NATUURKUNDE ONTDEKKEN 5 havo OPGAVEN Inhoud OPGAVEN 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 Beweging ............................................................................................................................................... 4 Kracht en beweging ............................................................................................................................ 13 Energie ................................................................................................................................................ 27 Elektriciteit .......................................................................................................................................... 41 Warmte ................................................................................................................................................ 47 Magnetisch veld .................................................................................................................................. 49 Inductie ................................................................................................................................................ 52 Elektronen en ionen ............................................................................................................................ 60 Atoomfysica ........................................................................................................................................ 66 Kernfysica ........................................................................................................................................... 69 Straling en gezondheid ........................................................................................................................ 80 Trillingen ............................................................................................................................................. 88 Golven ................................................................................................................................................. 90 Geluid .................................................................................................................................................. 94 Licht .................................................................................................................................................. 102 Fysisch Informatica ........................................................................................................................... 112 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 ANTWOORDEN OPGAVEN ....................................................................................................... 117 Beweging ......................................................................................................................................... 118 Kracht en beweging ......................................................................................................................... 123 Energie ............................................................................................................................................. 130 Elektriciteit .......................................................................................................................................135 Warmte ..............................................................................................................................................137 Magnetisch veld.................................................................................................................................l38 Inductie ..............................................................................................................................................140 Elektronen en ionen .......................................................................................................................... 142 Atoomfysica ...................................................................................................................................... 144 Kernfysica ......................................................................................................................................... 145 Straling en gezondheid ...................................................................................................................... 150 Trillingen .......................................................................................................................................... 152 Lineaire golven .................................................................................................................................. 153 Geluid ................................................................................................................................................ 154 Licht .................................................................................................................................................. 156 Fysische Informatica ......................................................................................................................... 162 Natuurkunde-afdeling, St-Vituscollege, Bussum. juli '08. Schooljaar 08/09 Delen uit deze uitgave mogen alleen worden verveelvoudigd na voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. 