“DAT HOLLANDSCHE GECOMPONEER” ♦♦♦ “Ten volle bewust van de moeilijkheid en de verantwoordelijkheid der door ons aanvaarde taak, hebben wij toch geen ogenblik geaarzeld haar (…) op ons te nemen, overtuigd als wij waren (…) dat er in ons volk een oneindig grootere muzikale aanleg sluimert dan men tot dusverre kon vermoeden en wiens bestaan daarom ook door sommigen met eenigen schijn van recht kon worden ontkend.” Uit de ‘Inleiding’ in het programma van het driedaagse Nederlandse muziekfeest van 1902 (waarschijnlijk door A. Diepenbrock geschreven) Bovenstaand citaat slaat op een groot muziekevenement dat van 10-12 januari 1902 werd gehouden in Amsterdam, te weten het “Nederlandsch Muziekfeest”; een festival waarin in drie dagen tijd een aanzienlijke lijst (veelal nieuwe) composities van hedendaagse Nederlandse componisten werd uitgevoerd. Deze zware taak - het ging om werken van niet minder dan 26 componisten en de meeste daarvan waren nog niet eerder uitgevoerd - rustte voornamelijk op de schouders van het Concertgebouworkest onder leiding van diens chefdirigent Willem Mengelberg. Deze laatste was overigens ook de bedenker en de belangrijkste initiatiefnemer van het feest. In 1898 had hij met zijn orkest, op uitnodiging van zijn vriend Edvard Grieg, deelgenomen aan het Noorse Muziekfeest en dat had bij hem het verlangen en de geestdrift gewekt, iets dergelijks ook in Nederland te organiseren. Muziekfeesten waren in Nederland sinds de 19e eeuw zeker geen onbekend fenomeen meer. Vooral dankzij de inspanningen van de in 1829 opgerichte Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst was er in de loop van de 19e eeuw een levendige Muziekfeestencultuur ontstaan. Elke afdeling van de “Maatschappij” van enige importantie had in haar vestigingsplaats wel een keer zo’n meerdaags festijn georganiseerd, waarbij er in ieder geval eenmaal zelfs niet voor werd teruggedeinsd om er een speciale hal voor te bouwen1. Maar hoewel bij deze muziekfeesten met enige regelmaat werk van Nederlandse componisten op het programma verscheen, was er nog nooit een festival georganiseerd waar alleen maar werk van Nederlanders aan bod kwam. 1 Dat was het geval bij het Muziekfeest van 1854, ter ere van het 25-jarig jubileum van de Maatschappij, dat in Rotterdam werd gehouden. Wat betreft nationale en internationale publiciteit is dit feest het grootste ooit door Toonkunst georganiseerd. 1 Nu was de promotie van muziek van Nederlandse bodem en makelij ook niet het enige doel van de Maatschappij, al werd er wel veel belang aan gehecht, getuige één van de Wetten van Toonkunst zoals ze in de oprichtingsfase werden geformuleerd: “Tot de onmiddelijke werkzaamheden der Maatschappij behoort vooral het aanmoedigen der Compositie hier te lande, hetzij door het uitschrijven van Prijsvragen, hetzij door de Componisten, in dit Koninkrijk gevestigd, uit te noodigen hunne werken, welke zij mogten verlangen uittegeven, aan de Maatschappij aantebieden: in welk geval deze aan de vervaardiger van des waardig gekeurde Stukken belooningen zal vereeren of op andere wijze tot de uitgave derzelver zal medewerken.”2 Inderdaad zijn er door de Maatschappij in de loop van de 19e eeuw vele prijsvragen uitgeschreven en hebben ze een niet gering aantal werken van Nederlandse componisten binnengekregen met het verzoek ze ten uitvoer te brengen, maar toch prijken er op de meeste programma’s van de muziekfeesten vooral buitenlandse gevestigde namen. Het hoofddoel van de muziekfeesten was natuurlijk ook de verheffing van de muziekkunst in Nederland in het algemeen, wat dus net zo goed inhield dat men er naar streefde dat bijvoorbeeld symfonieën van Beethoven zouden worden gaan uitgevoerd op het hoogste niveau en dat het publiek dergelijke kunstmuziek werkelijk zou gaan waarderen en niet zou blijven steken in de makkelijker in het gehoor liggende “verpozingsmuziek” van mindere muzikale goden (denk dan bijvoorbeeld aan Rossini of Donizetti). De opvoeding van muziekminnend Nederland, en daaronder had men net zo goed de toehoorder als de actieve beoefenaar op het oog, werd voortvarend ter hand genomen en men boekte inderdaad resultaten. Het luisterend publiek, dat zich in de eerste helft van de 19e eeuw vaak vooral kenmerkte door grotere aandacht voor elkaar en voor de ober die de verfrissingen langs kwam brengen (men zat tot ver in de 19e eeuw nog gewoon gedurende concerten aan tafeltjes, rookte en gebruikte drankjes), dan voor de uitvoerenden op het podium en de muziek die zij ten gehore brachten, was aan het eind van de 19e eeuw inderdaad een luisterend publiek geworden. Willem Kes, de eerste dirigent van het Amsterdamse Concertgebouworkest, was de dirigent die dit in het concertgebouw invoerde en er ook streng op toezag dat er tijdens de uitvoeringen stilte in de zaal heerste. Om bij Willem Kes en zijn orkest te blijven: dit Concertgebouworkest was eind negentiende eeuw onder zijn leiding uitgegroeid tot een ensemble dat aantoonde dat in Nederland muziekbeoefening op het hoogste niveau daadwerkelijk tot de mogelijkheden behoorde en wat de competitie aankon met de betere orkesten uit het buitenland (waarbij men zich overigens vooral op Duitsland richtte). In de provincie haalde men dit niveau om 2 uiteenlopende redenen misschien (nog) niet, maar ook daar waren de muziekminnaars, vooral door het enthousiaste werk van de plaatselijke afdelingen van Toonkunst inmiddels vertrouwd geraakt met het oeuvre van componisten als Händel, Haydn, Beethoven en zelfs ook met nieuwer werk. Overigens is een kleine nuancering hier wel op zijn plaats: het beeld kan makkelijk ontstaan dat in het begin van de 19e eeuw Nederland muzikaal gezien een hopeloos achtergebleven gebied was ten opzichte van de bloeiende muziekculturen die ons omringenden. Feit is echter dat het Nederlandse muziekleven zich grosso modo noch in positief noch in negatief opzicht onderscheidde van de andere landen. Ook in bijvoorbeeld Duitsland vormden de enkele grote steden met hun conservatoria, professionele orkesten, concertzalen en operahuizen, slechts een klein deel van de gehele Duitse muziekcultuur. Buiten die centra werd het muziekleven, net als in Nederland, gemaakt en genoten door meestal amateurs en een enkele professional, zoals een stadsmuzikant of enkele professionele musici in een plaatselijk muziekgezelschap. Maakte de uitvoerende toonkunst dus een duidelijk gunstige ontwikkeling door in de loop van de 19e eeuw, de scheppende toonkunst van eigen bodem bleef enigermate ten achter bij deze voortgang, alle verheven idealen van een hoogstaande nationale compositiecultuur ten spijt. Sterker nog, het lijkt erop dat naarmate de kwaliteit van de uitvoerende toonkunst steeg, en naarmate ook de muzikale ontwikkeling van de gemiddelde muziekliefhebber steeg, de waardering voor composities van eigen bodem daalde. Toonde een hoogstaande uitvoering de matige kwaliteit van veel van die Nederlandse werken meer en meer aan? Of liet men zich teveel verblinden door werken van “gearriveerde” componisten uit de “grote” muziekculturen (met name de Duitse en de Franse), die steeds vaker, en eveneens op een steeds hoger niveau, in Nederland werden uitgevoerd? Het is moeilijk daarop een duidelijk antwoord te geven, maar het lijkt er wel op dat de professionalisering van de scheppende toonkunst in Nederland in de tweede helft van de 19e eeuw bij lange na geen gelijke tred lijkt te hebben gehouden met de professionalisering van de uitvoerende toonkunst.3 De vraag waar dit aan ligt laat zich niet zomaar beantwoorden. Misschien versterkten de beide ontwikkelingen elkaar: door de matige kwaliteit van veel werken van Nederlandse bodem waren orkesten en dirigenten niet geneigd structureel Nederlandse muziek te programmeren, en het ontbreken van de stimulans die van het juist wél structureel 2 Wetten van de Maatschappij tot bevordering der toonkunst, 1829. Overigens bedoel ik met die term professionalisering vooral dat het technische niveau van de orkesten, met name natuurlijk het Concertgebouworkest, steeg tot internationale hoogte doordat men steeds meer professionele musici aantrok. Wat betreft salaris en arbeidsvoorwaarden voor de orkestleden bleef er tot ver in de twintigste eeuw veel te wensen over, daarin was lange tijd nog zeker geen sprake van een professioneel niveau of een professionele aanpak.. 3 3 programmeren van Nederlandse muziek had kunnen uitgaan, leidde ertoe dat Nederlandse componisten ook niet uitgedaagd werden met nieuw werk te komen. Misschien was ook de kritiek die de weinige vakbroeders die wél algemeen aanvaard werden (en worden) als “goede” componisten, hadden op het werk van veel andere Nederlandse componisten over het algemeen dermate negatief en weinig stimulerend (zo niet: demotiverend), dat van een gezond klimaat om tot een ontwikkeling van een soort nationale stijl te komen eigenlijk geen sprake was. En natuurlijk is het ook altijd de vraag of het realistisch was te verwachten dat men zich binnen het tijdsbestek van één eeuw op alle terreinen van het muzikale leven zou kunnen ontwikkelen van een land van goedwillende maar wezenlijk anti-professionele amateurs tot een land met een op alle fronten hoogstaande, geprofessionaliseerde muziekcultuur. Hoe het ook zij, Willem Mengelberg achtte rond de eeuwwisseling de tijd rijp voor een Nederlands Muziekfeest, naar voorbeeld van het Noorse Muziekfeest waar hij met zijn orkest aan had meegewerkt. Het feit dat er dus een Noors muziekfeest als voorbeeld werd genomen, geeft al aan dat het streven naar een “nationale” muziekcultuur in de 19e eeuw een veel wijder vebreid fenomeen was. Het was direkt verbonden met de (Romantische) idee dat een land niet slechts bestond uit een deeltje van Europa waarvan de grenzen op grond van internationale politiek en oorlogvoering vastgesteld waren, en de mensen die toevallig binnen die grenzen woonden, maar dat het een organische eenheid was: land en volk waren onlosmakelijk met elkaar verbonden, op grond van een overkoepelende “geest”, die het eigen volk uniek maakte ten opzichte van alle andere volken. Van die uniciteit legde de eigen “vaderlandse” geschiedenis getuigenis af en ze kwam ook tot uiting in de eigen volksaard, de eigen taal en literatuur, de eigen beeldende kunst, de eigen bouwkunst en óók in de eigen muziek. Men kwam dit streven tegen in Duitsland (waar het ontstond en tot bloei kwam), in Engeland, in Italië, in Spanje; het leidde tot de afscheiding van Vlaanderen van Nederland en dus tot het ontstaan van het koninkrijk België, kortom: er viel in de 19e eeuw niet aan te ontkomen en Nederland ontkwam er dus ook niet aan. Overal in het land verrezen ineens standbeelden van helden uit de vaderlandse geschiedenis; politici en zeehelden als Willem van Oranje en Michiel de Ruyter, maar ook filosofen (Erasmus) en kunstenaars (Rembrandt en Vondel) en ook op onze muziekcultuur konden we trots zijn dankzij bijvoorbeeld iemand als Jan Pietersz Sweelinck, om nog maar te zwijgen van de componisten uit de Nederlanden die in het Italië van de Renaissance de muziekcultuur bepaalden. Met dat al drong zich natuurlijk wel de vraag op, hoe die eigen volksaard in de hedendaagse kunsten tot uiting moest komen. Daarover is in de 19e eeuw dan ook uitgebreid gediscussieerd en gepubliceerd. Overigens had de muziek in dit alles een achterstand ten opzichte van de andere kunsten, met name omdat de muziek lange tijd (in Nederland wellicht langer dan in de omringende landen) niet echt tot de “schone kunsten” werd gerekend. Dit 4 gegeven is een belangrijke aanleiding geweest voor de oprichting van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst in 1829. De eerste voorzitter van het hoofdbestuur van de Maatschappij had het zelfs in zijn toespraak op de eerste Algemene vergadering over “eene voortdurende vreemdelingschap” waarin de muziek in Nederlandse cultuur zich bevond en vroeg zich af of “ons vaderland, dat zoveel goeds en schoons oplevert, ook niet een vaderland van goede muzijk zou kunnen zijn”4. De Maatschappij zou daar een belangrijke bijdrage aan moeten gaan leveren. We hebben inmiddels gezien met wat voor middelen men Nederland muzikaal op de Europese kaart wilde zetten: vooral prijsvragen waren populair en de bekroonde werken die dat opleverde zouden dan op de vele muziekfeesten moeten worden uitgevoerd en zouden op kosten van de Maatschappij gedrukt en gepubliceerd worden. Prijsvragen waren niet onbekend in het Europese muziekleven van de 19e eeuw, maar de Maatschappij is uniek in de hoeveelheid en de veelzijdigheid aan wedstrijden die ze tientallen jaren achtereen uitschreef. Overigens is het frappant dat men dus met deze prijsvragen een bijdrage wenste te leveren aan het ontstaan van een nationale muziekcultuur, maar dat men bij de beoordeling vooral veel waarde hechtte aan de mening van de vele buitenlandse componisten die gevraagd werden in de verschillende jury’s plaats te nemen. Je kunt je afvragen of deze componisten zich bij hun beoordeling veel gelegen zouden laten liggen aan het nationale karakter van een compositie, en of ze de werken niet teveel zouden beoordelen naar hun eigen nationale muzikale maatstaven. Wellicht kwam mede daardoor een eigen, bloeiende en vooral: vaderlandse compositiecultuur niet geheel van de grond; de meeste beoordelaars misten de nationale band met de ingestuurde werken en konden ze dus niet anders beoordelen dan op algemene muzikale en compositorische kwaliteiten. Dit was natuurlijk wel nuttig voor bevordering van de technische en artistieke kwaliteit van de toonkunst, maar leverde geen bruikbare richtlijnen op voor het ontwikkelen van een echt nationale stijl. En zolang de composities van eigen bodem én een duidelijk ‘Nederlands’ karakter misten én kwalitatief nog niet op het peil van de omringende muziekculturen stonden, was men als serieuze uitvoerende musici eerder geneigd om buitenlands werk uit te voeren. Hier komt nog een ander opvallend aspect bij: de prijsvragen die uitgeschreven werden, leverden over het algemeen veel minder inzendingen op ten opzichte van de ándere mogelijkheid die geboden werd om werken beoordeeld te krijgen, te weten de mogelijkheid tot vrije inzending. Het was ten allen tijde mogelijk voor Nederlandse componisten om werken in te zenden om ze door één of meerdere van de bestuursleden van de Maatschappij 4 Voor een bespreking van deze toespraak met uitgebreide citaten zie: J. van Gessel, Een vaderland van Goede Muziek, een halve eeuw Maatschappij tot bevordering der toonkunst(1829-1879) en het Nederlandse muziekleven, Den Haag 2004, p. 17-19. 5 te laten becommentariëren. Hierbij was dus geen sprake van een wedstrijdverband, maar was er daarentegen wél de altijd de - kleine - mogelijkheid dat men het ingestuurde werk zo goed vond dat men bijvoorbeeld zou voorstellen het werk op kosten van Toonkunst te publiceren, of het bijvoorbeeld door één van de afdelingen te laten uitvoeren. Van deze mogelijkheid werd veel gretiger gebruik gemaakt dan van de compositieopdrachten bij een wedstrijd. Ook veel goedwillende amateurs deinsden er niet voor terug om, vaak zelfs in het volle besef van hun uiterst beperkte compositorische gaven of ontwikkeling, pennenvruchten in te sturen in de hoop er opbouwende kritiek op te ontvangen. De prijsvragen daarentegen leverden over het algemeen weinig inzendingen op gingen soms zelfs voorbij zonder dat er op gereageerd werd. Dit natuurlijk tot teleurstelling van de kopstukken van de Maatschappij, want de wedstrijden waren veel duidelijker bedoeld om het algemene niveau van componeren in Nederland door onderlinge competitie te verhogen, dan die mogelijkheid tot vrije inzending; aan onbeduidende en pretentieloze koorwerkjes en salonstukjes hadden ze waarachtig geen gebrek. Het lijkt er echter op dat de gemiddelde Nederlandse componist wel nuttige tips en wenken voor zijn componeerhobby wilde krijgen van de muzikale kopstukken, maar er minder toe geneigd was zijn beste beentje voor te zetten en zichzelf echt in een directe confrontatie te meten met zijn vakbroeders. Speelde hier nog het aloude amateurisme en anti-professionalisme van de Nederlandse muziekliefhebber mee: de muziek als verantwoorde tijdverpozing, maar geenszins geschikt als professie? Meedoen aan een prijsvraag impliceerde namelijk streven naar het hoogste, en streven naar het hoogste betekende bijna onvermijdelijk een volledige toewijding aan het componeren. Het is zeker niet ondenkbaar dat men daarvoor terugschrok, niet alleen vanwege de afkeurende blikken die het in de betere kringen in veel gevallen nog steeds zou opleveren, maar wellicht nog meer vanwege het simpele feit dat het een uiterst onzeker bestaan zonder vast inkomen was. Dan kon men, als men zich toch aan de muziek wilde wijden, waarschijnlijk nog beter uitvoerend musicus zijn. Een laatste probleem waar de Maatschappij mee zat in haar streven de nationale muziek te verheffen was dat het positieve effect van de Muziekfeesten op het muziekleven in de plaatsen waar ze gehouden werden vaak erg tijdelijk was: voorafgaand aan en vlak na zo’n muziekfeest vond er vaak een explosieve groei van het aantal leden van de afdeling plaats (dat leverde namelijk ook het recht op om de concerten bij te wonen), maar het enthousiasme ebde vaak al even snel weer weg, en het ledental daalde navenant. Van een blijvende intensivering en kwaliteitsgroei van het muziekleven was dan ook meestal geen sprake.. Dergelijke zaken kwamen de Maatschappij dan ook steeds vaker op serieuze kritiek te staan. Algemene teneur van deze kritiek was dat Toonkunst een elitaire club zou zijn, die het Nederlandse muziekleven niet van onderaf trachtte te verheffen, maar van bovenaf. 