Freddy Mortier Aeschylus in Bayreuth: de Griekse tragedie en Wagners anti-opera De opera van Richard Wagner (1813-1883) heeft veel te danken aan de klassieke tragedie. De catalogus van echte, of soms vermeende, ontleningen bij Wagner aan de Griekse traditie in het algemeen en de tragedie in het bijzonder is wel heel lang. Hij zag in de Attische tragedie het ideaaltype van zijn ‘kunstwerk van de toekomst’. Wanneer hij tot dat basisinzicht kwam, weten we: in 1847. In Mein Leben beschrijft hij hoe hij tijdens de afwerking van Lohengrin de Oresteia las in de vertaling/bewerking van Johann Gustav Droysen (1808-1884) (in: Des Aischylos Werke, 1832). Wagner schrijft zelf dat die lectuur beslissend was voor zijn opvattingen over (muziek)theater. Dat blijkt ook uit de diepe artistieke crisis die hij doormaakte tussen 1847 en 1853. Gedurende vijf jaar schreef de componist geen muziek, maar werkte hij een esthetica uit die de basis zou vormen van de latere grote werken, waaronder Der Ring des Nibelungen (de ‘tetralogie’). De onderliggende kunstfilosofie formuleerde hij in de ‘prozatetralogie’: Das Kunstwerk der Zukunft (1849), Die Kunst und die Revolution (1849), Das Judentum in der Musik (1850), en Oper und Drama (1851). De periode van deze Reformschriften stemt overeen met het begin van Wagners ballingschap in Zwitserland, na zijn actieve deelname aan de socialistische revolutie in Dresden in 1849. Die prozatetralogie staat vol van verwijzingen naar de Griekse tragedie. Het boek van Droysen reikte Wagner de bril aan waardoor hij zowel naar het muziektheater van zijn tijd als naar zijn eigen alternatief ervoor kon kijken. Hij zag in de Griekse tragedie een tegenbeeld van het heden en een voorbeeld voor de toekomst. Het probleem: opera Volgens Wagner was een ‘kunstwerk van de toekomst’ nodig omdat het muziektheater van zijn tijd oppervlakkig, commercieel geïnspireerd en kwalitatief beroerd was. Het repertoire werd in die tijd beheerst door de Italiaanse stijl, in essentie ‘muzikale lijn zonder drama’. De ‘ernstige’ Franse opera, in de lijn van Gluck (1714-1787), was authentieker, maar eveneens te sterk melodisch getekend. De Duitstalige opera, met onder andere von Weber (1786-1826) en Marschner (1795-1861), was geen stijlbegrip, maar opera geschreven door Duitsers. De smaak van het moment werd gedomineerd door Giacomo Meyerbeer (1791-1864), die de Franse opera tot volle bloei bracht. Zijn grand opéra bracht historische thema’s, met veel koren, ensembles en massa-scenes. Het staat vast dat Wagner , aanvankelijk aangetrokken door Meyerbeer, een hele tijd, zelfs nog tot na de sterk innoverende Tannhäuser (1846), plannen koesterde om het met een grand opéra te gaan maken in Parijs, de hoofdstad van het muziektheater. Maar de eerste poging tot doorbraak daar – tussen 1839 en 1842 - brak hem heel zuur op. Zijn werk kwam niet op de Bühne en hij werd er uit armoede gedoemd tot banale muzikantenklusjes. Verbitterd richtte hij zijn pijlen op alles wat de onderwerping van de kunstenaar aan de slechte smaak en aan de macht van het geld betekende. De ontgoochelingen met Parijs brachten bij Wagner zo een tegelijk sociale en artistieke radicalisering teweeg, die mede gevoed werd door Droysens beeld van de Oudgriekse wereld van de tragedie. Als enige mogelijkheid voor de bevrijding van de opera uit de tirannie van het kapitaal zag Wagner toen de sociale revolutie en de vestiging van het communisme. De inspiratie: Aeschylus Wat vond Wagner dan wel in Droysens Des Aischylos Werke? Niet gewoon een vertaling van de werken en fragmenten van Aeschylus. Droysen wou de lezer een herbeleving van de antieke tragedie voor ogen en oren toveren. Zijn vertalingen waren verre van letterlijk, maar boden een Duitse ‘actualisering’ van het Oudgrieks van de Attische dichter. Droysen probeerde ook het totaalgebeuren van de opvoering van een antieke tetralogie te evoceren. Overgeleverde fragmenten vertaalde hij in het raam van hypothetische reconstructies van verloren gegane tragische trilogieën (onder andere de Prometheia), met in het geval van de integraal overgeleverde Oresteia ook enkele hypothesen over het bijhorende saterspel Proteus. De tragedie was