5havo opgaven 1 4 beweging Beweging 1 Hieronder zie je in één figuur twee plaats-tijd-grafieken van voorwerpen A en B. a b c d e f g Welke soort beweging voeren A en B uit? Bereken de gemiddelde snelheid van B gedurende de eerste 5,0 s. Bereken de snelheid van A op t = 0 s. Op welk moment passeert A de 20,0 m? Hoe nauwkeurig kun je deze tijd aflezen? Hoever ligt B achter als A de 20,0 m passeert? Bepaal met de grafiek op welke momenten de onderlinge afstand 3,0 m bedraagt, Stel de plaatsfuncties op voor de beweging van A en B. Bereken hiermee de tijdstippen waarop de onderlinge afstand 3,0 m bedraagt. 2 Hier onder is weer een plaats-tijd-grafiek gegeven. a b c d Bereken de snelheid op t = O s en op 40 s. Tussen welke tijden is de snelheid maximaal? Bereken deze snelheid. Op welk moment is de snelheid 0 m/s? Bereken de gemiddelde snelheid tussen 10 en 40 s. 5havo opgaven 3 5 beweging Van een snelle auto is het soelheid-tjid-verloop gedurende de eerste 6 seconden gegeven a Tussen welke tijden is de beweging eenparig? b Tussen welke tijden is de beweging eenparig versneld? c Hoe groot is de versnelling op t = 0 s? d Bereken de plaats op t = 1,2 s. e Bereken de verplaatsing tussen 2,5 en 4,0 s. f Bereken de gemiddelde snelheid tussen 2,5 en 4,0 s. 4 Men zet een karretje op een horizontaal vlak. Het karretje wordt door een lang koord met een veer verbonden. Het koord loopt via een katrol naar de veer. Als het koord strak getrokken is zonder dat de veer uitrekt, bevindt het karretje zich in punt B. Het karretje wordt nu naar A bewogen zodat de veer uitgerekt wordt. Zie figuur a. fig a a Aan het karretje is een papierstrook bevestigd. Deze strook wordt geleid langs een tijdtikker. Deze tijdtikker zet 50x per seconde een stip op de papierstrook. Het karretje wordt in A losgelaten. De papierstrook is in figuur b op ware grootte gegeven. Maak een (x,t)-grafiek van de beweging 5havo opgaven 6 beweging fig b b c d Bepaal de snelheid tijdens het eenparige deel van de beweging. Bepaal de gemiddelde versnelling tijdens het versnelde deel van de beweging. Hoe ver was de veer uitgerekt aan het begin? 5 Hiernaast zie je een stroboscopische foto van een vallende kogel. De lichtflitsen van de stroboscoop verschijnen iedere l/30ste seconde. Een meetlat is mee gefotografeerd. Een aantal posities is genummerd. In totaal zijn 13 posities van de kogel te zien. We willen nu zo nauwkeurig mogelijk m.b.v. deze foto de valversnelling g gaan bepalen. Dat kan op een aantal manieren. a Meet zo nauwkeurig mogelijk de afstand tot de laatste opname en bereken met de formule voor de eenparig versnelde beweging de versnelling, b Bereken de gemiddelde snelheid tussen de laatste 3 opnamen. c Bereken met behulp van je antwoord uit b nu weer de valversnelling 5havo opgaven 7 beweging 6 In de grafiek hieronder zie je een (x,t)-grafiek van een eenparig veranderlijke beweging. a Bepaal de snelheid op t = 0 s en op t = 2,0 s. b Wanneer is de snelheid 0 m/s? c Teken de (v,t)-grafiek. d Stel de snelheidssfunctie op. 7 Men laat een stuiterballetje vanaf zekere hoogte vallen. In de grafiek is de (v,t)-grafiek voor het balletje gegeven. a b c d e Wanneer raakt het balletje de grond? Van welke hoogte heeft men het balletje laten vallen? Waar bevindt het balletje zich op t = 0,42 s? Wanneer bevindt het balletje zich weer in het hoogste punt? Hoe hoog ligt dat hoogste punt? 5havo opgaven 8 8 beweging In onderstaande grafiek is voor een fietser de afstand als functie van de tijd weergegeven. a Bepaal de snelheid in punt B en in punt C. b Bereken de gemiddelde versnelling tussen de punten B en C. c Schets de (v,t)-grafiek. 9 a Hieronder is een (v,t)-grafiek getekend. Bepaal m.b.v. de grafiek de plaats op t = 10, 20, 30, 40, 50 en 60 s. b eken de versnelling-tijd-grafiek. 10 Een voorwerp beweegt volgens de plaatsfunctie: X = 3,8-t2 a b Hoe luidt de snelheidsfunctie? Bereken de tijd als de plaats 30 m is. 11a Een vliegtuig heeft een snelheid nodig van 100 m/s om los te komen van de startbaan. Als de beweging eenparig versneld is en de startbaan 1000 m lang is, hoe groot moet dan de versnelling minimaal zijn? b Bij het landen heeft hetzelfde vliegtuig een snelheid van 90 m/s. Als de remvertraging maximaal 4,0 m/s2 is, hoe lang moet de landingsbaan dan zijn? 5havo opgaven 12 a b c 13 a b c d 14 a b 9 beweging Een rivier is 60 m breed. Het water stroomt met 0,60 m/s. Een zwemmer wil naar de overkant. Hij kan in stilstaand water met 1,0 m/s vooruit komen. Hij besluit de rivier dwars over te zwemmen. Hoe lang duurt de oversteek? Hoe ver drijft hij af? Onder welke hoek met de walkant? Met welke snelheid verplaatst de zwemmer zich ten opzichte van de wal? Dezelfde zwemmer als in vraag 12 wil naar een punt zwemmen dat 200 m stroomafwaarts aan de zelfde kant is gelegen. Hij wil zowel heen als terug zwemmend afleggen. Hoe lang zou hij over de heen- en terugweg doen in stilstaand water? Hoe lang doet hij over de heenweg in de rivier? Hoe lang doet hij over de terugweg in de rivier? Hoe groot is zijn gemiddelde snelheid over de heen- en terugweg samen? Een voorwerp wordt met 30 m/s loodrecht naar boven gegooid. De versnelling van de zwaartekracht bedraagt -9,81 m/s2. Schrijf de snelheidsfunctie op. Bereken de grootste hoogte die bereikt wordt. 15 Een tuinslang wordt horizontaal gehouden op 1,3 m boven de grond. Het water raakt de grond op een horizontale afstand van 4,6 m. Met welke snelheid stroomt het water uit de slang? 