Hodges 1987: 3; Ruf 1987: 74-75) 5.1.5 Vredesplan van de VN en de OAE, voorbereidingen voor een referendum en blijven zoeken naar een oplossing Marokko heeft met haar ontslag uit de Organisatie van Afrikaanse Eenheid duidelijk aangegeven dat ze niet gediend is van de partijdigheid van de Organisatie. Het is dus niet langer mogelijk voorde OAE om de rol van bemiddelaar te spelen in dit conflict. Deze rol wordt opnieuw opgenomen door de Verenigde Naties, die de pogingen van de OAE in de voorbije jaren op de voet gevolg en ondersteund hebben. Begin 1987 heeft het SADR al politieke erkenning gekregen van 67 staten, niet alleen uit Afrika. Marokko blijft echter de uithoudingsoorlog verder zetten, ondanks diplomatische verliezen en grote financiële kosten. Dit kan omdat Marokko kan 108 genieten van substantiële militaire en financiële hulp uit zowel Westerse als Arabische landen. (Hodges 1987: 4) In 1988 formuleerde de VN met stille steun van de OAE het Settlement Plan, dat voorzag in een staakt-het-vuren dat werd opgevolgd door een referendum. Om te bepalen wie mocht stemmen op dit referendum zou worden uitgegaan worden van de Spaanse volkstelling uit 1974. Het akkoord werd door beide partijen geaccepteerd en diende tot nog 2003 als basis voor vinden van een oplossing, die helaas niet uit de bus kwam. (Shelley 2004: 2-3; Novais 2009: 60-61) Uit resolutie 1184 van de Council of Ministers van de OAU uit 1989 blijkt in ieder geval dat Koning Hassan II van Marokko en leiders van het Frente Polisario zijn samengekomen op 4 en 5 januari van datzelfde jaar. De Council moedigt de partijen aan verder te gaan met deze gesprekken, al blijkt uit deze resolutie niet wat de eerste bijeenkomst heeft opgeleverd. (OAU-CoM 1989) Op 6 september 1991 wordt uiteindelijk na 15 jaar oorlog een vredesakkoord getekend tussen het Polisario en de Marokkaanse autoriteiten. De bedoeling was dat dit akkoord zou gevolgd worden door een referendum voor zelfbeschikking, gebaseerd op de Spaanse volkstelling van 1974. Om dit alles te bereiken, zond de VN een missie om de wapenstilstand te overzien en de implementatie van het referendum voor te bereiden: de „Mission des Nations Unies pour le referendum en Sahara Occidental‟, kortweg MINURSO. De taken van MINURSO bestonden erin kiesgerechtigden te identificeren, de terugtrekking van Marokkaanse troepen te overzien en ervoor te zorgen dat de militaire eenheden van het Polisario zich in de overeengekomen gebieden bevonden. (Novais 2009: 61) Met dit akkoord kwam een einde aan de militaire oorlog tussen het Polisario en Marokko, wat wel een mijlpaal betekent in het verloop van het conflict. Tussen 1975 en 1991 werd het aantal Marokkaanse troepen opgedreven van 56 000 tot 250 000. Dat aantal werd onder MINURSO afgebouwd tot ongeveer 160 000 manschappen vandaag. Ondanks deze positieve evolutie betekende dit allerminst dat een definitieve oplossing voor het conflict binnen bereik lag. Het conflict mocht dan niet langer militair uitgevochten worden, het werd des te harder verder gezet op diplomatisch vlak. Marokko weigert een referendum te accepteren waarin onafhankelijkheid een optie is. Doordat er sinds 1991 maar weinig vooruitgang is geboekt, is het conflict bijna volledig van de internationale agenda gegleden. Dat maakt het nog minder waarschijnlijk dat een oplossing wordt gevonden. (Pinto Leite 2006: 13 en Shelley 2006: 20; Rigg 2009: 1) Al die tijd, sinds 1975 tot vandaag, zit een groot deel van de Saharaanse bevolking nog altijd vast in de vluchtelingenkampen. Door het vijandige klimaat in de regio rond Tindouf - de oase wordt omringt door hamada-woestijn - zijn de bewoners van de kampen voor hun overleven aangewezen op externe hulp. In 1987 woonden er ongeveer 165 000 mensen in de kampen, vandaag zou dat aantal gedaald zijn tot ongeveer 160 000. Niettemin is in de kampen de voorbije decennia een heel bijzondere sociale organisatie uitgebouwd. Het activisme in de kampen werd tot 109 1991 voornamelijk gedragen door vrouwen, aangezien het overgrote deel van de mannelijke bevolking zich nuttig maakte als strijder aan de zijde van het Polisario. Sinds 1976 zijn deze kampen ook de thuisbasis van de Saharaanse staat. (Hodges 1987: 4; Shelley 2004: 2) Sinds het akkoord in 1991 probeert MINURSO om samen met Marokko en het Polisario een referendum voor te bereiden. Het meest fundamentele probleem is daarbij dat Marokko helemaal niet wil meewerken aan een referendum waarbij onafhankelijkheid een optie is. Daarnaast is het grootste struikelblok het bepalen van wie zou mogen kiezen bij een referendum. Lang werd uitgegaan van de Spaanse volkstelling uit 1974, die gewag maakte van 74 000 inwoners in de Spaanse Sahara. Ondertussen zijn een groot deel daarvan terechtgekomen in de Algerijnse vluchtelingenkampen en hebben de Groene Mars en het daaropvolgende subsidiëringbeleid van de Marokkaanse regering meer dan 350 000 Marokkaanse kolonisten naar het gebied gebracht. Het is dus niet meer zo eenvoudig te bepalen wie stemrecht zou kunnen krijgen. Verschillende voorstellen in de voorbije jaren probeerden hiervoor een uitkomst te zoeken. In 1997 wordt James Baker, voormalige Minister van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten van Amerika, aangewezen als persoonlijke afgezant van de Secretaris-Generaal van de VN, toen Kofi Annan. In 2001 stelde Baker zijn eerste plan ter oplossing van het conflict voor, dat later bekend stond als Baker I. Het plan voorzag een periode van vier tot vijf jaar waarin de Westelijke Sahara autonomie zou hebben, gevolgd door een referendum waarin kon gekozen worden tussen autonomie en onafhankelijkheid. Het akkoord werd eerst door Marokko onthaald met enthousiasme, maar het Polisario en Algerije konden zich er niet mee verzoenen. Het probleem voor hen was dat in dit plan ook Marokkaanse kolonisten zou worden toegestaan te stemmen. Met de dood van koning Hassan II van Marokko in 1999 hoopt men even dat er misschien een doorbraak kan komen in het conflict. Mohammed VI, die zijn vader opvolgt, blijkt echter al snel een nog radicalere houding aan te nemen aangaande het conflict. (Zoubir et al. 2004: 54) In 2003 kwam Baker met een herwerkte versie van zijn plan, Baker II. Het betekende geen fundamentele verandering ten opzichte van Baker I, maar was wel gedetailleerder. Zowel Marokko als Algerije wilden dit plan overwegen, maar enkel met een hele waslijst aan voorwaarden. Polisario leek het plan te verwerpen, maar veranderde haar standpunt net voor de samenkomst van de Veiligheidsraad eind juli 2003, waarschijnlijk onder druk van Algerije. Het Polisario wilde nu het plan aanvaarden als basis voor onderhandelingen. De voornaamste reden voor deze houding was om de zaken gaande te houden, om de Veiligheidsraad betrokken te houden en om Marokko het wapen van de tijd te ontnemen. Niettemin is het plan er niet in geslaagd een uitweg uit deze patstelling te creëren. Marokko was immer niet 110 bereid een eventuele onafhankelijkheid van het gebied te accepteren. (Shelley 2004: 3; Novais 2009: 61) In 2005 vervangt de Nederlandse ambassadeur Peter Van Walsum James Baker als persoonlijke afgezant van de Secretaris-Generaal van de VN voor de Westelijke Sahara. In april 2006 formuleerde Marokko een tegenplan. Het voorzag autonomie in de context van een democratisch en gedecentraliseerd Marokkaanse koninkrijk voor de Westelijke Sahara. Dit plan werd als onaanvaardbaar beschouwd door het Polisario en Algerije, die nog steeds de onafhankelijkheid van het gebied wensten. Ook dit plan kon dus evenmin de diplomatieke en militaire patstelling doorbreken. Het mandaat van de VN-missie MINURSO werd ondertussen jaar na jaar verlegd. Ondanks aanmaningen van VN-Secretaris-Generaal Ban Ki-moon in 2008, dat het huidige politieke status quo niet geaccepteerd zou worden door de VN en dat er een meer duurzame oplossing moet komen, is er ondertussen nog maar nauwelijks vooruitgang geboekt. Er was even het gerucht dat de vluchtelingenkampen zouden worden verplaatst naar Tifariti, een stadje in de smalle strook van de Westelijke Sahara tussen de grens met Mauritanië en de Marokkaanse muur. Indien dit inderdaad was gebeurd, had dit een ernstige opflakkering van het conflict betekent. (Novais 2009: 61; Africa Monitor-North Africa 2006; Review of African Political Economy 2006: 336-341) Op 21 april 2008 vertelde Peter Van Walsum leden van de VN-Veiligheidsraad dat onafhankelijk voor de Westelijke Sahara een onrealistisch idee geworden was. Deze uiting viel niet in goede aarde bij het Polisario, dat deze optie open probeerde te houden tijdens de vier voorgaande gespreksrondes met Marokko. De gesprekken werden opnieuw opgestart in 2007 in een poging een brug te kunnen slaan tussen de twee rivaliserende plannen van de beide zijden in het conflict. De onderhandelingen nabij New York hebben echter maar weinig opgeleverd, wat mogelijks de opinie van Van Walsum kan verklaren. (Baily et al. (eds.) 2008) Van Walsum meende dat er geen druk werd gezet op Marokko om zijn claim van soevereiniteit over het gebied op te geven, en dat aldus onafhankelijk een weinig “realistische” optie is. De commentaar veroorzaakte verwarring in de Veiligheidsraad, die werd verondersteld kort daarop te debatteren over dit conflict. Bovendien leken de commentaren van Van Walsum een eerder rapport van Secretaris-Generaal Ban Ki-moon tegen te spreken, die daarin geen voorkeur liet blijken voor een van de twee voorstellen. Van Walsum suggereerde dat verdere gesprekken beter konden worden gebaseerd op twee „realiteiten‟, namelijk dat de VN-Veiligheidsraad Marokko niet zou dwingen een referendum te organiseren omdat het ingaat tegen de belangen van de permanente leden, maar dat de VN evenmin de soevereiniteit van Marokko over de Westelijke Sahara zou erkennen zonder een akkoord. In de Veiligheidsraad heerst echter verdeling: Zuid-Afrika en enkele andere niet-gebonden landen menen dat de Westelijke Sahara als ex-kolonie een kans moet hebben op onafhankelijkheid, terwijl Frankrijk en de USA het 111 autonomieplan steunen. Washington wenst dat er een einde aan het conflict komt, zodat de regio zich kan concentreren op het bestrijden van islamterrorisme.(Bailey et al. (eds.) 2008) Het is evenwel niet verwonderlijk dat het Polisario de geschiktheid van Van Walsum als bemiddelaar in het conflict in vraag stelde. Het Polisario is van mening dat elke oplossing die de optie voor onafhankelijkheid uitsluit, onaanvaardbaar is. Op 30 april 2008 werd uiteindelijk een resolutie aangenomen door de Veiligheidsraad die opriep tot realisme in het conflict en volgens sommige diplomaten impliciete steun voor het voorstel van Marokko bevatte. Het huidige status quo was volgens de Veiligheidsraad geen aanvaardbare oplossing, maar het vinden van een goede, duurzame oplossing moest gepaard gaan met een „spirit of compromise‟ bij beide partijen. (Baily et al. (eds.) 2008) 112 5.2 Een aantal controverses In dit stukje ga ik heel kort in op een aantal controverses, waarvan sommige vaak terugkeren in de debatten rond het conflict. 5.2.1 Mensenrechten Marokko is al meerdere malen terecht gewezen door internationale organisaties en instellingen die zich bezig houden met mensenrechten vanwege de inbreuken daarop. Er wordt melding gemaakt van marteling, verdwijningen, arrestatie en opsluiting zonder wettelijke compensatie en executies zonder gerechtelijk oordeel. Het is bekend dat mensenrechtenschendingen door Marokko tegenover Sahrawi‟s al voorkwamen voor de bezetting in 1975, maar het is sindsdien zeker verergerd. (Olsson 2006: 12; Pinto Leite 2006: 12, 14; Human Rights Watch 2010) Bovendien zijn de schendingen niet gestopt met de komst van MINURSO. Deze laatste heeft geen voldoende mandaat om de rechten van de mensen in de regio te beschermen, waardoor Marokko ongestraft kan verdergaan. Het was Frankrijk die haar veto gebruikte voor een resolutie van eind april 2009 waarin mensenrechten werden aangehaald. De bondgenoot van Marokko stelde dat de situatie in de bezette gebieden moest gezien worden als “having a „human dimension‟”, eerder dan een kwestie van mensenrechten. (Olsson 2006: 12; Pinto Leite 2006: 12, 14; Rigg 2009: 1) Daarnaast hebben internationale organisaties en instellingen al meermaals benadrukt dat de acties van Marokko in strijd zijn met UN Resolutie 1514 (XV) en 1541 (XV) die stellen dat zelfbeschikking een onvervreemdbaar recht is van de Sahrawi‟s, en met het internationale recht in het algemeen. (Olsson 2006: 12) Het is echter niet alleen Marokko die beschuldigd wordt van systematische schendingen van de mensenrechten. Marokko beweert zelf ook dat het Polisario het niet al te nauw neemt met de mensenrechten bij het behandelen van Marokkaanse krijgsgevangenen. 