volgens Droysen een volksfeest, een spiegel die de politieke gemeenschap zichzelf voorhield, maar dan in de vorm van een kunstreligie. Het genot van de deelname aan de Dionysia bestond uit dienstbaarheid aan de godheid. De tragedie, voortgekomen uit de Dionysuscultus, had te allen tijde zijn karakter van heiligheid en feestelijke viering behouden. De dichter had een zowat priesterlijk beroep en voor de deelnemers waren horen en zien bijkans een gebed. Daarbij thematiseerde Droysen ook het contrast tussen de theaterbeleving van zijn tijd en die in de oudheid. In zijn evocatie van de grote Dionysia benadrukte hij de politieke betekenis van de Oresteia, in een context waar het ‘volk’, en niet het ‘publiek’, centraal stond. Droysen beschreef ook de kloof die zich aftekende tussen het quasi-realisme van de theaterensceneringen van zijn tijd en de schematiserende aanpak van het antieke theater. In de oudheid gaf de architectuur de doorslag, niet de ‘realiteit’. De architectuur zelf vloeide voort uit de rolverdeling tussen de toeschouwers, het koor en toneelspelers, beantwoordend aan de toeschouwersruimte (theatron), de orkestschijf (orchestra) met altaar (thymele), en de verhoogde scenes achter de orchestra (proskenion en skene). De oplopende halve cirkel (het theatron) waar de toeschouwers plaats nemen is, schrijft Droysen, de meest natuurlijke theaterschikking. Verder ontwikkelde Droysen de gedachte dat de architectuur een beslissende invloed had op de voordracht van het woord (onder andere met geluidsversterkende maskers), op de betekenis van de dans en de ‘symfoniserende’ functie van de fluiten, waarbij de muziek het woord ondersteunde en versterkte. Helemaal anders, zei Droysen, dan de dramatische muziek vandaag doet; iets wat Wagner speciaal getroffen moet hebben. Hij had het ook over de rol van kostumering en kleuren in het architecturale geheel, de proportionering van groeperingen op orchestra en skene en de vervanging van het zonnelicht door fakkellicht en schaduwspel naarmate de tetralogie verder schreed – dit alles in functie van het religieus gemotiveerde spel. De oplossing: kunstwerk van de toekomst In de prozatetralogie verwijst Wagner niet naar specifieke auteurs, maar het is duidelijk dat Droysen een bron vormde voor de ontwikkeling van zijn eigen opvattingen, naast het werk van de architect Gottfried Semper, de ontwerper van het operagebouw van Dresden, en tevens vriend en revolutiekameraad van Wagner. De drie belangrijkste elementen bij Droysen waarvan Wagner de kiemen verder ontwikkelde waren (1) het belang van de mythische stof, (2) de eenheid van de kunsten, met name in de combinatie van muziek, taal en dans met als grondvorm de koorzang, en (3) de eenheid van het volk in en door de polis. Zowel Wagner als Droysen legden het hoogtepunt van die combinatie in de periode van Aeschylus, met een overgangsfase tot Euripides, die het begin van het verval van de mythe naar de filosofie markeert (de neergang naar socratisme, zou Nietzsche later schrijven). In die drie elementen uit Droysens werk kon Wagner, op een ogenblik dat hij met Lohengrin aan een voorlopig eindpunt toe was gekomen, het anti-beeld van de ‘gemakkelijke’ opera ontwaren, het beeld dus van zijn eigen kunstwerk van de toekomst. Elk van die elementen verdient enige aandacht. Mythe Voortaan moest de mythe, de stof van het Griekse drama, ook om principiële redenen die van Wagners eigen werken zijn. De pas afgewerkte Lohengrin had dan ook wel een mythisch thema, maar hoorde stylistisch grotendeels thuis in de wereld van de reeds vermelde Duitse opera. Nu kwam het er op aan de stijl te laten voortvloeien uit de mythische inhoud, zoals dat het geval was in de Griekse tragedie. De mythe is namelijk, meende Wagner, het product van de Dichtungskraft van het volk. Onder Dichtungskraft verstaat Wagner iets dat zowel een ‘gedicht’ is als een ‘samenballing’, meer bepaald een verzinnebeelding van de fundamentele ervaringen van een menselijk individu. De mythe verbindt die ervaringen aanvankelijk met goden maar omdat haar grondgestalte puurmenselijk is evolueert haar voorstelling van god naar helden en tenslotte naar gewone mensen. Dionysus, de centrale