'Institutie', J.Calvijn - Hoofdstuk 21-24 Hoofdstuk 21: Over de eeuwige verkiezing, door welke God sommigen tot de zaligheid, anderen tot het verderf heeft voorbeschikt 1 Het gebeurt door Gods wil dat aan sommigen de zaligheid wordt aangeboden, en dat anderen daarvan worden afgehouden. Het is Gods welbehagen dat mensen zalig worden, maar God beloont niet. Dit vraagt vernedering van ons. In Christus zijn we Gods eigendom geworden en dat is het enige steunpunt waar we aan vast kunnen houden. De uiteenzetting van de predestinatie wordt verward door de nieuwsgierigheid van de mensen; Die wil niets verborgens aan God over laten. Wanneer de mens onderzoek doet naar de predestinatie moet hij beseffen dat hij doordringt in de geheimen van God, en dat hij, die daar brutaal in wil doorbreken, niets zal verkrijgen. Het is niet passend dat de mens ongestraft datgene zou onderzoeken, waarvan de Here gewild heeft dat het verborgen zou blijven. 2 Gaan wij in het onderzoek naar de predestinatie verder dan wat het Woord ons zegt, dan dwalen we af van de weg, en bevinden we ons in duisternis. En we moeten ons er niet voor schamen als we dingen niet te weten komen over deze zaak. 3 Nu zijn er ook mensen die helemaal niet over de predestinatie durven te spreken. In dit geval moeten we er voor oppassen de gelovigen niet af te houden van al wat in de Schrift over de predestinatie geleerd wordt. Alleen wanneer de Here Zijn mond sluit, is de weg voor ons onderzoek afgesloten. 4 De gelovigen zullen (ook) de predestinatieleer bespotten en minachten. Dit wil niet zeggen dat we over deze dingen moeten zwijgen. Want de Waarheid Gods is overal te krachtig, dan dat ze verschrikt zou wezen voor de kwaadsprekerij van de goddeloze. 5 De predestinatie wordt vaak omgeven met allerlei spitsvondigheden. Vooral doen zij dat die het vooruitweten van God tot haar oorzaak maken. Wanneer we aan God het vooruitweten toeschrijven, dan geven we daarmee te kennen, dat alle dingen altijd onder zijn ogen zijn geweest en steeds blijven, zodat voor Zijn kennis niets toekomend of verleden is. De predestinatie noemen wij het eeuwig besluit van God, waardoor Hij bij zichzelf heeft vastgesteld, wat Hij wilde, dat van een ieder mens zou worden. Want niet iedereen wordt met een zelfde conditie geschapen; voor sommigen wordt het eeuwige leven, voor anderen de eeuwige verdoemenis voorverordineerd. Zonder enige verdienste, alleen uit Gods genade. Zijn mildheid moet ons brengen tot grote dankbaarheid. God heeft Zijn volk uitverkoren; Abraham en Zijn zaad. Hij stelde hen apart van alle andere volken. 6 Maar ook onder dit volk verwierp en bewaarde hij sommigen; Bijzondere genade. Zo verwierp hij Ismaël, Ezau, Saul etc. Door hun eigen schuld werden zij verworpen omdat zij zich niet aan Gods Verbond hielden. Zo zien we twee trappen: God die een volk verkiest, maar daarbinnen weer kan verkiezen en verwerpen. 7 Hoewel reeds voldoende duidelijk is, dat God door Zijn verborgen raad vrij verkiest, wie Hij wil, met verwerping van anderen, is toch Zijn genadige verkiezing slechts voor de helft uiteengezet, totdat men komt tot de afzonderlijke personen, aan wie God niet alleen de zaligheid aanbiedt, maar ook zo toewijst, dat de zekerheid van de uitwerking niet onzeker of twijfelachtig is. Bij de uitverkorenen is de roeping een getuigenis van hun verkiezing. De rechtvaardigmaking is een tweede teken, waardoor de verkiezing hen geopenbaard wordt, totdat men komt tot de heerlijkheid, waarin haar vervulling gelegen is. Aan de verworpenen maakt hij ook bekend welk oordeel hen te wachten staat, door hen uit te sluiten van de kennis van Zijn Naam of van de heiligmaking van Zijn Geest. Hoofdstuk 22: Bevestiging