16 b Je fietst met een snelheid van 7,0 m/s naar huis. Op de bagagedrager, die 75 cm hoog is, zitje tas. Onderweg valt de tas eraf. Hij blijft direct stiliggen. Je merkt dit pas als je de klap hoort. Je remt direct met een vertraging van 4,0 m/s2. Hoever moetje teruglopen om je tas op te halen als deze direct stilligt? In werkelijkheid heb je nog een reactietijd van ongeveer 0,5 s. Hoever moet je dus in werkelijkheid teruglopen? 17 a b c d e Een grammofoonplaat met een diameter van 30 cm maakt 33,3 toeren per minuut, Hoeveel omwentelingen maakt de plaat per seconde? Met welke snelheid draait een punt op de rand van de plaat rond? Hoe groot is de omlooptijd van de plaat? Over welke hoek draait de plaat per seconde? Over welke hoek in radialen draait de plaat per seconde? 18 Het grote tandwiel op een fiets heeft 56 tanden. Het kleine tandwiel achter 13. Het achterwiel heeft een diameter van 75 cm. Over welke afstand verplaatst de fiets zich als het voorste grote tandwiel lx ronddraait? 19 Een satelliet draait op 350 km hoogte rondjes om de aarde. De straal van de aarde bedraagt 6400 km. Een rondje duurt 1,5 uur. Bereken de snelheid van de satelliet in km/s. a 5havo opgaven 10 beweging 20 Op de vlakke draaitafel van een pick-up ligt op 8,0 cm van het middelpunt een blokje hout van 3,5 g. Hoewel de tafel draait met een toerental van 45 per minuut, blijft het blokje op de draaitafel liggen. a Toon aan dat de baansnelheid van het blokje hout 0,38 m/s is. We kunnen van de pick-up een tijdmeter maken. Daartoe plaatsen we boven de draaitafel een fig a elektromagneet, die via een schakelaar S wordt aangesloten op een spanningbron.. We zetten de pick-up stil en vervangen de grammofoonplaat door een (cirkelvormig) stuk wit papier met daarop een (cirkelvormig) stuk carbonpapier, met de inktzijde naar beneden. Op het papier is een merkteken aangebracht. Naast de draaitafel plaatsen we een statief met een wijzer. Zie figuur Deze wijzer staat precies bij het merkteken. Onder aan de elektromagneet hangen we een kogeltje, waarvan de onderkant zich 46 cm boven de draaitafel bevindt. Terwijl de pick-up nog stil staat, schakelen we de elektromagneet uit, waardoor het kogeltje op fig de draaitafel valt. Door middel van het carbon kunnen we de bb trefplaats vinden. In figuur b is deze plaats aangegeven als punt P. b c Vervolgens laten we de draaitafel weer met 45 toeren per minuut draaien. Op het tijdstip dat het merkteken op het papier de wijzer naast de pick-up passeert, laten we hetzelfde kogeltje weer van dezelfde plaats vallen. De plaats waar het kogeltje nu de draaitafel treft, is in figuur b aangegeven als punt Q. Figuur c geeft een verkleinde weergave van het cirkelvormige stuk0 papier. Bepaal met behulp van figuur c de valtijd van het kogeltje. Bereken de valversnelling zoals die uit deze proef volgt. figc 5havo opgaven 21 a 11 beweging Een personenauto heeft op een autosnelweg een snelheid van 108 km/uur. De auto wordt tot stilstand gebracht door te remmen met een constante remvertraging van 7,5 rn/s2. Bereken de remweg van de auto. Een andere personenauto remt met een andere constante remvertraging. De remweg van deze auto is gemeten bij verschillende beginsnelheden. De resultaten van deze metingen zijn grafisch weergegeven in figuur a. In deze figuur is horizontaal de beginsnelheid v0 uitgezet; verticaal de gemeten remweg s . b Bepaal de remvertraging van de auto. De bestuurder van deze auto zal bij het zien van gevaar pas na een bepaalde reactieperiode At beginnen te remmen. Hierdoor is de 'werkelijke remweg' langer dan de remweg zoals die in figuur a is weergegeven. In figuur b is, behalve de kromme van figuur a, ook de kromme getekend die hoort bij deze 'werkelijke remweg'. fig a c Bepaal met behulp van de figuur b de reactieperiode At. fi gb 5havo opgaven 12 beweging 22 Twee auto's rijden met een even grote constante snelheid achter elkaar aan op een autosnelweg. Op t - 0 moet de voorste auto plotseling sterk remmen. De snelheid van deze auto is als functie van de tijd grafisch weergegeven in de figuur. a Bepaal de remvertraging van deze auto- b Bepaal de afstand die deze auto aflegt tijdens het remmen. De bestuurder van de achterste auto begint 0,80 s later te remmen dan de voorste. De achterste auto heeft dezelfde remvertraging als de voorste. c Teken voor de achterste auto in de figuur op de bijlage de snelheid als functie van de tijd vanaf t = 0. d Bepaal de minimale afstand tussen de twee auto's op t = 0, die nodig is om een botsing te voorkomen. 5havo opgaven 13 kracht en beweging 2 Kracht en beweging 1 Onderstaande grafiek geeft de (vereenvoudigde) snelheid-tijd-grafiek van een fietser die op t = 0 s begint te rijden. Op t = 40 s houd de fietser op met trappen en komt de fiets door een constante rolweerstand tot stilstand. De luchtweerstand mag je bij lage snelheden verwaarlozen. De massa van de fiets is 15 kg. De fietser heeft een massa van 65 kg. De grafiek is in drie trajecten verdeeld, Bepaal de optredende versnellingen op elk traject, Bereken ΣF op fiets + fietser op elk traject, Hoe groot is op traject II de spierkracht die fiets + fietser voortbeweegt? Dezelfde vraag voor traject I. Hoe groot is ΣF op de fietser en welke richting heeft die kracht tijdens traject I, II en III? a b c d e 2 Van een startend volgeladen vliegtuig is de (v,t)-grafiek gegeven. De massa van het beladen vliegtuig bedraagt 40 ton (= 40-103 kg). De stuwkracht van de motoren is constant. Om los te komen van de startbaan is een snelheid nodig van minimaal 70 m/s. Je mag de rolweerstand verwaarlozen. a b c d Bereken de stuwkracht van de motoren. Bereken de luchtweerstand op het moment dat het toestel los van de baan komt. Hoe lang moet de startbaan minimaal zijn? Hoe verandert de grafiek als het toestel leeg zou starten? 