figuur van de cultus waaruit de tragedie voortkwam, stond altijd al voor de menselijke ervaring van de wrede werkelijkheid. Die innerlijke kern van de latere tragedie komt geleidelijk aan de oppervlakte wanneer zich tegenover het koor de ‘tegenspeler’ gaat stellen, eerst in de gestalte van goden, dan van helden, en tenslotte van mensen (een transitie die ook in Der Ring zichtbaar wordt gemaakt, van de godenwereld in Rheingold tot de mensenwereld in Götterdämmerung). De mensen in de Griekse tragedie zijn dus eigenlijk de kunstzinnige verwerkelijking van de inhoud en de geest van de Griekse mythe. Zo ook staan Wagners personages niet voor bijvoorbeeld Germaanse goden, maar voor prototypische belevenissen. Wotan bijvoorbeeld vertegenwoordigt de kernpsychologie van de heerser, van de verraden vader en de bedriegende echtgenoot, et cetera. Deze Griekse ‘verdichting’ staat in schril contrast met de door Wagner zo verafschuwde eigentijdse opera’s. De Meyerbeer-opera’s waren gedetailleerde epoque-reproducties. Handelingen werden er geduid door ze terug te voeren op externe historische omstandigheden. Het doel van het kunstwerk van de toekomst is echter om de volle waarheid van de handeling een noodzakelijke, reinmenschliche gevoelsuitdrukking te geven. De tragische dynamiek moet dus geaard worden in de interne psychologie van de personages. In een lange parenthese over Antigone in Oper und Drama geeft Wagner ook aan waarin het moderne tragische conflict moet verschillen van het Oudgriekse: waar de vrije individualiteit (Antigone) de storende factor was voor Sophocles, vormt de staat (Kreon) de storende factor voor de moderniteit. Eenheid van de kunsten De aard van de stof verklaart zowel volgens Wagner als Droysen waarom de Griekse tragedie zo’n impact heeft op het gevoel. Inwerking via het gevoel staat daarbij tegenover het begrijpen door woordtaal. Het gaat om een diepere vorm van begrijpen, doordat, zoals Wagner het uitdrukt, in de tragedie het gevoelen zelf ‘gnostisch’ wordt, de drager van een diepere vorm van ‘kennen’. Dat diepe kennen kon de Griekse tragedie bereiken, verklaart Wagner, door de combinatie van de kunsten in wat de oorspronkelijke koorzang was. De tragedie moet zijn ontstaan uit het koor, dat in een eenheid van dans, zang en taal uitdrukking moet hebben gegeven aan de mythe. De melodie ontsprong daarbij uit de taal zelf, uit een Ton-Wortsprache, waarbij de melodie meeging met de betekenis van de woorden en vaak tegen het metron inging. Wagner vond in die koorzang wat hij in zijn eigen tijd zocht, namelijk een alternatief voor de absolute melodie van Rossini (1792-1868), en wel in de vorm van het Wagner zo typerende Sprechgesang (spraakzang) en de opheffing van de recitatief-aria indelingen in een doorgecomponeerde ‘oneindige melodie’. Toen de tragedie zich ontwikkelde uit de tegenstelling van de acteur aan het koor, ging de eenheid van de kunsten zich situeren in het geheel van de tragische enscenering: dans, spraak, muziek, architectuur, en plastische kunsten in functie van één expressief geheel. Ook die gedachte vond Wagner bij Droysen. Met die differentiatie van de kunsten uit het oorspronkelijke geheel moet echter gaandeweg ook de achteruitgang van de rol van het koor zijn ingeleid, om uit te monden in wat Wagner de verstandsbenadering van Euripides noemt. Wie zou denken dat koren bijgevolg wel een belangrijke commentariërende rol moeten spelen in de composities van de post-1853-Wagner komt bedrogen uit. Het tegendeel is het geval. Wagner zag in de Griekse tragedie wel een groot voorbeeld, maar las er tegelijkertijd het tegenbeeld in van wat er volgens hem schortte aan het muziektheater van zijn tijd. In die zin zag hij in de tragedie een travestie van zijn kunstwerk van de toekomst. Dat blijkt goed uit de rol die hij het koor in zijn opera niet toebedeelt. Koren, dat was grand opéra, dat was Meyerbeer. Dus moest de functionele rol van het koor in de Griekse tragedie, in de moderne tragedie door iets anders dan door de dichterlijke taal worden waargenomen: het orkest. Het orkest heeft namelijk, meende Wagner, het vermogen om het voor het verstand onzegbare toch uit te spreken en zo het gevoelen