van deze leer door getuigenissen van de Schrift 1 Dit alles vindt bij velen tegenspraak; Men zegt dan, dat God tussen de mensen onderscheid maakt, naar gelang Hij voorziet, dan ieders verdiensten zullen zijn. Hij neemt hen aan, van wie Hij van tevoren al weet dat ze Zijn genade niet onwaardig zullen zijn. En Hij verwerpt hen van wie Hij van tevoren al weet dat ze goddeloos zullen worden. Door zo de dekmantel van het vooruitweten ertussen te plaatsen, verduisteren ze niet alleen de verkiezing, maar dichten haar ook toe. Anderen dreigen God (vanwege Zijn "onbarmhartigheid") met een proces. Maar wie zijn zij dat ze dat doen mogen? Het heeft God altijd vrij gestaan Zijn genade te schenken aan wie Hij wil. Hij heeft dieren ook van mensen onderscheiden; was dat onrechtvaardig? Christus zelf wordt als sterfelijk mens ontvangen uit het zaad van David; Waarom heeft Hij het verdiend om het Hoofd der engelen te zijn, de eniggeboren Zoon van God, het beeld en de heerlijkheid van de Vader? Hij heeft het niet verdiend! Om niet heeft Hij deze eer gekregen om anderen daarna deelgenoten van Zijn genade te maken. Wat zegt de Schrift ons over de uitverkiezing? *Ef 1:4: Wij zijn in Christus verkoren voor de schepping van de wereld. Hier neemt Paulus alle aanzien van onze eigen waardigheid weg. In Christus heeft Hij ons aangenomen, omdat Hij in ons niets zag dat de verkiezing waardig was. *Col 1:12: De Colossenzen zijn van Godswege geschikt gemaakt om deel te hebben aan het lot der heiligen. *Ef 1:4: Hij heeft ons uitverkoren voor de grondlegging der wereld, naar het welbehagen van Zijn wil, opdat wij heillig en onbevlekt en onberispelijk zouden zijn voor Hem. 2 *Wanneer Hij zegt dat ze verkoren zijn voor de grondlegging der wereld, neemt Hij alle aanzien van waardigheid weg. *En als ze verkoren zijn in Christus, dan volgt daaruit, dat niet alleen ieder verkoren is buiten zichzelf, maar ook dat de een van de ander afgescheiden is; want we zien, dat ze niet allen leden van Christus zijn. *Dat ze verkoren zijn opdat ze heilig zouden zijn, weerlegt de dwaling van het vooruitweten. Alle deugd is een werking van de verkiezing. 3 Onze werken komen niet in aanmerking. 2 Tim 1:9: Hij heeft ons geroepen met een heilige roeping, niet naar onze werken, maar naar Zijn eigen voornemen en genade, die ons gegeven is door Christus, voor de tijden der eeuwen. Indien Hij ons uitverkoren heeft, opdat wij heilig zouden zijn, heeft Hij ons niet uitverkoren, omdat Hij vooraf zag, dat we zodanig zouden zijn. 4 Paulus gaf ook aan dat hoewel het nageslacht van Abraham heilig was ter oorzake van het Verbond, daaronder toch vele buitenstaanders zitten. 5 Zij die aan de werken een plaats toekennen in de verkiezing, spotten met wat Paulus beweert; voor de geboorte kiest God uit: Hij heeft Jakob liefgehad, maar Ezau gehaat. 6 En Jakob was wel het eerstgeboorterecht beloofd, maar dat was geen reden tot zijn verkiezing, maar een verklaring van zijn geestelijke verkiezing, een bewijs van zijn geestelijke zegen. God is de auteur van onze zaligheid. Hij kijkt niet werkeloos toe; Hij heeft ons uitverkoren voor de grondlegging, ook heeft Hij Christus als Lam verkoren, voor de grondlegging. 7 Joh 6:37: "Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen." Ook al zou het afwijken van grote scharen de hele wereld aan het wankelen brengen, toch zal de raad van God vast zijn en bestendiger dan de hemelen zelf, zodat nooit de verkiezing zal wankelen. 