5havo opgaven 14 kracht en beweging 3 Hieronder is een (v,t)-grafiek gegeven van een fietser die op t = 0 s is opgehouden met trappen, m = 80 kg. a b c d e Leg het verloop van de grafiek uit Tijdens het laatste rechte deel van de grafiek werkt alleen de rolwrijving. Bereken deze. Bereken de totale wrijving op t = 0 s. Bereken de lucht wrijving op t = 0 s. Hoe groot is de benodigde kracht om met een constante snelheid van 10 m/s te kunnen fietsen? 4 Voor vallende voorwerpen is de luchtwrijving bij groter wordende snelheden niet meer te verwaarlozen. In de figuur is een (v,t)-grafiek gegeven van een vallend voorwerp van 200 g. a Op welk moment is de wrijving maximaal geworden? Hoe groot is de wrijving dan? b Bij welke snelheid is de luchtwrijving de helft van de maximale waarde? c Schets in een grafiek de luchtwrijving als functie van de snelheid 5havo opgaven 5 15 kracht en beweging Bij frontale botsingen werken grote krachten op auto en inzittenden. Deze krachten zijn sterk afhankelijk van de snelheid en de tijd waarin de auto tot stilstand komt. Auto's heeft men daarom voorzien van een kreukelzone. Zie figuur a. Bij TNO heeft men veel onderzoek gedaan naar de effecten van kreukelzone, veiligheidsgordel en kooiconstructie. Een kooiconstructie maakt het personenkompartiment onvervormbaar waardoor de inzittenden niet bekneld kunnen raken. fig a fig b In figuur b zie je twee grafieken. Ze geven aan hoe de remvertraging bij een frontale botsing afhangt van de tijd. Een grafiek heeft betrekking op een auto met kreukelzone en de ander op een auto zonder. De beginsnelheden van beide auto's zijn hetzelfde. a b c Leg uit welke grafiek betrekking heeft op welke auto. Laat zien dat de snelheid van beide auto's ongeveer 50 km/h is geweest. Over welke afstand worden de auto's ingedeukt? 5havo opgaven d e 16 kracht en beweging De massa van beide auto's bedraagt 900 kg. Bereken voor beide auto's hoe groot de gemiddelde kracht tijdens de botsing is geweest. Waarom is een kreukelzone en kooiconstructie alléén geen bescherming voor de bestuurder? Met behulp van proefpoppen is bij TNO het effect van het gebruik van veiligheidsgordels onderzocht. In figuur c is de grafiek van de auto met kreukelzone nog eens getekend. Tevens is in dezelfde figuur weergegeven hoe de remvertraging van een proefpop van 70 kg als functie van de tijd verloopt. De proefpop droeg hierbij geen veiligheidsriem. fig c f g h i j Verklaar waarom de grafiek van de proefpop pas later begint. De twee grote pieken in de grafiek geven de momenten aan waarop de proefpop het stuur en de voorruit raakt, Welke kracht ondervindt de proefpop tijdens het contact met het stuurwiel? Schets hoe de grafiek gelopen zou hebben als de pop wel een veiligheidsriem had gedragen. Veiligheidsgordels moeten wettelijk een trekkracht van minstens 18 kN kunnen hebben zonder te breken, Bereken of de riemen bij de botsing sterk genoeg zijn. Bereken of het gebruik van gordels in een auto zonder kreukelzone doelmatig is. 5havo opgaven 6 a 17 kracht en beweging In de figuur hieronder zie je een botsing van een auto tegen een betonnen muur. De snelheid van de auto was 60 km/h en de massa bedraagt 1200 kg. De massa van de bestuurder is 80 kg. De kreukelzone geeft 40 cm mee en de veiligheidsgordel rekt 15 cm uit. Bereken de gemiddelde remvertraging die de auto ondervindt. b c d Bereken de gemiddelde remvertraging die de bestuurder ondervindt, Bereken de gemiddelde kracht die de veiligheidsriem ondervindt, In welke richting ondervindt de bestuurder tijdens de botsing een kracht en hoe groot is die? 7 In de grafiek hieronder zie je hoe de totale wrijving die een fietser ondervindt afhangt van de snelheid. De massa van fiets en berijder is 80 kg. De rolwrijving hangt niet van de snelheid af. Op t = 0 s begint de fietser vanuit stilstand te trappen. De fiets ondervindt een constante kracht van 12 N naar voren. a b c d 8 Bereken de versnelling die de fietser in het begin krijgt. Bepaal welke snelheid uiteindelijk bereikt wordt. Bij welke snelheid is de luchtweerstand even groot als de rolwrijving? Als de fietser met trappen ophoudt bij een snelheid van 5,0 m/s, hoe groot is dan de vertraging? Hoe groot is de vertraging als de fietser bijna stilstaat? Een auto met aanhanger rijdt weg vanuit stilstand. De massa van de auto bedraagt 900 5havo opgaven 18 kracht en beweging kg. De massa van de aanhanger is 400 kg. a b c d e Na 5,0 s is de snelheid 30 km/h. De beweging gedurende die eerste 5,0 s is in goede benadering eenparig versneld. Je mag bij de volgende berekeningen de lucht- en wegweerstand verwaarlozen. Hoe groot is de motorkracht gedurende de eerste vijf seconden? Hoe groot is de kracht die de auto op de aanhanger uitoefent? Hoe groot is de kracht die de aanhanger op de auto uitoefent? Welke richting heeft deze kracht? Hoe groot is SF op de auto? Bereken hiermee de versnelling. Bij bovenstaande berekening is de weerstand verwaarloosd, Als de weerstand van de auto 500 N bedraagt en voor de aanhanger 250 N, beantwoord dan nog eens de vragen a t/m d als de overige gegevens hetzelfde blijven. 