5.2.2 Natuurlijke rijkdommen Zij die Marokko steunen halen vaak aan dat het land veel heeft geïnvesteerd in de infrastructuur en de exploitatie van de natuurlijke rijkdommen van de Westelijke Sahara, en dat het leven daar soms beter is dan in Marokko zelf. Dit zou bewijzen dat het territorium in goede handen is onder Rabat. Zelfs als je de vraag achterwege laat of economische ontwikkeling opweegt tegen het verlies van zelfbeschikkingsrecht, dan nog moet dit argument worden ontmaskerd. Als we zouden afgaan op de statistieken, dan is het waar dat de beschikbaarheid in de Westelijke Sahara van drinkbaar water en elektriciteit doorgaans beter is dan in vele delen van Marokko. Het is ook zo dat er vele middelen werden gespendeerd aan het bouwen van wegen, havens en publieke gebouwen. Er zijn een aantal woningprojecten die men graag toont aan bezoekers. (Shelley 2006: 20) 113 Het is evenwel zo dat de voornaamste reden om zoveel geld te besteden aan sociale infrastructuur, het complementeren was van het beleid waarbij voedsel en brandstof in het territorium wordt gesubsidieerd. Ambtenaren worden dubbel betaald en er wordt een aalmoes voorzien voor wie werkloos is. Dit beleid was nodig om kolonisten aan te trekken vanuit Marokko, om de ongeveer 74 000 Sahrawi‟s die in het gebied woonden, aan te vullen. Zonder dit beleid zou het niet mogelijk zijn zoveel kolonisten te laten leven in dit gebied met de beperkte infrastructuur die was voorzien door de Spanjaarden. Ondanks deze inspanningen leven vele Marokkanen in afgrijselijke omstandigheden. Het aantal Sahrawi‟s die kon profiteren van deze sociale uitgaven is echt marginaal. (Shelley 2006: 20) Er wordt soms ook aangehaald dat de Westelijke Sahara niet economisch valabel zou zijn vanwege een kleine bevolking en daarom niet in staat haar grondstoffen zelf te ontginnen, waardoor de eer toekomt aan Marokko. Toch bepaald resolutie 1514 (XV) van de VN dat politieke, economische, sociale of onderwijskundige onvoorbereidheid geen obstakel mag zijn om een territorium niet de onafhankelijkheid te geven. Bovendien bestaan er in de wereld vele staten die een nog kleinere bevolking hebben dan de Westelijke Sahara. (Pinto Leite 2006: 16) 5.2.3 Status van de SADR Binnen de internationale gemeenschap heeft men zich wel al afgevraagd of de SADR nu wel werkelijk een staat is. Niettemin voldoet de SADR aan de voorwaarden die werden opgesteld in de Montevideo Conventie waaraan een structuur of entiteit moet voldoen om een staat te zijn. De SADR heeft een permanente populatie (in de Westelijke Sahara én de vluchtelingenkampen), een duidelijk bepaald territorium, een regering en de capaciteit om relaties aan te gaan met andere landen. Het is waar dat de VN het gebied nog steeds ziet als „a non-self-governing territory‟, wat ook wel verwarrend is. Niettemin is de SADR sinds 1984 opgenomen als volwaardig lid in de Organisatie van Afrikaanse Eenheid en werd de staat in 2002, met de lancering van de Afrikaanse Unie, verkozen tot vicepresident van de Unie. (Pinto Leite 2006: 15) 114 5.3 Evaluatie van de rol van de OAE, AU en de VN Vanaf het moment dat bleek dat de dekolonisatie van de Spaanse Sahara een probleem zou worden, hebben de Verenigde Naties en de Organisatie van Afrikaanse Eenheid steeds aan één zeel getrokken.(Kouassi 1994: 142-143) Ten eerste wilden ze absoluut de dekolonisatie van het gebied realiseren, en om die dekolonisatie te laten verlopen volgens de wensen van de bevolking, moest een referendum worden georganiseerd. Toen Spanje zich daar bereidt toe verklaarde, maar voor het de kans had dit te realiseren, het gebied onder de voet werd gelopen door buurland Marokko, hielden de VN en de OAE vast aan het principe van een referendum. (UN-GA 1966; UN-GA 1967; UN-GA 1968; UN-GA 1969; UN-GA 1970; UN-GA 1972; UN-GA 1973) De Verenigde Naties was bereid de redenen van Marokko in overweging te nemen en stuurde de kwestie door naar het Internationaal Gerechtshof. (UN-GA 1974) De Organisatie van Afrikaanse Eenheid veroordeelde de acties van Marokko, dat zich volgens hen gedroeg als een koloniale mogendheid, en dat terwijl de Organisatie – waar Marokko nota bene lid van was – net streed tegen alle vormen van kolonisering. (Van Walraven 1996: 252) In de zomer van 1975 werd in de OAE de eerste resolutie opgesteld aangaande de Westelijke Sahara. Daarin besloten de Afrikaanse staatshoofden en regeringsleiders het advies van het Internationaal Gerechtshof af te wachten alvorens zij een standpunt zouden innemen. In tussentijd vroegen zij aan Spanje om geen enkele actie te ondernemen die de dekolonisatie van het territorium in het gedrang zou brengen, iets waartegen het tekenen van de Madrid-akkoorden duidelijk inging. (OAU-AHG 1975) In oktober 1975 formuleerde het Internationaal Gerechtshof haar oordeel, dat meteen werd opgevolgd door een expliciete oproep van de VN tot het houden van een referendum, zodat de Sahrawi‟s eindelijk hun recht tot zelfbeschikking konden uitoefenen. (UN-GA 1975) De OAE bevestigd dat “sacred principle of self-determination” in haar resolutie het jaar nadien. (OAU-AHG 1976) In 1978 beslist de Assembly van de OAE om een Ad-Hoc Committee op te richten om de kwestie van de Westelijke Sahara te blijven opvolgen en haar eigen verantwoordelijkheid in het oplossen van het conflict op te nemen. Verder bevestigt de Assembly opnieuw resolutie 1514 van de VN en de noodzaak om een referendum te organiseren. (OAU-AHG 1978) Uit resolutie 103 van de OAE-Assembly in 1981 blijkt dat koning Hassan II bereidt zou zijn om een referendum te laten doorgaan en dat hij bereid is samen te werken met het Ad Hoc Comité van de OAE dat de kwestie van de Westelijke Sahara opvolgt. (OAE-AHG 1981) In de resolutie wordt eveneens een Implementation Committee opgericht, dat de aanbevelingen van het Ad Hoc Comité moet helpen implementeren. Om de organisatie van een referendum mogelijk te maken, vragen de staatshoofden en 115 regeringsleiders van de OAE dat er onmiddellijk een staakt-het-vuren wordt uitgeroepen en dat het Implementatiecomité als taak heeft te controleren of dit staakt-het-vuren werd gerespecteerd. Het is daarnaast de bedoeling dat het Implementatiecomité voor het einde van augustus van datzelfde jaar samenkomt met de partijen in het conflict, om de modaliteiten van het staakt-het-vuren te bepalen en de organisatie van het referendum verder uit te werken. Om de vrede en veiligheid te verzekeren in de Westelijke Sahara in de aanloop naar en tijdens het referendum, vraagt de Assembly van de OAE aan de VN om, samen met de OAE, te voorzien in een Vredeskorps. De OAE en VN zullen er tevens samen over waken dat de Sahrawi‟s effectief hun recht op zelfbeschikking kunnen uitoefenen in het referendum. (OAE-AHG 1981; Frank 1987: 14) In februari 1982 liet de Secretaris-Generaal van de OAE de SADR toe tot de Ministerraad van de OAE, nadat bleek dat een nipte meerderheid van 26 Afrikaanse staten dit lidmaatschap ondersteunde. Het waren vooral radicale staten en staten uit Zuidelijk Afrika die gevraagd hadden om de toetreding van de SADR, omdat ze zo hoopten het Marokkaanse verzet tegen het houden van een referendum en het dekoloniseren van het territorium, te doorbreken. Deze landen wilden op deze manier ook een halt toeroepen aan de voortdurende pogingen van Marokko om het referendum uit te stellen. De toetreding van de SADR wachtte nu enkel nog op de bevestiging van de Assembly, die voorzien was voor de vergadering in de zomer van 1982. Met deze beslissing had de Secretaris-Generaal echter een van de zwaarste institutionele crises binnen de OAE ontketend. (Van Walraven 1996: 252-253; Layachi 1994: 33-34) De vergadering van de Assembly werd die zomer in 1982 niet gehouden. De Secretaris-Generaal was door zijn beslissing voorbijgegaan aan de doctrine binnen de OAE dat een staat in staat moest zijn om een effectieve controle uit te oefenen over haar territorium en inwoners. Aangezien de SADR opereerde vanuit de vluchtelingenkampen in Algerije, was dat zeker niet het geval. De beslissing ging evengoed in tegen de eigen oproep van de OAE om een referendum te houden en de Sahrawi‟s daardoor zelf te laten beslissen wie over hen mocht heersen. Door de SADR toe te laten tot de OAE had deze laatste een duidelijke positie in genomen, tegenover één van haar eigen lidstaten. (Van Walraven 1996: 253) De Secretaris-Generaal van de OAE meende echter gehandeld te hebben volgens de procedure die in het Charter wordt voorzien voor de toelating van een nieuw lid. Andere landen reageerden dat de beslissing om een nieuwe staat toe te laten enkel toeviel aan de Assembly en niet door de Secretaris-Generaal kon worden genomen. De erkenning van een staat door individuele landen betekende bovendien niet automatisch dat de SADR moest worden toegelaten door en tot een collectieve groep. Tot slot bepaalde het Charter ook dat een kandidaat-lidstaat een “independent sovereign African state” moest zijn, wat misschien niet echt van toepassing was op de SADR. Problemen met de interpretatie van het Charter konden worden opgelost in de Assembly, maar daarvoor was een tweederde meerderheid nodig, die men nooit bijeen zou krijgen. De tegenstanders van de toelating van de SADR oordeelden aldus 116 dat het Charter was overtreden. Daarnaast waren er nog enkele politieke overwegingen. Hoewel de meeste staten voorstander waren van het principe van zelfbeschikkingsrecht, betekende dit niet automatisch dat men het militante en nationalistische Polisario zou steunen. (Van Walraven 1996: 253) Deze onenigheid tussen de OAE-lidstaten werd aangevuld met het feit dat voorzien was dat de top zou plaatsvinden in Libië en dat Kolonel Qadhafi dan Chairman van de Assembly zou worden. Het land was op dat moment echter betrokken in de crisis in Tsjaad en niet alle landen in de OAE namen dezelfde houding aan tegenover dat conflict. Er werd dus gestreden tegen zowel de erkenning van het lidmaatschap van de SADR, en de locatie en de chairman van de voorziene top. Vele landen besluiten daarom niet aanwezig te zijn op de volgende top. Omdat op die manier het vereiste quorum niet wordt gehaald, wordt de top in haar geheel afgelast. (Van Walraven 1996: 254) Uiteindelijk kon men de top van de zomer van 1983, het jaar nadien, toch laten doorgaan, maar pas nadat men de SADR had overtuigd niet te komen. In resolutie 104 herhaalt de OAE-Assembly de bereidheid van Hassan II voor het houden van een referendum en de bepalingen die ze in resolutie 103 had vooropgesteld. (OAEAHG 1983) De VN drukt dat jaar haar steun uit voor resolutie 103. (UN-GA 1983) Juist voor de samenkomst van de Ministerraad in november 1984 beslisten een aantal landen nog om de SADR uiteindelijk toch te erkennen. Zo ontstond nu toch een ruime meerderheid die het lidmaatschap van de SADR ondersteunde en de toelating van het land tot de OAE kon niet meer verhinderd worden. Marokko stapt uit protest uit de Organisatie van Afrikaanse Eenheid, het enige Afrikaanse land dat deze stap ooit heeft gezet. Een aantal landen had was hier niet rauwig om, want ze hadden schoon genoeg van de weigering van Marokko om mee te werken aan het vinden van een vredevolle en duurzame oplossing. (Van Walraven 1996: 254-255; Zoubir et al. 2004: 54) De erkenning had de SADR al bij al echter niet geholpen, want nu was de OAE, dat als Afrikaanse Organisatie toch dichter bij het conflict stond, uitgeschakeld als bemiddelaar in het conflict. Een betere oplossing was misschien geweest om het Polisario te erkennen als vrijheidsbeweging en via het Liberation Committee zo hun zaak te steunen. Er was nu ook een functionerende staat vervangen door een staat die enkel op papier bestond, maar anderzijds bestonden er geen procedures om een staat die de basisprincipes van de Organisatie aan zijn laars lapte, te schorsen of uit de Organisatie te zetten. De kwestie had getoond dat de OAE zeer serieus was wat betrof haar antikoloniale houding, maar ook dat Marokko bereid was om in haar zoektocht naar invloed, een aantal fundamentele principes van postkoloniaal Afrika te overtreden. (Van Walraven 1996: 255-256) De rol van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid als bemiddelaar in het conflict werd opnieuw opgenomen door de Verenigde Naties. Deze benadrukte in haar resolutie 39/40 dat de enige mogelijkheid om uit het conflict te geraken, de 117 implementatie is van resolutie 104 van de OAE – die op haar beurt een herhaling is van resolutie 103. (UN-GA 1984) Ze herhaalt dit in 1985 en 1986. (UN-GA 1985; UNGA 1986) In 1989 stelt de OAE haar voorlopig laatste resolutie op aangaande de Westelijke Sahara. Daarin complimenteert de Ministerraad de OAE-Secretaris-Generaal en -Chairman, samen met de Secretaris-Generaal van de VN voor de geleverde inspanningen in het zoeken naar een oplossing in het conflict. De Council noteert ook met voldoening de ontmoeting tussen Hassan II en het Polisario en roept beide partijen op om haar gesprekken verder te zetten, zodat een