6 Toonkunst zou het besef zijn verloren dat ze een volkszaak was die alle klassen van de maatschappij zou moeten omvatten en daarmee ook vergeten zijn een voedingsbodem te kweken voor een nationale muziekcultuur. In plaats daarvan schreef men prijsvragen uit waarvan de eisen dermate hoog waren dat ze voor de gemiddelde Nederlandse componist niet te voldoen waren, en die dus ook geen bijdrage leverden in het aanmoedigen van compositorisch talent. Het duidde, volgens een van de criticasters, vooral ook op ijdeltuiterij van de bestuurders: in plaats van actief te zijn in het vormen van kunstenaars en hen in de ontwikkeling van hun talent behulpzaam te zijn, wenste men ze, in de woorden van deze criticus te “(…) scheppen, of liever uitbroeijen; een kunstenaar zal niet worden wanneer hij, maar wanneer de Maatschappij wil.”5 Men had er dus beter aan gedaan minder prijsvragen uit te schrijven en meer tijd en financiën te steken in de ondersteuning van jonge kunstenaars en het op poten zetten van hoogstaand muzikaal onderwijs, en met name ook muzikaal volksonderwijs. Serieuze kritiek natuurlijk aan het adres van een stichting die zelf, wellicht inmiddels enigszins zelfingenomen, het beeld had een maatschappij te zijn, die juist een prominente speelde in het ontwikkelen van de nationale muziekcultuur. Ook binnen het bestuur rommelde het in die periode en het slot van het verhaal was dat enkele mannen van het eerste uur die altijd een zwaar stempel hadden gedrukt op de richting van Toonkunst terugtraden als bestuurslid, de Maatschappij het aantal activiteiten verminderde én ook min of meer de grote idealen van de eerste 50 jaar van haar bestaan aflegde. Dat bleken goede keuzes. De Maatschappij werd toegankelijker voor nieuwe leden en het aantal afdelingen groeide dan ook gestaag. Jeroen van Gessel constateert in zijn uiterst interessante monografie over de Maatschappij in die eerste halve eeuw van haar bestaan6: ”De paradox was dat Toonkunst pas na het afleggen van de trotse idealen een stabiele organisatie werd. Men profiteerde van de stevige fundamenten die met het reservefonds gelegd waren en de ruim gesorteerde bibliotheek, waardoor men de leden financiële speelruimte en een goed dienstenapparaat kon bieden. En zo zette het succes van Toonkunst pas echt door toen de protagonisten van de begintijd, Vermeulen en Heije, waren overleden en hun idealen met hen waren begraven.” Enigszins gechargeerd zou men kunnen zeggen dat met deze terugtrekking van de Maatschappij uit de frontlinie van de strijd voor een hoogstaande nationale en 5 Uit een anoniem artikel, in 1861 in De gids XXV gepubliceerd (1861 1/1), 92-96. J. v. Gessel, Een vaderland van goede muziek, een halve eeuw Maatschappij tot bevordering der toonkunst(1829-1879) en het Nederlandse muziekleven, Den Haag 2004, p. 426 6 7 nationalistische muziekcultuur de ruimte werd geschapen voor andersoortige initiatieven. Zoals bijvoorbeeld de oprichting van het Concertgebouworkest in 1888, voor een belangrijk deel geïnspireerd door een bezoek aan Nederland van de Meininger Hofkapelle onder leiding van Hans von Bülow in november 1885. De kwaliteit van dit ensemble deed bij verschillende Nederlandse kopstukken uit het muzikale leven (waaronder overigens ook mensen die lid waren Toonkunst) het verlangen groeien om ook in Nederland een orkest op te richten dat zou moet uitgroeien tot een gezelschap met een vergelijkbare allure. Het is goed om te bedenken dat het hierbij dus niet ging om een orkest dat een bijdrage zou leveren aan de ontwikkeling en verbreiding van een nationalistische muziek- en compositiecultuur; waar men naar streefde was een Nederlands orkest van internationale kwaliteit. Het repertoire van dit orkest zou ook vooral bestaan uit de werken van grote buitenlandse (lees: vooral Duitse) componisten. Sowieso was het ideaal van een typisch Nederlandse muziek in die periode inmiddels wat naar de achtergrond geraakt - ook bij Toonkunst was het geen hoofdzaak meer - en we moeten constateren dat werken van Nederlandse componisten uit de hele negentiende eeuw, en dan in het bijzonder de werken die de tand des tijds min of meer hebben doorstaan, geen specifiek Nederlands karakter dragen. Men haalde de inspiratie vooral uit Duitsland, en men was in daarin ook nog eens over het algemeen conservatief ingesteld, in die zin dat de algemene karakteristieken van Nederlandse composities, voorzover die zijn aan te wijzen, veel meer geïnspireerd zijn door de “Leipziger Schule” van Mendelssohn dan door de nieuwe muziek van Wagner en zijn volgelingen (al werden de geschriften van Wagner merkwaardig genoeg weer wél vaak met instemming aangehaald). Als dus het streven naar een typisch Nederlandse muzikale taal aan het eind van de 19e eeuw op de achtergrond was geraakt, rijst de vraag waarom Willem Mengelberg zo graag een Nederlandsch Muziekfeest wilde organiseren. Dat hij hiertoe gedreven werd door zijn enthousiasme over het Noorse muziekfeest lijkt mij slechts een deel van het antwoord op deze vraag. Er moet toch ook bij hem het vertrouwen, of althans vermoeden, hebben bestaan dat ook Nederlandse componisten voldoende werken van een niveau hadden gecomponeerd, of konden componeren die een dergelijk grootschalig evenement, door veruit het beste en meest geprofessionaliseerde ensemble van Nederland, zouden rechtvaardigen. Het moet in zekere zin een sprong in het duister zijn geweest, want hij zal waarschijnlijk tot dan toe slechts een beperkt zicht hebben gehad op de stand van de nationale componeercultuur; er werd niet voor niets een commissie in het leven geroepen om werken te selecteren en te toetsen op kwaliteit. Voelde hij, als leider van dit orkest, een verplichting om de promotie van Nederlandse muziek op zich te nemen en het componeren van nieuw werk te stimuleren? Of was het een vorm van ijdeltuiterij; wilde hij zich manifesteren als de hoeder van de kwaliteit van de nationale muziekcultuur, niet alleen op 8 reproductief, maar ook op productief niveau? Met andere woorden: zag hij zichzelf als een soort muzikale “Vader des Vaderlands”? We zullen trachten in deze scriptie op deze zaken een wat helderder licht te werpen. Om te beginnen zullen we het streven naar een “nationale stijl” onder de loep nemen. De volgende punten zullen daarbij aan de orde komen: Bestond er volgens musici, componisten, critici zoiets als een “nationale” stijl? Zo ja, wat waren/zijn de karakteristieken van deze stijl? Aan welke criteria moesten composities voldoen om tot deze nationale stijl te worden gerekend? Waar waren deze karakteristieken en criteria op gebaseerd? Zijn er bijvoorbeeld analogieën met de beeldende kunst en/of de literaruur? Past dit streven in een groter verband van cultureel nationalisme in Nederland? Het volgende gedeelte van deze scriptie zal bestaan uit een beschrijving van de Muziekfeesten van 1902, 1912 en 1935. Daarbij zal de meeste aandacht uitgaan naar de Muziekfeesten van 1902 en 1935, het Muziekfeest van 1902 zal iets minder uitgebreid aan bod komen. We kijken naar de voorbereidingen voor en de opzet van de feesten en naar de reacties van pers en publiek. Vragen die bij de onderdeel aan de orde zullen komen zijn deze: Wat waren de selectiecriteria van de artistieke commissie (Zweers, Diepenbrock en Mengelberg)? Waren deze criteria puur compositorisch-technisch of speelde het nationale karakter van de werken ook een rol? Welke werken werden als typisch “Nederlands” gewaardeerd? Wat was belangrijker: het stimuleren van Nederlandse toonkunstenaars of het publiek “opvoeden” in de muziek van eigen bodem? (Het motto van het feest was tenslotte: “Eygen const is eygen leven”.) Of lagen beide aspecten in elkaars verlengde? Het is interessant om te zien in welke mate de opzet en de aanpak van dergelijke feesten in de loop van zo’n dertig jaar veranderde. Ook dat aspect komt aan de orde: valt er bijvoorbeeld een intensivering van het streven naar een hoogstaande nationale muziek te constateren onder invloed van het Muziekfeest van 1902? Laaide het debat op, beklijfde de interesse voor muziek van eigen bodem? Hoe keek men ten tijde van het Muziekfeest van 1912 hier tegenaan? Wat waren indertijd de conclusies over de ontwikkelingsgang van Nederlandse muziek in de periode tussen de feesten van 1902 en 1912? Bij het feest van 1935 lopen we ook nog tegen de volgende kwesties aan: Hoeveel van de muziek op het feest van 1935 rekende men tot de “nationale muziek” (dus” muziek die niet alleen van eigen bodem kwam, maar ook voldeed aan de criteria voor nationale muziek)? Zijn er, ten opzichte van de twee andere muziekfeesten, veel nieuwe Nederlandse namen te vinden op het programma en in hoeverre voldeden die volgens critici en andere muziekminnenden aan de criteria voor het componeren van echt Nederlandse muziek? Hoe keek men in 1935 aan tegen de ontwikkelingsgang van de Nederlandse muziek vanaf het begin van de twintigste eeuw tot 1935? 9 Een deel van de beantwoording van deze vragen zal vooral plaatsvinden in het laatste, meer analytische gedeelte van de scriptie. Daarin zullen we proberen definitieve antwoorden te formuleren op vragen die we aan het begin van dit betoog gesteld hebben en vragen die in het beschrijvende gedeelte nog niet afdoende beantwoord zijn zoals deze: Wat voor conclusies kunnen we trekken ten aanzien van het streven naar een Nationale muziekstijl in de eerste 25 jaar van de twintigste eeuw? Was er sprake van een doorgaande ontwikkeling, van een bloei van de muziek van eigen bodem en in hoeverre was die echt “nationaal” te noemen? Of beschouwde men de strijd als gestreden, met positief danwel negatief gevolg? Hebben de feesten een blijvende invloed gehad in het stimuleren van Nederlandse toonkunst, of is daar feitelijk weinig van te merken? Zijn er überhaupt invloeden van de feesten waarneembaar, of waren ze daarvoor te incidenteel van karakter en frequentie? Wat kunnen we, tenslotte, nog toevoegen aan de opmerkingen over de muziekfeesten en de nationale muziekstijl in het bredere verband van Cultureel Nationalisme, zoals in het eerste gedeelte zijn gedaan? Hoe liggen de verhoudingen ten opzichte van beeldende kunst en literatuur? 10 OVER EEN “NATIONALE STIJL” We kunnen de Muziekfeesten van 1902, 1912 en 1935 alledrie afzonderlijk zonder veel overdrijving zien als staalkaarten van waar onze nationale componisten ‘inmiddels’ toe in staat waren. Het motto van het eerste feest: “eygen konst is eygen leven” (overigens ook het motto van Bernard Zweers derde symfonie, die hij de titel “Aan mijn Vaderland” gaf), geeft tevens aan dat er belang werd gehecht aan muziek in een duidelijk ‘nationale’ stijl, die men tegenover de belangrijke muziek uit het buitenland kon stellen en die die toets zou kunnen doorstaan. In de eerste drie decennia van de twintigste eeuw, en zeker ook rondom de feesten verschijnen dan ook telkens weer opstellen en artikelen waarin de ontwikkeling van de Nederlandse muziek wordt besproken en in bijna al die geschriften is de onontkoombare conclusie dat men weer een grotere of kleinere stap voorwaarts heeft gezet ten opzichte van een aantal jaren voordien. Daarbij gaat het dan niet zozeer om het technische gehalte van de uitvoeringen, want de kwaliteiten van het orkest (het Concertgebouworkest) alsmede de kwaliteiten van de dirigent (Willem Mengelberg), waren eigenlijk al sinds het einde van de 19e eeuw boven discussie verheven. Waar het wel om gaat in die beschouwingen is het niveau van de nationale componisten en de werken die zij leveren. Wanneer daarbij componisten echt specifiek besproken worden, wordt hun werk met enige regelmaat ook beoordeeld op het al dan niet aanwezig zijn van duidelijk “Nederlandse” karakteristieken. Schijnbaar leefde er toch bij veel Nederlandse muziekliefhebbers een soort verlangen naar een nationale stijl, en ook wekken veel van die geschriften de indruk dat zo’n stijl ook bestond. Het is wel interessant om hier een aantal van dergelijke bespiegelingen uit verschillende jaren te citeren: In 1898 schrijft de bekende musicus Daniel de Lange in zijn bijdrage voor het ‘historisch gedenkboek’ dat in dat jaar werd gepubliceerd ter gelegenheid van de inhuldiging van prinses Wilhelmina als koningin het volgende: “Wie den tegenwoordige toestand van de muzikale kunst in Nederland vergelijkt met dien van voor vijftig jaar, mag gewagen van grooten vooruitgang. Zonder grootspraak mag hij verklaren, dat de muzikale ontwikkeling in ons vaderland op dit oogenblik minstens op eene lijn mag worden geplaatst met die onzer naburen, indien zij al niet daarboven mag worden gesteld.”7 D. De Lange, ‘De Muziek’, in P. Ritter (red.), Eene halve eeuw 1848-1898, Nederland onder de regeering van koning Willem den derde en het regentschap van koningin Emma door Nederlanders beschreven, Amsterdam 1898, II, 227-242. 7 11 En zo verwoordden de leden van de artistieke commissie voor het “Driedaagsch Nederlandsch Muziekfeest” van 1902, de heren Diepenbrock, Mengelberg en Zweers, hun visie op de stand van zaken op dat moment in het voorwoord voor het programma: “ Ten volle bewust van de moeilijkheid en de verantwoordelijkheid der door ons aanvaarde taak, hebben wij toch geen ogenblik geaarzeld haar op verzoek der Amsterdamsche Afdeeling der “Maatschappij tot bevordering der Toonkunst”, op ons te neemen, overtuigd als wij waren – en de ons toegezonden composities hebben dit bewezen – dat er in ons volk een oneindig grootere muzikale aanleg sluimert dan men tot dusverre kon vermoeden en wiens bestaan daarom ook door sommigen met eenigen schijn van recht kon worden ontkend. (...) Gedachtig aan het woord “eygen const is eygen leven” , hopen wij dat dit muziekfeest iets bij zal dragen onze toonkunst dichter te brengen bij haar doel: om niet slechts de vluchtige genieting of het intellectuele genot der kenners te zijn, maar de vertolkster te worden van ons volksgevoel en in ons volksbestaan een levende en opvoedende kracht te vertegenwoordigen (...). (...) opdat het schoone waarvan dit Muziekfeest thans nog slechts de belofte kan geven in de toekomst volkomen vervuld moge worden!”8 In de Officieele Feestgids voor het Muziekfeest van 1912, worden deze woorden door de heer H. Rutters nog eens aangehaald, waarna hij zijn mening geeft over wat van de wensen van de commissie van 1902 anno 1912 terecht is gekomen: “En thans, nu we tien jaar verder zijn en staan voor een muziekfeest, welks opzet dat van 1902 verre overtreft, - mogen we thans spreken van een vervulling der toen uitgesproken verwachting? Ligt in het feit van dien grooteren opzet niet reeds een vooruitgang van ons nationaal muziekleven? (...) Zeker, er is veel, wat ons recht geeft, op het afgelopen decennium met eenige voldoening terug te zien. Wel kunnen we nog volstrekt niet spreken van een algemeen nationaal bewustzijn in onze muziekwereld, (...) maar toch is er een kentering, toch breekt het besef, dat ook wij, Nederlanders in muzikaal opzicht productief een en ander van waarde kunnen presteereen, meer en meer baan.”9 Tenslotte nog een citaat uit een bijdrage van de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, de heer Mr. H.P. Marchant, aan het “feestprogramma” van het Nederlandsch Muziekfeest van 1935: 8 A. Diepenbrock, voorwoord in het programma voor het Nederlandsch Muziekfeest van 1902, Amsterdam 1902. H. Rutters, ‘Het Muziekfeest van 1902’, in Nederlandsch Muziekfeest 1912, Officieele Feestgids, Amsterdam 1912, p. 14-15. 9 12 “Als wij ons terugdenken in de toestand van ons muzikale muziekleven van veertig jaren geleden, zien wij, dat wij in dien tijd ontzaglijk zijn gestegen. De kennis van de muziek is sterk toegenomen; de ernst en de degelijkheid van de beoefening der muziek gingen omhoog; en – het heuglijkste gebeuren – de ontvankelijkheid en de zin voor de schoonheid dezer kunst zijn in een steeds groter deel van ons volk ontwaakt.”10 Het moge duidelijk zijn dat de middelste twee citaten van een grotere realiteitszin getuigen dan het eerste en het laatse citaat. Zowel De Lange als Marchant hebben zich waarschijnlijk in hun bespiegelingen wat meer laten leiden door het feestelijke karakter van de publicaties waaraan zij hun bijdrage leverden en daardoor de zaak wat rooskleuriger voorgesteld dan in werkelijkheid het geval was. Wat duidelijk uit deze citaten spreekt, is het verlangen naar een nationaal muziekleven dat zich op álle fronten (scheppende toonkunst; uitvoerende toonkunst en een muzikale ontwikkeling van het publiek) kan meten met het buitenland. Voor ons onderzoek zijn de opmerkingen van Diepenbrock en Rutters echter op het moment van groter belang. Dat ideaal van een hoogstaande muziekkunst van eigen bodem stond natuurlijk niet op zichzelf; zoals we al gezien hebben maakte het deel uit van een veel bredere beweging van cultureel nationalisme die in de 19e eeuw in Nederland opgeld deed. Het was de tijd van de herontdekking van de Grote Meesters uit het verleden, vooral voor wat betreft de schilderkunst en de dichtkunst. Maar waar de meeste cultureel onderlegde mensen over het algemeen inmiddels wel goed op de hoogte waren van de nieuwe ontwikkelingen in de literatuur en de schilderkunst, wilde het met de verbreiding van de nieuwe Nederlandse muziek nog niet echt vlotten. Dit is wellicht mede te wijten aan het feit dat het voor de muziek veel moeilijker is om eenduidige criteria te formuleren waaraan ze moet voldoen om “nationaal” te mogen worden genoemd. Ik heb al aangegeven dat daar veel over gediscussieerd en gepubliceerd werd en het lijkt me goed om daar nu nog eens wat dieper op in te gaan. Grosso modo kunnen we in het discours over de karakteristieken van een nationale muziekstijl drie stromingen, of misschien kunnen we wel zeggen: idealen, ontdekken: Nederlandse muziek naar Duits recept. Ten eerste is daar het ideaal zoals dat in de eerste halve eeuw van zijn bestaan vooral door de leidende figuren van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst werd uitgedragen en dat we in het kort zouden kunnen samenvatten als: een Nederlandse muziek naar Duits recept. Daarbij was dan vooral de muziek van Mendelssohn en zijn “Leipziger Schule” maatgevend. De andere grote Duitse stroming, met Wagner als inspirator en belangrijkste representant was eigenlijk van veel 10 Mr. H.P. Marchant in Nederlandsch Muziekfeest 1935, “Feestprogramma”, Amsterdam 1935, p. 17. 13 minder belang. Het is opvallend dat veel Nederlandse musici en muziekliefhebbers Wagner wel kenden, maar dan vooral als een belangrijk denker en auteur over zaken als vernieuwing en nationalisme in de kunsten en niet zozeer als een invloedrijk componist. Die positie bleef voorbehouden aan Mendelssohn. Dit is niet zo vreemd als we bedenken dat een van de belangrijkste en invloedrijkste componisten uit het midden van negentiende eeuw, Johannes Verhulst, een leerling en vriend van Mendelssohn was. Bovendien bekleedde hij in het muziekleven van de stad Leipzig jarenlang belanrijke posities en hij was er ook geliefd. Toen hij eenmaal terug in Nederland was heeft hij tot aan zijn dood vastgehouden aan de Leipziger compositieidealen, en aangezien hij ook hier in Nederland een invloedrijke positie innam, zowel binnnen de Maatschappij als daarbuiten, bleef de moderne Duitse muziek tot ver in de 19e eeuw voor Nederland een tamelijk gesloten boek, ondanks pogingen van verschillende andere muziekliefhebbers om de publieke aandacht daar wél op te vestigen. Dus terwijl Israels de schilderkunst vernieuwde en Willem Kloos en de zijnen het Nederlandse literaire leven met hun tachtigersbeweging wakker schudden, liep de Nederlandse muziek, uitzonderingen natuurlijk daargelaten, tot in de jaren ’80 van de 19e eeuw aan de hand van de Maatschappij en Verhulst netjes door in de conservatieve Leipziger pas. Wat maakte deze muziek naar Duits recept dan overigens toch “nationaal”? Ik geloof dat dat niet eens een heel serieus punt van overdenking was. Men voelde zich dermate verbonden met de Duitse volksaard dat men zich over die eigenheid niet al teveel zorgen maakte. Het ging er waarschijnlijk meer om, de kwaliteit van de de Duitse muziek te evenaren (over overstijgen zullen we het niet eens hebben) en het typisch Nederlandse kwam dan voornamelijk tot uiting in de onderwerpen of dichtwerken die men voorschreef als er weer eens een compositieprijsvraag werd uitgeschreven met als opdracht een cantate of iets dergelijks te schrijven. Belangrijke inspiratiebron bij het verstrekken van die opdrachten was overigens het toneel. Vooral de werken van Joost van den Vondel mochten zich in de negentiende eeuw in een hernieuwde belangstelling verheugen, iets wat natuurlijk paste in de al eerder genoemde algehele herwaardering van het eigen kunstzinnige verleden, en ook het bestuur van de Maatschappij namen de toneelstukken van Vondel regelmatig tot uitgangspunt van een compositieprijsvraag. Vooral de Gysbrecht van Aemstel was populair en heeft, ook buiten de prijsvragen om verschillende werken van meerdere Nederlandse componisten opgeleverd; we zullen er in de loop van dit betoog meerdere tegenkomen. Buitenlandse invloeden gecombineerd op Hollandse wijze. Een tweede visie op de idee van nationale muziek kwam vooral in het laatste kwart van de negentiende eeuw meer opzetten. Ook deze visie gaat uit van een beïnvloeding van buitenaf, maar gaat in 14 tegen de tot dan toe in het Nederlandse muziekleven overheersende Duitsgerichte muzikaliteit, zoals gepropageerd door de Maatschappij. Een belangrijk verschil tussen deze visie en de eerstbeschrevene is dat de culturele eigenheid en de mentaliteit van de nederlandse “volksaard” erin benadrukt wordt. Het gaat hier namelijk om een ideaal waarin de nederlandse componist invloeden uit de Duitse en invloeden uit dee Franse, ofwel latijnse (muziek)cultuur neemt; combineert met de Nederlandse volksaard en zo tot een eigen muzikaliteit komt, die echt nationaal is te noemen. Deze visie wordt rond de eeuwwisseling vooral door J.C. Hol en in het tweede kwart van de twintigste eeuw door Willem Pijper uitgedragen. Hol verwoordt dit in een opstel over het leven en de muziek van Alphons Diepenbrock aldus: “Holland heeft van oudsher door omstandigheden en neiging in nauwe intellectueele betrekking tot Frankrijk gestaan en voor onze beschaving is dit geen nadeel geweest. Doch onze muzikaliteit is beslist een Germaanse. Diepenbrock’s beteekenis als componist ligt voor Holland bijzonderlijk in de intensiviteit zijner muziek; deze intensieve muzikaliteit, die den Franschen geheel ontbreekt, is op scheppend gebied ook in Nederland zeldzaam; in casuDiepenbrock hebben wij haar waarschijnlijk te danken aan de voor de helft Duitsche afstamming van den componist. In zooverre dit niet aangenaam mocht zijn voor ons nationaal bewustzijn, kan er een troostwoord op volgen: zoo Diepenbrock niet door en door Hollander ware, zou hij nooit geworden zijn die hij is. Want de muzikaliteit zijner werken zou niets betekenen zonder de klaarheid en schoonen eenvoud hunner bouw, zonder den klassieken zin voor stijl, die hen eerst tot meesterwerken maakt. Dit juist gevoel voor stijl is echter in Noord-Duitschland zeldzaam”.11 Ik heb hier bewust vrij uitgebreid geciteerd uit het betoog van Hol, omdat in kort bestek heel duidelijk wordt gemaakt wat de eigenheid van de Nederlandse nationale muziek kan zijn ten opzichte van de Duitse en Franse, ondanks de invloeden die het uit beide culturen in zich herbergt: helderheid en eenvoud van compositie en een juist gevoel voor proportie en stijl. Juist door de expliciete verwijzing naar Noord-Duitsland als cultuurgebied waar deze kwaliteiten volgens Hol dus weinig voorkwamen, wordt het muzikale Nederlanderschap van Diepenbrock benadrukt, omdat dat wél het thuisland van zijn voorvaderen van vaderszijde was. Met andere woorden: het geslacht Diepenbrock mocht dan in het algemeen kunstzinnig begaafd zijn, Alphons Diepenbrocks’ muzikaliteit echter 11 J.C. Hol, Muzikale Fantasieën en kritieken Deel 1, Amsterdam 1902, p. 163-189. 