9 Een kind op een slee wordt getrokken. Het kind heeft een gewicht van 300 N. Aan het touw wordt getrokken met een kracht van 50 N onder een hoek van 25 °. De beweging is eenparig. Het gewicht van de slee is 100 N. a b Bereken de wrijvingskracht. Bereken de normaalkracht op de slee. c d De kracht waarmee getrokken wordt, vergroot men nu tot 100 N. De versnelling die de slee nu krijgt is 1,24 m/s2. Bereken nu weer de wrijvingskracht en de normaalkracht. Heb je een verklaring voor het feit dat de wrijving nu wat kleiner is? 10 a Een voorwerp hangt aan een geijkte veer. Deze geeft 3,52 N aan. Welke krachten werken er op het voorwerp? Hoe groot zijn ze? b De veer met het voorwerp eraan wordt nu eenparig versneld omhoog bewogen. Tijdens de beweging geeft de veer 5,00 N aan. Met welke versnelling wordt de veer omhoog bewogen? c Vervolgens wordt de veer met een versnelling van 2,0 m/s2 naar beneden bewogen, Wat geeft de veer nu aan? 5havo opgaven 11 a b c d e f 12 a b 19 kracht en beweging Iemand van 70 kg staat op een weegschaal in een lift. De weegschaal is geijkt in kg. De lift staat stil. Wat geeft de weegschaal aan? De lift vertrekt naar boven. Gedurende enige tijd werkt er een versnelling van 2,0 m/s2. Wat geeft de weegschaal nu aan? De lift beweegt enige tijd eenparig, Wat geeft de weegschaal nu aan? Bij de gewenste verdieping aangekomen, beweegt de lift gedurende korte tijd vertraagd. De versnelling bedraagt dan 2,0 m/s2. Wat geeft de weegschaal nu aan? Net als de deuren op het punt staan te openen, schieten de kabels los waaraan de lift is opgehangen. De lift maakt 0,50 s een vrije val voordat de veiligheidsremmen de lift in 0,30 s tot stilstand brengen. Wat geeft de weegschaal aan tijdens de vrije val? Wat geeft de weegschaal aan tijdens het afremmen? Een fietser staat op een helling van 5,0°. De fietser heeft zijn remmen aangetrokken om stil te blijven staan. De totale massa van fiets en fietser bedraagt 80 kg. Bereken de benodigde rem-kracht om stil te blijven staan, Hoe groot is de benodigde kracht om eenparig omhoog te kunnen fietsen als de wrijving met het wegdek 50 N bedraagt? De luchtweerstand mag je hierbij verwaarlozen. c Boven aan de helling aangekomen volgt een afdaling op een helling van 10°. Bereken de versnelling die de fiets krijgt als de wrijving met de weg hetzelfde blijft als helling-op. d De afdaling is 300 m lang. Hoe lang duurt de afdaling als hij zonder beginsnelheid zonder te trappen naar beneden gaat? e De werkelijke tijd nodig voor de afdaling blijkt 30 s te zijn. De oorzaak moet worden gezocht in de invloed van de luchtweerstand. Hoe groot was de gemiddelde luchtweerstand tijdens de afdaling? 5havo opgaven 20 kracht en beweging 13 Een balletje wordt met een snelheid van 15 m/s recht omhoog geworpen. De massa van het balletje is 0,35 kg. In de grafiek zie je de snelheid van het balletje als functie van de tijd. a b c Bereken de versnelling op t = 0 en t = 1,02s. Verklaar de vorm van de grafiek. Teken hoe de snelheid-tijd-grafiek gelopen zou hebben als de luchtwrijving verwaarloosbaar klein zou zijn geweest, Bereken de wrijving op t = 0 s. Bereken de wrijving op t = 1,02 s. Verklaar je antwoord, Bereken de hoogte die het balletje bereikt. d e f 5havo opgaven 14 21 kracht en beweging Een satelliet wordt met een drietrapsraket gelanceerd. Hieronder zie je de (v,t)-grafiek van de raket. Je mag aannemen dat de stuwkracht van iedere trap constant blijft. De startmassa van b c de raket bedraagt 300 ton. Bereken de stuwkracht van de motoren van de eerste trap. De versnelling tijdens het werken van de eerste trap wordt steeds groter, Geef hiervoor drie mogelijke redenen, Bereken de afstand die de raket na 150 s heeft afgelegd. d Na het stoppen van de tweede trap wordt een tijdje gewacht voor de derde trap wordt ontstoken. Bereken de gemiddelde vertraging die de raket in die tijd ondervindt. e Als de derde trap de satelliet een snelheid van 7,2 km/s heeft gegeven is de hoogte boven het aardoppervlak 1400 km. De straal van de aarde is 6400 km. De baan is dan cirkelvormig, Bereken de omlooptijd van de satelliet. a 5havo opgaven 22 kracht en beweging 15 Een auto rijdt door een bocht. De massa is 1250 kg. a b c 16 a b c Welke kracht maakt het mogelijk een bocht te maken? De maximale wrijving die de banden met het wegdek kunnen ondervinden bedraagt 6,0 kN. De snelheid van de auto is 50 km/h. Hoe groot is de straal van de cirkel die de auto beschrijft als de wrijving 3,0 kN bedraagt? Bereken de grootste snelheid waarmee deze bocht genomen kan worden. Een satelliet van 500 kg draait rond de aarde in een cirkelvormige baan. De hoogte bedraagt 300 km. De straal van de aarde bedraagt 6400 km. De zwaartekracht die de satelliet van de aarde ondervindt op 300 km hoogte bedraagt 4500 N. Met welke snelheid draait de satelliet rond? Bereken de omlooptijd. Veel satellieten draaien op zo'n afstand rond de aarde dat hun omlooptijd 24 uur bedraagt. Als ze in dezelfde richting draaien als de aarde, lijken ze stil te staan boven een bepaald punt op de aarde. De hoogte waarop deze zogenaamde "geostationaire" satellieten zich bevinden is 36.000 km. Bereken op die hoogte de zwaartekracht op een satelliet van 500 kg. 17 Een persoon van 75 kg draait rond in een zweefmolen. De ketting waaraan het stoeltje is bevestigd maakt een hoek van 26 met de verticaal. Het zwaartepunt van de persoon bevindt zich op 5,0 m afstand van het ophangpunt. De massa van het stoeltje en de ketting mag je verwaarlozen. De draagarm waar de ketting aan vastzit is 2,0 m lang (zie figuur), a Teken de zwaartekracht op schaal. Neem voor 200 N 1 cm. b Bepaal door constructie de grootte van EF op de persoon, c Bereken de spankracht in de ophangketting. d Bereken de snelheid van de "zweefmolenaar", e Beredeneer hoe de baan van de persoon verandert als de zweefmolen met een hoger toerental gaat draaien. 