vredevolle oplossing dichterbij zou komen. (OAU-CoM 1989) Negen jaar later wordt de zaak van de Westelijke Sahara nog eens aangehaald in een resolutie van de OAE, die de kwestie doorverwijst naar de volgende Ministerraad. (OAU-AHG 1998) Daar komt de kwestie echter niet meer aan bod. Sindsdien heeft noch de OAE, noch de AU ooit – voor zover ik kan nagaan – een resolutie geschreven aangaande de Westelijke Sahara. In 2004 staat in de bijlage van een visiedocument van de Commissie van de Afrikaanse Unie wel te lezen: “It is absolutely necessary that Morocco rejoin the African Union” (AU-AUC 2004: 54) De projecten die de Afrikaanse Unie voorziet, zowel op vlak van conflictbeheersing, als op het vlak van socio-economische ontwikkeling, zouden in ieder geval efficiënter kunnen werken indien Marokko, als enige Afrikaanse land geen lid, zich terug zou aansluiten bij de AU. Er is echter weinig kans dat Marokko dit zal doen zolang er geen oplossing is gevonden voor het conflict. Het lidmaatschap van de SADR was immers de reden om zich uit de organisatie terug te trekken. De VN12 gaat in ieder geval verder met het zoeken naar een oplossing in de kwestie van de Westelijke Sahara. Ze formuleert daartoe verschillende plannen, zoals de Settlement Proposals for the Peace Plan in the Western Sahara in 1988 die in 1991 aanleiding gaven tot het tekenen van een Vredesplan en de oprichting van MINURSO door de Veiligheidsraad. (Solà-Martín 2007: 399-400) De OAE leverde enkele observatoren voor deze VN-missie. (Ibok 2000: 16) Latere plannen van de VN konden helaas minder vooruitgang forceren en men is vandaag nog altijd op zoek naar een voorstel dat de huidige patstelling kan doorbreken, dit alles met de stille steun van de OAE/AU. Een vernieuwde internationale aandacht zou mogelijks kunnen helpen. (Ibok 2000: 16; Africa Monitor-North Africa 2008; Africa MonitorNorth Africa 2009; Shelley 2004: 3-4; Rigg 2009: 2) Aangezien ik in deze paper vooral aandacht wil besteden aan de rol van de OAE en AU, heb ik de rol van de VN hier niet meer verder uitgewerkt. De inspanningen van de VN werden in eerdere delen van deze paper al aangehaald. Voor een meer uitgebreidere analyse van de rol van de VN, zie (Pointier 2004) 12 118 Besluit Ondanks vele tegenstellingen in Afrika in de vroege jaren 1960, vonden de staatshoofden en regeringsleiders van de toen afhankelijke landen toch genoeg redenen om een pan-Afrikaans samenwerkingsverband op te zetten. De Organisatie van Afrikaanse Eenheid was een strikt intergouvernementele organisatie, die zich niet wilde inmengen in de interne zaken van haar leden, maar zich daarentegen meer richtte op externe doelen, zoals de strijd tegen het kolonialisme. Het terrein van de dekolonisatie blijkt ook wel het enige waar de Organisatie van Afrikaanse Eenheid enige vooruitgang heeft geboekt. Om echter de uitdagingen aan te kunnen die de veranderde realiteit stelt aan het begin van het nieuwe millennium en om de mislukkingen van de OAE enigszins achter zich te kunnen laten, wordt in 2000 de Afrikaanse Unie opgericht, die twee jaar later haar werk start. De nieuwe organisatie richt zich meer op supranationaliteit en integratie, een multisectoriële aanpak, en vervangt het principe van non-interventie voor nonindifference wat betreft conflicten op het continent, zowel interstatelijke als intrastatelijke conflicten. Dit in tegenstelling tot de intergouvernementaliteit, de focus op dekolonisatie en het heilige principe van non-interventie in de OAE. Het valt echter wel nog af te wachten of de Afrikaanse Unie haar ambitieuze doelstellingen zal kunnen omzetten in de praktijk. Een belemmering hiervoor zijn zowel het tekort aan financiële middelen, als aan menselijke kunde. De nieuwe aanpak van conflictbemiddeling heeft in ieder geval nog geen resultaten opgeleverd in het conflict in de Westelijke Sahara. De rol van de OAE – en zodoende ook die van haar opvolger – in dit conflict was grotendeels uitgespeeld toen de OAE met de toelating van de SADR tot de organisatie in 1983 haar positie als neutrale bemiddelaar verspeelde. Marokko trok zich terug uit de Organisatie en de OAE moest zich beperken tot het in stilte steunen van de inspanningen van de Verenigde Naties. Door al deze stille diplomatie en de beperkte elektronische beschikbaarheid van OAE/AU-documenten, is het zeer moeilijk om de effectieve rol van de OAE en de AU in dit conflict te achterhalen, zeker sinds de terugtrekking van Marokko uit de organisatie. We moeten het stellen met enkele algemeen geformuleerde resoluties en vage documenten, om de rol van de OAE te achterhalen. Gelukkig kunnen we deze complementeren met de rol van de Verenigde Naties, die haar inspanningen beter documenteert en publiek maakt. We kunnen uit deze documenten opmaken dat de algemene positie van de VN doorgaans overeenkomt met deze van de OAE en AU – of omgekeerd. Helaas wordt de VN zelf geplaagd door de tegenstelling tussen enerzijds de mening van de Algemene Vergadering, en anderzijds de belangen van een aantal machtige leden in de organisatie. 119 De VN als zodanig wenst zich zoveel mogelijk aan haar eigen resoluties te houden. Ze wil dat er een referendum wordt gehouden, waarin geen enkele optie wordt uitgesloten voor de Sahrawi‟s. Onafhankelijkheid van de Westelijke Sahara is voor de VN op zich geen must, tenzij de Sahrawi zelf in zo‟n referendum verklaren dat ze onafhankelijkheid wensen. De modaliteiten van het referendum vormt op zich al het grootste probleem. Er is ten eerste onenigheid over wie daarin zou mogen stemmen. Het Polisario wil alleen de Sahrawi‟s laten stemmen, zij die de vroegere Spaanse Sahara bewoonden en hun afstammelingen, Marokko wil ook de andere stammen, die zij ook als Sahrawi beschouwen – binnen de context van een Groot-Marokko – in dit referendum hun mening laten uiten. (Zoubir et al. 2004: 54; Jensen 2005: 59-71) Als het Polisario zijn zin zou krijgen, is het zo goed als zeker dat de uitkomst van het referendum onafhankelijkheid zou zijn. Als Marokko zijn zin zou krijgen, is de kans veel groter dat het integratie bij Marokko wordt. Ten tweede wil het Polisario geen referendum aanvaarden waarin de optie voor onafhankelijkheid niet in voor komt. Marokko heeft dan net de tegenovergestelde mening. Zij wil geen referendum aanvaarden waarin onafhankelijkheid wel als een optie voorkomt. De reden voor Marokko is zeker en vast hun verlangen om opnieuw het Groot-Marokko te construeren – en met het verhinderen van de annexatie van Mauritanië en het zuidwesten van Algerije in de jaren 1960, is de integratie van de Westelijke Sahara in Marokko de enige manier om daar nu nog aan tegemoet te komen. Daarnaast zou het voor het Marokkaanse koningshuis een stevige opdoffer zijn om na decennia van bezetting, opeens haar troepen uit het gebied terug te trekken, als een geslagen hond. Indien dit inderdaad zou gebeuren, zou dit ernstige gevolgen kunnen hebben voor de interne stabiliteit in Marokko. Tot slot is er in de loop van de tijd ook het aspect natuurlijke rijkdommen bij gekomen. De aanwezigheid van fosfaat en rijke viswateren waren mogelijks een reden voor de Marokkaanse bezetting, maar nu er naar alle waarschijnlijkheid ook olie of aardgas aanwezig zou zijn in het gebied, is de kans dat Marokko bereidt is zich terug te trekken, nog kleiner geworden. Een aantal machtige leden van de Verenigde Naties, in het bijzonder Frankrijk en de Verenigde Staten van Amerika, steunen echter Marokko in hun bezetting van het gebied en houden zich niet aan de algemene oproep van de VN voor een referendum. Deze landen doen dat uiteraard uit eigenbelang: ze vinden de geopolitieke locatie van Marokko te belangrijk om hun goede relatie met het land te verliezen en anderzijds halen ze veel winsten uit de exploitatie van de natuurlijke rijkdommen. Zolang alle leden van de Verenigde Naties zich niet scharen acht de principes die de organisatie naar voor schuift, is het weinig waarschijnlijk dat ook uit die hoek een oplossing te verwachten valt. Zolang zowel Marokko als het Polisario radicaal vasthouden aan hun eigen wensen en er op internationaal niveau niet met eensgezinde stem wordt gesproken, is er weinig kans dat er een oplossing voor dit conflict uit de bus komt. Het risico bestaat dat men de hele kwestie uiteindelijk zo moe wordt dat de huidige de facto situatie 120 aanvaart wordt. Misschien is er over enkele decennia zoveel veranderd in de wereld dat er dan opnieuw kans is op een oplossing. 121 122 Bibliografie 1) De bronnen zijn onderverdeeld in twee categorieën. De eerste categorie bevat wetenschappelijke literatuur, de tweede categorie alle bronnen en documenten die niet tot de eerste categorie behoren. Aan het einde staan een bronvermelding van de afbeeldingen in bijlage. 2) De referenties zijn opgesteld in de taal waarin de betreffende bron of tekst is geschreven. 3) Van veel literatuur, bronnen of documenten wordt als auteur een organisatie of instelling vermeld. Om de referenties in mijn tekst kort te houden, heb ik in die referenties telkens de afkortingen van deze organisaties of instellingen gebruikt. De afkortingen zijn weergegeven in deze bibliografie. 4) De afkortingen LB en MT in de referenties staan respectievelijk voor „Laatst Bewerkt‟ en „Mijn Toegang‟. 5) Zoals ik in de inleiding al heb weergegeven, heb ik een groot aantal documenten gelezen van de OAE en AU. Deze bleken echter niet allemaal relevant voor deze thesis en een groot deel is dan ook niet opgenomen in deze bibliografie. Een aantal hebben wel meegespeeld in de algemene gedachte in sommige stukken van mijn paper. 123 Wetenschappelijke Literatuur Africa Monitor: North Africa 2006 Political Outlook - The Only Game in Town. Africa Monitor: North Africa, Vol.11, No.5, p2. 2008 Polisario Raises Threat Of Saharan Struggle. Africa Monitor: North Africa, Vol.12, No.2, p1-2. 2009 Political Outlook - Envoy Has Work Cut Out. Africa Monitor: North Africa, Vol.14, No.3, p.3. Africa Monitor: West & Central Africa 2006 China‟s Involvement. Africa Monitor: West & Central Africa, Vol.7, No.12, p.1+6. Akonor, Kwame 2007 Stuffing Old Wine in New Bottles: the Case of the African Union. In Mazama, Ama, Africa in the 21st Century: Toward a New Future, New York, Routledge, p.191-209. Andemicael, Berhanykun 1994 OAU-UN Relations in a Changing World. In El-Ayouti, Yassin (ed.), The Organization of African Unity After Thirty Years. Westport: Praeger Publishers, p.119-138. Asante, Molefi Kete 2007 The Resurgence of the African World in the 21st Century. In Mazama, Ama, Africa in the 21st Century: Toward a New Future, New York, Routledge, p.3-16. Ashford, Lori S. 2007 Africa‟s Youthful Population: Risk or Opportunity? Population Washington: Population Reference Bureau. http://www.prb.org/pdf07/AfricaYouth.pdf Baily, Virginia and Veronica Hoskins (eds.) 2008 Western Sahara. Independence: An “Unrealistic Goal”. Africa Research Bulletin – Political, Social and Cultural Series, Vol.45, No.4, p.17488c-17489c. Oxford: Blackwell Publishing Ltd, April 2008. Bakwesegha, Christopher 1994 The OAU and African Refugees. In El-Ayouti, Yassin (ed.), The Organization of African Unity After Thirty Years. Westport: Praeger Publishers, p.77-96 Balandier, Geoges 2003 Civilisé, dit-on. Paris: Presses Universitaires de France. 124 Blum, Yehuda Z. 2005 Proposals for UN Security Council Reform. The American Journal of International Law, Vol.99, No.3, p.632-649 Clairmonte, Frederick 1969 Book Review: Unity or Poverty? The Economics of Pan-Africanism by Reginald H. Green and Ann Seidman. Canadian Journal of African Studies, Vol.3, No.2, Special Issue: Unemployment in Africa, p.489-493. David Meyers, B. 1976 The OAU‟s Administrative Secretary-General. International Organization, Vol.30, No.3, p.509-520. Davidson, Arthur 1992 The Black Man's Burden: Africa and the Curse of the Nation-state. New York: Times Books. Decraene, Philippe 1961 Le Panafricanisme. Paris: Presses Universitaires de France Diamond, Larry 2008 Progress and Retreat in Africa: The Rule of Law Versus the Big Man. Journal of Democracy, Vol.19, No.2, p.138-149. Dinan, Desmond 2004 Europe Recast. A History of European Union. Hampshire: Palgrave Macmillan, Lynne Rienner Publishers. Djiena Wembou, Michel-Cyr 1994 The OAU and International Law. In El-Ayouti, Yassin (ed.), The Organization of African Unity After Thirty Years. Westport: Praeger Publishers, p.15-25. Efrat, Edgar S. 1964 Pan-Africanism: Problems and Prospects. Bulletin of African Studies in Canada, Vol.2, No.1, p.11-24. El-Ayouti, Yassin (ed.) 1994 The Organization of African Unity after Thirty Years. Westport: Praeger Publishers. El-Ayouti, Yassin 1994 An OAU for the Future: An Assessment. In El-Ayouti, Yassin (ed.), The Organization of African Unity After Thirty Years. Westport: Praeger Publishers, p.179-191. 