8 Ambrosius, Origenes en Hieronymus waren van oordeel, dat God Zijn genade onder de mensen uitdeelt, alnaar Hij voorzien heeft, dat ieder haar goed zal gebruiken. Augustinus verzet zich daartegen: Joh 15:16: "Niet gij hebt Mij uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren." God was niet afhankelijk van iets dat Hij vooruit bij ons zag. God laat zich om geen andere reden tot barmhartigheid bewegen dan omdat Hij barmhartig wil zijn. 9 Thomas van Aquino beweerde met zijn spitsvondigheid, dat de heerlijkheid de uitverkorenen in zekere zin gepredestineerd wordt uit de verdiensten; want God predestineert hen de genade, waardoor ze de heerlijkheid kunnen verdienen. Maar de predestinatie tot de genade is dienstbaar aan de uitverkiezing ten leven. De genade wordt hun gepredestineerd, aan wie het bezitten der heerlijkheid reeds lang toegewezen is. 10 Sommigen zeggen dat God met zichzelf in tegenstrijd is als Hij alle mensen tot zich nodigt, maar slechts weinig uitverkorenen tot zich toelaat. Maar deze mening klopt niet. Uit de Bijbel blijkt dat God Zijn schat uitdeelt aan wie Hij wil. Omdat de uitverkiezing volgens Paulus de moeder is van het geloof is het vanzelfsprekend dat het geloof daarom niet algemeen is, omdat de verkiezing bijzonder is. Het geloof is een bijzonder pand van Zijn Vaderlijke liefde, weggelegd voor de kinderen die Hij heeft aangenomen. 11 De verworpenen: Voordat Ezau verontreinigd was, werd hij door God gehaat. God verhardt wie Hij wil. Als we verder geen reden kunnen vinden waarom Hij de zijnen barmhartigheid waardig keurt, dan omdat het Hem zo behaagt, dan is ook de verwerping van anderen niets anders dan Zijn wil. Hoofdstuk 23: Weerlegging van de lasteringen, waarmee deze leer altijd ten onrechte bezwaard is 1 Het menselijk verstand komt in opschudding in deze zaak. Daarom zijn er mensen geweest die de verkiezing wilden scheiden van de verwerping. Maar dat is onmogelijk omdat er geen verkiezing zou zijn als ze niet tegenover de verwerping stond. Matt 15:13: "Alle plant, die Mijn Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden." Zo is de verborgen raad van God de oorzaak van de verharding. 2 Er zijn nog meer lasteringen: Sommige mensen vragen met welk recht de Here vertoornd is op Zijn schepselen, door wie Hij van tevoren door geen enkele belediging is uitgedaagd. In de 1e plaats is het onbeschaamd, slechts de oorzaken van Gods wil te onderzoeken, hoewel Gods wil zelf de oorzaak is en terecht moet wezen van alles wat is. Gods wil is zozeer de hoogste regel der rechtvaardigheid, dat al wat Hij wil voor rechtvaardig gehouden met worden. Waarom dus? Omdat Hij het gewild heeft! En als men vraagt waarom God het gewild heeft, dan vraagt men naar iets dat hoger en groter is dan Gods wil, en dat niet gevonden kan worden. Gods wil is de hoogste regel der volmaaktheid en de wet van alle wetten. God hoeft geen rekenschap af te leggen en wij mogen geen rechters zijn. 3 God zou daarom zwijgend zijn vijanden kunnen bedwingen. Maar Hij geeft ons wapens uit Zijn Woord. 4 Een andere laster: Waren ze niet door Gods ordinantie tevoren gepredestineerd tot die verdorvenheid, die nu als oorzaak van hun verdoeming wordt voorgewend? Adam is toch door Gods predestinatie in verdoeming gevallen en heeft daarin zijn nakomelingen met zich meegesleurd? Is God dan niet onrechtvaardig? -Hoe zou Hij, die de Rechter is van de aarde, enige ongerechtigheid kunnen begaan? De wijze van het handelen van de Goddelijke gerechtigheid is te hoog, dan dat ze naar menselijke maatstaf kan afgemeten worden, of door de kleinheid van het menselijk verstand begrepen kan worden. 5 Van Gods voorzienigheid hoeft geen rekenschap afgelegd te worden, omdat ze door haar grootte ons begrip verre te boven staat. De Here heeft mensen geschapen, van wie Hij zonder twijfel van tevoren wist, dat ze ten verderve zouden gaan, en dat omdat Hij het wilde. Wij hebben niet het recht om naar de reden daarvan te vragen. Beter is een gelovige onwetendheid dan een lichtvaardige kennis. 