15 werd juist gekenmerkt door de Nederlandse volksaard, die hij van moederszijde meegekregen heeft12. Interessant is ook dat Hol de ‘bestanddelen’ van een nationale Nederlandse muziek niet louter in muzikale invloeden van buitenaf zoekt, maar ook in de meer algemeen cultureel/intellectuele invloeden: De Frans/Latijnse invloed is vooral op dat laatse vlak van belang, terwijl de muzikale invloed in de eerste plaats “germaans” is (wat eigenlijk ook weer iets heel anders is dan de expliciete en veel eenzijdigere “Leipziger” invloed die de muziekopvatting van de Maatschappij doortrok). Diepenbrock is voor Hol waarschijnlijk vooral de grootste exponent van deze synthese, omdat hij naast een grote liefde voor de muziek ook een levendige interesse toonde voor, en inzicht in, andere kunstvormen, met name de literatuur en de architectuur. Ook Willem Pijper zag in een samenvoeging van Duitse en Franse invloeden, toegepast met een typisch Nederlandse mentaliteit de juiste methode om tot een nationale stijl te komen die én voluit Nederlands was én tegelijkertijd wat betreft niveau een volwaardige plaats in het internationale muziekleven kon innemen. Hij signaleerde echter als grootste belemmering voor het doorbreken van zo’n nationale muzikaliteit een andere typisch Nederlandse karaktertrek: het gebrek aan geloof in eigen kunnen en inzicht in onze specifieke kwaliteiten op het terrein der kunsten. Het is hierbij interessant dat Pijper dit schreef in 1929, dus in een periode dat het Nederlandse muziekleven al twee grote nationale Muziekfeesten achter de rug had. Ondanks al het enthousiaste omtrent die twee Muziekfeesten had het dus blijkbaar in zijn ogen nog niet opgeleverd wat wellicht door velen gehoopt was: een volwaardige en door kenners en publiek daadwerkelijk geaccepteerde en gewaardeerde Nederlandse toonkunst... Nationale muziek met ingrediënten van eigen bodem. Ten derde is er nog een ideaal wat we als het meest “nationalistisch” zouden kunnen omschrijven, in die zin dat het zich zo weinig mogelijk richtte op de overheersende muziekculturen uit het buitenland, maar zocht naar een muziekstijl die aansluiting vond bij de “volksaard”. Even terzijde: over het begrip “volksaard”, en over de vraag of zoiets als een volksaard überhaupt wel bestaat, zou men vanzelfsprekend uitgebreide discussies kunnen voeren. Dit is ook in de loop van de twintigste eeuw met overgave gedaan, maar voor het onderwerp wat wij behandelen is dat van ondergeschikt belang. We kunnen volstaan met te constateren dat in de tweede helft van de 19e eeuw, tot in ieder geval de periode van de Eerste Wereldoorlog, de uit de Duitse romantiek stammende idee van een eigen volksaard in Europa in het algemeen en dus ook 12 Lees voor meer informatie over de kunstzinnige interesses van de familie Diepenbrock bijvoorbeeld: W. Paap, Alphons Diepenbrock, een componist in de cultuur van zijn tijd, tweede hoofdstuk 2: ‘de familie Diepenbrock’, Bussum 1980, p. 17-25. 16 in Nederland vrij algemeen geaccepteerd was. Een eigen, unieke volksaard moest natuurlijk ook eigen kunst opleveren die daar op natuurlijke wijze uit voortvloeide en die dus uit de aard der zaak nooit een kopie van een andere muziekcultuur zou kunnen zijn. Wat die directe beïnvloeding van de volksaard voor de Nederlandse muziekkunst inhield komt goed naar voren in het volgende citaat uit een boek van C. Backers over Nederlandse componisten: “Eenvoud, degelijkheid, nuchterheid zonder het gevoel voor klankschoonheid en klankkleur te missen, het zijn de typische stijlkenmerken van de Nederlandsche muziek, voortvloeiende uit de karkatereigenschappen van ons volk. Dat de Nederlandsche componist altijd een goed begrip heeft gehad voor de architectuur in de muziek en zijn vormbeheersching dientengevolge zóó voortreffelijk is, dat hij de moeilijkste pro blemen met een feillooze zekerheid weet op te lossen, staan volgens mij voor een niet gering gedeelte met bovengenoemde karaktereigenschappen in causaal verband”13 De voor de geschiedschrijving van de Nederlandse muziek zo belangrijke Eduard Reeser geeft een omschrijving die nog iets duidelijker weergeeft hoe die eigenschappen zich muzikaal uiten: “(...) deels volksliedachtige, deels plechtstatige diatonische melodieën, stevig verankerd in een compacte homofone schrijfwijze, waarin aan de functionele harmonieën vaak straffe dissonanten zijn toegevoegd.”14 Over het algemeen wordt de componist Bernard Zweers (1854-1924), gezien als de belangrijkste representant van deze stroming in de Nederlandse muziek.15 Deze kwalificatie dankt hij niet alleen aan het feit dat bovengenoemde karakteristieken in zijn werk duidelijk aanwijsbaar zijn, maar komt voor een belangrijk deel ook gewoon door de hoge kwaliteit van zijn werken. Want waar veel materiaal uit de 19e eeuw wat in deze nationalistische stijl geschreven is het niveau van gelegenheidswerk niet ontstijgt, wordt zijn oeuvre gekenmerkt door een kwaliteit die er voor zorgt dat het de tand des tijds heel wat beter heeft doorstaan. Zijn belangrijkste werk in dit verband is natuurlijk wel zijn symfonie getiteld “Aan mijn Vaderland” (1888), waarvan de vier delen de volgende titels dragen: “in Neerlands wouden”, “Op het Land”, “Aan het strand en op de Zee” en “Ter Hoofdstad”. Overduidelijk dus een loflied op de eigen natie in de beste nationale traditie. 13 C. Backers, Nederlandsche componisten van 1400 tot op onzen tijd, Den Haag 1941, p. 82. E. Reeser, de Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis 1868-1943. Gedenkboek, Amsterdam 1943, p. 163. 15 Wat overigens niet wegneemt dat hij enige tijd in Leipzig gestudeerd heeft... 14 17 Een tweede bekende figuur die we tot deze stroming kunnen rekenen is Cornelis Dopper (1870-1939), die niet alleen jarenlang tweede dirigent van het Concertgebouworkest was naast Mengelberg, maar ook een vruchtbaar componist. Ook hij heeft veel werken geschreven die nationale onderwerpen als inspiratiebron hadden, zoals zijn “Rembrandtsymfonie” en zijn “Zuiderzeesymfonie” en zijn stijl heeft de kenmerken zoals ze door Reeser werden beschreven. Werden componisten die men tot deze stroming kan rekenen wat betreft de onderwerpen van hun werken geïnspireerd door begrippen als het Nederlandse landschap en het roemrijke Nederlandse verleden, voor het puur muzikale aspect haalden ze veel uit de volksliedcultuur. In al deze aspecten sloot deze stroming overigens aan bij vergelijkbare bewegingen die in de loop van de 19e eeuw onder invloed van de van oorsprong Duitse romantiek, zowat in alle andere Europese landen bestonden. We hebben al eerder gezien dat een directe aanleiding tot het Muziekfeest van 1902, het Noorse Muziekfeest van 1898 is geweest. Noorwegen kende een sterke beweging van muzikaal nationalisme, met als belangrijkste figuur de componist, pianist en dirigent Edvard Grieg. Verder waren daar natuurlijk de sterk nationaal gerichte componisten uit de Bohemen, en ook in een land als Spanje was er sprake van muzikaal nationalisme. Een onderscheid tussen de Noorse en Tsjechische muzikale nationalisten enerzijds en de Nederlanders die men tot de nationalistische stroming zou kunnen rekenen is overigens dat men in die landen ook kon putten uit een zeer omvangrijk arsenaal aan mythen, sagen en volkssprookjes die zich goed leenden voor verklanking. In Nederland lijkt dit veel minder een inspiratiebron te zijn geweest. Er is wel degelijk een aanzienlijke hoeveelheid typisch Nederlandse volkssprookjes en deze werden in de 19e en 20e eeuw, als deel van de nationale cultuur, ook verzameld en opgetekend. Maar de Nederlandse componist richtte zich in het zoeken van onderwerpen over het algemeen meer op de nationale historie en de schildering van als typisch Nederlands ervaren taferelen (tot aan verklanking van ijspret toe, om maar eens iets te noemen). Met andere woorden: de Nederlandse nationale componist lijkt zichzelf nogal wat beperkingen te hebben opgelegd ten opzichte van zijn collega’s in het buitenland.16 Al lijkt dus deze laatste muzikale stroming in het licht van het algemeen cultureel nationalisme in Nederland zoals dat in de 19e eeuw tot bloei kwam, de meest voor de hand liggende en meest ‘puur Nederlandse’ van de drie beschreven stromingen; door de bovengenoemde beperkingen (die we misschien wel weer zouden kunnen verklaren vanuit de zogenaamde “volksaard”...) heeft ze in Nederland, ook kwalitatief gezien, nooit zo’n grote vlucht genomen als in bijvoorbeeld Scandinavië en de Bohemen. We zullen later in deze Voor een interessante verhandeling over het begrip “nationale kunst” leze men: J.Th.M. Bank, Het Roemrijk Vaderland: cultureel nationalisme in Nederland in de 19e eeuw, Den Haag 1990. In het hoofdstuk “Nationale 16 18 scriptie nog terugkomen op de vraag in hoeverre we kunnen vaststellen of composities die in één van de drie hier beschreven categorieën ingedeeld zouden kunnen worden naar aanleiding van hun uitvoering op de muziekfeesten repertoire hebben gehouden. We kunnen echter nu al wel constateren dat van deze laatse categorie alleen de reeds genoemde symfonie van Zweers nog met enige regelmaat wordt uitgevoerd. Dat is overigens niet alleen te wijten aan de kwaliteit van de bestaande werken, maar die kwestie komt wellicht verderop nog aan de orde. Nu rijst natuurlijk de vraag in hoeverre cultureel nationalisme een drijfveer was bij de organisatoren van de muziekfeesten. Oppervlakkig gezien lijkt dit wel voor de hand te liggen, zeker gezien het feit dat de directe aanleiding voor de organisatie van het Muziekfeest van 1902 Mengelbergs enthousiasme was over het Noorse muziekfeest van 1898. Het nationalistische karakter van dit feest had, zoals we reeds opgemerkt hebben, bij hem het verlangen doen rijzen om ook eens een dergelijk feest in Nederland te organiseren, teneinde het nederlandse componeren een impuls te geven en het Nederlandse publiek voor muziek van eigen bodem te enthousiasmeren. Toch stuiten we mijns inziens bij nadere beschouwing, vooral van het organiserend comité, op enige zaken die deze aanname minder waarschijnlijk maken. Dat comité, belast met het selecteren van composities voor de programmering, bestond uit de volgende personen: Willem Mengelberg, Bernard Zweers en Alphons Diepenbrock. Om met Mengelberg te beginnen: hij was weliswaar de belangrijkste initiator van dit Muziekfeest en gaf daarmee blijk van interesse en hart voor de Nederlandse scheppende toonkunst, maar als dirigent (en ook in zijn eigen compositorische activiteiten) leunde hij toch zwaar op de Duitse muziekcultuur. In die zin was hij , zou men kunnen zeggen, een representant van de visie van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst. Alphons Diepenbrock daarentegen liet zich als componist juist en vooral door de Frans/Latijnse muziekcultuur inspireren. Bovendien had hij, internationaal gericht als hij was, sowieso weinig op met het streven naar een “nationale” stijl. Dit blijkt bijvoorbeeld heel duidelijk uit de volgende veelzeggende opmerkingen die hij plaatste in een brief aan de al even kritische muziekkenner J.C. Hol: “Mengelberg heeft met 2 bestuurders van Toonkunst het plan, jaarlijksche uitvoeringen van Hollandsche muziek te geven, met het doel, jeugdige talenten daardoor aan te moedigen. Een permanente commissie – een soort van Bataafsche muziekareopaag – moet beoordelen wie daarvoor in aanmerking komen. Deze commissie moet bestaan uit Zweers, Mengelberg en mij. Aanstaande voorjaar zal dan een 3-daags “feest” worden kunst” (hoofstuk III, p.23-29)worden juist aan de hand van de nederlandse muziek de karakteristieken en problemen van nationale kunst onder de loep genomen. 19 gevierd, waarbij dan Zweers’ Reyen en mijn Te Deum als lokvogels zullen moeten dienen. [...] Een moeilijk geval. Tot dusver heb ik mijn neutraliteit kunnen bewaren. Ik zie er het nut niet van in, al dat Hollandsche gecomponeer. De muziek zou op een geheel andere grondslag beoefend moeten worden.17” Uiteindelijk ging hij dus wel overstag voor de herhaalde verzoeken van Mengelberg en de Toonkunstbestuurders om zitting te nemen in de commissie, maar het moge duidelijk zijn dat zijn drijfveren zeker niet nationalistisch zijn te noemen. Van de drie commissieleden zou men dus alleen Zweers echt onder de “muzieknationalisten” kunnen scharen. Ik denk dan ook dat we kunnen aannemen dat deze commissie bij het samenstellen van het programma niet zozeer is uitgegaan van het uitgangspunt dat de geselecteerde composities duidelijk aanwijsbare nationale karakteristieken zouden moeten bevatten. Waarschijnlijker is het dat de algemene muzikale kwaliteit ervan een belangrijker selectiecriterium is geweest. In het laatste deel van deze scriptie zullen we nog aandacht besteden aan de kwestie van muziek en nationalisme en aan de wijze waarop hier in Nederland werd omgegaan. Voor het moment lijkt het me goed om de Muziekfeesten van 1902, 1912 en 1935 eens aan een nadere beschouwing te onderwerpen. 17 Diepenbrock in een brief aan J.C. Hol, 6 mei 1901, opgenomen in: E. Reeser ed, Verzamelde geschriften van Alphons Diepenbrock, Amsterdam 194?, deel III, p. 277. 20 “EIGEN KUNST IS EIGEN LEVEN”: HET MUZIEKFEEST VAN 1902 “Toen in het jaar 1898 onze directeur Willem Mengelberg uit Bergen terugkeerde, na aldaar met het Concertgebouw-orkest op het Noorsch muziekfeest, dat met zulk eene warme geestdrift door de Noren was gevierd, te hebben medegewerkt, werd reeds dadelijk door hem het plan ter sprake gebracht dergelijke uitvoeringen ook hier te lande te geven.”18 Met deze woorden opent het bestuur van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst de programmagids die uitgegeven werd ter gelegenheid van het Muziekfeest dat op 10, 11 en 12 januari 1902 werd gehouden in de Grote Zaal van het Concertgebouw te Amsterdam. En terecht, want hoewel het festival onder auspiciën van de Maatschappij werd georganiseerd, lag het initiatief ervoor inderdaad bij Mengelberg en hij heeft zich er met grote ijver voor ingezet, zowel wat betreft de voorbereiding als de uitvoering. Het feest, dat het begin zou moeten zijn van een traditie van jaarlijks terugkerende nationale muziekfeesten, kwam overigens niet zonder slag of stoot tot stand. Toen Mengelberg het idee voor het eerst opperde aan de bestuursleden van de Maatschappij waren dezen niet onverdeeld enthousiast. Hij kreeg steun van de heren Ch. Boissevain (1842-1927, lange tijd redacteur en eigenaar van het Algemeen Handelsblad) en J. Dudok van Heel, maar anderen vonden het organiseren van een dergelijk feest meer iets voor de Nederlandse Toonkunstenaarsvereniging. Ook werd het bezwaar geuit dat een echte “Hollandsche muzikale kunst” eigenlijk niet bestond en dat de componisten die voorkwamen op een concept-programma “of geheel duitsch of fransch in hun kunst waren”.19 Toen er op de bestuursvergadering van 12 november 1900 na uitgebreide discussies over gestemd werd, staakten de stemmen. Uiteindelijk werd het voorstel van Mengelberg op de bestuursvergadering van 17 november toch aangenomen en kreeg Mengelberg het groene licht om het programma voor het muziekfeest te gaan samenstellen. Dit laatste wilde hij, zoals we reeds gezien hebben, niet alleen doen. Het zou ook ondoenlijk zijn geweest om alle ingezonden werken zelf te bekijken, te becommentariëren en te bepalen welke de uiteindelijke programmering zouden halen. Daarom riep Mengelberg in eerste instantie de hulp in van Bernard Zweers. Deze stemde toe en stelde voor om ook Alphons Diepenbrock te vragen tot de selectiecommissie toe te treden. De inleiding van de feestgids vermeldt hierover: Eerste alinea van de inleiding bij de programmagids voor het ‘Driedaagsch Nederlandsch Muziekfeest’, Amsterdam 1902, p. 3. 18 21 “(…) de taak werd door genoemde heeren con amore aanvaard en met groote toewijding vervuld.”20 Dit is een enigszins rooskleurige voorstelling van de gang van zaken. Zoals we reeds gezien hebben, had vooral Diepenbrock nogal wat bedenkingen ten opzichte van het idee. Slechts na enig aandringen wist Zweers hem toch over te halen zijn medewerking te verlenen. Overigens hield Diepenbrock zich wel het recht voor, terug te treden uit de commissie als hij vond dat aan het streven van de instelling, namelijk het door regelmatige uitvoeringen van Nederlandse muziek stimuleren van jong muziektalent, geen recht werd gedaan. Hoewel Mengelberg zich had weten te verzekeren van het deskundig advies van deze twee componisten, die ook toen al werden beschouwd als het beste wat Nederland op compositorisch gebied te bieden had, maakte hij er een gewoonte van de ingezonden partituren tamelijk lang bij zich te houden ter bestudering, waardoor er voor Zweers en Diepenbrock erg weinig tijd overbleef om de werken kritisch te bekijken. Het belangrijkste beoordelingswerk trok Mengelberg op deze manier naar zich toe; mijns inziens een teken hoezeer Mengelberg dit project als het ‘zijne’ beschouwde en daarom ook graag een beslissende invloed op alle aspecten van het project wilde hebben. Diepenbrock, sowieso de meest kritische van de drie, was dan ook niet onverdeeld gelukkig met de lijst van werken die uiteindelijk werd samengesteld, getuige het volgende citaat: “Nu meenden mijn beide collega’s dat wij de eerste maal niet al te selectisch moesten zijn, maar meer iets geven als een schilderijtentoonstelling (een gewone en niet een keuzetentoonstelling) om alleen een vaag beeld te geven van wat er al zoo gedaan wordt, goed en slecht. Ik was daartegen, maar heb mij dit keer geresigneerd, onder de belofte van hen beiden dat wij een volgende maal streng zouden zijn en dat dan met meer succès konden doen, nu het de eerste maal gebleken was dat er veel middelmatigs en minder dan dat onderdoor was geloopen.”21 Interessant is wel dat Mengelberg, al voordat hij Zweers benaderde om zitting te nemen in de selectiecommissie en dus ook voordat Diepenbrock erbij betrokken raakte, had besloten om tijdens het Muziekfeest van beide componisten een werk centraal te stellen; te weten Zweers’ Reyen voor de Gijsbrecht en Diepenbrocks Te Deum. Voor dit laatste werk ging het zelfs om een première. Het is niet onmogelijk dat dit feit ertoe leidde dat 19 20 Citaten overgenomen uit: F. Zwart, Willem Mengelberg, een biografie 1871-1920, Amsterdam 1999, p. 102. Programmagids, p. 4. 