125 Ellis, Stephen 1996 Africa after the Cold War: New Patterns of Government and Politics. Development and Change, Vol.27, p.1-28. Frank, Thomas M. 1987 The theory and practice of decolonization: the Western Sahara case. In Lawless, Richard & Laila Monahan (eds.), War and Refugees. The Western Sahara Conflict, Londen: Printer Publishers, p.9-15. Gadio, Cheikh Tidiane 2007 Foreword. In Mazama, Ama, Africa in the 21st Century: Toward a New Future, New York, Routledge, p.xi-xii. Gaudio, Attilio 1993 Les populations du Sahara Occidental. Histoire, vie et culture. Paris: Éditions Karthala. Hayes, Carlton J.H. 1927 Contributions of Herder to the Doctrine of Nationalism. In The American Historical Review, Vol. 32, No. 4 (Jul., 1927), pp. 719-736. Hazlewood, Arthur (ed.) 1967 African Integration and Disintegration. Case Studies in Economical and Political Union. London: Oxford University Press. Hazlewood, Arthur 1967 Introduction: Problems of integration among African States. In Hazlewood, Arthur (ed.), African Integration and Disintegration. Case Studies in Economical and Political Union. London: Oxford University Press. Hobsbawn, Eric & Terence Ranger (eds.) 1983 The Invention of Tradition. Cambridge: Cambridge University Press. Hobsbawn, Eric 1983 Introduction: Inventing Traditions. In Hobsbawn Eric & Terence Ranger (eds.), The Invention of Tradition, Cambridge: Cambridge University Press, p.1-14. Hodges, Tony 1983 The Origins of Saharawi Nationalism. Third World Quarterly, Vol. 5, No.1, p.28-57. 1987 Introduction. In Lawless, Richard & Laila Monahan (eds.), War and Refugees. The Western Sahara Conflict, Londen: Printer Publishers, p.1-5. Hultman, Tami 1977 The Struggle for Western Sahara. A Journal of Opinion, Vol.7, No.1, p.27-32. 126 Ibelema, Minabere 2007 Neo-Pan-Africanism and Presidents William Clinton and George W. Bush‟s Images in the Nigerian Press. In Mazama, Ama (ed.), Africa in the 21st Century. Toward. A New Future. New York: Routledge, p.51-67. Jensen, Erik 2005 Western Sahara. Anatomy of a Stalemate. International Peace Academy Occasional Paper Series. Londen: Lynne Rienner Publishers. Joffé, George 1986 The International Court of Justice, and the Western Sahara Dispute. In Lawless, Richard & Laila Monahan (eds.), War and Refugees. The Western Sahara Conflict, Londen: Printer Publishers (1987), p.16-30. 1988 Morocco: Monarchy, Legitimacy and Succession. Third World Quarterly, Vol.10, No.1, Special Issue: Succession in the South, p.201-228. Jonah, James O.C. 1994 The OAU: Peace Keeping and Conflict Resolution. In El-Ayouti, Yassin (ed.), The Organization of African Unity After Thirty Years. Westport: Praeger Publishers, p.3-13. Kouassi, Edmond Kwam 1994 OAU-UN Interaction over the Last Decade. In El-Ayouti, Yassin (ed.), The Organization of African Unity After Thirty Years. Westport: Praeger Publishers, p.139-146. Layachi, Azzedine 1994 The OAU and Western Sahara: A Case Study. In El-Ayouti, Yassin (ed.), The Organization of African Unity After Thirty Years. Westport: Praeger Publishers, p.27-39. Lawless, Richard and Laila Monahan (eds.) 1987 War and Refugees. The Western Sahara Conflict. London: Pinter Publishers. Maho, Jouni Filip 2004 How many languages are there in Africa, really? In Bromber, Katrin & Birgit Smieja (eds.), Globalisation and African Languages: Risks and Benefits, Berlin: Mouton/Walter de Gruyter. P.279-296. Marah, John K. 2007 Kwame Nkrumah‟s Continental Africa: A Dream Deferred but Not Forgotten. In Mazama, Ama (ed.), Africa in the 21st Century. Toward. A New Future. New York: Routledge, p.17-31. Mazama, Ama (ed.) 2007 Africa in the 21st Century. Toward a New Future. New York: Routledge. 127 Mazama, Ama 2007 Preface: The African Century. In Mazama, Ama (ed.), Africa in the 21st Century. Toward. A New Future. New York: Routledge, p.xiii-xiv. Mundy, Jacob A. 2007 Performing the nation, pre-figuring the state: the Western Sahara refugees, thirty years later. Journal of Modern African Studies, Vol.45, No.2, p.275-297. 2009 Out with the Old, in with the New: Western Sahara back to Square One? Mediterranean Politics, Vol.14, No.1, p.115-122. Milano, Enrico 2006 The new Fisheries Partnership Agreement between the European Community and the Kingdom of Morocco: fishing too south? Anuario Espanol de Derecho Internacional, Vol.XXII, p.413-457. Naudts, Sanne 2009a De islam in West-Afrika. En de bijdrage van de islam in intellectuele cultuur in de Sudan. Bachelorproef eerste zit (mei 2009), Universiteit Gent: Afrikaanse Talen en Culturen 2009b Timboektoe als centrum van kennisoverdracht. Waarom Timboektoe in de 15e en 16e eeuw als belangrijk centrum van kennisoverdracht fungeerde in de Islamitische wereld en hoe de structuren van kennisoverdracht eruit zagen. Bacherlorproef tweede zit (september 2009), Universiteit Gent: Afrikaanse Talen en Culturen Novais, Rui Alexandre 2009 An unfinished process: the Western Sahara as a post-scriptum of the colonial period. Africana Studia, No.12, p.58-66. Porto: Centro de Estudos Africanos Da Universidade do Porto. Olsson, Claes (ed.) 2006 The Western Sahara Conflict: The Role of Natural Resources in Decolonization. By Pedro Pinto Leite, Claes Olsson, Mangus Schöldtz, Toby Shelley, Pål Wrange, Hans Corell and Karin Scheele. Current African Issues, No.3. Uppsala: Nordiska Afrikainstitutet. Pinxten, Hendrik & Koenraad De Munter 2009 Tradities zijn verandering. Volkskunde, Vol.110, Gravenwezel: Centrum voor Studie en Documentatie. No.3-4, p.271-292. Pointier, Laurent 2004 Sahara occidental. La controverse devan les Nations unies. Paris: Éditions Karthala. 128 Ranger, Terence 1983 The Invention of Tradition in Colonial Africa. In Hobsbawn, Eric & Terence Ranger (eds.), The Invention of Tradition, Cambridge: Cambridge University Press, p.211-262. Pinto Leite, Pedro 2006 International legality vs. Realpolitik: the Cases of Western Sahara and EastTimor. In Olsson, Claes (ed.), The Western Sahara Conflict: The Role of Natural Resources in Decolonization. By Pedro Pinto Leite, Claes Olsson, Mangus Schöldtz, Toby Shelley, Pål Wrange, Hans Corell and Karin Scheele. Current African Issues, No.3. Uppsala: Nordiska Afrikainstitutet, p.11-16. Rigg, Paul 2009 Absolute Friends: The largest solidarity movement between two peoples offers hope in Western Sahara. New Internationalist, 8 June 2009. Harborough: New Internationalist. http://www.newint.org/features/special/2009/06/08/absolute-friends/ Review of African Political Economy 2006 Briefings. Review of African Political Economy, Vol.33, No.108, p.325-368. Roussellier, Jacques Eric 2007 Elusive Sovereignty. People, Land and Frontiers of the Desert: The Case of the Western Sahara and the International Court of Justice. The Journal of North African Studies, Vol. 12, No.1, p.55-78 Ruf, Werner 1987 The Role of World Powers: Colonial Transformations and King Hassan‟s Rule. In Lawless, Richard & Laila Monahan (eds.), War and Refugees. The Western Sahara Conflict, Londen: Printer Publishers (1987), p.65-97. Saxena, S.C. 1995 Western Sahara: No Alternative to Armed Struggle. Delhi: Kalinga Publications. Shelley, Toby 2004 Endgame in the Western Sahara: What future for Africa‟s Last Colony? London: Zed Books. 2006 Natural Resources and the Western Sahara. In Olsson, Claes (ed.), The Western Sahara Conflict: The Role of Natural Resources in Decolonization. By Pedro Pinto Leite, Claes Olsson, Mangus Schöldtz, Toby Shelley, Pål Wrange, Hans Corell and Karin Scheele. Current African Issues, No.3. Uppsala: Nordiska Afrikainstitutet, p.17-21. 129 Solà-Martín, Andreu 2007 The Western Sahara Cul-de-Sac. Mediterranean Politics, Vol.12, No.3, p.399405. Thobhani, Akbarali 2002 Western Sahara Since 1975 Under Moroccan Administration. Social, Economic, and Political Transformation. New York: the Edwin Mellen Press. Van Walraven, Klaas 1996 Dreams of Power. The Role of the Organization of African Unity in the Politics of Africa 1963-1993. Leiden: Rijksuniversiteit, proefschrift doctoraat. Weiss, Thomas G. 2003 The Illusion of UN Security Council Reform. The Washington Quarterly, Vol. 26, No. 4, p.147-161. Welch Jr., Claude E. 1994 The OAU and Human Rights: Regional Promotion of Human Rights. In ElAyouti, Yassin (ed.), The Organization of African Unity After Thirty Years. Westport: Praeger Publishers, p.53-75. Wohlgemuth, Lennart 2006 Introduction. In Olsson, Claes (ed.), The Western Sahara Conflict: The Role of Natural Resources in Decolonization. By Pedro Pinto Leite, Claes Olsson, Mangus Schöldtz, Toby Shelley, Pål Wrange, Hans Corell and Karin Scheele. Current African Issues, No.3. Uppsala: Nordiska Afrikainstitutet, p.9. Young, Merwin Crawford 1988 The Colonial State and Post-Colonial Crisis. In Gifford, Prosser & Roger Louis (eds.), Decolonization and African Independence: The Transfer of Power, 19601980. New Haven: Yale University Press, p.1-31. Zizwe Poe, Daryl 2007 The Philosophical Challenges for Africans in the 21st Century. In Mazama, Ama (ed.), Africa in the 21st Century. Toward. A New Future. New York: Routledge, p.33-49. Zoubir, Yahia H.; Benabdallah-Gambier, Karima 2004 Morocco, Western Sahara and the future of the Maghrib. Journal of North African Studies, Vol.9, No.1, p.49-77. 130 Bronnen en documenten African Union (AU) s.d. African Union Website. http://www.africa-union.org/ 2009 African Union Scientific Awards. Information Guide. Addis Ababa: African Union. LB April 2009, MT 20 April 2010. http://www.africa-union.org/root/au/conferences/2009/june/hrst/award.html (Information Guide) African Union – Assembly of the African Union (AUA) 2002a Protocol Relation to the Establishment of the Peace and Security Council of the African Union. Assembly of the African Union, First Ordinary Session, Durban, South Africa, 9 July 2002. Addis Ababa: African Union. http://www.africaunion.org/root/au/Documents/Treaties/Text/Protocol_peace%20and%20securit y.pdf 2002b The Durban Declaration in Tribute to the Organization of African Unity and on the Launching of the African Union. Assembly of the African Union, First Ordinary Session, Durban, South Africa, 10 July 2002. Addis Ababa: African Union. http://www.au2002.gov.za/docs/summit_council/audecis.pdf African Union – Commission of the African Union (AUC) 2004 Africa, Our Common Destiny. Guideline Document. Prepared by the Commission of the African Union. Addis Ababa: Commission of the African Union, May 2004. http://www.africa-union.org/AU%20summit%202004/Volume%205%20%20Africa%20Our%20Common%20Destiny.pdf Agentschap NL s.d. Marokko: Verdragen. Ministerie van Economische Zaken, Nederland. LB s.d., MT 21 mei 2010. http://www.evd.nl/zoeken/showbouwsteen.asp?bstnum=3729&location= Al-Jazeera s.d. Al-Jazeera News Agency – Online Archive. MT 20 May 2010. http://english.aljazeera.net/ Associated Press s.d. Associated Press News Agency – Online Archive. MT 20 mei 2010. http://www.ap.org/ 131 Association de soutien à un référendum libre et régulier au Sahara Occidental (ARSO) s.d. List of states which recognize the SADR. LB s.d., MT 21 May 2010. http://www.arso.org/03-2.htm Central Intelligence Agency (CIA) 2010 CIA World Fact book – Western Sahara. Washington: CIA. LU s.d., MA 17 March 2010. https://www.cia.gov/library/publications/the-world-factbook/index.html Conference of Independent African Heads of State and Government (CIAHSG) 1963a Resolutions adopted by the First Conference of Independent African Heads of State and Government. Addis Ababa, Ethiopia, from 22 to 25 May 1963. Addis Ababa: Organization of African Unity. http://www.africaunion.org/root/au/Documents/Decisions/hog/aHoGAssembly1963.pdf 1963b Organization of African Unity Charter. First Conference of Independent African Heads of State and Government, Addis Ababa, Ethiopia, 25 May 1963. Addis Ababa: Organization of African Unity. http://www.africaunion.org/root/au/Documents/Treaties/text/OAU_Charter_1963.pdf Council of the European Union (CEU) 2006 Council Regulations on the Conclusion of the Fisheries Partnership Agreement between the European Community and the Kingdom of Morocco + Fisheries Partnership Agreement Morocco. Brussels: Council of the European Union. http://www.vest-sahara.no/files/dated/2008-0515/fisheries_partnership_agreement_eu-morocco.pdf Ekeh, Peter P. 2009 Charter of the Organization of African Unity. Buffalo, State University of New York: Urhobo Historical Society. LB 2009, MT 11 April 2010. http://www.waado.org/NigerDelta/Documents/ConstitutionalDocuments/OAU Charter-1963.html Federale Overheid België 2008 Geografische beschrijving van België. Brussel: Federale Overheid. LB s.d., MT 17 maart 2010. http://www.belgium.be/nl/over_belgie/land/geografie/ Frente Polisario 1976 Proclamation of the First Government of the Saharawi Arab Democratic Republic. Beschikbaar op http://www.arso.org/03-1.htm 132 Godoy, Julio 2010 Afrika kreunt onder illegale visvangst. Afrika Nieuws, 29 