6 Een tweede tegenwerping bestaat niet uit het beschuldigen van God, maar uit het veróntschuldigen van de zondaar: Waarom zou God kwade dingen tot zonden toerekenen, die Hij zelf door Zijn predestinatie heeft opgelegd? Eerst moet dan weer vaststaan dat God alles geschapen heeft om Zijn wil, ook de goddeloze. Bij Hem alleen berust het oordeel over zaligheid en dood. Sommigen zien zo in het vooruitweten van God de oorzaak van alles. Maar dat is de verkeerde weg; God besloot niet omdat Hij het vooruit had gezien, maar Hij besloot en zag vooruit. 7 Mensen gaan verloren naar Gods wil; een huiveringwekkend besluit, maar niemand zal kunnen loochenen dat God van tevoren, voordat Hij de mens schiep, geweten heeft, hoe het met hem zou aflopen; en Hij wist het van tevoren omdat Hij het zo verordend had. 8 Sommigen zeggen dat de goddelozen verloren gaan door de toelating van God, niet door Zijn wil. Maar Hij láát het toe, omdát Hij het wil. God heeft niet anders gewild, omdat Hij zag, dat de eer van Zijn naam daardoor met recht werd verheerlijkt. De ondergang tengevolge van de predestinatie is rechtvaardig; Want de mens valt door eigen schuld. God had gezegd dat Zijn schepping goed was. Vanwaar dan de slechtheid van de mens? Opdat men niet zou menen, dat die uit de schepping voortkwam, had God door Zijn eigen uitspraak goedgekeurd, wat van Hem afkomstig was. 9 Nu is er nog niets gezegd tegen de "verontschuldiging van de zondaar". Toch is genoeg gezegd om de reden tot tegenspreken weg te nemen. Zondaren willen graag voor verontschuldigen gehouden worden omdat ze niets anders kunnen doen dan zondigen. Maar ze worden niet verontschuldigd, omdat van Gods beschikking de billijkheid vaststaat. Onbekend, ongrijpbaar, maar zeker. 10 Weer een andere lastering is: God redt sommigen; dus er moet aanzien des persoons zijn. Maar de Schrift is hierin zeer duidelijk dat God beslist niet naar de mens kijkt, voordat Hij hem verkiest. Dat God mensen verkiest en verwerpt komt alleen voor uit Zijn barmhartigheid en rechtvaardigheid. 11 Maar anderen zeggen dan weer: Als God allen schuldig bevindt, laat Hij ze dan ook allen verkiezen of verwerpen. Maar daarmee verbieden ze Gods rechtvaardigheid of barmhartigheid. Aug.: Dat God aan hen, die Hij verwerpt, de verschuldigde straf vergeldt, en aan hen, die Hij roept, de onverdiende genade schenkt, wordt van alle beschuldiging bevrijd door de gelijkenis van de schuldeiser, in wiens macht het ligt de een kwijt te schelden en van de ander de schuld te eisen. 12 Ook zeggen ze: Als je dan toch uitverkoren bent, doet het er ook niet meer toe om goed te doen. Maar de Schrift leert dat we moeten beven voor Zijn oordeel en moeten opzien tot Zijn barmhartigheid. En Paulus leert ons dat wij tot dit doel uitverkoren zijn, opdat wij een heilig en onberispelijk leven zouden leven. 13 Men moet de predestinatie ook prediken: Hij die geen oren heeft gekregen om te horen zal haar verwerpen, maar hij die ze wel heeft gekregen zal haar begrijpen, en hij zal nemen, drinken en leven. 14 Nu moeten we niet gaan prediken met: "Als u niet gelooft, dan ligt dat daaraan dat u van Godswege tot het verderf bent verordineerd. Het oordeel staat niet aan het leem, maar aan de pottenbakker. Omdat wij niet weten wie uitverkoren zijn, moeten wij zo gestemd zijn, dat wij zouden willen, dat allen zalig werden. Wel moeten we de tucht toepassen, als een medicijn: maar het zal Gods werk zijn de tucht nuttig te maken voor hen, die Hij tevoren gekend en uitverkoren heeft. Hoofdstuk 24: Dat de verkiezing bekrachtigd wordt door Gods roeping; en dat de verworpenen het rechtvaardig