5havo opgaven 23 kracht en beweging 18 Om treinen en auto's makkelijker een bocht te kunnen laten maken, verhoogt men aan de buitenkant van de bocht de rijbaan (zie figuur). Het gewicht van de auto bedraagt 10 kN. De helling van het wegdek is 5,0° en de straal van de bocht 100 m. a Met welke snelheid kan de auto de bocht nemen als de resultante van de zwaartekracht en de normaalkracht de benodigde kracht hiervoor moet leveren? Als de auto sneller rijdt dan je in a berekend hebt, geef dan aan in welke richting de wrijving op de auto werkt. b 19 Een touw hangt aan een geijkte veer met veerconstante 1,0 N/cm. Vanaf het ophangpunt van de veer tot onder aan het touw is de lengte 65 cm (zie figuur a). Onder aan het touw wordt een voorwerp gehangen van 0,230 kg (zie figuur b). fig a a b c d fig b fi g c fig d Welke krachten werken er nu op het voorwerp? Hoe groot zijn ze? Hoe groot is de afstand van ophangpunt tot voorwerp? Het voorwerp wordt nu aan het slingeren gebracht (figuur c). De slingeringen worden vergroot totdat het voorwerp helemaal rond gaat draaien. In het hoogste punt geeft de veer nog 1,3 N aan. Bereken de snelheid van het voorwerp in het hoogste punt. Als de veer in het hoogste punt net 0,0 N aan zou wijzen, welke snelheid zou het voorwerp dan hebben? 5havo opgaven e f g 24 kracht en beweging Men laat het voorwerp nu in het horizontale vlak rondjes draaien (figuur d). De veer geeft nu steeds 2,5 N aan. In welke richting werkt nu de resultante op het voorwerp? Bereken de hoek die het touw met de verticaal maakt, Bereken de snelheid waarmee het voorwerp ronddraait. 20 Een Boeing 747-300 (zie figuur a) is met 400 passagiers van Schiphol op weg naar de Verenigde Staten. De totale massa bedraagt 3,8-105 kg. Vliegen is mogelijk omdat de vleugels van een vliegtuig door de langs stromende lucht een normaalkracht ondervinden die steeds lood-recht staat Aireraft type Boeing 7*7-300 op het vlak van de vleugels. Op een fig a zeker ogenblik vliegt het vliegtuig horizontaal in een rechte lijn met een constante snelheid. Het vlak van de vleugels is dan ook horizontaal. De normaalkracht en de zwaartekracht grijpen beide aan in het zwaartepunt van het vliegtuig. a Bereken de grootte van de normaalkracht op het vliegtuig. Boven Engeland laat de automatische piloot het vliegtuig een bocht maken met een straal van 25,0 km. Daartoe wordt het vliegtuig enkele graden om zijn lengte-as gedraaid. Dit draaien om de lengte-as noemt men "rollen". Bij het nemen van de bocht wil men het vliegtuig op dezelfde hoogte houden. Het blijkt dan noodzakelijk te zijn dat de snelheid van het vliegtuig wordt opgevoerd, zodat de normaalkracht toeneemt. In figuur b een (schematisch) vooraanzicht van het vliegtuig getekend. De zwaartekracht en de voor de bocht benodigde middelpuntzoekende kracht op het vliegtuig zijn reeds in de juiste verhouding ingerekend. b Bepaal met behulp van een constructie in figuur b de grootte van de normaalkracht Fa die het vliegtuig tijdens het nemen van de bocht van de lucht zal ondervinden. c Leg uit waarom het noodzakelijk is dat de normaalkracht toeneemt als de hoogte van het vliegtuig tijdens het nemen van de bocht niet mag veranderen. d Bereken de grootte van de snelheid van het vliegtuig tijdens het nemen van deze bocht. 5havo opgaven 21 a b c d e f 22 a b c d e 25 kracht en beweging Snelle bewegingen kan men nauwkeurig onderzoeken door een film- of video-opname te maken waarbij men de camera zeer snel laat draaien. Door later het gebeuren op normale of vertraagde snelheid af te draaien kan men de beweging tot in detail bestuderen. Zo is men bijvoorbeeld te weten gekomen welke krachten er werken bij een klap van een honkbalknuppel tegen de bal. In grafiek is een kracht-tijd-grafiek gegeven van een klap met een honkbalknuppel tegen een bal. De snelheid waarmee de bal de knuppel raakt op t = 0,80 ms bedraagt 20 m/s. De massa van de bal is 0,200 kg. Verklaar de vorm van de grafiek. Maak een schatting van de gemiddelde kracht die op de bal heeft gewerkt, Bereken de gemiddelde versnelling die de bal ondervonden heeft, Bereken de snelheid waarmee de bal de knuppel weer verlaat. Het product F-∆t hebben we de stoot (S) van de kracht genoemd. Er geldt: F ∆t = m ∆v. Als de kracht niet constant is moetje het oppervlak onder de (F,t)-grafiek nemen om de stoot te kunnen uitrekenen, Bereken de stoot die door de klap ontstaat. Bereken met behulp van je antwoord uit e de snelheidsverandering ∆v. Bij het proefdraaien van een straalmotor vindt men de volgende gegevens. Per seconde wordt 50 kg lucht naar binnen gezogen. Deze lucht heeft dan een snelheid van 100 m/s. In de verbrandingsruimte wordt de lucht verhit en met een snelheid van 500 m/s aan de achterkant naar buiten gedreven. Bereken de versnelling die de lucht krijgt. Hoe groot is de kracht die op de lucht werkt? Hoe groot is de kracht die de motor in voorwaartse richting ondervindt? Bereken de stoot die de motorkracht per seconde veroorzaakt, Bereken met d de grootte van de motorkracht. 