maart 2010. http://www.afrikanieuws.nl/site/list_message/26651 Human Rights Watch 2010 Morocco/Western Sahara: Country Summary, January 2010. http://www.hrw.org/en/node/87731 Ibok, Sam 2000 Conflict Prevention, Management and Resolution in Africa. United Nations Public Administration Network. New York: United Nations. http://unpan1.un.org/intradoc/groups/public/documents/cafrad/unpan011836.p df International Court of Justice (ICJ) 1975 Western Sahara Advisory Opinion, ICJ Reports, 16 October 1975. The Hague: International Court of Justice. http://www.icj-cij.org/docket/files/61/6195.pdf International Labour Office (ILO) 2010 Organization of African Unity. Globalisation and Workers‟ Rights. International Labour Office: Bureau for Workers‟ Activities. LB s.d., MT 29 January 2010. http://actrav.itcilo.org/actrav-english/telearn/global/ilo/law/oau.htm Jasinsky Stephen M. 2010 2008 Minerals Yearbook. Phosphate Rock [Advance Release]. Reston: U.S. Geological Survey (U.S. Department of the Interior). http://minerals.usgs.gov/minerals/pubs/commodity/phosphate_rock/myb12008-phosp.pdf Landmine and Cluster Munitions Monitor 2009 Landmine Report 2009 – Western Sahara. Ottawa: Landmine and Cluster Munitions Monitor. http://www.themonitor.org/index.php/publications/display?act=submit&pqs_year=2009&pqs_ type=lm&pqs_report=western_sahara&pqs_section= Organization of African Unity (OAU) – Assembly of Heads of State and Government (AHG) 1964 Border disputes among African States. AHG/Res. 16 (I), Assembly of Heads of State and Government, First Ordinary Session, Cairo, United Arab Republic, 17 to 21 July 1964. Addis Ababa: Organization of African Unity. http://www.africaunion.org/root/au/Documents/Decisions/hog/bHoGAssembly1964.pdf 133 1965a Report of the Ad Hoc Commission for the Algero-Moroccan Border Dispute. AHG/Res. 32 (II), Assembly of Heads of State and Government, Second Ordinary Session, Accra, Ghana, 21 to 26 October 1965. Addis Ababa: Organisation for African Unity. http://www.africaunion.org/root/au/Documents/Decisions/hog/cHoGAssembly1965.pdf 1965b Relations between the Organization of African Unity and the United Nations. AHG/Res. 33 (II), Assembly of Heads of State and Government, Second Ordinary Session, Accra, Ghana, 21 to 26 October 1965. Addis Ababa: Organization of African Unity. http://www.africaunion.org/root/au/Documents/Decisions/hog/cHoGAssembly1965.pdf 1975 Resolution on the So-Called Spanish Sahara. AHG/Res. 75 (XII), Assembly of Heads of State and Government, Seventh Ordinary Session, Kampala, Oeganda, 28 July to 1 August 1975. Addis Ababa: Organisation of African Unity. http://www.africaunion.org/root/au/Documents/Decisions/hog/lHoGAssembly1975.pdf 1976 Resolution on the convening of the extraordinary summit on the question of Western Sahara. AHG/Res. 81 (XIII), Assembly of Heads of State and Government, Thirteenth Ordinary Session, Port-Louis, Mauritius, 2 to 6 July 1976. Addis Ababa: Organization of African Unity. http://www.africaunion.org/root/AU/Documents/Decisions/hog/mHoGAssembly1976.pdf 1978 Resolution of the Question of Western Sahara. AHG/Res. 92 (XV), Assembly of Heads of State and Government, Fifteenth Ordinary Session, Khartoum, 18 to 22 July 1978. Addis Ababa: Organization of African Unity. http://www.africaunion.org/root/AU/Documents/Decisions/hog/oHoGAssembly1978.pdf 1981 Resolution on Western Sahara. AHG/Res. 103 (XVIII), Assembly of Heads of State and Government, Eighteenth Ordinary Session, Nairobi, Kenya, 24 to 27 June 1981. Addis Ababa: Organization of African Unity. http://www.africaunion.org/root/au/Documents/Decisions/hog/rHoGAssembly1981.pdf 1983 Resolution on Western Sahara. AHG/Res. 104 (XIX), Assembly of Heads of State and Government, Nineteenth Ordinary Session, Addis Ababa, Ethiopia, 6 to 12 June 1983. Addis Ababa: Organization of African Unity. http://www.africaunion.org/root/au/Documents/Decisions/hog/sHoGAssembly1983.pdf 1993a 1993 Cairo Declaration on the Occasion of the Thirtieth Anniversary of the Organization of African Unity. AHG/Decl. 1 (XXIX), Assembly of Heads of State and Government, Twenty-ninth Ordinary Session, Cairo, Egypt, 28 to 30 June. Addis Ababa: Organization of African Unity. http://www.africaunion.org/root/au/Documents/Decisions/hog/3HoGAssembly1993.pdf 134 1993b Declaration of the Assembly of Heads of State and Government on the Establishment within the OAU of a Mechanism for Conflict Prevention, Management and Resolution. AHG/Decl. 3 (XXIX), Assembly of Heads of State and Government, Twenty-ninth Ordinary Session, Cairo, Egypt, 28 to 30 June. Addis Ababa: Organization of African Unity. http://www.africaunion.org/root/au/Documents/Decisions/hog/3HoGAssembly1993.pdf 1998b Decision on Western Sahara. AHG/Dec. 131 (XXXIV), Assembly of Heads of State and Government, Thirty-fourth Ordinary Session, Ouagadougou, Burkina Faso, 8 to 10 June 1998. Addis Ababa: Organization of African Unity. http://www.africaunion.org/root/au/Documents/Decisions/hog/8HoGAssembly1998.pdf 1999a Algiers Declaration. AHG/Decl.1 (XXXV), Assembly of Heads of State and Government, Thirty-fifth Ordinary Session, Algiers, Algeria, 12 to 14 July 1999. Addis Ababa: Organization of African Unity. http://www.africaunion.org/root/au/Documents/Decisions/hog/9HoGAssembly1999.pdf 2000 The Constitutive Act of the African Union. Assembly of Heads of State and Government, Thirty-Sixth Ordinary Session, Lomé, Togo, 11 July 2000. Addis Ababa: Organization of African Unity. http://www.africa-union.org/root/au/AboutAu/Constitutive_Act_en.htm Organisation of African Unity (OAU) – Council of Ministers (CoM) 1989 Resolution on Western Sahara. CM/Res. 1184 (XLIX), Council of Ministers, Forty-ninth Ordinary Session, Addis Ababa, Ethiopia, 20 to 25 February 1989. Addis Ababa: Organization of African Unity. http://www.africaunion.org/Official_documents/council%20of%20minsters%20meetings/com/32 CoM_1989a.pdf Reuters s.d. Reuters News Agency – Online Archive. MT 20 May 2010. http://www.reuters.com/ United Nations (UN) – General Assembly (GA) 1960a Resolution 1514 (XV): Declaration on the Granting of Independence to Colonial Countries and Peoples. Resolution 1514 (XV), 15th Session of the General Council, 14 December 1960. New York: United Nations. http://daccess-ddsny.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/152/88/IMG/NR015288.pdf?OpenEle ment 1960b Resolution 1541 (XV): Principles which should guide Members in determining whether or not an obligation exists to transmit the information called for under Article 73e of the Charter. Resolution 1541 (XV), 15th Session of the General Council, 15 December 1960. New York: United Nations. 135 1961 1965 1966 1967 1968 1969 http://daccess-ddsny.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/153/15/IMG/NR015315.pdf?OpenEle ment Resolution 1654 (XVI): The situation with regard to het implementation of the Declaration on the granting of independence to colonial countries and peoples. Resolution 1654 (XVI), 16th Session of the General Assembly, 27 November 1961. New York, United Nations. http://daccess-ddsny.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/167/07/IMG/NR016707.pdf?OpenEle ment Resolution 2011 (XX): Co-operation between the United Nations and the Organization of African Unity. Resolution 2011 (XX), 20th Session of the General Assembly, 11 October 1965. New York: United Nations. http://daccess-ddsny.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/217/74/IMG/NR021774.pdf?OpenEle ment Resolution 2229 (XXI). Question of Ifni and Spanish Sahara. Resolution 2229, 21st Session of the General Assembly, 20 December 1966. New York: United Nations. http://daccess-ddsny.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/005/32/IMG/NR000532.pdf?OpenEle ment Resolution 2354 (XXII). Question of Ifni and Spanish Sahara. Resolution 2354, 22nd Session of the General Assembly, 19 December 1967. New York: United Nations. http://daccess-ddsny.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/236/89/IMG/NR023689.pdf?OpenEle ment Resolution 2428 (XXIII). Question of Ifni and Spanish Sahara. Resolution 2428, 23rd Session of the General Assembly, 18 December 1968. New York: United Nations. http://daccess-ddsny.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/243/88/IMG/NR024388.pdf?OpenEle ment Resolution 2591 (XXIV). Question of Spanish Sahara. Resolution 2591, 24th Session of the General Assembly, 16 December 1969. New York: United Nations. http://daccess-ddsny.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/257/24/IMG/NR025724.pdf?OpenEle ment (deel 1) http://daccess-ddsny.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/257/25/IMG/NR025725.pdf?OpenEle ment (deel 2) 136 1970a Resolution 2625 (XXV). Declaration on Principles of International Law concerning Friendly Relations and Co-operation among States in accordance with the Charter of the United Nations. Resolution 2625, 25th Session of the General Assembly, 24 October 1970. New York: United Nations. http://daccess-ddsny.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/348/90/IMG/NR034890.pdf?OpenEle ment 1970b Resolution 2711 (XXV). Question of Spanish Sahara. Resolution 2711, 25th Session of the General Assembly, 14 December 1970. New York: United Nations. http://daccess-ddsny.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/349/76/IMG/NR034976.pdf?OpenEle ment 1972 Resolution 2983 (XXVII). Question of Spanish Sahara. Resolution 2983, 27th Session of the General Assembly, 14 December 1972. New York: United Nations. http://daccess-ddsny.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/270/13/IMG/NR027013.pdf?OpenEle ment 1973 Resolution 3162 (XXVIII). Question of Spanish Sahara. Resolution 3162, 28th Session of the General Assembly, 14 December 1973. New York: United Nations. http://daccess-ddsny.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/282/34/IMG/NR028234.pdf?OpenEle ment 1974 Resolution 3292 (XXIX). Question of Spanish Sahara. Resolution 3292, 29th Session of the General Assembly, 13 December 1974. New York: United Nations. http://daccess-ddsny.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/738/94/IMG/NR073894.pdf?OpenEle ment 1975 Resolution 3458 (XXX). Question of Spanish Sahara. Resolution 3458, 30th Session of the General Assembly, 10 December 1975. New York: United Nations. http://daccess-ddsny.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/001/71/IMG/NR000171.pdf?OpenEle ment 1983 Resolution 38/40: Question of Western Sahara. Resolution 38/40, 38th Session of the General Assembly, 7 December 1983. New York: United Nations. http://daccess-ddsny.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/444/32/IMG/NR044432.pdf?OpenEle ment 137 1984 Resolution 39/40. Question of Western Sahara. Resolution 39/40, 39th Session of the General Assembly, 5 December 1984. New York: United Nations. http://daccess-ddsny.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/460/17/IMG/NR046017.pdf?OpenEle ment 1985 Resolution 40/50. Question of Western Sahara. Resolution 40/50, 40th Session of the General Assembly, 2 December 1985. New York: United Nations. http://daccess-ddsny.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/477/57/IMG/NR047757.pdf?OpenEle ment 1986 Resolution 41/16. Question of Western Sahara. Resolution 41/16, 41st Session of the General Assembly, 31 October 1986. New York: United Nations. http://daccess-ddsny.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/495/24/IMG/NR049524.pdf?OpenEle ment 1987 Resolution 42/78. Question of Western Sahara. Resolution 42/78, 42st Session of the General Assembly, 4 December 1987. New York: United Nations. http://daccess-ddsny.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/513/10/IMG/NR051310.pdf?OpenEle ment 1988 Resolution 43/33. Question of Western Sahara. Resolution 43/33, 43st Session of the General Assembly, 22 November 1988. New York: United Nations. http://daccess-ddsny.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/530/12/IMG/NR053012.pdf?OpenEle ment United Nations – Department of Economic and Social Affairs (UNDESA) – Population Division 1999 The World at Six Billion. New York: United Nations. http://www.un.org/esa/population/publications/sixbillion/sixbillion.htm 2008 Urban Population, Development and the Environment 2007. New York, United Nations http://www.un.org/esa/population/publications/2007_PopDevt/Urban_2007.pdf 2009 Millennium Development Goals Report 2009. New York, United Nations. http://www.un.org/millenniumgoals/pdf/MDG_Report_2009_ENG.pdf United Nations (UN) – News Agency s.d. United Nations News Service – Online Archive. MT 20 May 2010. http://www.un.org/News/ United Nations (UN) – Website 2006 Member States of the United Nations. Based on Press Release ORG/1469 of 3 July 2006. LB: 3 July 2006, MT: 31 March 2010. http://www.un.org/en/members/index.shtml 138 2008 Permanent Observers: Non-member States and Entities. Based on the United Nations Protocol's Blue Book, "Permanent Missions to the United Nations No.298", March 2008. LB: Last updated with ST/SG/SER.A/298 (29 February 2008), MT: 31 March 2010. http://www.un.org/en/members/nonmembers.shtml Van Walraven, Klaas 2010 Persoonlijke elektronische communicatie. 