verderf over zich halen, waartoe zij bestemd zijn 1 We zullen het nog hebben over de roeping der uitverkorenen en over de verblinding en verharding der goddelozen. Degenen die God tevoren uitverkoren heeft, heeft Hij ook geroepen; En die Hij geroepen heeft, heeft Hij ook gerechtvaardigd. Door hun roeping genieten ze dus reeds een zekere mededeling van hun verkiezing. De Geest bevestigt en verzegelt in hun harten de zekerheid van de toekomstige aanneming door Zijn getuigenis. God onderwijst Zijn uitverkorenen krachtdadig, opdat Hij hen tot het geloof brenge. En wanneer de roeping verbonden wordt aan de verkiezing, geeft de Schrift op die wijze te kennen, dat in de roeping niets anders gezocht moet worden dan Gods onverdiende barmhartigheid: Een onverdiende roeping Gods. 2 Deze roeping is niet alleen gelegen in de prediking van God, maar ook in de verlichting van de Heilige Geest. Deze inwendige roeping is een pand der zaligheid die niet kan bedriegen. 1 Joh 3:24: Hieraan kennen wij, dat wij Zijn kinderen zijn, namelijk uit de Geest, die Hij ons gegeven heeft. 3 Twee dwalingen: -Sommigen maken de mens tot medewerker van God, zodat hij door Zijn instemming de verkiezing bekrachtigt; Zo staat de wil van de mens boven Gods raad. -Anderen maken de verkiezing afhankelijk van wat later komt: alsof ze twijfelachtig en zonder uitwerking was, totdat ze door het geloof bevestigd wordt. Maar de verkiezing is niet pas werkdadig, wanneer wij het evangelie omhelsd hebben, en dat ze daaraan haar kracht ontleent. 4 In het zoeken naar de zekerheid van onze verkiezing moeten we ons houden aan de navolgende tekenen, die de vaste getuigenissen zijn. (De Satan treft de gelovigen het gevaarlijkst, wanneer hij hen laat twijfelen aan hun uitverkiezing en hen verleidt de uitverkiezing buiten de weg te onderzoeken.) We moeten altijd beginnen bij Gods roeping en daar ook weer bij eindigen. Door de roeping wil God ons als door een merkteken bevestigen zoveel als men van Zijn raad mag weten. 5 Indien wij Gods Vaderlijke zachtmoedigheid en Zijn hart zoeken, moeten wij in de 1e plaats de ogen tot Christus wenden. Want God heeft de zijnen niet verkoren in henzelf, maar in Christus. De zekerheid moeten we dus niet in onszelf zoeken, maar in Christus; de spiegel, waarin wij onze verkiezing moeten zien. En hoewel het vertrouwen dat we uitverkoren zijn ons moed geeft God aan te roepen, zou het toch verkeerd zijn God onze verkiezing op te dringen, of onder deze voorwaarde een beding op Hem te maken. 6 Als wij twijfelen, of wij door Christus in trouw en bewaring zijn aangenomen, komt Hij onze twijfel tegemoet, doordat Hij zichzelf uit eigen beweging tot Herder aanbiedt en zegt, dat wij zullen behoren tot het getal Zijner schapen, indien wij Zijn stem horen. Laat ons dus Christus omhelzen en Hij zal ons tot Zijn kudde rekenen. Toch leert Paulus ons dat velen geroepen zijn, maar weinigen uitverkoren. Verder waarschuwt hij ons voor gerustheid. En de roeping en het geloof zijn ook van weinig waarde, als de volharding daar niet bij komt. Deze volharding verlost ons van de angst: Joh 6:37: die tot Mij komt, zal ik geenszins verwerpen. Christus bidt voor alle uitverkorenen dat hun geloof nooit moge ophouden. Wanneer dus Gods Zoon om standvastigheid voor hun vroomheid bidt, mogen de gelovigen zeker vertrouwen dat ze zalig zullen zijn, omdat zij het eigendom van Christus geworden zijn. 7 Toch gebeurt het dat zij, die van Christus schenen te zijn van Hem afvallen. Zij hebben Christus nooit met zo'n vertrouwen aangehangen, als waarmee ik zeg, dat ons de zekerheid van onze verkiezing wordt bevestigd. Dit moet ons niet beangstigen, omdat wij rustig mogen blijven steunen op Gods beloften. 