22 Diepenbrock zich wat gemakkelijker over zijn bezwaren tegen een dergelijk feest en tegen het niveau van het overige gebodene heenzette en zijn medewerking besloot te verlenen. Om deze twee composities heen werd uiteindelijk een speellijst met werken van maar liefst 24 andere Nederlandse componisten samengesteld. Deze componisten waren: Emile von Brucken-Fock, Karel Smulders, Marius van ’t Kruys, Julius Röntgen, Willem de Haan, George H. Witte, Willem Kes, Anton Averkamp, Samuel de Lange jr., Philip Loots, Jan Brandts Buys, Johan Wagenaar, Carel F. Hendriks jr., Richard Hol, Dirk Schäfer, Cornelis H. Coster, Gottfried Mann, Catharina van Rennes, Cornélie van Oosterzee, Hugo Nolthenius, simon van Milligen, Lambertus A. van Tetterode, Peter van Anrooy en Gustav Heinze. Opmerkelijk is dat deze, in ieder geval wat lengte betreft imposante, lijst in slechts drie concerten werd afgewerkt. Deze concerten werden gegeven op 10, 11 en 12 januari, de eerste twee waren avondconcerten, de derde uitvoering was een matinee. Het waren, voorzichtig uitgedrukt, welgevulde programma’s met zeer uiteenlopende composities. Er waren niet alleen orkestwerken, maar ook composities voor orkest en koor, al dan niet met vocale solisten en werken met instrumentale solisten, maar er stonden bijvoorbeeld ook liederen met pianobegeleiding op de programma’s. Het is wellicht goed om de programma’s hier in hun geheel weer te geven. Dat geeft namelijk een goed beeld van hoe rond de vorige eeuwwisseling de programmering van concerten, en zeker van feestconcerten eruit zag, en we hebben dan meteen een eerste indruk van welke werken we wat betreft titel of onderwerp zouden kunnen scharen onder de noemer “nationale” muziek. Het programma voor de eerste avond zag er zo uit: 1. E. von Brucken-Fock, Koninginnemarsch, Phantasie (orkestwerk); 2. B. Zweers, Voorspelen tot en Reien uit Vondels Gijsbrecht van Aemstel (soli, koor en orkest); [pauze] 3. K. Smulders, a. Chant d’amour, Poême symphonique (orkest) en b. RoschHaschana, Prière (violoncel en orkest); 4. A. Diepenbrock, Te Deum Laudamus (twee koren, vier solo-stemmen en orkest). De tweede avond had het volgende programma: 1. M. H. van ’t Kruys, Feest-Ouverture (orkest en orgel); 2. J. Röntgen, Gebet (gemengd koor); 3. W. de Haan, Zwei Symphonische Sätze: a. Fahrt zum Hades, b. Elysium (orkest); 4. G. H. Witte, Concert voor viool en orkest; 21 Diepenbrock in een brief aan F. Coenen jr., 13 januari 1902, opgenomen in Verzamelde geschriften III, p. 348. Citaat overgenomen uit F. Zwart, Mengelberg. 23 5. W. Kes, Twee delen uit de Symphonie No. 1 (orkest); [pauze] 6. A. Averkamp, Elaïne und Lancelot, symphonische Ballade (orkest); 7. S. de Lange, twee liederen voor gemengd koor: a. ‘Windgesuis’, b. ‘Tranen’; 8. Ph. Loots, drie liederen voor gemengd koor: a. ‘Memorare’, b. ‘Lentedauw’, c. ’Morgenwandeling’ (koor); 9. Ph. Loots; ‘Morgenlied’ (koor); 10. J. Brandts Buys, Suite (strijkorkest, harp en hoorn); 11. J. Wagenaar, Fantasie over een Oud-Nederlandsch lied (mannenkoor en orkest). Het programma voor het slotconcert was nog uitgebreider: 1. C. F. Hendriks Jr., a. Preludium en Fuga, b. Toccata (orgel); 2. R. Hol, Matrozenkoor uit de Vaderlandsche legende “De Vliegende Hollander” (mannenkoor en orkest); 3. D. Schäfer, Concert (piano en orkest); 4. C.H. Coster, Ritter Oluf, Ballade (solostemmen met strijkorkest, harp en piano); 5. G. Mann, a. Voorspel (orkest), b. Choeur de Jeunes Filles uit de opera “Melaenis” (vrouwenkoor, strijkorkest, harp en piano); [pauze] 6. C. van Rennes, a. Kinderliedjes: 1. Het afscheid der zwaluwen, 2. Knorrig Liesken, b. Instantaneetjes uit de Kinderwereld: 1. Biddend Kindje, 2. Een wandeling in ’t zonnetje, 3. Kijk! Zoo’n lustig spannetje, 4. Poppengedoe, c. Tweestemmige miniatuurtjes: 1. Theevisite, 2. Rondedansje, 3. Klaverblaadje, 4. Van Mei (kinderkoor); 7. C. van Oosterzee, Voorspel tot “Jolanthe” (orkest); 8. H. Nolthenius, Luarin, Scene auf Burg Sieben, uit Julius Wolff’s Minnesang “Tannhäuser”; (solozang) 9. S. van Milligen, Deelen uit den Roemeenschen Liederencyclus: 1. Blinkend blad van den Laurier, 2. Groen blad van den Moerbeiboom, 3. Bloesems van den Anjelier, 4. Groene tak van den Myrthenboom (solozang); 10. G. Mann, Jonge Liefde (solozang); 11. A. Averkamp, Mijn Naam (solozang); 12. L. A. van Tetterode, Het Ideaal (solozang); 13. P. G. van Anrooy, “Piet Hein” Hollandsche Rhapsodie (orkest); 14. G.H. Heinze, Slotkoor uit “Vincentius a Paulo”, dramatisch gedicht (soli, koor, orkest en orgel. 24 Als we nu naar dergelijke programma’s kijken, valt ons als eerste de enorme lengte ervan op. Het zijn overdadig gevulde avonden geweest, met een grote verscheidenheid aan kortere en langere werken, in uiteenlopende bezettingen en zonder enige aanwijsbare vorm van samenhang, behalve dan natuurlijk het gegeven dat het allemaal werken van Nederlandse componisten zijn. Met alle changementen die de verschillende bezettingen met zich meebrachten, moeten de concerten een hele zit zijn geweest voor de bezoekers. En daarbij moesten ze ook nog genoegen nemen met een pauze die volgens het programma slechts tien minuten mocht duren. Het is een groot verschil met de concertprogrammering zoals wij die nu gewend zijn, met een beperkt aantal werken die vaak ook nog een soort thematische overeenkomst bezitten die verder gaat dan alleen maar het gegeven dat alle componisten uit hetzelfde land komen. Toch was dit soort programmering in de 19e eeuw en de eerste helft van de 20e eeuw eerder regel dan uitzondering. Het is nog een overblijfsel uit de tijd dat openbare concerten meer bedoeld waren als aangenaam verpozen voor de bezoekers. Het was daarbij dan natuurlijk de bedoeling om voor elk wat wils aan te bieden, zodat alle bezoekers in ieder geval enkele stukken naar hun smaak zouden horen. Inmiddels begon, dankzij de toenemende professionalisering ook een nieuwe vorm van programmeren ingang te vinden, waarbij niet de smaak van het publiek uitgangspunt was, maar de artistieke waarde van de te kiezen muziek. Niettemin waren dit soort uitgebreide en eclectische programma’s zeker nog niet uitgestorven. De boven weergegeven concerten zullen wellicht doordat ze binnen de kaders van een muziekfeest vielen wat langer zijn geweest dan gemiddeld, maar die enorme lengte en de diversiteit ervan is dus niet wat ze bijzonder maakt. Wat ze natuurlijk wel bijzonder maakt, – het is een beetje een open deur gezien de context waarin ze plaatsvonden - is dat het drie volledig Nederlandse programma’s waren. Muziekfeesten vonden jaarlijks plaats, maar een Nederlands Muziekfeest was een heel wat minder gewone, zij het niet unieke, gebeurtenis: in 1900 had de Nederlandsche Toonkunstenaarsvereeniging reeds een dergelijk muziekfeest georganiseerd. Maar een manifestatie van Nederlands compositorisch talent op deze schaal: ongeveer 50 werken van 25 componisten, was tot aan het feest van 1902 nog niet vertoond. Het Muziekfeest van 1902 was op meerdere fronten een Nederlandse aangelegenheid, zoals J.C. van Dokkum constateert in zijn Geschiedenis van de Maatschappij tot bevordering der toonkunst: “Niet onvermeld mag blijven, dat alle solisten op dit feest, niet minder dan veertien, volbloed Nederlanders waren, en dat bij de vele werken voor zang er slechts vijf werden 25 aangetroffen met andere dan Nederlandsche teksten, waarvan twee in kerkelijk Latijn (Loots en Diepenbrock).”22 Van Dokkum beschouwde het Muziekfeest in het licht van de inspanningen van de Maatschappij om nog een andere reden als een belangrijke mijlpaal, getuige het volgende citaat: “Het is wel een aardige bizonderheid, dat na bijkans driekwart eeuw, op dit eerste der Nederlandsche Toonkunst-Muziekfeesten pas het definitieve antwoord werd gegeven op een prijsvraag, die reeds in 1832, het derde jaar harer werkzaamheid, door de Maatschappij was uitgeschreven, n.l. de Voorspelen en Reien voor Vondels Gijsbrecht, door Bern. Zweers getoonzet. Wij mogen dit, dunkt me, beschouwen als een teeken, dat thans eerst de Nederlandsche toonkunst zich had opgeheven tot niveau, ’t welk de oplossing dezer vraag (in den begintijd al te lichtvaardig gesteld) mogelijk maakte.”23 Het Muziekfeest was goed voorbereid en georganiseerd. Er verscheen een welverzorgd programmaboek bij, met daarin opgenomen de programmering van de concerten, uitgebreide biografieën van de componisten (met foto’s), de volledige teksten van de vocale werken en analyses van de gespeelde werken. Het bevat zelfs een soort uitklapbare “poster” met de portretten van alle medewerkende solisten. Interessant verschil met programmaboeken zoals we ze nu kennen is dat reclames en advertenties van sponsors geheel ontbreken: het feest moet dus (bijna) geheel uit eigen middelen gefinancierd zijn. Wat publieke belangstelling betreft was het een driedaagse feest een groot succes: alledrie de concerten vonden plaats voor een zeer welgevulde zaal. Het publiek ontving over het algemeen de gespeelde werken met even groot enthousiasme. Dat laatste gaf bij de prominenten in muziekminnend Nederland overigens aanleiding tot uiteenlopende beschouwingen over het muzikale gehalte van het luisterend publiek. Anton Averkamp, componist en (koor)dirigent en belangrijk deelnemer aan de concerten, schreef er het volgende over: “Schitterend, buitengewoon schitterend is het Driedaagsch Muziekfeest geslaagd. (…) Natuurlijk droeg daartoe in hooge mate nog bij het feit dat de de zaal alle drie de dagen geheel gevuld was met aandachtige toehoorders.”24 22 J.C. van Dokkum, Honderd jaar muziekleven in Nederland, een geschiedenis van de Maatschappij tot bevordering der toonkunst bij haar eeuwfeest 1829-1929, Amsterdam 1929, p. 268. 23 Van Dokkum, p. 268. 26 J.C. Hol, kritisch muziekdeskundige, geef echter, op dezelfde dag dat deze ontboezeming van Averkamp verschijnt, een geheel andere visie op het gedrag van het publiek: “Doch dit publiek heeft , onmondig als een pasgeboren kind, Zaterdag en Zondag alles toegejuicht met de beminnelijkste onpartijdigheid; en menig componist van onmuzikale onbeduidendheden heeft, aangemoedigd door de “sympathie uit het publiek”, wellicht dadelijk weer enige balkjes volgeschreven, die bij een volgend feest den publieken smaak verder in de war zullen helpen.”25 Het gehele muziekfeest was dus een succes te noemen, maar de grootste triomfen werden op de eerste avond al gevierd. Ten eerste was daar de muziek van Bernard Zweers bij de “Reyen voor de Gijsbrecht” van Vondel, die bijzonder goed ontvangen werden. Maar met afstand het grootste succes van die avond, en van het hele feest, was de première van Diepenbrocks ‘Te Deum’. In alle beschouwingen, kritieken, ingezonden stukken en dergelijke gaat het vooral over deze bijzondere compositie en over de enorme bijval die het kreeg van het publiek. Hoe uiteenlopend er ook gedacht werd over de noodzaak van een dergelijk feest, of over het muzikale gehalte van de geboden werken, over één ding waren alle critici het eens: het Te Deum van Alphons Diepenbrock was hét hoogtepunt van het Muziekfeest en een onbetwist hoogtepunt in de muziekkunst van eigen bodem. Een kleine greep citaten uit de jubelende recensies mag volstaan om dit te staven: “Doch nu het Te Deum. De ontroering door dit werk teweeggebracht was algemeen. Het heeft hierdoor beantwoord aan het doel waarvoor het geschreven werd. (…) voor velen was het een verrassing, die heel Nederland heeft doen trillen.”26 “Het glanspunt van dit feest, het grootste en het belangrijkste feit, was de uitvoering van het Te Deum van Diepenbrock. Nog ben ik onder den indruk van het machtige en imponeerende meesterwerk.”27 “De kroon op op het werk van dezen avond kwam Diepenbrock zetten met zijn Te Deum, een zang met godenpen geschreven van “matelooze majesteit”.28 A. Averkamp in ‘De Amsterdammer’, 18 januari 1902. J.C. Hol in ‘De Kroniek’, 18 januari 1902. 26 J.C. Hol in de ‘Hollandia’, 18 januari 1902. 27 A. Averkamp in ‘De Amsterdammer’, 18 januari 1902. 28 H. Nolthenius in het ‘Utrechts Dagblad’, 14 januari 1902. 24 25 27 “En wat te zeggen van den glans waarmede Diepenbrock’s Te Deum werd ten gehoore gebracht. Dit meesterwerk van machtige, soms Palestrijnsche schoonheid, met zijn verheven stemming en glanzende kracht, zonder enig uiterlijk vertoon, dat zoo ontzettend hooge eischen stelt, werd op volkomen wijze uitgevoerd.”29 Met de première van het werk van Diepenbrock werd op de eerste avond al het lot van het Muziekfeest bezegeld; al zouden alle overige ten gehore gebrachte composities onder de maat zijn, dan nog kon het feest geslaagd genoemd worden dankzij de opvoering van dit meesterwerk. Maar hoe stonden de kenners tegenover het overige aanbod en wat was hun mening over de wenselijkheid of noodzaak van een dergelijk Nederlands Muziekfeest? Er werd over het algemeen met verwachting uitgezien naar wat het Muziekfeest zou opleveren. Daarnaast was er vanzelfsprekend lof voor het initiatief om muziek van eigen bodem op het podium te brengen. Waar enkelen al van tevoren wel over vielen was de indruk die volgens hen door het organiserend comité werd gewekt dat er tot dan toe helemaal geen aandacht aan de promotie van Nederlandse muziek was besteed. Zo protesteerde Henri Viotta op 5 januari 1902 in zijn wekelijkse “Muzikale Kroniek” tegen het feit dat er in het dan net gepubliceerde programmaboek voor het muziekfeest nergens wordt gerefereerd aan het werk dat de Nederlandsche Toonkunstenaarsvereeniging in de voorgaande jaren al verrichtte ten behoeve van de Nederlandse muziek en de Nederlandse musici.30 Dit verwijt keert eigenlijk ook na afloop van het Muziekfeest weer terug. Anton Averkamp, notabene enthousiast medewerker aan één van de drie concerten, voelt zich in zijn overigens jubelende beschouwing van het muziekfeest, gepubliceerd in ‘De Amsterdammer’, geroepen deze kritische noot te plaatsen: “Ik voel mij echter gedrongen op te komen tegen eene zinsnede van het voorbericht dier commissie. Men leest daar: “Onze componisten toch hebben grootendeels onopgemerkt in stilte gearbeid, daar hun de gelegenheid hunne werken te doen hooren zelden geboden werd en ze aldus van voor de kunst en den kunstenaar op den duur onmisbare contact met het publiek moesten blijven verstoken.” Ik vind de door mij gecursiveerde woorden wat sterk gekleurd. Dit moge gelden voor Amsterdam, doch het zou ondankbaar zijn tegenover den S. v.Milligen in ‘Algemeen Han delsblad’, 11 januari 1902. Overigens had dit protest nog een staartje: in een ingezonden stuk in ‘de Telegraaf’ van 11 januari probeert Diepenbrock, mede namens Mengelberg en Zweers deze kritiek te weerleggen, waarbij hij zich tevens afvraagt hoe “het muzikale patriottisme, waarvan de heer Viotta (…) blijk geeft, past in den gedachtengang van iemand, die meermalen (…) de stelling verkondigde, dat Sweelinck tot op den huidigen dag de eenige Nederlandse componist van beteekenis geweest is, en dat voorloopig wel zal blijven.” 29 30 28 heer Wouter Hutschenruyter te Utrecht, indien men alles wat hij voor de Nederlandsche Kunst gedaan heeft, wilde negeren.”31 Ook Viotta komt herhaalt op 11 januari zijn eerdere kritiek in niet mis te verstane bewoordingen. Hij benadrukt nogmaals het belang van de Nederlandsche Toonkunstenaars Vereeniging voor de Nederlandse componisten, omdat hen al vijfentwintig jaar lang in staat stellen hun werken uitgevoerd te krijgen. Daartegenover stelt hij de laksheid van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst, die na jarenlang in opzicht werkeloos te hebben toegezien nu “in eens, bij wijze van “afdoener” vijf-en-twintig componisten tegelijk een beurt geeft”.32 Overige kritiek op het feest betreft vooral het muzikale gehalte van de uitgevoerde werken. Algemene teneur van de kritiek is dat de eerste avond van het Muziekfeest verreweg de beste werken had opgeleverd en dat de overige concerten vooral veel werk bevatten dat nogal ondermaats, zo niet slecht, was. Vooral de reeds eerder aangehaalde J.C. Hol was niet mals in zijn kritiek op de feesten. In een uitgebreid artikel in de ‘Kroniek’ van 18 januari rekent hij genadeloos af met zo ongeveer alle composities die op de tweede en derde dag waren uitgevoerd: “Als dit dan het neusje van den zalm was, zal men zoo zeggen, wat een onverteerbaar beestje moet het dan geweest zijn. Het spreekt vanzelf dat we den eersten feestdag, het Vrijdag-avond-concert, buiten beschouwing laten. (…) Ach, dat het bij dien subliemen eersten feest-avond had mogen blijven.”33 Voorts plaatst hij kanttekeningen bij het beleid dat gevolgd werd bij de voorbereidingen voor het feest: “Een correctie op het beleid van dit feest is dringend noodig. In de eerste plaats voor het drietal musici zelf die zich op het eerste concert als geniale mannen hebben doen kennen, maar die ook met hun naam de jammerlijke lading dekten welke het droevig drakenlijf vormde gevoegd achter zoo verheven schoon vrouwenhoofd. (…) Wat wilde het, van welken grondregel ging het uit? Antwoord-looze vraag.”34 Hol neemt in dit artikel geen genoegen met het antwoord dat het feest een beeld had willen geven van de Nederlandse toonkunst, met alle deugden en gebreken: A. Averkamp in ‘De Amsterdammer’, 18 januari 1902. H. Viotta in ‘de Telegraaf’, 11 januari 1902. 33 J.C. Hol in ‘De Kroniek’, 18 januari 1902. 31 32 29 “Het mooiste was daarvoor niet te goed, maar ook het leelijkste niet zoo troosteloos of het kon nog wel worden uitgevoerd. Dit standpunt is onverdedigbaar.”35 De werken van de eerste avond bewezen zijns inziens dat het niet meer nodig was om een dergelijk, zoals hij het noemt “Gesammtbild”, te geven van de Nederlandse muziek; de keuzecommissie had het zich kunnen veroorloven kritischer te zijn in het beoordelen van de ingezonden werken. Bovendien vond hij, en daarin sloot hij zich aan bij de kritiek van Viotta, dat de Nederlandsche Toonkunstenaars Vereeniging al meer dan genoeg arbeid op dit gebied had verzet. Voor Hol was het onaanvaardbaar dat een officiële keuringscommissie de keuze tussen “rijp en groen” in de gespeelde werken eigenlijk aan het publiek overliet. Ondanks deze forse kritische klanken, kan het Muziekfeest van 1902 een groot succes genoemd worden, dat voor een niet onbelangrijk deel op het conto van Willem Mengelberg geschreven kon worden. Helaas was het niet het begin van een jaarlijks terugkerende traditie, zoals in eerste instantie wel de bedoeling was. In de nuvolgende korte beschouwing van de periode die op dit feest volgde, kunnen we echter wellicht wel wat sporen ontdekken van de invloed die dit festival heeft gehad op de mate van acceptatie van Nederlandse muziek. 