5havo opgaven 23 a b 24 a b c d e 26 kracht en beweging Twee wagentjes met een massa van resp. 1,0 kg en 2,0 kg staan tegen elkaar aan op een horizontale tafel. De wrijving is te verwaarlozen. Aan het wagentje van 2,0 kg is een veer verbonden die met een touwtje gespannen is. Door het touwtje door te branden kan de veer zich ontspannen. Het touwtje wordt doorgebrand, Als gegeven is dat het wagentje van 2,0 kg na het ontspannen van de veer wegrijdt met een snelheid van 2,0 m/s, bereken dan de snelheid van het andere wagentje. Het wagentje van 1,0 kg heeft 50 ms de kracht van de zich ontspannende veer ondervonden. Bereken de gemiddelde kracht die dit wagentje tijdens het ontspannen van de veer heef ondervonden. Over een horizontale baan rijden twee karren in dezelfde richting. De wrijving is te verwaarlozen. Kar 1 rijdt voorop met een snelheid van 0,20 m/s. Achterop deze kar is een blokje zacht materiaal bevestigd. Kar 2 (massa 0,90 kg) rijdt met snelheid 0,60 m/s achter kar 1 aan. Voorop kar 2 is een naald bevestigd. Op een bepaald tijdstip is de punt van de naald 1,30 m van het blokje van kar 1 verwijderd (zie figuur). Bereken hoe lang het duurt voor de karren elkaar raken. In de grafiek hiernaast is het snelheidsverloop van elk van de karren voor, tijdens en na de botsing gegeven. Bereken de kracht die op kar 2 werkt tijdens de botsing. Bereken de massa van kar 1. Bereken hoe diep de naald in het blokje dringt. Voor de hele duur van de beweging geldt: m1v1 + m2v2 = constant. Controleer met een paar berekeningen. 5havo opgaven 3 27 energie Energie 1 In de grafiek hieronder zie je hoe de totale weerstand die een fietser ondervindt, afhangt van de snelheid. De weerstand is samengesteld uit de weerstand met de weg (rolweerstand) en de weerstand met de lucht. De massa van fiets en berijder is 80 kg. De rolweerstand hangt niet van de snelheid af. Op t = 0 s begint de fietser vanuit stilstand te trappen. Door de spieren ondervindt de fiets een constante kracht van 20 N naar voren. a Bereken de versnelling die de fietser in het begin krijgt, b Bepaal welke snelheid uiteindelijk bereikt wordt, c Bij welke snelheid is de luchtweerstand even groot als de rolweerstand? d Als de fietser met trappen ophoudt bij een snelheid van 13,0 m/s, hoe groot is dan de vertraging? Hoe groot is de vertraging als de fietser bijna stilstaat? 2 Hiernaast is de grafiek uit de vorige opgave nog eens gegeven. a Hoe groot is de rolweerstand ? De fietser wil een afstand van 2,0 km rijden met een constante snelheid van 8,0 m/s. c d e f 3a Bereken hoeveel arbeid de fietser moet verrichten, Bereken het netto vermogen dat hij moet leveren. Als het rendement van de fietser 30% bedraagt, bereken dan zijn vermogen De fietser kan een maximaal netto vermogen leveren van 350 W. Bereken met snelheid hij kan fietsen. Wat moet zijn snelheid zijn om met zo weinig mogelijk energie de 2,0 km af te leggen? a Een fietser rijdt vanuit stilstand zonder te trappen een heuvel af. De heuvel is 8,0 m hoog en 100 m lang. De zwaartekracht van fiets + fietser is 800 N. De fietser ondervindt een gemiddelde weerstand van 30 N. Welke energie-omzetting vindt er plaats? b c d Bereken de afname van de zwaarte-energie. Bereken de temperatuurenergie die ontstaat. Bereken de bewegingsenergie van de fietser als hij beneden aan de helling aankomt. 5havo opgaven 28 energie 4 Bij motoren maakt men vaak onderscheid tussen het vermogen en het netto vermogen. a Leg uit wat men hiermee bedoelt. b c Een bepaald type auto verbruikt bij een constante snelheid van 90 km/u 1 liter benzine per 20 km. De chemische energie van benzine bedraagt 36-106 J per liter. Het rendement van de energie-omzetting in de motor is 25%. Bereken het nuttig vermogen van de motor bij deze snelheid. Bereken de motorkracht bij deze snelheid. 5 Een motor in een auto heeft een maximaal nuttig vermogen van 50 kW. a Wat betekent dit? b Het rendement van de motor bedraagt 23%. Hoeveel chemische energie wordt er maximaal per seconde in de motor omgezet? c d De massa van de auto is 800 kg. De auto rijdt vanuit stilstand weg. Op een horizontale weg bedraagt de topsnelheid van de auto 40 m/s. Welke energie-omzetting vindt er dan plaats? Hoe groot is de motorkracht bij deze topsnelheid? 6 Een fietser rijdt met een constante snelheid van 5,0 m/s een helling op.De kracht die de fietser langs de helling naar boven uitoefent bedraagt 50 N. De weerstand op de helling is constant 20 N. De massa van de fietser + fiets is 70 kg. Als de fietser de top heeft bereikt is de zwaarte-energie met 3,0 kJ toegenomen. a b c Bereken de lengte van de helling, Bereken de hoogte van de helling, Bereken de arbeid die de fietser heeft verricht. d Na het passeren van de top gaat de fietser aan de andere kant van de helling zonder trappen naar beneden. De helling naar beneden is 120 m lang en het hoogteverschil is even groot als bij de klim. De weerstand is onbekend. De bewegingsenergie aan de voet van de helling blijkt 1,2 kJ te bedragen,. Bereken de gemiddelde weerstand op de helling naar beneden. e Tenslotte laat de fietser zich aan de voet van de helling uitrijden tot stilstand. De afstand die hij horizontaal aflegt, voordat hij tot stilstand is gekomen, is 200 m. Je mag veronderstellen dat de weerstand op dit stuk steeds even groot is. Bereken de grootte van de gemiddelde weerstand op dit stuk. 5havo opgaven 7 a b c d e 29 energe Een steentje van 150 g wordt van 15 m hoogte losgelaten, Welke energie-omzetting vindt er plaats als je de luchtwrijving mag verwaarlozen? Bereken m.b.v. de wet van behoud van energie de snelheid van het steentje op 6,0 m en op 2,0 m hoogte, Met welke snelheid raakt het steentje de grond? Bereken je antwoorden uit b ook met