20 mei 2010 Western Sahara Resource Watch (WSRW) s.d. Campaign Website Fish Elsewhere. http://www.fishelsewhere.eu/ 2009 About the EU-Moroccan Fisheries Agreement. Campaign Website Fish Elsewhere. http://www.fishelsewhere.eu/index.php?cat=147&art=0 2010 WSRW concerned about Russian Fisheries in occupied Western Sahara. WSRW website. http://www.wsrw.org/index.php?parse_news=single&cat=105&art=1381 Wikipedia (Engels) (WE) 2010a Cameroons. Wikipedia (Engels), LB 9 March 2010, MT 15 April 2010. http://en.wikipedia.org/wiki/Cameroons 2010b Colonization of Africa. Wikipedia (Engels), LB 16 May 2010, MT 24 May 2010. http://en.wikipedia.org/wiki/Colonisation_of_Africa 2010c Organisation of African Unity. Wikipedia (Engels), LB 28 January 2010, MT 28 January 2010. http://en.wikipedia.org/wiki/Organization_of_African_Unity 2010d Pan-Africanism. Wikipedia (Engels), LB 26 January 2010, MT 27 January 2010. http://en.wikipedia.org/wiki/Pan-Africanism 2010e Western Sahara. Wikipedia (Engels), LB 15 May 2010, MT 19 May 2010. http://en.wikipedia.org/wiki/Western_Sahara Wikipedia (Nederlands) (WN) 2009 Lijst van Belgische gemeenten naar oppervlakte. Wikipedia (Nederlands), LB 27 september 2009, MT 19 mei 2010. http://nl.wikipedia.org/wiki/Lijst_van_Belgische_gemeenten_naar_oppervlakt e 2010 Westelijke Sahara. Wikipedia (Nederlands), LB 10 april 2010, MT 14 april 2010. http://nl.wikipedia.org/wiki/Westelijke_Sahara 139 Bronvermelding afbeeldingen in bijlage United Nations – Department of Peacekeeping Operations, Cartographic Section 2004 Western Sahara. January 2004. New York: United Nations. http://www.un.org/Depts/Cartographic/map/profile/wsahara.pdf 2010 MINURSO – April 2010. New York: United Nations. http://www.un.org/Depts/Cartographic/map/dpko/minurso.pdf 140 Bijlagen Bijlage 1: Classificatie van Afrikaanse staten Bijlage 2: Charter ter oprichting van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid. Bijlage 3: Constitutive Act ter oprichting van de Afrikaanse Unie Bijlage 4: Resolutie 1514 (XV) Bijlage 5: Kaart van de Westelijke Sahara Bijlage 6: Kaart van de VN-missie MINURSO 141 Bijlage 1: Classificatie van Afrikaanse staten Overgenomen uit Van Walraven 1996: 417-421 A. Regionale categorieën Noord-Afrika Algerije Egypte Libië Marokko* Tunesië West-Afrika Benin (Dahomey) Burkina Faso (OpperVolta) Gambia Ghana Guinee-Bissau Guinee-Conakry Ivoorkust Kaapverdië Liberia Mali Mauritanië Niger Nigeria Senegal Sierra Leone Togo (Zaïre/CongoLéopoldville) Equatoriaal Guinee Gabon Kameroen Republiek Congo (Congo-Brazzaville) Rwanda São Tomé en Príncipe Tsjaad Oost-Afrika Comoren Djibouti Eritrea Ethiopië Kenia Madagaskar Mauritius Oeganda Seychellen Soedan Somalië Tanzania Zuidelijk Afrika Botswana Lesotho Malawi Mozambique Namibië Swaziland Zambia Zimbabwe Zuid-Afrika Centraal Afrika Angola Burundi Centraal Afrikaanse Republiek Democratische Republiek Congo B. Noord-Afrika en Sub-Sahara Afrika Noord-Afrika Algerije Egypte Libië Marokko* Tunesië Sub-Sahara Afrika Angola Benin (Dahomey) Botswana Burkina Faso (OpperVolta) Burundi Centraal Afrikaanse Republiek Comoren 142 Democratische Republiek Congo (Zaïre/CongoLéopoldville) Djibouti Equatoriaal Guinee Eritrea Ethiopië Gabon Gambia Ghana Guinee-Bissau Guinee-Conakry Ivoorkust Kaapverdië Kameroen Kenia Lesotho Liberia Madagaskar Malawi Mali Mauritanië Mauritius Mozambique Namibië Niger Nigeria Oeganda Republiek Congo (Congo-Brazzaville) Rwanda São Tomé en Príncipe Senegal Seychellen Sierra Leone Soedan Somalië Swaziland Tanzania Togo Tsjaad Zambia Zimbabwe Zuid-Afrika C. Engelstalige en Franstalige staten Engelstalige staten Botswana Eritrea Ethiopië Gambia Ghana Kenia Lesotho Liberia Malawi Mauritius Namibië Nigeria Oeganda Seychellen Sierra Leone Soedan Somalië Swaziland Tanzania Zambia Zimbabwe Zuid-Afrika Franstalige staten Benin (Dahomey) Burkina Faso (OpperVolta) Burundi Centraal Afrikaanse Republiek Comoren Democratische Republiek Congo (Zaïre/CongoLéopoldville) Djibouti Gabon Guinee-Conakry Ivoorkust Kameroen Madagaskar Mali Mauritanië Niger Republiek Congo (Congo-Brazzaville) Rwanda Senegal Togo Tsjaad D. Radicale en gematigde-conservatieve staten° Radicale staten Algerije Angola Benin (Dahomey) (vanaf 1972/1974) Burkina Faso (Opper-Volta) (vanaf 1983) Kaapverdië 143 Republiek Congo (Congo-Brazzaville) (vanaf 1964) Egypte (tot 1972) Equatoriaal Guinee (in de jaren 1970) Ethiopië (na 1974) Ghana (tot 1966 en vanaf 1982) Guinee-Conakry (tot de vroege jaren 1980) Guinee-Bissau Libië (vanaf 1969) Madagaskar (na 1972) Mali Marokko* (van 1960 tot 1962/1963) Mozambique RASD (SADR) São Tomé en Príncipe Seychellen (vanaf 1977) Somalië (van 1969 tot 1977) Soedan (van 1964 tot de vroege jaren 1970) Tanzania Zimbabwe Gematigde-conservatieve staten Benin (Dahomey) (tot 1972/1974) Botswana Burkina Faso (Opper-Volta) (tot 1983) Burundi Kameroen Centraal Afrikaanse Republiek Tsjaad Comoren Republiek Congo (Congo-Brazzaville) (tot 1964) Djibouti Egypte (vanaf 1972) Equatoriaal Guinee (vanaf de jaren 1980) Ethiopië (tot 1974) Gabon Gambia Ghana (van 1966 tot 1982) Guinee-Conakry (vanaf de vroege jaren 1980) Ivoorkust Kenia Lesotho Liberia Libië (tot 1969) Madagaskar (tot 1972) Malawi Mauritanië Mauritius Marokko* (vanaf 1962/1963) Niger Nigeria Rwanda Senegal Seychellen (van 1976 tot 1977) Sierra Leone Somalië (tot 1969 en vanaf 1977) Soedan (tot 1963 en vanaf de jaren 1970) Swaziland Togo Tunesië Oeganda Democratische Republiek Congo (Zaïre/Congo-Léopoldville) Zambia Noten: °Deze lijst is net als de andere gepubliceerd in Van Walraven 1996 en is dus enigszins verouderd. Van Walraven geeft zelf aan dat de opdeling maar relevant was tot midden jaren 1980, en dus maar geldt tot ongeveer 1985. Namibië, Zuid-Afrika en Eritrea zijn bovendien niet opgenomen. Meer uitleg bij deze classificatie in (Van Walraven 1996: 8-12, 415-416). 144 De Sahrawi Arab Democratic Republic is enkel in deze lijst opgenomen, wegens een gebrek aan data, zoals Van Walraven het uitlegt. In een recenter document (april 2009) van de Afrikaanse Unie betreffende wetenschappelijke prijzen, wordt SADR in de bijlage opgenomen in de lijst van Noord-Afrikaanse staten. (AU 2009: 13) *Marokko is in deze lijsten opgenomen, hoewel het land maar tot 1984 lid was van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid. Tijdens haar lidmaatschap werd het land volgens deze lijsten geclassificeerd. Mocht Marokko misschien ooit aansluiten bij de Afrikaanse Unie, zou het land waarschijnlijk terug ondergebracht worden in dezelfde categorieën, zeker wat betreft regionale indeling, omdat die binnen de AU gebruikt wordt voor institutionele doeleinden. 145 146 Bijlage 2: Charter ter oprichting van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid. Conference of Heads of State and Government – Addis Ababa, 1963 147 148 149 150 151 152 153 154 155 156 157 158 Bijlage 3: Constitutive Act ter oprichting van de Afrikaanse Unie Assemby of Heads of State and Government of the Organisation of African Unity. The Constitutive Act We, Heads of State and Government of the Member States of the Organization of African Unity (OAU): 1. The President of the People's Democratic Republic of Algeria 2. The President of the Republic of Angola 3. The President of the Republic of Benin 4. The President of the Republic of Botswana 5. The President of Burkina Faso 6. The President of the Republic of Burundi 7. The President of the Republic of Cameroon 8. The President of the Republic of Cape Verde 9. The President of the Central African Republic 10. The President of the Republic of Chad 11. The President of the Islamic Federal Republic of the Comoros 12. The President of the Republic of the Congo 13. The President of the Republic of Côte d'Ivoire 14. The President of the Democratic Republic of Congo 15. The President of the Republic of Djibouti 16. The President of the Arab Republic of Egypt 17. The President of the State of Eritrea 18. The Prime Minister of the Federal Democratic Republic of Ethiopia 19. The President of the Republic of Equatorial Guinea 20. The President of the Gabonese Republic 21. The President of the Republic of The Gambia 22. The President of the Republic of Ghana 23. The President of the Republic of Guinea 24. The President of the Republic of Guinea Bissau 25. The President of the Republic of Kenya 26. The Prime Minister of Lesotho 27. The President of the Republic of Liberia 28. The Leader of the 1st of September Revolution of the Great Socialist People's Libyan Arab Jamahiriya 29. The President of the Republic of Madagascar 30. The President of the Republic of Malawi 31. The President of the Republic of Mali 32. The President of the Islamic Republic of Mauritania 33. The Prime Minister of the Republic of Mauritius 34. The President of the Republic of Mozambique 159 35. The President of the Republic of Namibia 36. The President of the Republic of Niger 37. The President of the Federal Republic of Nigeria 38. The President of the Republic of Rwanda 39. The President of the Sahrawi Arab Democratic Republic 40. The President of the Republic of Sao Tome and Principe 41. The President of the Republic of Senegal 42. The President of the Republic of Seychelles 43. The President of the Republic of Sierra Leone 44. The President of the Republic of Somalia 45. The President of the Republic of South Africa 46. The President of the Republic of Sudan 47. The King of Swaziland 48. The President of the United Republic of Tanzania 49. The President of the Togolese Republic 50. The President of the Republic of Tunisia 51. The President of the Republic of Uganda 52. The President of the Republic of Zambia 53. The President of the Republic of Zimbabwe INSPIRED by the noble ideals which guided the founding fathers of our Continental Organization and generations of Pan-Africanists in their determination to promote unity, solidarity, cohesion and cooperation among the peoples of Africa and African States; CONSIDERING the principles and objectives stated in the Charter of the Organization of African Unity and the Treaty establishing the African Economic Community; RECALLING the heroic struggles waged by our peoples and our countries for political independence, human dignity and economic emancipation; CONSIDERING that since its inception, the Organization of African Unity has played a determining and invaluable role in the liberation of the continent, the affirmation of a common identity and the process of attainment of the unity of our continent and has provided a unique framework for our collective action in Africa and in our relations with the rest of the world. DETERMINED to take up the multifaceted challenges that confront our continent and peoples in the light of the social, economic and political changes taking place in the world; CONVINCED of the need to accelerate the process of implementing the Treaty establishing the African Economic Community in order to promote the socioeconomic development of Africa and to face more effectively the challenges posed by globalization; 160 GUIDED by our common vision of a united and strong Africa and by the need to build a partnership between governments and all segments of civil society, in particular women, youth and the private sector, in order to strengthen solidarity and cohesion among our peoples; CONSCIOUS of the fact that the scourge of conflicts in Africa constitutes a major impediment to the socio-economic development of the continent and of the need to promote peace, security and stability as a prerequisite for the implementation of our development and integration agenda; DETERMINED to promote and protect human and peoples' rights, consolidate democratic institutions and culture, and to ensure good governance and the rule of law; FURTHER DETERMINED to take all necessary measures to strengthen our common institutions and provide them with the necessary powers and resources to enable them discharge their respective mandates effectively; RECALLING the Declaration which we adopted at the Fourth Extraordinary Session of our Assembly in Sirte, the Great Socialist People's Libyan Arab Jamahiriya, on 9.9. 