34 35 Idem. Idem. 30 TUSSEN 1902 EN 1935 – HET MUZIEKFEEST VAN 1912 Van Mengelbergs oorspronkelijke bedoeling om van het “Nederlandsch Muziekfeest” een jaarlijks terugkerend evenement te maken, kwam helaas niet veel terecht. Waar dat precies aan ligt is moeilijk te zeggen. Ondanks het succes kwam er van de zijde van kenners toch nog heel wat kritiek op het feest van 1902, en het is niet ondenkbaar dat dit wat demotiverend heeft gewerkt op het organiserend comité. Zoals we gemerkt hebben was Diepenbrock toch al niet al te enthousiast over het hele gebeuren en vooral de scherpe pen van zijn vriend Hol zal bij hem zeker niet het verlangen hebben doen toenemen om zijn naam opnieuw aan een dergelijk feest te verbinden. Ook een man als Mengelberg was gevoelig voor kritiek en zal niet gecharmeerd zijn geweest van de kritiek die er kwam op het resultaat van zijn initiatief. Natuurlijk was het financieel gezien en wat betreft voorbereidingstijd bijna ondoenlijk om elk concertseizoen een muziekfeest van de omvang van dat van 1902 te organiseren. Maar het zou toch mogelijk moeten zijn geweest om met enige regelmaat ‘feesten’ van bescheidener omvang te realiseren, zoals er wel vaker dergelijke “feesten” werden georganiseerd, meestal in de vorm van thema-avonden rondom een bepaalde componist of een bepaald land. Wel zien we, als we de programma’s van het concertgebouworkest vanaf de oprichting tot 1902, en de programmering tussen 1902 en 1912 vergelijken, een bescheiden toename van het aantal composities van eigen bodem. Dat wil overigens niet zeggen dat er veel nieuw werk werd gebracht, men koos toch vaak voor bepaalde ‘succesnummers’. Hoe het ook zij, het publiek moest 10 jaar wachten voordat er weer een Nederlands Muziekfeest van dezelfde omvang als dat van 1902 werd georganiseerd. Maar in de zomer van 1912 was het dan toch zover. Opnieuw kwam het feest tot stand onder auspiciën van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst, deze keer overigens wel met hulp van een subsidie van het rijk. Mengelberg werd tegen een honorarium van ƒ2000,- bereid gevonden de leiding van het feest op zich te nemen. Ook voor dit feest werd uiteraard een selectiecommissie in het leven geroepen die de ingezonden werken zou beoordelen. Daarin namen Zweers en natuurlijk Mengelberg opnieuw plaats, en ook Diepenbrock verleende ondanks zijn bezwaren tegen de gang van zaken in 1902 wederom zijn medewerking. Dit bekende drietal werd nog uitgebreid met de componist Johan Wagenaar en twee leden van het bestuur van de Maatschappij, te weten de heer Ch. Boissevain (die zich bij het Muziekfeest van 1902 ook al nuttig had gemaakt) en mevrouw Beukers-van Ogtrop. Overigens woog Mengelbergs stem het zwaarst; hij moest het eindoordeel vellen, wat inhield dat hij eigenlijk de programma’s van de concerten samenstelde op grond van de beschikbare instrumentale bezettingen, de aanwezige solisten en de duur van de composities. Zoals eigenlijk wel te verwachten viel, ging ook deze keer de voorbereiding niet van een leien 31 dakje. Natuurlijk liet Diepenbrock zich weer van zijn kritische kant gelden. Zo vond hij het onverteerbaar dat er muziek van “alle mogelijke bekende en onbekende beunhazen en brekebeenen” op de lijst voorkwam, maar dat muziek van Willem Mengelberg ontbrak. Hij dreigde zich zelfs terug te trekken uit de commissie als dit niet gewijzigd werd. Desondanks stonden er uiteindelijk geen composities van Mengelberg op het programma. Maar ook Bernard Zweers had het er deze keer moeilijk mee, getuige zijn ontboezeming in een brief aan Willem Andriessen: “(…) den rommel luisterende naar het “Ned. Muziekfeest” is om iemand gek te maken. Neen, ik kan en wil niets doen voor dat “feest”.(…)”36 Niettemin heeft hij toch tot het einde toe zijn medewerking verleend en vooral dankzij de bemiddelende rol van Mengelberg werden alle meningsverschillen rechtgetrokken voor ze tot ernstige consequenties konden leiden. Het feest was groter van omvang dan dat van 1902. Er waren deze keer drie concerten in de Grote Zaal van het Concertgebouw, drie kamermuziekconcerten in de Kleine Zaal en ook nog eens drie opvoeringen in de Stadsschouwburg. Voorts werd er een Nationaal Muziekcongres aan vastgeplakt; een symposium waarin men over de actuele stand van zaken in de Nederlandse muziek en over de toekomst ervan debatteerde. Mengelberg was deze keer niet de enige ‘dirigent van dienst’: ook Evert Cornelis en Johan Wagenaar leidden enkele concerten. Er was weer een kloeke lijst van componisten samengesteld. Er werden werken uitgevoerd van Alphons Diepenbrock, Jan van Gilse, Cornelis Dopper, Willem Andriessen, Kor Kuiler, A.D. Loman, Leopold van der Pals, Otto Lies, Julius Röntgen, Hubert Cuypers, Bernard Zweers, Frits Koeberg, Gerard van Brucken Fock, Anton Averkamp, Elisabeth Kuyper, Jan Ingenhoven, Peter van Anrooy, Hendrika van Tussenbroek en Johan Wagenaar. In vergelijking met het Muziekfeest van 1902 is de lijst dus duidelijk minder lang (19 componisten, tegenover 29 in 1902). Wel zien we een heel aantal nieuwe namen, 13 om precies te zijn. Alleen van Diepenbrock, Zweers, Röntgen, Averkamp, van Anrooy en Wagenaar is op beide feesten muziek uitgevoerd. Verschillende componisten die in 1902 waren geprogrammeerd hadden wel opnieuw werken ingezonden, maar kwamen deze keer niet door de selectieprocedure. En een componist als Dirk Schäfer achtte zich in de tussenliggende periode dermate genegeerd door Mengelberg en het Concertgebouw dat hij deze keer weigerde zijn medewerking te verlenen, ook al werd hij door Mengelberg persoonlijk uitgenodigd. 36 Brief van 28 mei 1912 aan W. Andriessen, te vinden in het Haags Gemeentearchief, Archief Willem Andriessen. 32 Wat betreft publieke belangstelling en ontvangst werd het feest, net als in 1902, een groot succes. Avond aan avond zaten de zalen vol met een enthousiast en toegewijd publiek. En evenals in 1902 was de beoordeling van het feest door de muzikale pers niet geheel in overeenstemming met dit enthousiasme, in ieder geval niet in zoverre het om ander werk dan dat van Diepenbrock ging. Opnieuw klonken dezelfde kritieken: teveel werken, en vooral teveel werken van een veel te laag niveau. Net als in 1902 overigens, ging vooral veel van de aandacht van de recensenten uit naar Diepenbrocks ‘voorspel, reien en finale’ bij het toneelstuk Gysbrecht van Aemstel van Vondel, voor het eerst in zijn geheel opgevoerd op de openingsavond van het Muziekfeest. Wederom waren de critici over het algemeen van mening dat Diepenbrocks compositie op eenzame hoogte stond ten opzichte van de overige composities. Men was deze keer overigens wel wat minder eensgezind in de bejubeling, bijvoorbeeld omdat een enkeling vond dat het werk te “Duits” was; teveel geïnspireerd door Wagner, wat niet paste bij de Hollandse zuiverheid van Vondels werk.37 Maar voor de meeste critici was Diepenbrocks muziek toch weer het enige echte lichtpunt in een verder muzikaal teleurstellend Muziekfeest. Een citaat waaruit dit duidelijk mag worden en dat mijns inziens een goede samenvatting geeft van alle bezwaren die tegen het feest werden ingebracht, komt van de hand van een dan nog jonge recensent, die later als componist en schrijver van muzikale beschouwingen en kritieken nog voor de nodige opschudding in het vaderlandse muziekleven zou gaan zorgen, te weten Matthijs Vermeulen: “(…) Ik kan me niet verheugen over dit feest, waaraan te veel ontbrak. (…) Het is jammer dat Mengelberg niet bespeurde dat hij niet alles kon regeeren zonder te vervallen in een zekere oppervlakkige virtuositeit. Waarom liet hij den auteurs, die dat wenschten, (zij dirigeeren allen!) niet het bestuur over hun werk? Waarom beperkte Mengelberg zijn taak niet tot het noodigste, om zich intens te geven aan de meesterstukken? Waarom eischte hij geen meesterstukken? Dan ware er meer muziek gespeeld van Diepenbrock, wat diens zeldzame en groote persoonlijkheid, de traditie en het “feest” vorderden, veler vereering voor Mengelberg ware niet getroebeld, en sommigen van de 32 hadden allicht een een ietwat sterker impressie gemaakt op de herinnering. Daar is het toch om te doen; men schat nooit de hoedanigheid van een kunst-leven naar het aantal kunstenaars, doch – hetgeen men wederom vergat – naar de waarde der voortreffelijksten.”38 Er was dus in de 10 jaar na het feest van 1902, alle goede bedoelingen van de organisatoren en alle hoopvolle woorden van toen ten spijt, volgens velen nog niet veel ten 37 Deze kritiek uitte Bernard Canter, recensent van de Nijmeegsche Courant in zijn artikel, gepubliceerd op 27 juni 1912. Genoemde recensie is te vinden in E. Reeser, A. Diepenbrock, brieven en documenten, deel VII, p??. 38 Matthijs Vermeulen in Weekblad de Amsterdammer, 7 juli 1912. 33 goede veranderd wat betreft de kwaliteit van kunstmuziek van eigen bodem. Goed beschouwd blijft het debat inzake een nationale muziek zich in die jaren kenmerken door twee steeds terugkerende verzuchtingen. De eerste is dat er door orkesten en muzikale kopstukken te weinig structurele promotie en stimulering van nationale muziek plaatsvindt. De tweede verzuchting is dat, wanneer dat incidenteel wél gebeurt, de kwaliteit van het gebodene te vaak ondermaats blijkt te zijn. Beide verzuchtingen bevatten een kern van waarheid. Toch moeten we hierbij aantekenen dat we in de programmering van het concertgebouworkest in de jaren tussen 1902 en 1912 en de jaren daarna tot het feest van 1935, aardig wat Nederlandse werken tegenkomen. Beide muziekfeesten hebben wel degelijk werken opgeleverd die de moeite waard bleken te zijn om ook meer dan eens in de reguliere programmering van het concertgebouworkest opgenomen te worden en op die manier langzamerhand konden uitgroeien tot ‘repertoirestukken’. Ook bij buitenlandse tournees van het orkest zette Mengelberg zeer regelmatig Nederlands werk op de lessenaars. Er is wellicht geen sprake van een uitermate enthousiaste bevordering van nationale muziek, maar aan de andere kant is het beeld van een structurele veronachtzaming ervan ook niet juist. De programmering van Nederlandse muziek mag dan spaarzaam zijn (hoewel het er tegenwoordig wat dat betreft slechter voorstaat), maar wél structureel in die zin dat er geen seizoen voorbij gaat zonder in ieder geval enkele premières en de regelmatige uitvoering van werken die het tot repertoirestuk hebben gebracht. Alles samenvattend geeft een citaat uit een bijdrage van H. Rutters aan de feestgids van 1912 misschien wel het duidelijkst weer wat de algemene opvatting over nationale muziek en de beleving van deze muziek was in het tijdperk 1902 – 1912: “En thans, nu we tien jaar verder zijn en staan voor een muziekfeest, welks opzet dat van 1902 verre overtreft, - mogen we thans spreken van een vervulling der toen uitgesproken verwachting? (…) Zeker er is veel, wat ons recht geeft, op het afgelopen decennium met eenige voldoening terug te zien. Wel kunnen we nog volstrekt niet spreken van een algemeen nationaal bewustzijn in onze muziekwereld, wel ondervinden we nog soms in sterke mate de nawerking van vroegere unanieme minachting voor alles, wat maar enigszins het kenmerk “Made in Holland” droeg, maar toch is er een kentering, toch breekt het besef, dat ook wij, Nederlanders, in muzikaal opzicht productief een en ander van waarde kunnen presteeren, meer en meer baan. (…) Mag dus het bewustzijn van vooruitgang ons met blijdschap vervullen, we zijn van een krachtigen bloei evenwel nog ver verwijderd.”39 H. Rutters, ‘Het Muziekfeest van 1902’, in Nederlandsch Muziekfeest 25 juni – 1 juli 1912, Officieele Feestgids, Amsterdam 1912, p. 16-17. 39 34 “IN ONGEBROKEN OPGANG”: HET MUZIEKFEEST VAN 1935 Na het feest van 1912 volgde er weer een lange periode waarin weinig opzienbarends gebeurde op het gebied van het stimuleren van Nederlandse muziek. Zoals we gezien hebben wil dat niet zeggen dat er geen aandacht was voor muziek van eigen bodem. Ook voor nieuwe muziek was op gezette tijden aandacht. Maar evenmin als in de periode ervoor, leidde het Muziekfeest van 1912 tot een traditie van jaarlijkse festivals of concertseries waarin Nederlandse muziek en de stimulering daarvan centraal stond. Sterker nog, het duurde nu nog veel langer voor er weer initatieven werden ontplooid in die richting. Het is dat Mengelberg in 1935 zijn 40-jarig jubileum als dirigent van het Concertgebouworkest behaalde en dat wenste te vieren met een Nederlandsch Muziekfeest, anders had het wellicht nog wel langer geduurd voordat de nationale muziek weer eens echt in de schijnwerpers gezet zou worden. Inmiddels was er sinds 1912 veel gebeurd. Belangrijkste episode in die jaren was natuurlijk de Eerste Wereldoorlog, waarin Nederland weliswaar neutraal was, maar die niettemin in de Nederlandse samenleving zijn invloed had. Ook in het Nederlandse muziekleven liet de oorlog zijn sporen na. De tegenstellingen tussen aanhangers van enerzijds de Duitse en anderzijds de Franse muziek werden onder invloed van de oorlog waarin deze twee landen tegenover elkaar kwamen te staan, verscherpt. Het leidde bijvoorbeeld tot een verwijdering tussen Mengelberg en Diepenbrock. Diepenbrock was erg begaan met het lot van de Belgen en de Fransen en stak dat niet onder stoelen of banken; hij heeft in die jaren zelfs nog een patriottistisch Frans lied getoonzet om aan zijn verbondenheid met de Fransen (en de Belgen) uiting te geven. Hij was dan ook zeer teleurgesteld in Mengelberg, die juist onverholen pro-Duits was en die zijn contacten in Duitsland bleef koesteren en er ook onverminderd doorging met het geven van concerten, vooral in Frankfurt, aangezien hij met het orkest van die stad sterke banden had. Dit was onbegrijpelijk en onverteerbaar voor iemand als Diepenbrock, maar het leverde Mengelberg voor het overige in Nederland niet veel problemen op. Zijn positie als dirigent van het Concertgebouworkest (en dus de facto als dé leiderfiguur van het Nederlandse muziekleven) kwam er niet door aan het wankelen. Sterker nog, het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken voorzag hem van een aanbevelend schrijven om hem het heen en weer reizen tussen Nederland en Duitsland, hetgeen in de laatste jaren van de oorlog steeds moeilijker werd, te vergemakkelijken. Dit heeft helaas tot een blijvende verwijdering tussen Mengelberg en Diepenbrock geleid, al voelde laatstgenoemde zich niet te goed om in 1920, bij het 25-jarig dirigentenjubileum van Mengelberg, een schriftelijke bijdrage te leveren aan het geschenk dat hem aangeboden werd, waarin hij zich lovend uitliet over de musicus 35 Mengelberg en erkende dat hij op muzikaal gebied veel aan hem te danken had gehad. Niet lang daarna, op 5 april 1920, overleed Diepenbrock, 58 jaar oud. Overigens vond er tussen de Muziekfeesten van 1912 en 1935 toch nog een klein Nederlands “muziekfeestje” plaats: ter gelegenheid van het 40-jarig bestaan van het Concertgebouworkest werden er in het seizoen 1927-1928 zes zogenaamde “feestconcerten” gegeven, waarvan drie reguliere abonnementsconcerten waren: Op 19 april gaf men een concert met werken van Richard Strauss, gespeeld werden de symfonische gedichten “Don Quichote” en “Ein Heldenleben” en op het concert van 20 april speelde men de tweede symfonie van Gustav Mahler. Maar het eerste feestconcert vond een week eerder plaats, op 12 april en was geheel gewijd aan werken van Nederlandse componisten. Op het programma stonden werken van Röntgen, von Brucken-Fock, Landré, Pijper (zijn Symfonische Epigrammen, speciaal voor deze gelegenheid geschreven), van Gilse, Wagenaar, Zweers, Dopper en Diepenbrock. Een overladen programma dus, in de beste “feesttraditie”. Maar ook een interessant programma omdat het (recente) verleden en het heden van de Nederlandse muziek ten tonele werden gevoerd: het verleden werd gerepresenteerd door een conservatief componist als Röntgen, verder waren er de belangrijkste componisten die (nog) als hedendaags konden gelden, zoals Diepenbrock en Dopper, en tenslotte was er de toekomst in de vorm van een nieuwe compositie van de belangrijkste moderne componist, Willem Pijper. Er was dus bij een jubileum van het Concertgebouworkest gelukkig weer ruimte voor Nederlandse muziek. Bij het vorige jubileum wat gevierd werd, het 25-jarig dirigentschap van Mengelberg bij het Concertgebouworkest in 1920 was daar namelijk geen sprake van. Dat werd namelijk uitbundig gevierd met het inmiddels bijna legendarische “Mahler-feest”; negen concerten door het Concertgebouworkest onder leiding van Mengelberg met bijkans het hele oeuvre van Gustav Mahler. Een groots eerbetoon aan Mengelbergs persoonlijke vriend, die ook met het orkest een speciale band had, en een imposante krachttoer van dat orkest. Maar van Nederlandse compositorische inbreng was bij dit jubileum dus geen sprake. Daarom is het toch wel opmerkelijk dat Mengelberg voor zijn 40-jarig jubileum als dirigent van het Concertgebouworkest juist een volledig Nederlands muziekfeest wenste. Dat was immers toch een wat minder voor de hand liggende keus als voor een internationaal gevierde dirigent om bij een persoonlijke mijlpaal mee te schitteren, al is de keuze er overigens niet minder sympathiek om. Het Feest van 1935 bestond uit drie orkestconcerten, twee kamermuziekconcerten en een toneeluitvoering van Sophokles’ Elektra, met muziek van Diepenbrock. Ditmaal verliepen de voorbereidingen voor het feest wat soepeler dan bij de feesten van 1902 en 1912, al had wel de opvoering van het toneelstuk wat voeten in de aarde omdat de vertaler, P.C. Boutens, bezwaar had tegen enkele tekstveranderingen die Diepenbrock indertijd bij het 36 schrijven van de muziek had doorgevoerd in de vertaling. Niettegenstaande de bezwaren van Boutens werd het werk uiteindelijk volgens de partituur uitgevoerd. Qua omvang overtrof het “Nederlandsch Muziekfeest” van 1935 dus de feesten van 1902 en 1912. Er werd dan ook, ondanks dat Nederland zich middenin de crisisjaren bevond, niet op de kosten beknibbeld, getuige bijvoorbeeld het lijvige “feestprogramma” dat bij dit feest werd gepubliceerd. Het boekwerk is prachtig typografisch vormgegeven door Willy Sandberg en straalt als het ware luxe en zelfverzekerdheid uit. Even ter vergelijking: het feestprogramma van 1902 was ook netjes verzorgd, maar veel bescheidener van vormgeving en omvang, terwijl het programmaboek uit 1912 nogal vol stond met ontsierende advertenties en reclames40. Het programmaboek van het feest van 1935 bevat, naast de obligate (en overigens over het algemeen zeer welgemeende) loftuitingen van uiteenlopende hoogwaardigheidsbekleders aan het adres van Willem Mengelberg, niet alleen uitgebreide programmatoelichtingen maar ook een schat aan andere informatie. Zo is er een beknopt maar adequaat overzicht van de geschiedenis van de Nederlandse muziek van Van Dokkum. Van Eduard Reeser vinden we een bijdrage getiteld ‘Diepenbrock en de nieuwe Nederlandse muziek’; een eerlijke en kritische beschouwing van de hedendaagse muziek van eigen bodem. En tenslotte is er ook nog een kroniek in opgenomen van alle Nederlandse muziek die het Concertgebouworkest door de jaren heen tot 1935 geprogrammeerd had. De lijst van medewerkers aan het feest is indrukwekkend. Naast de “feestdirigent” Mengelberg, leverden ook Sem Dresden en Willem van Otterloo hun bijdrage als dirigent. Voorts trad er een waar keurkorps aan van maar liefst 14 instrumentale solisten en 13 zangers en zangeressen, en dan was er nog de medewerking van twee strijkkwartetten en vijf zangverenigingen, alsmede de Amsterdamsche Toneelvereeniging. Al met al vormde Mengelbergs jubileum dus een manifestatie van Nederlands muziekleven dat zijn weerga niet kende. De programmering van het feest was volgens hetzelfde uitgangspunt tot stand gekomen als het genoemde feestconcert uit 1928: bekende componisten uit het verleden kwamen aan bod, maar er was ook een duidelijk streven naar actualiteit: van de 27 componisten waar werk van werd uitgevoerd, waren er 24 nog in leven ten tijde van het feest. Dit betekende overigens niet dat de concerten voornamelijk gevuld waren met premières; ook veel van de nieuwere werken waren al eens eerder door het Concertgebouworkest uitgevoerd. Dat het Nederlandse muziekleven van ruwweg de eerste helft van de twintigste eeuw werd gedomineerd door twee figuren: Mengelberg wat betreft de uitvoerende toonkunst en Diepenbrock wat betreft de scheppende toonkunst, blijkt ook weer uit de programmering van 40 Niets nieuws onder de zon dus, al is het een kleine eeuw na dato wel aardig om deze reclame-uitingen te bekijken… 37 het feest van 1935. Want ook nu nam het werk van Diepenbrock een belangrijke plaats in. Wederom werd het feest geopend met zijn Te Deum. Voorts werden er enkele werken van hem uitgevoerd in de beide kamermuziekavonden en er was natuurlijk de opvoering van het door hem getoonzette drama “Elektra”. Het voert te ver om de gehele programmering van de concerten hier weer te geven, daarom volsta ik nu met de namen van de overige componisten die aan bod kwamen. Dat waren in alfabetische volgorde: H. Andriessen, D. Appeldoorn, H. Badings, H. Bosmans, G. von Brucken Fock, C. Dopper, S. Dresden, E. Enthoven, J. Felderhof, J. van Gilse, J. den Hertog, P. Ketting, G. Landré, W. Landré, B. van Lier, R. Mengelberg (overigens geen naaste familie van Willem Mengelberg), M. Monnikendam, F. de Nobel, W. van Otterloo, W. Pijper, J. Röntgen, D. Schäfer, B. van den Sigtenhorst Meyer, L. Smit, A. Voormolen, J. Wagenaar en B. Zweers. Wat kunnen we zeggen van dit feest? Het zal geen verbazing wekken dat het, net als de vorige feesten, wat betreft bezoekersaantallen en –enthousiasme opnieuw een groot succes was. Nu zal men waarschijnlijk sowieso niet gevreesd hebben voor halflege zalen, om de simpele reden dat het hier ging om het 40-jarig jubileum van Nederlands grootse dirigent (en tevens grootse muzikale trots). Voorts zullen de klinkende namen