wetend te maken. Dat is dus, meende hij, nog een verbetering op het Griekse drama. Kunstreligie Het derde element bij Droysen dat bij Wagner een gunstige weerklank vond is de nadruk op de tragedie als kunstreligie. De Griekse tragedie gaf uitdrukking aan het diepste en edelste in het volksbewustzijn. Daardoor, dachten zowel Wagner als Droysen, kon de kunst ook politieke functies hebben, met name het bewerken en vieren van de eenheid van het volk. Een element dat Wagner ongetwijfeld fascineerde aan de Grote Dionysia was de uitdrukking die het festival gaf aan wat Wagner (in tegenstelling tot Droysen) ‘de vrije en schone openbaarheid’ noemt. De relatie tussen het publiek en de kunstenaar is er geen van onderwerping, maar van gemeinsame Anschauung, een spontaan samenvallen van de intenties van de dichter en die van zijn publiek. De religieuze rol van de tragedie bestond in de verheerlijking van de polis en haar doel was volksopvoeding. In de klassieke tragedie ontwaarde Wagner een viereenheid polis – publiek – kunstenaar – drama, die door het christendom uiteen was gespat, door het kapitalisme ten top gedreven, en die hij nu weer bij elkaar zou brengen. In Droysens observatie dat de relatie van de toeschouwers tot het tragisch gebeuren best gezien wordt als een soort mis met dichter-priester en collectief gebed ontwaarde Wagner een alternatief voor de frivoliteit en het klassenkarakter van het 19de-eeuwse muziektheater. Dat blijkt zowel uit Wagners niet-gerealiseerde als gerealiseerde theaterprojecten. De plaats die het Dionysostheater innam in Athene, met uitzicht op de Akropolis, reserveerde Wagner ook voor zijn (nooit gebouwd) theater in München. De hoofdstad moest, volgens het ontwerp van Semper, met dat doel grondig herbouwd worden. De theaterruimte zelf moest, net als het Griekse theater, de vorm van een amfitheater benaderen en moest de hiërarchie van de klassendistincties, weerspiegeld in de balkonstructuren van de tonoperagebouwen, vermijden. Het interieurontwerp van het thans bestaande Bayreuther Festspielhaus volgt dit interieurpatroon en transformeert en actualiseert orchestra en proskenion volgens de esthetische filosofie van Wagner. Daarbij is een speciale plaats gereserveerd voor de ‘mystieke afgrond’, de ruimte onder het proskenion waar het orkest onzichtbaar voor het publiek zijn gnostisch werk doet. Zo, schrijft Wagner, klinkt de muziek op om de toeschouwer het rijk van de idealiteit binnen te voeren, net zoals de uit de heilige moederschoot van Gaia opstijgende dampen de Pythia helderziend maakten. In het Festspielhaus van Wagner ging het licht ook uit in de zaal, om de toeschouwer mentaal in de voorstelling te trekken. Ook het gebruik van termen zoals Festspiele en Festspielhaus is bedoeld om het muziektheater een quasireligieuze ernst te geven die de opera van zijn tijd niet bezat. Conclusie Richard Wagner zag zijn Gesamtkunstwerk als een actualisering en upgrade van de Griekse tragedie, meer bepaald die van Aeschylus. In de Oresteia vond Wagner het voorbeeld van een kunst die door stof en scenische verwerking in staat was om diepe en uiteindelijk onzegbare waarheden over te dragen aan het volk en die dus ook een politieke betekenis verleende aan theater. Als kunstenaar op zoek naar een model, vond hij in de Griekse tragedie een remedie tegen de geperverteerde opera van zijn tijd. Hij zag in die tragedie de anti-opera en maakte uit de brokstukken van de twee de nieuwe opera. Literatuur J.G. Droysen, Des Aischylos Werke. 2 Vol. (Berlin 1832). P.E. Easterling, The Cambridge Companion to Greek Tragedy (Cambridge 1997). M. Ewans, Wagner and Aeschylus: The Ring and the Oresteia (Cambridge 1982). D.H. Foster, Wagner’s Ring Cycle and the Greeks (Cambridge 2010). M.O. Lee, Athena Sings: Wagner and the Greeks (Toronto 2003). D. Roberts, The Total Work of Art in European Modernism (Ithaca 2011). W. Schadewaldt, Richard Wagner und die Griechen: Drei Bayreuther Vorträge, in: Hellas und Hesperien. 2 Vol. (Zürich 1970) 2, 341-405. R. Wagner, Dichtungen und Schriften (Hrsg. D. Borchmeyer). Bd. 6.: Reformschriften 1849-52 (Frankfurt/M. 1983). R. Wagner, Mein Leben (Hrsg. M. Gregor-Dellin) (München 1963 (1983)).