99, in which we decided to establish an African Union, in conformity with the ultimate objectives of the Charter of our Continental Organization and the Treaty establishing the African Economic Community; HAVE AGREED AS FOLLOWS: Article 1 Definitions In this Constitutive Act: "Act" means the present Constitutive Act; "AEC" means the African Economic Community; "Assembly" means the Assembly of Heads of State and Government of the Union; "Charter" means the Charter of the OAU; "Commission" means the Secretariat of the Union; "Committee" means a Specialized Technical Committee of the Union; "Council" means the Economic, Social and Cultural Council of the Union; "Court " means the Court of Justice of the Union; "Executive Council" means the Executive Council of Ministers of the Union; "Member State" means a Member State of the Union; "OAU" means the Organization of African Unity; "Parliament" means the Pan-African Parliament of the Union; "Union" means the African Union established by the present Constitutive Act. 161 Article 2 Establishment The African Union is hereby established in accordance with the provisions of this Act. Article 3 Objectives The objectives of the Union shall be to: (a) achieve greater unity and solidarity between the African countries and the peoples of Africa; (b) defend the sovereignty, territorial integrity and independence of its Member States; (c) accelerate the political and socio-economic integration of the continent; (d) promote and defend African common positions on issues of interest to the continent and its peoples; (e) encourage international cooperation, taking due account of the Charter of the United Nations and the Universal Declaration of Human Rights; (f) promote peace, security, and stability on the continent; (g) promote democratic principles and institutions, popular participation and good governance; (h) promote and protect human and peoples' rights in accordance with the African Charter on Human and Peoples' Rights and other relevant human rights instruments; (i) establish the necessary conditions which enable the continent to play its rightful role in the global economy and in international negotiations; (j) promote sustainable development at the economic, social and cultural levels as well as the integration of African economies; (k) promote co-operation in all fields of human activity to raise the living standards of African peoples; (l) coordinate and harmonize the policies between the existing and future Regional Economic Communities for the gradual attainment of the objectives of the Union; (m) advance the development of the continent by promoting research in all fields, in particular in science and technology; (n) work with relevant international partners in the eradication of preventable diseases and the promotion of good health on the continent. Article 4 Principles The Union shall function in accordance with the following principles: (a) sovereign equality and interdependence among Member States of the Union; (b) respect of borders existing on achievement of independence; (c) participation of the African peoples in the activities of the Union; (d) establishment of a common defence policy for the African Continent; 162 (e) peaceful resolution of conflicts among Member States of the Union through such appropriate means as may be decided upon by the Assembly; (f) prohibition of the use of force or threat to use force among Member States of the Union; (g) non-interference by any Member State in the internal affairs of another; (h) the right of the Union to intervene in a Member State pursuant to a decision of the Assembly in respect of grave circumstances, namely: war crimes, genocide and crimes against humanity; (i) peaceful co-existence of Member States and their right to live in peace and security; (j) the right of Member States to request intervention from the Union in order to restore peace and security; (k) promotion of self-reliance within the framework of the Union; (l) promotion of gender equality; (m) respect for democratic principles, human rights, the rule of law and good governance; (n) promotion of social justice to ensure balanced economic development; (o) respect for the sanctity of human life, condemnation and rejection of impunity and political assassination, acts of terrorism and subversive activities; (p) condemnation and rejection of unconstitutional changes of governments. Article 5 Organs of the Union 1. The organs of the Union shall be: (a) The Assembly of the Union; (b) The Executive Council; (c) The Pan-African Parliament; (d) The Court of Justice; (e) The Commission; (f) The Permanent Representatives Committee; (g) The Specialized Technical Committees; (h) The Economic, Social and Cultural Council; (i) The Financial Institutions; 2. Other organs that the Assembly may decide to establish. Article 6 The Assembly 1. The Assembly shall be composed of Heads of States and Government or their duly accredited representatives. 2. The Assembly shall be the supreme organ of the Union. 3. The Assembly shall meet at least once a year in ordinary session. At the request of any Member State and on approval by a two-thirds majority of the Member States, the Assembly shall meet in extraordinary session. 163 4. The Office of the Chairman of the Assembly shall be held for a period of one year by a Head of State or Government elected after consultations among the Member States. Article 7 Decisions of the Assembly 1. The Assembly shall take its decisions by consensus or, failing which, by a twothirds majority of the Member States of the Union. However, procedural matters, including the question of whether a matter is one of procedure or not, shall be decided by a simple majority. 2. Two-thirds of the total membership of the Union shall form a quorum at any meeting of the Assembly. Article 8 Rules of Procedure of the Assembly The Assembly shall adopt its own Rules of Procedure. Article 9 Powers and Functions of the Assembly 1. The functions of the Assembly shall be to: (a) determine the common policies of the Union; (b) receive, consider and take decisions on reports and recommendations from the other organs of the Union; (c) consider requests for Membership of the Union; (d) establish any organ of the Union; (e) monitor the implementation of policies and decisions of the Union as well ensure compliance by all Member States; (f) adopt the budget of the Union; (g) give directives to the Executive Council on the management of conflicts, war and other emergency situations and the restoration of peace; (h) appoint and terminate the appointment of the judges of the Court of Justice; (i) appoint the Chairman of the Commission and his or her deputy or deputies and Commissioners of the Commission and determine their functions and terms of office. 2. The Assembly may delegate any of its powers and functions to any organ of the Union. Article 10 The Executive Council 1. The Executive Council shall be composed of the Ministers of Foreign Affairs or such other Ministers or Authorities as are designated by the Governments of Member States. 164 2. The Executive Council shall meet at least twice a year in ordinary session. It shall also meet in an extra-ordinary session at the request of any Member State and upon approval by two-thirds of all Member States. Article 11 Decisions of the Executive Council 1. The Executive Council shall take its decisions by consensus or, failing which, by a two-thirds majority of the Member States. However, procedural matters, including the question of whether a matter is one of procedure or not, shall be decided by a simple majority. 2. Two-thirds of the total membership of the Union shall form a quorum at any meeting of the Executive Council. Article 12 Rules of Procedure of the Executive Council The Executive Council shall adopt its own Rules of Procedure. Article 13 Functions of the Executive Council 1. The Executive Council shall coordinate and take decisions on policies in areas of common interest to the Member States, including the following: (a) foreign trade; (b) energy, industry and mineral resources; (c) food, agricultural and animal resources, livestock production and forestry; (d) water resources and irrigation; (e) environmental protection, humanitarian action and disaster response and relief; (f) transport and communications; (g) insurance; (h) education, culture, health and human resources development; (i) science and technology; (j) nationality, residency and immigration matters; (k) social security, including the formulation of mother and child care policies, as well as policies relating to the disabled and the handicapped; (l) establishment of a system of African awards, medals and prizes. 2. The Executive Council shall be responsible to the Assembly. It shall consider issues referred to it and monitor the implementation of policies formulated by the Assembly. 3. The Executive Council may delegate any of its powers and functions mentioned in paragraph 1 of this Article to the Specialized Technical Committees established under Article 14 of this Act. 165 Article 14 The Specialized Technical Committees Establishment and Composition 1. There is hereby established the following Specialized Technical Committees, which shall be responsible to the Executive Council: (a) The Committee on Rural Economy and Agricultural Matters; (b) The Committee on Monetary and Financial Affairs; (c) The Committee on Trade, Customs and Immigration Matters; (d) The Committee on Industry, Science and Technology, Energy, Natural Resources and Environment; (e) The Committee on Transport, Communications and Tourism; (f) The Committee on Health, Labour and Social Affairs; and (g) The Committee on Education, Culture and Human Resources. 2. The Assembly shall, whenever it deems appropriate, restructure the existing Committees or establish other Committees. 3. The Specialized Technical Committees shall be composed of Ministers or senior officials responsible for sectors falling within their respective areas of competence. Article 15 Functions of the Specialized Technical Committees Each Committee shall within its field of competence: (a) prepare projects and programmes of the Union and submit it to the Executive Council; (b) ensure the supervision, follow-up and the evaluation of the implementation of decisions taken by the organs of the Union; (c) ensure the coordination and harmonization of projects and programmes of the Union; (d) submit to the Executive Council either on its own initiative or at the request of the Executive Council, reports and recommendations on the implementation of the provisions of this Act; and (e) carry out any other functions assigned to it for the purpose of ensuring the implementation of the provisions of this Act. Article 16 Meetings Subject to any directives given by the Executive Council, each Committee shall meet as often as necessary and shall prepare its Rules of Procedure and submit them to the Executive Council for approval. 166 Article 17 The Pan-African Parliament 1. In order to ensure the full participation of African peoples in the development and economic integration of the continent, a Pan-African Parliament shall be established. 2. The composition, powers, functions and organization of the Pan-African Parliament shall be defined in a protocol relating thereto. Article 18 The Court of Justice 1. A Court of Justice of the Union shall be established; 2. The statute, composition and functions of the Court of Justice shall be defined in a protocol relating thereto. Article 19 The Financial Institutions The Union shall have the following financial institutions whose rules and regulations shall be defined in protocols relating thereto: (a) The African Central Bank; (b) The African Monetary Fund; (c) The African Investment Bank. Article 20 The Commission 1. There shall be established a Commission of the Union, which shall be the Secretariat of the Union. 2. The Commission shall be composed of the Chairman, his or her deputy or deputies and the Commissioners. They shall be assisted by the necessary staff for the smooth functioning of the Commission. 3. The structure, functions and regulations of the Commission shall be determined by the Assembly. Article 21 The Permanent Representatives Committee 1. There shall be established a Permanent Representatives Committee. It shall be composed of Permanent Representatives to the Union and other Plenipotentiaries of Member States. 2. The Permanent Representatives Committee shall be charged with the responsibility of preparing the work of the Executive Council and acting on the Executive Council's instructions. It may set up such sub-committees or working groups as it may deem necessary. 167 Article 22 The Economic, Social and Cultural Council 1. The Economic, Social and Cultural Council shall be an advisory organ composed of different social and professional groups of the Member States of the Union. 