die op de lijst van uitvoerenden voorkwamen als geduchte publiekstrekkers hebben gegolden: solisten als Louis Zimmerman (viool), Felix de Nobel (piano) en Rosa Spier (harp) en zangers en zangeressen als Jo Vincent (sopraan), Berthe Seroen (mezzo-sopraan), Louis van Tulder (tenor) en Willem Ravelli (bas) garandeerden uitvoeringen van het hoogste niveau. Het zal de gemiddelde bezoeker wellicht minder gegaan zijn om de nieuwe Nederlandse composities en de kwaliteit daarvan, dan om de uitvoering ervan door Nederlands beste orkest, onder leiding van Nederlands beste dirigent(en), met medewerking van Nederlands beste zangverenigingen, solisten en zangeressen. Ook hierin zal het Muziekfeest van 1935 zich overigens niet onderscheiden hebben van de vorige twee grote feesten. Critici en kenners waren over het algemeen lovender over het niveau van de geboden werken dan voorheen. Wat vooral werd gewaardeerd was het aandeel van de jongere generatie componisten in de programmering. Natuurlijk was er weer veel kaf onder het koren, maar over het geheel genomen was men wel van mening dat de Nederlandse muziek in ruwweg een halve eeuw tijd flink in kwaliteit en eigenheid gegroeid was en althans de weg naar volwassenheid had ingezet. Het beste kan ik dit illustreren met een citaat van Constant van Wessem, in zijn bespreking van het Nederlandsch Muziekfeest op 11 mei 1935 in de Groene Amsterdammer: “De pessimisten hebben ongelijk gekregen. Dit muziekfeest met Nederlandsche muziek werd meer dan een “beleefdheid” jegens de nationale toonkunsten het bewaarheidde 38 wat wij hier reeds hebben geopperd dat de hedendaagsche Nederlandsche muziek onder de hedendaagsche Europeesche muziek lang geen slecht figuur slaat.”41 Voor de volledigheid is het wel goed om bij dit citaat te vermelden dat Van Wessem overigens wel vond dat de jonge componisten er toch wat bekaaid afkwamen in de programmering. De grote aandacht voor Diepenbrock vond hij wel volkomen terecht. Verwoordde Van Wessem hiermee dus wel de algemene tendens in de beschouwingen van Nederlandse muziek in het algemeen en de kritieken op het Muziekfeest in het bijzonder, Eduard Reeser bleef niettemin voorzichtig in het eerdergenoemde overzicht van de hedendaagse Nederlandse muziek wat hij schreef als bijdrage aan de feestgids, getuige de laatste alinea van dat stuk: “We leven in een tijd van overgang, waarin oude, lang erkende waarden voor nieuwe moeten plaatsmaken. (...) Het is niet mogelijk, met enige zekerheid vast te stellen, wat er in de toekomst van het complex der hedendaagse toonkunst zal overblijven. Wij bevinden ons in een positie die Hans Pfitzner in zijn muzikale legende “Palestrina” heeft omschreven in de vraag: “Wer kan es wissen, / Ob jetzt die Welt nicht ungeahnte Wege geht, / Und was uns ewig schien, nicht wie im Wind verweht?””42 We hebben bij de bespreking van het Muziekfeest van 1902 wat uitgebreider stilgestaan bij de reacties uit de pers en de muziekwereld. Aangezien de teneur van die reacties op het feest van 1935 grotendeels overeenkomt met de bovenstaande citaten is het ter afwisseling misschien beter om eens te kijken hoeveel van de geprogrammeerde werken een echt “nationaal“ karakter droegen. Daarmee bedoel ik dat in titel, onderwerp en/of gekozen tekst duidelijk wordt dat de inspiratie van “eigen bodem“ kwam. Bekijken we dat per concert, dan is dat bij het eerste maar één werk: de ‘Selectie uit de Suiten “Baron Hop” van Alexander Voormolen. Wel een echt oranjegezind werk overigens, want het gaat hier om een verzameling korte stukken waarin enkele vorsten en vorstinnen van Oranje Nassau ten tonele gevoerd worden. Op het tweede concert (de eerste kamermuziekavond), treffen we wat meer “Nederlandse” werken aan. Ten eerste de ‘Drie Liederen’ op teksten van Joost van den Vondel, van Dina Appeldoorn. Vervolgens drie geestelijke liederen op teksten van Jan Luyken van B. v.d. Sigtenhorst-Meyer. Daarna kwam Guillaume Landré’s zetting van één van de beroemdste Nederlandse teksten uit de Middeleeuwen, namelijk “Egidius, waer bestu 41 C.v.Wessem in De Groene Amsterdammer, 11 mei 1935, p. 11. E. Reeser, ‘Diepenbrock en de nieuwe Nederlandsche muziek’, in Nederlandsch Muziekfeest, feestprogramma, Amsterdam 1935, p. 54. 42 39 bleven”, en het concert werd afgesloten met ‘3 oud-Hollandsche geestelijke liederen’ van Felix de Nobel. De tweede kamermuziekavond bracht een verzameling ‘Nederlandsche Volksliederen”, bewerkt door Felix de Nobel. Voorts werden er twee delen uit de suite “In de stilte” van Dirk Schäfer uitgevoerd en waren er twee Nederlandse liederen van Jan Felderhof, getiteld “Panisch” en “Herfst”. We kunnen hier nog aan toevoegen dat het concert werd geopend met Voormolens Tweede Sonate voor viool en piano, door de componist “Hare Koninklijke Hoogheid Juliana, Prinses der Nederlanden, met Hoogstderzelver toestemming in eerbiedige aanhanklijkheid opgedragen”. Het tweede orkestconcert leverde slechts Sem Dresdens “Chorus tragicus” naar Vondels “Hierusalem verwoest” op, de overige werken hadden geen specifiek Nederlandsch onderwerp thema. Het lijkt er echter op dat men het Muziekfeest wel met een wat meer nationalistisch getint programma wilde afsluiten, gezien het grote aantal werken met Nederlandse titels. Ten eerste is daar het lied “Ons Hollandsch” (tekst van Mr. H. Cosman) voor mannenkoor en orkest van Bernard Zweers, gevolgd door de 7e symfonie getiteld “Zuiderzee” van Cornelis Dopper. Het derde werk was een “Ouverture voor een Oud-Hollandsch Blijspel” van Julius Röntgen. Voorts speelde men van Willem Landré het “Tusschenspel en slotscène uit het Mysteriespel “Beatrijs”” (tekst van Felix Rutten). Het één na laatste werk was Marius Monnikendams ‘symphonische beweging’ getiteld “Arbeid” en het concert werd afgesloten met de hymne “Op Amstelredam” (tekst van Vondel) van Rudolf Mengelberg. Vreemde eend in de bijt was in dit programma eigenlijk Hendrik Andriessen van wie twee liederen op latijnse tekst van Thomas á Kempis werden uitgevoerd. Dit betekent dat van de 38 geprogrammeerde composities er 16 als min of meer specifiek “nationaal” zijn aan te merken. Daaruit zouden we dan ook kunnen concluderen dat het nationale erfgoed voor de meeste componisten geen overheersende inspiratiebron is, want een meerderheid van de werken is dus in ieder geval qua onderwerp niet “Nederlands”. Dit zou natuurlijk een voorbarige conclusie zijn, aangezien aan composities niet een specifiek nationaal onderwerp ten grondslag hoeft te liggen (dat geldt zeker voor de zogenaamde ‘absolute’ muziek), om stilistisch en wat betreft harmonische en melodische aspecten toch als “Nederlands” te kunnen gelden. Toch lijkt die conclusie wel enigszins verdedigbaar als we de overige werken bekijken: daarvan zijn er namelijk nog weer 14 die Latijnse of Duitse titels dragen; danwel toonzettingen zijn van buitenlandse teksten of waaraan in ieder geval de inspiratie die eraan ten grondslag lag buiten de landsgrenzen 40 werd opgedaan43. Dat betekent dat er acht werken overblijven die we op grond van de titel en de inhoud onder de noemer absolute muziek kunnen scharen. Bij die “nationale” composities valt vooral het grote aandeel aan teksten van Joost van den Vondel op. Als grootste Nederlandse dichter én als verstokte Amsterdammer wekte hij bij Nederlandse componisten telkens weer de lust tot componeren op en zijn teksten bleven een onuitputtelijke bron van inspiratie. Niettemin zijn de teksten van Vondel die voor de geprogrammeerde werken als uitgangspunt hadden gediend eigenlijk geen van alle teksten met een nationalistisch getinte inhoud. Ook de hymne “Op Amstelredam” is natuurlijk in de eerste plaats een loflied op Amsterdam en niet op Holland. Het zijn vooral de teksten en programma’s van enkele andere werken die we wel als echt nationaal kunnen betitelen. Het is goed om er even twee uit te lichten. Van Zweers werd bij dit feest maar eens niet de 3e symfonie uitgevoerd. Wel was zijn bijdrage weer echt Hollands en overigens ook enigszins curieus: het was een toonzetting voor mannenkoor en orkest van het gedicht “Ons Hollandsch”. Het werk is in meer dan een opzicht nationaal. Natuurlijk is daar de tekst; een loflied op de Nederlandse taal, besluitend met de opoep: “Gij zonen van Oud-Holland! / Houdt Holland’s tale in eer, / Als rijken, schoonen weerklank / Van ’t rijk en schoon weleer!” Niet alleen een lofzang op de taal dus, maar en passant ook op ons roemrijk verleden. Ook nationaal is de vorm waarin Zweers het lied gegoten heeft, namelijk een zetting voor mannenkoor en orkest. Hoewel ontstaan in (waar anders) Duitsland, heeft het fenomeen van de “zangvereeniging”, en dat van mannenkoor in het bijzonder nergens zo’n hoge vlucht genomen als in de 19e eeuw in Nederland het geval was. Het kan haast niet anders of de keuze van Zweers bij deze toonzetting voor een mannenkoor in plaats van bijvoorbeeld solisten, moet in het licht van dit gegeven genomen zijn. En tenslotte gold natuurlijk het werk van Zweers algemeen als een goed voorbeeld van componeren in een “nationale” stijl. Het tweede werk wat we even voor het voetlicht halen is de “Zuiderzee-symfonie” van Cornelis Dopper. Ook bij deze compositie geeft de titel duidelijk aan dat het hier om een werk met een nationaal karakter gaat. En voor wie daar wellicht nog aan mocht twijfelen was er altijd nog de toelichting in de feestgids waarvan we alleen maar de eerste alinea hoeven te lezen om een goed beeld te krijgen van de uitgangspunten van de componist: Vooral de Ouverture voor Shakespeare’s blijspel “De getemde Feeks” van Johan Wagenaar is in dit verband interessant: een ouverture voor een toneelstuk van een Engelsman, gecomponeerd door een Nederlander, in een stijl die duidelijk verwant is aan die van de Oostenrijker Richard Strauss. Overigens een briljant stuk, waarbij ik wil benadrukken dat stilistische verwantschap zeker geen epigonisme impliceert. 43 41 “Het eerste deel van het werk is een hymne op de schoonheid van het Hollandsche landschap, waaruit de herinnering aan een groot verleden spreekt. Trots en weemoed over aardsche grootheid en aardsche vergankelijkheid vervullen den componist, wanneer de oude tijden in zijn fantasie opstijgen.”44 In deze symfonie van Dopper komen verschillende melodieën van oude Nederlandse liederen voor, zoals bijvoorbeeld enkele liederen uit Valerius’ beroemde “Gedenck-clanck”. Vooral de melodie van het bekende lied “O, Nederland! let op u saeck!” vormt een rode draad in het stuk: het speelt een rol in het eerste deel als beïndiging van de expositie en komt in de grote fuga die het laatste deel van de symfonie vormt opnieuw naar voren. Naast deze directe citaten kenmerkt deze symfonie zich volgens de toelichting door een “typisch Hollandsch coloriet” in de schildering van verschillende taferelen op en om de Zuiderzee. Saillant detail: deze zeer Hollandse compositie is opgedragen aan een zeer Duitse dirigent, te weten Dr. Karl Muck, een populaire gastdirigent bij het Concertgebouworkest in die dagen. Met het derde orkestconcert kwam er dus een duidelijk nationaal getint einde aan het achtdaagse Nederlandsch Muziekfeest van 1935. Met deze tot dan toe grootste manifestatie van Nederlandse kunstmuziek vierden Mengelberg en het Concertgebouworkest op triomfantelijke en succesvolle wijze zijn 40-jarige verbondenheid aan de instelling. Het was tevens het laatste grote nationale muziekevenement wat onder zijn leiding plaatsvond en in die zin kan het ook als afronding gezien worden van Mengelbergs inspanningen voor de toonkunst van eigen bodem. Nederlandse werken bleven ook na dit feest gelukkig regelmatig op de programma’s van het Concertgebouworkest voorkomen, maar dan stonden er vaker andere dirigenten op de bok en Mengelberg zelf initieerde geen grote Nederlandse Muziekfeesten meer. Wel werden er overigens naar aanleiding van dit laatste feest door anderen initiatieven ontplooid om de kunstmuziek van eigen bodem structureel te ondersteunen en uitgevoerd te krijgen. Nu we de drie Muziekfeesten hebben besproken blijven er nog enkele vragen staan. Hebben deze feesten bijvoorbeeld een wezenlijke bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de Nederlandse muziek en aan de promotie daarvan, of was het daarvoor te incidenteel? In hoeverre was het Mengelberg en het Concertgebouworkest er om te doen met deze feesten een dergelijke bijdrage te leveren? En hoe moeten we het Muziekfeest van 1935 beschouwen, in het licht van de politieke en culturele ontwikkelingen, zoals die zich in de jaren ’30 voordeden in het voor de Nederlandse muziekwereld altijd zo invloedrijke buurland Duitsland? Waren er in het feest accenten te vinden van een zelfde soort nationalisme? Of is de op dit feest tentoongespreide vaderlandslievendheid van een andere orde? Op deze vragen zal ik proberen een antwoord te formuleren in het laatste gedeelte van deze scriptie. 44 Zie p. 119 ev. van Feestprogramma. 42 1902-1935: 33 JAAR VAN “ONGEBROKEN OPGANG”? - CONCLUSIES De Muziekfeesten die we in deze scriptie behandeld hebben bakenen een interessante periode in de Nederlandse muziekgeschiedenis af: dirigent Willem Mengelberg is op de toppen van zijn artistieke vermogen, en zowel vriend als vijand beamen dat die toppen zich op eenzame hoogte bevinden; het concertgebouworkest groeit uit tot een orkest van internationale allure en, niet te vergeten: het is de periode van een groeiend zelfbewustzijn bij Nederlandse componisten. Want, om even bij dat laatste punt te blijven, hoe we het ook wenden of keren: de Nederlandse kunstmuziek anno 1935 heeft onmiskenbaar een professionelere uitstraling dan die van 1902. Om het anders te zeggen: het zal de programmeurs van het Muziekfeest van 1935 minder moeite hebben gekost om een bevredigend aantal kwalitatief acceptabele of zelfs goede werken te verzamelen, dan het comité van 1902. Want hoewel de componist die algemeen aanvaard werd als de grootste van zijn tijd, Alphons Diepenbrock, een autodidact was en dus strikt genomen een “amateur”, was er van amateurisme onder de jongere generatie componisten niet veel meer te bespeuren. Mensen als Van Gilse, Pijper en Henriëtte Bosmans verstonden hun vak en beoefenden het met overgave, zij het dat de laatste twee duidelijk vooruitstrevender waren . Ze waren goed op hoogte van de laatste muzikale ontwikkelingen uit de omringende landen en, wat misschien nog wel belangrijker is: ze volgden deze ontwikkelingen met een kritische blik en geenszins als nog onwetende muziekminnaars uit een muzikaal onderontwikkeld gebied. Men leze de opstellen over muziek van Willem Pijper er maar op na. Nu waren er natuurlijk altijd wel kritische geesten geweest, die zowel de buitenlandse als de binnenlandse muziek op een zelfbewuste wijze onder de loep durfden te nemen en kritiek op grote namen niet schuwden (neem Richard Hol, we zijn hem reeds tegengekomen), maar dezen stelden er over het algemeen zelf geen aansprekende compositorische daden tegenover. We lichten Pijper er met opzet even uit. Ten eerste omdat hij de ontwikkelingen in de muziek, nationaal en internationaal, op de voet volgde. Ten tweede, en dit is belangrijker: hij is ook de eerste Nederlandse componist die een geheel nieuwe wijze van componeren ontwikkelde en daar ook enige school mee maakte45. Geen leentjebuur meer spelen dus bij Duitse of Franse stromingen, maar een eigen, nieuwe, compositiemethode. Er waren meer voorbeelden van echt nieuwe Nederlandse muziek, zoals bijvoorbeeld het werk van Matthijs Vermeulen. Maar zijn stijl is dermate uniek en persoonlijk, dat het moeilijk breder toe te passen was. Bovendien bevond hij zich, doordat hij Het gaat hier om zijn zogenaamde ‘kiemceltheorie’. Voor meer informatie hierover is het aan te bevelen bijvoorbeeld het volgende boek te raadplegen: T. de Leeuw, Muziek van de twintigste eeuw: een onderzoek naar haar elementen en structuur, Houten 1991. 45 43 in Frankrijk woonde eigenlijk teveel in de marge van de Nederlandse muziekwereld om op een of andere manier invloedrijk te kunnen zijn, hoewel hij wel met enige regelmaat zijn kritische kijk op het Nederlandse muziekleven bleef geven. We zeggen niet teveel als we constateren dat de Nederlandse muziek ten tijde van het Muziekfeest van 1935 een zekere graad van volwassenheid had bereikt. In ieder geval was ze de kinderschoenen duidelijk ontgroeid. Maar wat was nu de invloed van de Muziekfeesten hierin geweest? Want dat is toch de vraag die we hier graag beantwoord zien. Over het algemeen overheerst in publicaties over het Nederlandse muziekleven waarin deze vraag aan de orde komt de mening dat die invloed gering of zelfs afwezig is geweest. Voornaamste reden voor deze overtuiging is het incidentele karakter van de feesten. Men beschouwt de feesten toch voornamelijk als mijlpalen in de carrière van Willem Mengelberg en minder als mijlpalen in de ontwikkelingsgang van de Nederlandse kunstmuziek in de eerste helft van de twintigste eeuw. Dit beeld verdient om verschillende redenen nuancering. Om te beginnen is het te kort door de bocht om op grond van het feit dat het tamelijk geïsoleerde gebeurtenissen waren, te beweren dat de Muziekfeesten geen blijvende invloed kónden hebben. Zeker, het was in beginsel de bedoeling om van de Muziekfeesten een jaarlijks terugkerende traditie te maken, en het is betreurenswaardig dat dit om verschillende redenen nooit gelukt is. Maar dat wil niet zeggen dat daarmee het belang van de drie feesten die wél zijn georganiseerd op zichzelf significant minder is geweest. Goed beschouwd hebben de drie Muziekfeesten wel degelijk hun rol gespeeld in de ontwikkelingsgang van de Nederlandse muziek, en wel op de volgende punten: De muziekfeesten hebben vanwege het incidentele karakter inderdaad geen rol gespeeld als continue stimulerende factor voor de componisten in Nederland. Om dat te bereiken had men inderdaad vanaf 1902 jaarlijks een dergelijk festival moeten organiseren. Wellicht niet elk jaar even uitgebreid, maar wel zo dat het een evenement zou zijn waar componisten als het ware door het jaar heen naartoe zouden kunnen werken. Dat neemt niet weg dat er toch een directe stimulerende werking uitging van de feesten van 1902 en 1912, want toen eenmaal werd bekendgemaakt dat er een dergelijk feest georganiseerd zou gaan worden leidde dat in beide gevallen tot een indrukwekkende hoeveelheid inzendingen van een even groot aantal componisten. Nu zullen velen van hen deze feesten hebben gezien als een kans om het werk dat ze al zo lang op de plank hadden liggen en maar niet uitgevoerd kregen voor het voetlicht te halen, maar dat zal zeker niet voor alle ingezonden werken gegolden hebben: velen zullen speciaal voor deze gelegenheden composities hebben gemaakt. Bij beide muziekfeesten slaagde de selectiecommissie er dan ook in om een niet onbelangrijk deel van de programmering in te ruimen voor werken die geheel nieuw waren, of in ieder geval nog geen eerdere uitvoering gehad hadden. 