8 Matt 22:14: Velen zijn geroepen, maar weinig uitverkoren. Er bestaan dus twee soorten roepingen: Een algemene roeping, door welke God d.m.v. de prediking van het Woord, allen tot zich uitnodigt, en een bijzondere roeping, die Hij alleen de gelovigen waardig keurt, wanneer Hij door de inwendige verlichting van Zijn geest bewerkt, dat het gepredikte Woord zich in hun harten hecht. Sommigen verlicht Hij slechts voor een tijd, en slaat hen vervolgens om hun ondankbaarheid met blindheid. 9 Wanneer Jezus over Judas zegt dat hij met de apostelen verkoren was, heeft dat slechts betrekking op de bediening van het apostelschap. Maar wanneer Hij spreekt van de verkiezing tot zaligheid, dan houdt Hij hem ver van het getal der uitverkorenen. 10 De uitverkorenen worden niet meteen van de moederschoot af, of allen tegelijk, tot de schaapskooi van Christus door de roeping verzameld, maar naar gelang het God behaagt hun Zijn genade uit te delen. Voordat zij tot de opperste Herder vergaderd worden dwalen zij rond in de woestijn, en het is alleen Gods genade en wakend oog, niet hun ingeboren goedheid, ingeplant zaad der verkiezing, of zaad der wedergeboorte, die hen bewaart voor de uiterste afgrond van de dood. Ef 5:8: Gij waart eertijds duisternis, maar nu zijt gij licht in de Here. 11 We hebben allen als verloren schapen gedwaald en hebben ons naar de weg van het verderf gekeerd. 12 Hen die God tot verderf heeft geschapen berooft Hij soms van de gelegenheid om Zijn Woord te horen, en soms maakt Hij hen door de prediking daarvan nog blinder en onverstandiger. 13 Weer wordt herhaald dat God aan sommigen genade schenkt, en anderen voorbijgaat, omdat Hij dat gewild heeft, en waarom Hij dat gewild heeft, staat aan Hem. 14 Waarom buigen sommigen zich tot gehoorzaamheid en blijven anderen in hun verharding? De ongelovigen zullen door hun verdoemenis Zijn eer verheerlijken. 15 Er zijn echter Schriftplaatsen in welke God schijnt te ontkennen dat de bozen door Zijn verwerping omkomen, maar dat Hij wil dat allen zalig worden (Ez. 34:11). Maar daar wil de profeet slechts aan hen die zich bekeren, hoop op vergiffenis geven. God is bereid te vergeven, zodra de zondaar zich bekeerd heeft. Dus wil Hij zijn dood niet, in zoverre Hij boetvaardigheid wil. Hij wil echter de bekering van hen, die Hij tot zich roept. Aan wie dus de boetvaardigheid gegeven wordt, zal altijd Gods barmhartigheid tegemoet komen. 16 1 Tim 2:4 waar Paulus leert, dat God wil dat allen zalig worden: God heeft voor geen enkele soort van mensen de weg naar de zaligheid afgesloten, maar Zijn barmhartigheid zo heeft uitgegoten, dat Hij niet wil, dat enig soort er geen deel aan zou hebben. Vergeving is bereid voor alle zondaren, die zich slechts bekeren om haar te zoeken. De bekering is in Gods hand; of Hij allen bekeren wil, vrage men Hem: daar Hij belooft, dat Hij aan weinigen een vlezen hart zal geven, terwijl Hij aan anderen hun stenen hart laat. 17 Hier zit geen tegenstrijdigheid in: Hoewel de beloften der zaligheid algemeen zijn, strijden ze niet tegen de predestinatie van de verworpenen, mits wij slechts onze geest richten op hun uitwerking. Beloften zijn pas voor ons werkdadig, wanneer wij ze door het geloof aannemen. Wanneer Hij zo beloften doet, wil Hij niets anders zeggen, dan dat Zijn barmhartigheid voor allen bereid is, die haar slechts begeren en inroepen, wat slechts zij doen, die Hij verlicht heeft. En Hij verlicht hen die Hij uitverkoren heeft ter zaligheid. Daar dus aan beiden barmhartigheid aangeboden wordt, is het het geloof dat onderscheid maakt tussen vromen en goddelozen. We mogen Gods rechtvaardigheid niet afmeten naar de maat der menselijke rechtvaardigheid.