2. The functions, powers, composition and organization of the Economic, Social and Cultural Council shall be determined by the Assembly. Article 23 Imposition of Sanctions 1. The Assembly shall determine the appropriate sanctions to be imposed on any Member State that defaults in the payment of its contributions to the budget of the Union in the following manner: denial of the right to speak at meetings, to vote, to present candidates for any position or post within the Union or to benefit from any activity or commitments, therefrom; 2. Furthermore, any Member State that fails to comply with the decisions and policies of the Union may be subjected to other sanctions, such as the denial of transport and communications links with other Member States, and other measures of a political and economic nature to be determined by the Assembly. Article 24 The Headquarters of the Union 1. The Headquarters of the Union shall be in Addis Ababa in the Federal Democratic Republic of Ethiopia. 2. There may be established such other offices of the Union as the Assembly may, on the recommendation of the Executive Council, determine. Article 25 Working Languages The working languages of the Union and all its institutions shall be, if possible, African languages, Arabic, English, French and Portuguese. Article 26 Interpretation The Court shall be seized with matters of interpretation arising from the application or implementation of this Act. Pending its establishment, such matters shall be submitted to the Assembly of the Union, which shall decide by a two-thirds majority. 168 Article 27 Signature, Ratification and Accession 1. This Act shall be open to signature, ratification and accession by the Member States of the OAU in accordance with their respective constitutional procedures. 2. The instruments of ratification shall be deposited with the Secretary-General of the OAU. 3. Any Member State of the OAU acceding to this Act after its entry into force shall deposit the instrument of accession with the Chairman of the Commission. Article 28 Entry into Force This Act shall enter into force thirty (30) days after the deposit of the instruments of ratification by two-thirds of the Member States of the OAU. Article 29 Admission to Membership 1. Any African State may, at any time after the entry into force of this Act, notify the Chairman of the Commission of its intention to accede to this Act and to be admitted as a member of the Union. 2. The Chairman of the Commission shall, upon receipt of such notification, transmit copies thereof to all Member States. Admission shall be decided by a simple majority of the Member States. The decision of each Member State shall be transmitted to the Chairman of the Commission who shall, upon receipt of the required number of votes, communicate the decision to the State concerned. Article 30 Suspension Governments which shall come to power through unconstitutional means shall not be allowed to participate in the activities of the Union. Article 31 Cessation of Membership 1. Any State which desires to renounce its membership shall forward a written notification to the Chairman of the Commission, who shall inform Member States thereof. At the end of one year from the date of such notification, if not withdrawn, the Act shall cease to apply with respect to the renouncing State, which shall thereby cease to belong to the Union. 2. During the period of one year referred to in paragraph 1 of this Article, any Member State wishing to withdraw from the Union shall comply with the provisions of this Act and shall be bound to discharge its obligations under this Act up to the date of its withdrawal. 169 Article 32 Amendment and Revision 1. Any Member State may submit proposals for the amendment or revision of this Act. 2. Proposals for amendment or revision shall be submitted to the Chairman of the Commission who shall transmit same to Member States within thirty (30) days of receipt thereof. 3. The Assembly, upon the advice of the Executive Council, shall examine these proposals within a period of one year following notification of Member States, in accordance with the provisions of paragraph 2 of this Article; 4. Amendments or revisions shall be adopted by the Assembly by consensus or, failing which, by a two-thirds majority and submitted for ratification by all Member States in accordance with their respective constitutional procedures. They shall enter into force thirty (30) days after the deposit of the instruments of ratification with the Chairman of the Commission by a two-thirds majority of the Member States. Article 33 Transitional Arrangements and Final Provisions 1. This Act shall replace the Charter of the Organization of African Unity. However, the Charter shall remain operative for a transitional period of one year or such further period as may be determined by the Assembly, following the entry into force of the Act, for the purpose of enabling the OAU/AEC to undertake the necessary measures regarding the devolution of its assets and liabilities to the Union and all matters relating thereto. 2. The provisions of this Act shall take precedence over and supersede any inconsistent or contrary provisions of the Treaty establishing the African Economic Community. 3. Upon the entry into force of this Act, all necessary measures shall be undertaken to implement its provisions and to ensure the establishment of the organs provided for under the Act in accordance with any directives or decisions which may be adopted in this regard by the Parties thereto within the transitional period stipulated above. 4. Pending the establishment of the Commission, the OAU General Secretariat shall be the interim Secretariat of the Union. 5. This Act, drawn up in four (4) original texts in the Arabic, English, French and Portuguese languages, all four (4) being equally authentic, shall be deposited with the Secretary-General of the OAU and, after its entry into force, with the Chairman of the Commission who shall transmit a certified true copy of the Act to the Government of each signatory State. The Secretary-General of the OAU and the Chairman of the Commission shall notify all signatory States of the dates of the deposit of the instruments of ratification or accession and shall upon entry into force of this Act register the same with the Secretariat of the United Nations. 170 IN WITNESS WHEREOF, WE have adopted this Act. Done at Lome, Togo, this 11th day of July, 2000. CONSTITUTIVE ACT OF THE AFRICAN UNION ADOPTED BY THE THIRTY-SIXTH ORDINARY SESSION OF THE ASSEMBLY OF HEADS OF STATE AND GOVERNMENT 11 JULY, 2000 - LOME, TOGO 1. People's Democratic Republic of Algeria 2. Republic of Angola 3. Republic of Benin 4. Republic of Botswana 5. Burkina Faso 6. Republic of Burundi 7. Republic of Cameroon 8. Republic of Cape Verde 9. Central African Republic 10. Republic of Chad 11. Islamic Federal Republic of the Comoros 12. Republic of the Congo 13. Republic of Côte d'Ivoire 14. Democratic Republic of Congo 15. Republic of Djibouti 16. Arab Republic of Egypt 17. State of Eritrea 18. Federal Democratic Republic of Ethiopia 19. Republic of Equatorial Guinea 20. Republic of Gabon 21. Republic of The Gambia 22. Republic of Ghana 23. Republic of Guinea 24. Republic of Guinea Bissau 25. Republic of Kenya 26. Kingdom of Lesotho 27. Republic of Liberia 28. Great Socialist People's Libyan Arab Jamahiriya 29. Republic of Madagascar 30. Republic of Malawi 31. Republic of Mali 32. Islamic Republic of Mauritania 33. Republic of Mauritius 34. Republic of Mozambique 35. Republic of Namibia 36. Republic of Niger 37. Federal Republic of Nigeria 38. Republic of Rwanda 39. Sahrawi Arab Democratic Republic 171 40. Republic of Sao Tome and Principe 41. Republic of Senegal 42. Republic of Seychelles 43. Republic of Sierra Leone 44. Republic of Somalia 45. Republic of South Africa 46. Republic of Sudan 47. Kingdom of Swaziland 48. United Republic of Tanzania 49. Republic of Togo 50. Republic of Tunisia 51. Republic of Uganda 52. Republic of Zambia 53. Republic of Zimbabwe 172 Bijlage 4: Resolutie 1514 (XV) Verenigde Naties, Algemene Vergadering – 14 december 1960 1514 (XV) Declaration on the granting of indpendence to colonial countries and peoples The General Assembly, Mindful of the determination proclaimed by the peoples of the world in the Charter of the United Nations to reaffirm faith in fundamental human rights, in the dignity and worth of the human person, in the equal rights of men and women and of nations large and small and to promote social progress and better standards of life in larger freedom, Conscious of the need for the creation of conditions of stability and well-being and peaceful and friendly relations based on respect for the principles of equal rights and self-determination of all peoples, and of universal respect for, and observance of, human rights and fundamental freedoms for all without distinction as to race, sex, language or religion, Recognizing the passionate yearning for freedom in all dependent peoples and the decisive role of such peoples in the attainment of their independence, Aware of the increasing conflicts resulting from the denial of or impediments in the way of the freedom of such peoples, which constitute a serious threat to world peace, Considering the important role of the United Nations in assisting the movement for independence in Trust and Non-Self-Governing Territories, Recognizing that the peoples of the world ardently desire the end of colonialism in all its manifestations, Convinced that the continued existence of colonialism prevents the development of international economic cooperation, impedes the social, cultural and economic development of dependent peoples and militates against the United Nations ideal of universal peace, Affirming that peoples may, for their own ends, freely dispose of their natural wealth and resources without prejudice to any obligations arising out of international economic co-operation, based upon the principle of mutual benefit, and international law, Believing that the process of liberation is irresistible and irreversible and that, in order to avoid serious crises, an end must be put to colonialism and all practices of segregation and discrimination associated therewith, Welcoming the emergence in recent years of a large number of dependent territories into freedom and independence, and recognizing the increasingly powerful trends towards freedom in such territories which have not yet attained independence, Convinced that all peoples have an inalienable right to complete freedom, the exercise of their sovereignty and the integrity of their national territory, 173 Solemnly proclaims the necessity of bringing to a speedy and unconditional end colonialism in all its forms and manifestations; And to this end Declares that: 1. The subjection of peoples to alien subjugation, domination and exploitation constitutes a denial of fundamental human rights, is contrary to the Charter of the United Nations and is an impediment to the promotion of world peace and cooperation. 2. All peoples have the right to self-determination; by virtue of that right they freely determine their political status and freely pursue their economic, social and cultural development. 3. Inadequacy of political, economic, social or educational preparedness should never serve as a pretext for delaying independence. 4. All armed action or repressive measures of all kinds directed against dependent peoples shall cease in order to enable them to exercise peacefully and freely their right to complete independence, and the integrity of their national territory shall be respected. 5. Immediate steps shall be taken, in Trust and Non-Self-Governing Territories or all other territories which have not yet attained independence, to transfer all powers to the peoples of those territories, without any conditions or reservations, in accordance with their freely expressed will and desire, without any distinction as to race, creed or colour, in order to enable them to enjoy complete independence and freedom. 6. Any attempt aimed at the partial or total disruption of the national unity and the territorial integrity of a country is incompatible with the purposes and principles of the Charter of the United Nations. 7. All States shall observe faithfully and strictly the provisions of the Charter of the United Nations, the Universal Declaration of Human Rights and the present Declaration on the basis of equality, non-interference in the internal affairs of all States, and respect for the sovereign rights of all peoples and their territorial integrity. 947th plenary meeting, 14 December 1960. 174 Bijlage 5: Kaart van de Westelijke Sahara Verenigde Naties – Kaart van de Westelijke Sahara – situatie januari 2004 Figuur 1: Kaart Westelijke Sahara door VN 175 176 Bijlage 6: Kaart van de VN-missie MINURSO Verenigde Naties – Kaart van de aanwezigheid van MINURSO in de Westelijke Sahara – Situatie April 2010 Figuur 2: Kaart van MINURSO in de Westelijke Sahara door VN 177