44 Van groter belang echter zijn de feesten geweest als afspiegelingen van de stand van zaken in de Nederlandse muziekwereld op het moment dat ze gegeven werden. Er werd als het ware openbaar verantwoording afgelegd van de verschillende fasen van ontwikkeling van de Nederlandse toonkunst in de eerste veertig jaar van de twintigste eeuw; en dat geldt dan de Nederlandse toonkunst in al zijn facetten. Het beste orkest van Nederland trad op, onder de beste dirigent, en zij begeleidden de beste Nederlandse zangers, zangeressen en instrumentale solisten en voor de kamermuziekavonden werden de beste ensembles uitgenodigd. Het was voor publiek en critici dus een uitgelezen kans om kennis te nemen van het niveau van de uitvoerende toonkunst in Nederland. Nu was men daar inmiddels al wel redelijk op de hoogte, maar de feesten gaven daarnaast ook een overzicht van wat er zoal geprocuceerd werd door Nederlandse componisten. Daarbij was, zoals we gezien hebben, in ieder geval bij het Muziekfeest van 1902 een niet al te strikt selectiebeleid gevoerd. Dit weliswaar tot ongenoegen van Alphons Diepenbrock, maar zo kreeg de kritische toehoorder wel een aardig beeld van wat er inmiddels zoal op compositorisch gebied bereikt was. Het gebodene gaf aanleiding tot bezinning over de vraag of en waar er vooruitgang geboekt was, en daaruit voortvloeiend de vraag wat er nog nodig was om het algehele niveau van de kunstmuziek van eigen bodem op te vijzelen. Dat streven naar vooruitgang in de nationale scheppende toonkunst komen we eigenlijk steeds weer tegen in de publicaties voorafgaand aan en in reactie op de feesten. Dat er dan wellicht door verschillende betrokkenen niet onverdeeld positief, of zelfs ronduit negatief werd geoordeeld over de kwaliteit van datgene wat er ten gehore werd gebracht, doet aan het belang van die feesten zelf niets af. Niettemin wordt dat tot nu toe in veel literatuur waarin de muziekfeesten aan de orde komen aangevoerd als een tweede reden om het belang ervan te bagatelliseren: het grootste gedeelte van de op die feesten uitgevoerde werken hebben vanwege de geringe muzikale waarde niet of nauwelijks repertoire gehouden en derhalve is er eigenlijk nauwelijks sprake van blijvende invloed. Die gedachtengang steunt eigenlijk wat teveel op het uitgangspunt dat de invloed van een dergelijke onderneming afhankelijk is van het aantal geslaagde composities: slaat de balans door in positieve richting, dan is de invloed groot; slaat hij door in negatieve richting (en dat was meestal het geval), dan is de invloed gering. Het gaat hier dan in zekere zin om het vaststellen van een soort canon van werken van eigen bodem die de toets der kritiek en de tand des tijds hebben doorstaan. Maar het is bij het vormen van zo’n canon natuurlijk wel van groot belang om het kaf van het koren te scheiden en de beste manier om dat te doen is toch door zoveel mogelijk werk naar voren te halen en aan een kritisch luisteren te onderwerpen. Bovendien is het altijd heel lastig om van een nieuw werk van tevoren te beoordelen of het van blijvende waarde zal zijn, dat zal door de jaren heen moeten blijken. Daarom is het programmeren van zoveel nieuw werk altijd een stap in het ongewisse, met 45 een reëele kans dat er meer kaf dan koren tussen blijkt te zitten, maar het is niettemin een nuttige en noodzakelijke stap. Dat de alledrie muziekfeesten in programmering en karakter een afspiegeling vormden van de ontwikkelingsfase waarin de Nederlandse toonkunst zich op het moment dat ze gehouden werden bevond, kunnen we verduidelijken aan de hand van een korte karakterisering van de drie feesten afzonderlijk: Het Muziekfeest van1902. Het Muziekfeest van 1902 toont ons een nieuwe Nederlandse muziek die als het ware nog in de kinderschoenen staat. Na de professionalisering van de concertpraktijk, zowel wat betreft het “opvoeden” van het publiek als wat betreft de kwaliteitsverbetering van orkesten, was de tijd gekomen om ook de scheppende toonkunst serieus te gaan nemen en op een hoger plan te brengen. Dat is de sfeer die rondom het feest van 1902 hangt: eindelijk is er aandacht voor de “eigen” componisten, eindelijk worden musici en publiek zich bewust dat er wel degelijk zoiets als een nationale toonkunst is. In het voorwoord van de feestgids wordt, zoals we reeds gelezen hebben, geconstateerd dat er “in ons volk een oneindig grooter muzikale aanleg sluimert dan men tot dusverre kon vermoeden en wiens bestaan dan ook door sommigen met eenigen schijn van recht kon worden ontkend”.46 In datzelfde voorwoord wordt opgeroepen om de ontwikkeling van die muzikale aanleg krachtig ter hand te nemen, waarbij vooral ook de Nederlandse overheid wordt aangesproken op haar verantwoordelijkheden (zeker ook financieel) in deze zaak. Het was duidelijk dat men de constatering dat er van eigen bodem geen muziek van belang kon komen, niet langer meer als een vaststaand en onvermijdelijk feit wenste te accepteren. We kunnen dus zonder meer spreken van een nieuw (of hernieuwd) en levendig nationaal-muzikaal bewustzijn en dat was de positieve boodschap die van het muziekfeest uitging. Die negatieve visie op de nationale muziek, die tamelijk overheersend was onder de meer onderlegde en kritische muziekliefhebbers, kunnen we duiden als een onbedoeld negatief effect van de inspanningen van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst in de tweede helft van de 19e eeuw. We hebben reeds geconstateerd dat die geleid had tot een afrekening met de aloude amateuristische zelfgenoegzaamheid en daarvoor in de plaats een duidelijke kwaliteitsverbetering van de uitvoerende toonkunst in Nederland. Muziek was een serieuze zaak geworden. Daarmee kwam echter het amateuristische karakter van de scheppende toonkunst scherper aan het licht. En alle compositieprijsvragen die de Maatschappij in de loop van de 19e eeuw uitschreef ten spijt, was het enige echt merkbare effect van alle professionalisering een groeiende minachting voor die toonkunst van eigen bodem, met daaraan gekoppeld de overtuiging dat het ook nooit echt wat worden zou. 46 Het grootste belang van het muziekfeest van 1902 is dus hierin gelegen, dat het een kentering in het denken over “eigen” (muziek)kunst markeert: zeker, de kwaliteit van veruit de meeste composities die ingezonden werden, en zelfs van de meeste composities die uiteindelijk voor programmering geselecteerd werden, was duidelijk onder de internationale maat. Dat werd ook in de reacties op het feest onderkend, en voor verschillende critici zal dat reden zijn geweest om hun negatieve opvattingen over de vaderlandse toonkunst te handhaven. Voor anderen echter, hield het feest niet op bij die constatering. Het feit op zich dat er een heel festival werd gewijd aan Nederlandse muziek gold al als stimulans om inderdaad te gaan werken aan de verheffing van de nationale muziek en de gemiddelde kwaliteit van het gebodene op het feest, sterkte hen alleen maar in de overtuiging dat dit noodzakelijk was. Bovendien was het niet alleen maar kommer en kwel op dit feest, want we moeten niet vergeten dat ook Diepenbrocks Te Deum en de tweede symfonie van Zweers uitgevoerd werden op dit feest. En de kwaliteit van deze werken én de geestdriftige ontvangst die ze kregen, zal als een aanvullende positieve aanmoedigende factor hebben gegolden naast de constatering dat er veel werk aan de winkel was. Het Muziekfeest van 1912. Was 1902 een feest van een nationale muziek in haar jongste jaren; de opzet van het Muziekfeest van 1912 laat zien dat er sinds 1902, ondanks het feit dat men er niet in geslaagd was een jaarlijks terugkerende traditie te bewerkstelligen, wel degelijk sprake is geweest van groei. Ten eerste is er zogezegd “kwantitatieve” groei: het feest van 1912 is groter in omvang dan dat van 1902 en er is bijvoorbeeld nu ook ruimte voor ingewikkelder te realiseren zaken als muziekdramatische werken. Maar ook op een ander, belangrijker vlak, is er sprake van vooruitgang ten opzichte van 1902: Men is inmiddels een decennium verder en het lijkt erop dat dit volgens de organisatoren een periode is die ruim genoeg is voor een zinvolle eerste reflectie op de verworvenheden die de inspanningen voor de nationale muziek hebben opgeleverd. Dat is dan ook wat er op het feest van 1912 gedaan wordt, want behalve dat er veel concerten zijn, wordt er ook een symposium gehouden over de Nederlandse muziek en haar toekomst. Vooral door dit ‘Nationaal Muziekcongres’ werd dit Muziekfeest er dus één van terugblikken en vooruitzien, terwijl de programmering van de concerten garant stond voor de presentatie van datgene wat er op dat momen wás. Verleden, heden en toekomst dus. Het lijkt erop dat de organisatoren het feest van 1912 bewust dit karakter hebben willen verlenen. Zie hiervoor bijvoorbeeld nog maar eens de opmerkingen van Rutters in het voorwoord van de Feestgids, die ik reeds geciteerd heb (p. 34 en 35). Het is te betreuren dat de uitkomst van deze zelfreflectie was dat er nog te weinig kwalitatieve vooruitgang geboekt was ten opzichte van 1902. Van grote bloei was er in de ogen van hen die zich voor de Nederlandse muziek 46 Uit de ‘Inleiding’ van de Feestgids voor het Nederlandsch Muziekfeest van 1902, Amsterdam 1902, p. 47 inzetten dan ook voorlopig geen sprake, laat staan dat de nationale muziekcultuur zich inmiddels op alle fronten kon meten met het buitenland. Wel was er sprake van groei, zoals Rutters constateert in zijn bijdrage waarin hij het heeft over een “bewustzijn van vooruitgang”. Het feit alleen al dat er zoiets als een ‘Nationaal Muziekcongres’ werd georganiseerd kunnen we duiden als een indicatie dat de vaderlandse toonkunst zichzelf serieuzer nam dan vóór de eeuwwisseling: men was zich bewust genoeg van de waarde van de eigen muziekcultuur om een kritisch discours daarover aan te durven. Het rond 1900 hervonden zelfvertrouwen dat uitmondde in het Muziekfeest van 1902 had blijkbaar niet alleen standgehouden, het was in 1912 inmiddels ook volwassener geworden. Het Muziekfeest van 1935. Dat die groei naar volwassenheid doorzette in de jaren tussen 1912 en 1935 kunnen we zien aan het Muziekfeest van 1935. Op dit groots opgezette festival, groter in omvang nog weer dan dat van 1912, werd het publiek een Nederlandse muziekcultuur gepresenteerd om trots op te zijn. Veel concerten, wederom een avond met muziekdrama, concertprogramma’s die ‘moderner’ (lees: uitgebalanceerder en minder overladen) zijn samengesteld dan bij de vorige feesten en niet in de laatste plaats het prachtige boekwerk dat men er als Feestprogramma bij liet verschijnen: het lijkt allemaal bedoeld om aan te tonen dat de nationale muziek een grote stap voorwaarts had gezet naar volwassenheid. We hebben al geconstateerd dat deze uitbundigheid voor een belangrijk deel te danken is geweest aan het feit dat het feest georganiseerd werd ter gelegenheid van het veertigjarig jubileum van Nederlands grootste dirigent tot dan toe, Willem Mengelberg. Dat doet echter niets af aan de overtuiging die het geheel uitstraalt; namelijk dat de nationale muziekcultuur (nu dus óók inclusief de muziek van eigen bodem) een dermate goed niveau had bereikt dat het zich inmiddels zelfs (voorzichtig) met het buitenland zou kunnen gaan meten. We hebben al enige citaten aangehaald (zie p. 38 en 39) waarin die overtuiging naar voren komt, zij het soms met een wijselijke slag om de arm wat betreft de eeuwigheidswaarde van de toonkunst van dat moment (Reeser). Of alle tevredenheid over het niveau dat in 1935 was bereikt sinds Mengelbergs aantreden bij het concertgebouworkest in 1895 terecht was, is natuurlijk de vraag. Wat betreft het technische niveau en de professionaliteit van het orkest is het duidelijk dat die tevredenheid meer dan terecht was. Wat betreft het niveau van de nationale toonkunst is dat moeilijker vast te stellen. Maar dat doet in dit verband ook minder ter zake. Waar het om gaat is te laten zien dat het Muziekfeest van 1935 een afspiegeling is van de ontwikkelingsfase waarin de Nederlandse muziek zich op dat moment bevond. Het is in ieder geval tekenend dat men voor de viering van Mengelbergs 40-jarig jubileum koos voor een Nederlands feest. Had men ernstige twijfels gehad over het gehalte van de (nieuwe) Nederlandse muziek, dan had men waarschijnlijk voor een andere programmering gekozen. Mengelberg had met 48 evenveel recht kunnen kiezen voor de grote persoonlijke succesnummers uit zijn carrière als dirigent van het concertgebouworkest; met uitvoeringen van enkele Mahlersymfonieën, symfonische gedichten van Richard Strauss en de zesde symfonie van Tsjaikovski (om maar wat voorbeelden te noemen), zou hij evenveel eer ingelegd hebben, zouden de concerten eveneens uitverkocht zijn geweest en zou het net zo goed een memorabel evenement zijn geworden. Het is daarom tekenend voor de zelfbewustheid die Nederlandse muziekcultuur inmiddels had bereikt, en die blijkbaar ook zijn uitwerking niet had gemist op Mengelberg, dat gekozen werd voor een jubileum in de vorm van een meerdaags Nederlands Muziekfeest. Ter vergelijking en om duidelijk te maken dat de scheppende toonkunst wel degelijk een hoge vlucht had genomen sinds het eind van de 19e eeuw: bij het galaconcert ter gelegenheid van de ingebruikname van het Concertgebouw in 1888 stond er geen enkel Nederlands werk op het toch overvolle programma! We kunnen dus vaststellen dat de waarde en de invloed van de muziekfeesten vooral zit in de functie die ze hadden als reflecties van de ontwikkelingsfase waarin de Nederlandse muziek verkeerde in het jaar dat ze gehouden werden. De invloed van het Muziekfeest van 1935 gaat op één punt verder en is op dat punt ook langduriger: het feest vormde namelijk de directe aanleiding voor de oprichting van de stichting ‘Maneto’, ofwel Manifestatie Nederlandse Toonkunst. De componisten die betrokken waren bij de oprichting van Maneto, waaronder bijvoorbeeld Jan van Gilse, loofden het Muziekfeest om de aandacht die er was voor jonge Nederlandse componisten, maar vonden tegelijkertijd dat dergelijke evenementen te incidenteel georganiseerd werden (we zijn het verwijt al vaker tegengekomen). Geïnspireerd door het succes van het Muziekfeest van 1935 besloten zij een stichting op te richten die ernaar streefde op zeer regelmatige basis concerten met louter (nieuwe) Nederlandse muziek te organiseren, met als doel natuurlijk de bevordering van toonkunst van eigen bodem door het een vast podium te bieden in de belangrijke concertzalen. De stichting was inderdaad in de daaropvolgende jaren zeer actief in het organiseren van concerten en festivals. De Tweede Wereldoorlog, de bezetting en de daarbijbehorende cultuurpolitiek van het Derde Rijk maakten echter helaas een voortijdig einde aan deze beweging. Niettemin kunnen we Maneto beschouwen als een bewijs van de meer langdurige invloed van één van de Muziekfeesten47. 47 Voor meer informatie over Maneto leze men bijvoorbeeld: L.P. Grijp, red., Een muziekgeschiedenis der Nederlanden, Amsterdam 2001. 49 NATIONALE MUZIEK Reeds eerder hebben we de kwestie van de zogenaamde “nationale stijl” aangesneden. Nu we het eind naderen van dit betoog en concluderend terugblikken op de Muziekfeesten die we beschreven hebben, is het goed om nog eenmaal op dit vraagstuk terug te komen. Om te beginnen nog even een korte recapitulatie: We hebben gezien dat we drie hoofdstromingen in de Nederlandse muziek van tussen de eeuwwisseling en 1935 kunnen onderscheiden. Ten eerste de stroming die zich stilistisch en compositorisch volledig op Duitsland richt, naar het ideaal zoals dat in de 19e eeuw door de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst werd nagestreefd. Ten tweede de stroming die zijn inspiratie ook uit het buitenland haalt, maar zich daarbij zeker niet beperkt tot Duitsland, maar ernaar streeft het beste uit verschillende muziekculturen toe te passen en zo een eigen stijl te creeëren. En ten derde de stroming die het meest nationalistisch te noemen is en die zich inzet om een zo “Hollands” mogelijk klankidioom te scheppen, dat aansluit bij de “volksaard”. Dit tracht men te bereiken door invloeden van buitenlandse muziekculturen zoveel mogelijk te beperken (al lijkt stilistisch gezien toch vooral de Duitse muziek invloedrijk te zijn) en zich voor inspiratie te wenden tot de volksmuziek van eigen bodem. In de twee citaten op pagina 18 wordt verwoord wat de stijlkenmerken waren van deze nationale muziek. Om het “Nederlandse” van hun muziek te benadrukken kozen componisten die men tot deze stroming kon rekenen (Bernard Zweers en Cornelis Dopper zijn hiervan de bekendste) vooral onderwerpen uit de vaderlandse geschiedenis. Ook nam met het Nederlandse landschap vaak als onderwerp. In beide gevallen leverde het uiteraard muziek met een vrij sterk programmatisch karakter op. Overigens lijkt die voorkeur voor programmatische muziek niet alleen tot deze componisten beperkt te zijn. In het algemeen zien we dat Nederlandse componisten een sterke drang lijken te hebben om muziek te schrijven die ergens aan gekoppeld is: we komen op de programma’s van de feesten in ieder geval opvallend veel van dergelijke composities tegen, getuige alleen al het grote aantal koorwerken en orkestliederen. “Absolute” muziek; het ideaal van Brahms en Von Bülow, heeft onder Nederlandse componisten blijkbaar toch minder voet aan de grond gekregen dan het Wagnerse ideaal van de programmamuziek. Als we de ontwikkelingen van de Nederlandse muziek vergelijken met de ontwikkelingen in de andere kunsten in Nederland, dan lijken de karakteristieken van nationale muziek zoals die door aanhangers van de derde stroming werd uitgedragen eigenlijk eerder aan te sluiten bij de stijl van de dichter-dominees uit de eerste helft van de 19e eeuw, dan bij bijvoorbeeld de literaire vernieuwingsbeweging van de tachtigers of de vernieuwingen in de schilderkunst door iemand als Israels. Ze zijn meer gebaseerd op de (althans als zodanig ervaren) “volksaard” en dus ook meer ingebed in de nationale cultuur in 50 het algemeen. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de tachtigers, die uitgingen van het principe van l’art pout l’art en dus veelmeer geneigd waren zichzelf los van de heersende cultuur te beschouwen, echt autonoom te zijn. Frappant is dat de toonkunstenaar die, zoals we inmiddels wel mogen concluderen, algemeen beschouwd werd (en wordt!) als de grootste Nederlandse componist sinds Sweelinck, Alphons Diepenbrock, veel meer van de laatste principes uitging en niet veel ophad met een “nationale” muziek48. Met deze met de conclusie dat de sterkst op de eigen cultuur gerichte stroming binnen de Nederlandse muziek dus eigenlijk conservatief was in haar uitgangspunten, is echter nog niet de vraag beantwoord of het streven naar een nationale muziekstijl in de eerste 35 jaar van de twintigste eeuw breed gedragen werd. In zijn boek Een vaderland van Goede Muziek, een halve eeuw Maatschappij tot bevordering der toonkunst (1829-1879) en het Nederlandse muziekleven, komt J. van Gessel tot de conclusie dat het ideaal van een nationale muziekstijl in de loop van de negentiende eeuw in Nederland nogal op de achtergrond was geraakt. Het vormde dan ook zeker geen speerpunt meer in de werkzaamheden van de Maatschappij vanaf 1879. De zoektocht naar een Nederlandse muzikale taal werd, na een reeks teleurstellend verlopen prijsvragen die hier aan bij hadden moeten dragen, opgegeven. De Nederlandse muziek bleef dus tot de eeuwwisseling, zoals Diepenbrock het verwoordde, in wezen een “Duitse zaak”. Als deze conclusie juist is, dan kunnen we daar nu bij aantekenen dat in deze situatie in het begin van de twintigste eeuw verandering begon te komen. Het hoge niveau dat het Nederlandse muziekleven inmiddels bereikt had, vooral natuurlijk in Amsterdam, en het enthousiasme over de deelname van het Concertgebouworkest aan het Noors Muziekfeest van 1898, wakkerde het verlangen aan naar een toonkunst van eigen bodem die eveneens het amateurisme zou gaan ontstijgen. Diepenbrock mag zich dan in de voorbereidingen voor het feest van 1902 schamper uitlaten over “dat Hollandsche gecomponeer”, het is gezien het overweldigende aantal inzendingen voor dat feest wel duidelijk dat er onder Nederlandse toonkunstenaars de behoefte bestond om gehoord en serieus genomen te worden. Dat het niveau van de nationale muziek op dat moment niet bijster hoog is, blijkt duidelijk uit de soms vernietigende kritieken die de geprogrammeerde werken ten deel vallen. Maar het is, zoals reeds opgemerkt, tekenend dat men het deze keer niet daarbij laat. De Nederlandse muziek is weer op de kaart gezegd en kan, en moet, zich vanaf nu gaan ontwikkelen tot een toonkunst van internationaal niveau; dat is het voornemen dat het muziekfeest van 1902 uitdraagt. We kunnen echter wel concluderen dat het streven naar een nationale muziekstijl in de lijn van de idealen van de “nationalistische” stroming niet heel breed gedragen lijkt te worden in deze periode. Het is opvallend dat de enige bevredigende beschrijvingen van de 48 Zie hiervoor: J. Bank, Alphons Diepenbrock; een tegenstem in de Nederlandse cultuur, Hilversum 1996. 51 karakteristieken die deze stijl zou moeten bezitten die ik heb kunnen vinden, van ná 1935 stammen, en wel in boeken die een historisch overzicht van de muziek in Nederland schetsen (Backers en Reeser). Het zijn dus karakteriseringen achteraf. Daar komt nog bij dat die karakteristieken ook pas aan bod komen, wanneer ze in het werk van een bepaalde componist aanwijsbaar zijn. Het is dus niet zo dat door beide auteurs vooraf wordt bepaald wát nationale muziek is en aan welke criteria die muziek moet voldoen, waarna het werk van de componisten langs die meetlat wordt gelegd om te bepalen in hoeverre men van “stilistisch” Nederlandse componisten kan spreken. Laat staan dat er sprake zou zijn van een soort rangschikking in waardering voor het werk van de behandelde componisten aan de hand van zo’n “nationale” meetlat. Bij Backers valt misschien wel een zekere voorkeur voor werk in een “nationale stijl” te bespeuren, maar dat lijkt vooral tevredenheid te zijn over het feit dat er in die stijl wel degelijk goede muziek te maken blijkt te zijn, en het verleidt hem er verder niet toe componisten die andere stilistische uitgangspunten hanteerden minder te waarderen49. Belangrijkste criterium voor deze twee auteurs, en voor de Nederlandse musici, componisten en muziekkenners uit die eerste helft van de twintigste eeuw in het algemeen, was dus de artistieke en muzikale kwaliteit van de werken en niet de mate waarin deze werken nationalistisch waren. Het door Rutters in 1912 geconstateerde besef50 dat aan het begin van de twintigste eeuw baanbreekt, dat “ ook wij, Nederlanders in muzikaal opzicht productief een en ander van waarde kunnen presteeren”, geldt vooral de blijkbaar stijgende muzikale kwaliteit van composities van eigen bodem. En dat is ook het speerpunt van de herleving van het nationaal bewustzijn in de Nederlandse muziekwereld van deze jaren: de muziek moest in de allereerste plaats beter worden, niet zozeer nationaler. Als belangrijkste manco’s van de Nederlandse toonkunst in die tijd worden vermeld de vrijblijvendheid en het amateuristische niveau, zowel wat betreft de muzikale indeeën, als wat betreft de compositorisch-technische uitwerking van die ideeën. In wat voor een stijl die kwalitatieve verbetering bereikt moest worden was geen serieus discussiepunt: voor sommigen gold een nationalistisch getinte invulling van dit streven juist als een belemmering om tot kwalitatieve groei te komen; niettemin stonden de compositorische kwaliteiten van een man als Zweers buiten kijf. En voor anderen gold de kwalitatieve inhaalslag van de Nederlandse muziek pas als geslaagd wanneer er sprake was van een eenduidige nationale muzikale stijl, die zich duidelijk zou onderscheiden van stijlen uit andere landen; niettemin bleef ook voor dezen Diepenbrock als de grootste Nederlandse componist sinds Sweelinck gelden. Ten diepste maakte het niet uit waar Nederlandse componisten hun inspiratie vandaan haalden en welke 49 In latere perioden gebeurt overigens het omgekeerde wel: vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw is de Nederlandse muziekwereld de neiging waarneembaar om vooral het compositorische oeuvre dat in een “nationaal” idioom lijkt te zijn geschreven veel minder te waarderen en af te doen als oubollig en conservatief. 52 muziekcultuur ze bij hun eigen componeren als uitgangspunt namen, als het uiteindelijk maar een Nederlandse scheppende toonkunst van een internationaal aanvaardbaar niveau zou opleveren. Dit alles betekende overigens niet dat men er geen belang aan hechtte dat de Nederlandse muziek een eigen karakter zou hebben of dat men er niet van overtuigd was dat de toonkunst die deze kwalitatieve inhaalslag op zou leveren er één zou zijn die zich duidelijk zou onderscheiden van de omringende muziekculturen. Dit blijkt heel duidelijk uit enkele opmerkingen die Willem Pijper, een componist en muziekcriticus die toch zeker niet bekend staat als zijnde nationalistisch, hierover maakt in een opstel uit 1929, getiteld ‘Muziek en nationaliteit’. De eigenheid van Nederlandse muziek is volgens hem boven discussie verheven: “De Nederlandsche muziek kan slechts door Nederlandsch voelende hoorders onmiddellijk en volledig verstaan worden.”51 Pijper laat het natuurlijk niet bij deze losse opmerking. In het vervolg van zijn essay legt hij uit waarin de Nederlandse muziek wezenlijk verschilt van de muziek van omliggende landen. Het is goed om een alinea uit zijn betoog te citeren, waarin hij in enkele zinnen zowel de kracht als de zwakte van de Nederlandse muziek(cultuur) blootlegt: “De Nederlandsche mentaliteit is anders dan de Duitsche, anders dan de Fransche. In muzikale zaken zijn wij minder skeptisch dan de Franschen, minder hartstochtelijk dan de Duitschers. Wij nemen de kunst als een ernstig spel waar, doch niet als een religie. Ook wij stellen ons niet tevreden met een oppervlakkig onderzoek, ook wij vragen naar het waarom van een kunstwerk. Doch die onderzoekingsdrift is bij ons niet primair; op den duur boeit ons geen kunstwerk dat constructiefouten vertoont. Doch wij bezitten als collectiviteit, naast deze deugden, één zeer ernstig gebrek: het ontbreekt ons aan geloof in onze eigen kracht, aan eerlijke waardeering van onze eigen beteekenis.”52 Het is goed om te beseffen dat Pijper dit in 1929 schrijft en het heeft over de dan hedendaagse muziekcultuur. Pijper mag dan een kritische muzikale geest zijn, hij vindt niettemin dat de Nederlandse muziekcultuur zich anno 1929 eigenlijk nergens meer voor hoeft te schamen, sterker nog, die schaamte zelf is de enige reden die erkenning in de weg staat. In Pijpers ogen is dus niet een gebrek aan kwaliteit de reden dat de Nederlandse 50 Zie het citaat op p. 34. W. Pijper, De Stemvork, opstellen over muziek, Amsterdam 1930, p. 77 ev. 52 Idem, p. 87. 51 53 toonkunst niet voor vol wordt aangezien, maar een gebrek aan zelfvertrouwen. De opmerking dat ‘wij’ de kunst niet als een religie waarnemen, is denk ik vooral gericht tegen de Duitse muziekcultuur, waar sinds de Romantiek de benadering van de muziek en de verering van componisten soms religieuze dimensies aan kon nemen. Het is altijd gevaarlijk om bij dergelijke beweringen te generaliseren, - zo was bijvoorbeeld in de tijd dat Pijper dit schreef de Mengelbergverering bij sommigen ook welhaast religieus van aard geworden53 – maar niettemin geloof ik dat het een aardig beeld schetst van de houding van de meeste Nederlandse muziekminnaars ten opzichte van de muziek. Lezen we betogen over muziek uit die periode dan komt daar toch veelal een zekere nuchterheid in de benadering van deze schoonste aller kunsten in naar voren. Even verderop in het opstel geeft Pijper zijn visie op de wording van de Nederlandse muziekcultuur van de eerste helft van de twintigste eeuw en voorspelt hij hoe die zich verder zal ontwikkelen: “(…) de Nederlandsche muzikaliteit is de consequentie van vijf eeuwen cultureele eenheid. (…) Wij staan op dit oogenblik aan het begin van een nieuwe nationale bewustwording; onze landgenooten zulllen moeten inzien dat een nieuwe, krachtige Nederlandsche muziek bestaat. (…) de periode van leenmanschap is voorgoed voorbij. De Nederlandsche muzikaliteit is niet de mindere van de Nederlandsche intelligentie, van de Nederlandsche staatkunde. Uit een bewust her-ontdekken van de waarheden welke onze groote zeventiend’eeuwers wisten is de nieuwe Nederlandsche muziek ontstaan.”54 Dit citaat sluit aan bij wat we naar aanleiding van onze beschrijving van de drie muziekfeesten reeds hebben geconstateerd, namelijk dat het Nederlandse muziekleven van de eerste helft van de twintigste eeuw gekenmerkt wordt door een herleving van het ideaal van een hoogstaande nationale muziekcultuur en het streven dit ideaal te bereiken. De drie muziekfeesten waren steeds de momentopnamen van de verschillende fases waarin deze muzikale opgang zich voltrok en tevens momenten waarin verantwoording werd afgelegd van wat er in de voorgaande periode met betrekking tot dit ideaal was bereikt. Belangrijk bij bovenstaand citaat is ook de verwijzing naar andere disciplines waarin in de loop van de negentiende eeuw sprake was geweest van een groeiend zelfbewustzijn: de wetenschap en de staatkunde. Pijper had hier met goed recht bijvoorbeeld ook nog de bouwkunde, schilderkunst en literatuur aan toe kunnen voegen. Het bewust her-ontdekken waar hij het over heeft impliceert dat er geen sprake (meer) was van het slechts met nostalgie 53 Saillant detail: hier te lande viel de verering dus iemand ten deel die in de eerste plaats een uitvoerend toonkunstenaar was. Van de componisten was het eigenlijk alleen Diepenbrock (wederom) die een dergelijke bewieroking wel eens ten deel wilde vallen. 54 terugdenken aan Hollands glorie uit een voorgoed vergane tijd, maar van het zoeken naar de grondslagen van die glorie en de pogingen, hierdoor geïnspireerd, in alle facetten van Nederlandse cultuur dat herwonnen zelfbewustzijn tot uiting te brengen. Pijper plaatst deze herontdekking dus in de jaren 20 van de twintigste eeuw. Zoals we al eerder hebben opgemerkt zouden we het begin en de groei van dit hernieuwde zelfbewustzijn eigenlijk al wel zo’n twintig jaar eerder kunnen plaatsen. Tot slot van deze analyse: het muziekfeest van 1935 is de trotse uiting van een Nederlandse muziekcultuur die de eerste fase van volwassenheid heeft bereikt. Vooral het laatste concert, we hebben het reeds geconstateerd, is er één met een uitgesproken nationaal karakter. Dit feest vond plaats in een periode dat in Duitsland, ooit het grote voorbeeld van de Nederlandse muziekcultuur, een nationalisme de boventoon voerde dat in snel tempo steeds dubieuzere karaktertrekken ging vertonen, met als belangrijkste consequentie dat kunstenaars die volgens de filosofie van het nationaal socialistisme niet tot het Duitse volk behoorden werden tegengewerkt, zo niet vervolgd (zeker als ze joods waren). Is er van deze ongezonde tendenzen iets te merken in de uitingen van nationale trots zoals we die bijvoorbeeld bij het Muziekfeest van 1935 tegenkomen? Dat is niet het geval, gelukkig. Ook in Nederland bevonden zich onder musici en componisten veel mensen van joodse komaf, zeker ook in een instelling als het Concertgebouworkest. Voor de Nederlandse cultuur in het algemeen en de muziekcultuur in het bijzonder gold echter afkomst of ras, om die term maar eens te gebruiken, niet als een serieus punt van discussie. De joodse musici bleven tot in het eerste jaar van de Tweede Wereldoorlog gewoon deel uitmaken van het culturele leven. Er is ook geen sprake van een soort ‘cultuurpolitiek’ ten gunste van muziek en andere kunsten van eigen bodem en ten nadele van kunst uit andere landen of culturen. In tegendeel, zoals we hebben geconstateerd is het hele streven naar een nationale muziek van betekenis ingegeven door bewondering, en niet: minachting, voor de grote muziekculturen van buiten onze grenzen. Een begrip als “entartete kunst” speelde in Nederland mijns inziens tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog geen enkele rol van betekenis. Zouden dergelijke sentimenten een rol hebben gespeeld bij de pogingen om een nationale muziekcultuur van betekenis te bereiken, dan zouden we die hele onderneming ook als mislukt moeten beschouwen, want het leeuwendeel van de programmering van Nederlandse orkesten bleef bestaan uit werken van Duitse, Franse, Italiaanse en andere buitenlandse componisten en het aandeel van Nederlandse componisten bleef onveranderd bescheiden. Dus hoezeer de Nederlandse muziekcultuur ook op veel punten schatplichtig is aan de Duitse; op dit punt is er nooit sprake geweest van beïnvloeding. Het is bekend dat Mengelbergs politieke sympathieën ook in de jaren dertig, net als in de jaren van de Eerste Wereldoorlog, aan Duitse kant lagen. Maar op zijn 54 Pijper, p. 87-88. 55 muziekkeuze heeft dat tot in de jaren van de Duitse bezetting, toen hij zich vrijwillig schikte naar de discriminerernde eisen van de cultuurpolitiek met als verklaring dat hij zich niet met politiek bezighield (Furtwängler verweerde zich op dezelfde wijze tegen de verwijten dat hij zich nooit had uitgesproken tegen het Nationaal Socialistische regime), geen invloed gehad. De nationale trots zoals die op het Muziekfeest van 1935 naar voren kwam, was dus niet exclusief van aard, zoals het in de periode vanaf 1902 nooit exclusief van aard was geweest. Om het zo te formuleren: iedere Nederlandse staatsburger, wat zijn of haar etnische achtergrond ook mocht zijn, die een positieve en kwalitatief bevredigende bijdrage aan de groei van de nationale muziekcultuur kon leveren, was van harte welkom. 56 SLOT Veel is er reeds gepubliceerd over het Nederlandse muziekleven en nationale muziekcultuur, of over het ontbreken daarvan. Over het algemeen zijn deze publicaties niet onverdeeld positief. De professionalisering van de Nederlandse orkesten en van het concertwezen en daarmee gepaard gaande kwaliteitsgroei worden over het algemeen erkend en geroemd. Maar over de muziek van eigen bodem zijn de meningen veel meer verdeeld. Ofwel men is negatief over de kwaliteit van de nationale toonkunst en vindt het op die grond verklaarbaar dat de Nederlandse muziek nooit echt lijkt te zijn doorgedrongen tot de Nederlandse, laat staan de internationale podia; ofwel men is in meer of mindere mate positief over het niveau van de Nederlandse toonkunst van de twintigste eeuw en is op grond daarvan teleurgesteld over de schijnbare structurele onderwaardering ervan van de kant van de uitvoerende toonkunst. De overeenkomst tussen beide visies is dat de Nederlandse muziekcultuur er vooral één is van gemiste kansen in het streven naar nationale muziek van hoog niveau. Deze visie valt niet helemaal te weerleggen, helaas. Er is inderdaad de hele twintigste eeuw door structureel teveel te wensen overgebleven, vooral met betrekking tot de programmering van Nederlandse muziek op de nationale podia. Toch mogen we aan de hand van de bestudering van de Muziekfeesten en de periode waarin die plaatsvonden, dat beeld van structurele veronachtzaming van de muziek van eigen bodem nuanceren. De verwijten aan het adres van Mengelberg bijvoorbeeld dat hij zich te weinig bekommerde om Nederlandse muziek zijn althans gedeeltelijk onterecht. In de periode dat hij de leiding had over het concertgebouworkest is er meer Nederlandse muziek uitgevoerd en in première gebracht dan later onder zijn opvolgers het geval is geweest en hij heeft zich voor alledrie de Muziekfeesten die we behandeld hebben met groot enthousiasme ingezet. Zijn opvolger Eduard van Beinum valt de eer te beurt dat hij bij herhaling ook minder toegankelijk werk van Nederlandse componisten een kans gaf. Dat veel van de door deze twee dirigenten in premiere gebrachte werken geen repertoire hebben gehouden, bijvoorbeeld omdat het de tand des tijds niet goed doorstaan heeft, is hun niet echt aan te rekenen. Misschien is het grootste probleem bij de ontwikkeling van een hoogwaardige toonkunst van eigen bodem vooral gelegen in het feit dat die ontwikkeling pas zo laat, namelijk aan het begin van de twintigste eeuw, op gang kwam. Tegen de tijd dat de Nederlandse toonkunst werkelijk tot volle wasdom was gekomen, namelijk ná de Tweede Wereldoorlog, had de kunstmuziek zich zowel in Nederland als in het buitenland ontwikkeld in een richting die dermate exclusief was geworden dat ze sterk afweek van wat het gemiddelde publiek nog kon meemaken. Daarmee werd het het domein van ingewijden en kenners en daarmee automatisch minder geschikt voor de grote podia en orkesten, die zich (mede vanuit commerciële overwegingen) richtten op het grote publiek en dus meer en meer kozen voor het “ijzeren” repertoire; een 57 situatie die eigenlijk tot op de dag van vandaag voortduurt. Zeker, er valt nog veel te wensen en te bereiken voor diegenen die de Nederlandse kunstmuziek een warm hart toedragen, maar datgene wat er in de jaren tot aan de Tweede Wereldoorlog op dat gebied, mede dankzij de Muziekfeesten, is gerealiseerd mag niet onderschat worden en kan als uitgangspunt dienen om pogingen te blijven ondernemen dit repertoire regelmatiger op de nationale podia ten gehore te laten brengen. Johan de Vreugd Amersfoort, 3 juli 2007 58 “DAT HOLLANDSCHE GECOMPONEER” De “Nederlandsche Muziekfeesten” Van 1902, 1912 en 1935: Naar een Nationale Muziek in Nederland Afstudeerscriptie J.A.W. de Vreugd Reg.nr. 9648550 Amersfoort, juli 2007 59 Inhoudsopgave: 1. “Dat Hollandsche gecomponeer”; inleiding 1 2. Over een “nationale stijl” - Nederlandse muziek naar Duits recept - Buitenlandse invloeden gecombineerd op Hollandse wijze - Nationale muziek met ingrediënten van eigen bodem 11 13 14 16 3. “Eigen kunst is eigen leven”: het Muziekfeest van 1902 21 4. Tussen 1902 en 1935 – Het Muziekfeest van 1912 31 5. “In ongebroken opgang”: Het Muziekfeest van 1935 35 6. 1902-1935: 33 jaar van “ongebroken opgang”? – Conclusies - Het Muziekfeest van 1902 - Het Muziekfeest van 1912 - Het Muziekfeest van 1935 44 47 48 49 7. Nationale muziek 51 8. Slot 58 9. Lijst van geraadpleegde en aanvullende literatuur 60 60 Lijst van geraadpleegde literatuur - J. Th. M. Bank; “Het roemrijk vaderland”: Cultureel nationalisme in Nederland in de 19e eeuw, Den Haag 1990. - J. Th. M. Bank; Alphons Diepenbrock; een tegenstem in de Nederlandse cultuur, Hilversum 1996. - J. Th. M. Bank en M. v. Buuren;1900, Hoogtij van burgerlijke cultuur, Den Haag 2000. - C. Backers; Nederlandse componisten van 1400 tot op onzen tijd, Den Haag 1941. - J. C. v. Dokkum; Honderd jaar muziekleven in Nederland; een geschiedenis van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst bij haar eeuwfeest 1829-1929, Amsterdam 1929. - M. Doorman; Steeds mooier: over geschiedenis en zin van vooruitgangsideeën in de kunst, Amsterdam 1994. - Driedaagsch Nederlandsch Muziekfeest, te geven door de Amsterdamse Afdeeling der Maatschappij tot bevordering der Toonkunst op 10, 11 en 12 januari 1902 in de - groote zaal van het Concertgebouw te Amsterdam. - J. v. Gessel; Een vaderland van goede muziek; een halve eeuw Maatschappij tot bevordering der Toonkunst (1829-1879) en het Nederlandse muziekleven, Den Haag 2004. - L. P. Grijp, red.; Een Muziekgeschiedenis der Nederlanden, Amsterdam 2001. - J. C. Hol; Muzikale Fantasieën en kritieken, deel 1, Amsterdam 1902. - T. de Leeuw; Muziek van de twintigste eeuw: een onderzoek naar haar elelmenten en structuur, Houten 1991. - P. Micheels; Muziek in de schaduw van het Derde Rijk; De Nederlandse symfonieorkesten, 1933-1945, Zutphen 1993. - Nederlandsch Muziekfeest 25 juni – 1 juli 1912; Officieele Feestgids. - Nederlandsch Muziekfeest 1935 ter gelegenheid van het 40 jarig jubileum van Prof. Dr Willem Mengelberg als dirigent van het Concertgebouw. - W. Paap; Alphons Diepenbrock, een componist in de cultuur van zijn tijd, Haarlem 1980. - W. Pijper; De Quintencirkel; Opstellen over muziek, Amsterdam 1929. - W. Pijper; De Stemvork; Opstellen over muziek, Amsterdam 1930. - E. Reeser; A. Diepenbrock, Brieven en Documenten, deel VII, ‘s Gravenhage 1962… - E. Reeser; Verzamelde geschriften van Alphons Diepenbrock, deel III, Utrecht 1950. - E. Reeser; Een eeuw Nederlandse muziek 1815-1915, Amsterdam 1986. 61 - H. J. v. Royen e.a.; Historie en kroniek van het Concertgebouw en het Concertgebouworkest 1888-1988, deel I Voorgeschiedenis/ 1888-1945, Zutphen 1988. - J. Verheul; Nederlandse cultuur en particulier initiatief; oorsprong en ontwikkeling van het Prins Bernhard Fonds en het Nationaal Instituut, 1940-1990, Utrecht 1990. - F. Zwart; Willem Mengelberg (1871-1951), een biografie 1871-1920, Amsterdam 1999. Eventuele aanvullende literatuur Voor meer achtergrondinformatie over de vele componisten van wie in deze scriptie slechts de namen genoemd zijn leze men bijvoorbeeld: - P. U. Hiu en J. v.d. Klis; Het honderd componisten boek: Nederlandse muziek van Albicastro tot Zweers, Haarlem 1997. Verdere aanbevolen literatuur, vooral voor meer informatie over de ontwikkelingen in de Nederlandse muziek in de twintigste eeuw in het algemeen: - L. Samama en H. van Lyngen; Nederlandse muziek in de 20-ste eeuw: voorspel tot een nieuwe dag, Amsterdam 2006. 62