de plaats- en snelheidsfunctie, Teken in één grafiek Ez en E^,, als functie van de hoogte. Nu wordt een balletje van 150 g van 15 m hoogte losgelaten. De luchtwrijving kan nu niet verwaarloosd worden. In de grafiek hieronder zie je hoe de snelheid afhangt van de tijd. f g h i 8 Bereken met behulp van de grafiek dat het balletje op 2,0 s de grond raakt, Probeer te bepalen wanneer het balletje op 10,0 m hoogte is. Bereken de wrijvingswarmte die tijdens de val ontstaat, Bereken de gemiddelde luchtwrijving tijdens de val. Een honkbal van 0,25 kg wordt omhoog gegooid met een beginsnelheid van 20 m/s. De hoogte op het moment dat de honkbal de hand verlaat is 1,8 m. a b c d Bereken de totale energie die de bal op dit moment heeft. Bereken de hoogte die de bal bereikt als je de wrijving mag verwaarlozen. Bereken de snelheid van de bal op 20 m hoogte. Bereken de hoogte van de bal op het moment dat de snelheid 5,0 m/s is. e Als de honkbal een massa van 0,30 kg zou hebben gehad, welke van de antwoorden uit a, b c en d zouden dan veranderen? 5havo opgaven 9 a b 10 a b c d 30 energe Een meisje van 40 kg is aan het schommelen. In de laagste stand is haar zwaartepunt 45 cm boven de grond. De lengte van de schommel bedraagt 2,4 m. Zie figuur. Op een bepaald moment is ze in de hoogste stand 1,0 m boven de grond, Bereken dan de snelheid die ze in het laagste punt heeft. Bereken de snelheid in het laagste punt als in het hoogste punt de ophangtouwen een hoek van 30° met de verticaal maken. Een kogel van 2,0 kg wordt door een kogelstootster weggestoten. Op het moment dat de kogel de hand verlaat is de snelheid 8,0 m/s en maakt hij een hoek van 45 ° met de horizontaal. De hoogte waarop de kogel zich dan bevindt is 1,9 m. In de figuur is de hele stootbeweging weergegeven. De tijden tussen iedere tekening bedragen steeds 0,10 s. Bereken de totale energie van de kogel aan het begin van de stoot. En hoeveel aan het eind? Bereken de arbeid die het meisje heeft verricht. Bereken het netto vermogen van het meisje tijdens de stoot. 5havo opgaven 11 a b c d 12 a b c d e f g h i 31 energe Een houten blok van 0,20 kg is aan een touw opgehangen. Het zwaartepunt van het blok bevindt zich 1,00 m onder het ophangpunt. Met een luchtpistool wordt een kogeltje van 3,0 g in het blok geschoten ter hoogte van het zwaar tepunt. Het kogeltje blijft erin steken. Het blok zwaait opzij en bereikt in de uiterste stand een positie waarbij het touw een hoek van 20° met de verticaal maakt. Welke snelheid heeft het blok direct nadat het kogeltje erin is geschoten? Bereken de spankracht in het touw. Het kogeltje heeft een snelheid van 74 m/s. Hoeveel Ekin is er "verloren" gegaan? Waar is deze energie gebleven? Bij fietsen moetje steeds de weg- en luchtwrijving overwinnen. Een fietser heeft een massa van 60 kg. Zijn fiets weegt 12 kg. In de grafiek zie je de totale wrijving als functie van de snelheid. De fietser rijdt vanuit stilstand weg. Hij trapt zo hard dat de kracht die de fietser voortbeweegt constant 15 N is. Bereken de versnelling van de fiets op het moment van wegrijden, Welke snelheid krijgt hij uiteindelijk? Welke energie-omzetting heeft er tot dan toe plaatsgevonden? Bereken Ekindie fiets en fietser samen dan hebben, Welke energie-omzettingen vindt er plaats als hij met constante snelheid blijft doorfietsen? Bereken de arbeid die hij dan per minuut verricht, Bereken zijn netto vermogen, Het maximale vermogen dat de fietser gedurende korte tijd kan ontwikkelen bedraagt 500 W. Bepaal met behulp van de grafiek met welke snelheid hij kan fietsen en hoe groot de kracht is die hiervoor nodig is. Als het rendement van de spieren 30% is, bereken dan hoeveel biochemische energie hij per seconde omzet 5havo opgaven 13 a b c d e b c d e energie Een auto van 750 kg heeft een motor met een maximaal netto vermogen van 30 kW. De bestuurder heeft een massa van 80 kg. De topsnelheid van de auto bedraagt 130 km/h en het verbruik is dan 1:12, d.w.z. dat per 12 kilometer 1 liter benzine nodig is. Er wordt vanuit stilstand met vol gas weggereden. Na 25 s is de topsnelheid bereikt. De motor ontwikkelt nu zijn maximale vermogen. Hoeveel arbeid verricht de motorkracht nu per seconde? Bereken de motorkracht bij topsnelheid. Waarom is de motorkracht dan gelijk aan de wrijving? De rolwrijving hangt niet van de snelheid af en is 200 N. Voor de luchtwrijving geldt de formule: Fw= 1 2CW A v2.Hierin is: Fw luchtwrijving, cw getal voor mate van stroomlijn A frontale oppervlak van de auto dichtheid van de lucht, v snelheid van de auto Voor deze opgave geldt: A = 1,95 m2 en = 1,28 kg/m3. Bereken cw voor deze auto. Bereken het rendement van de motor bij topsnelheid. Gebruik voor de verbrandingsenergie van benzine je BINAS. f g Een helling van 8,2° kan met een maximale snelheid van 20 m/s genomen worden, Als het vermogen weer 30 kW bedraagt, bereken dan de motorkracht. Bereken de totale wrijving die de auto op de helling ondervindt. h Als bij topsnelheid het gaspedaal wordt losgelaten rijdt de auto nog 500 m uit alvorens tot stilstand te komen, Bereken de totale weerstand tijdens dit afremmen. 14 a 32 Een dynamo wordt aangedreven met behulp van een benzinemotor. De benzinemotor verbruikt 150 cm3 benzine per uur. De energie van 1,00 cm3 benzine bedraagt 33 kJ. Op de dynamo is een gloeilamp van 200 W aangesloten. De dynamo wordt via een snaar door de motor aan het draaien gebracht. De kracht die daardoor op het aandrijfwiel van de dynamo wordt uitgeoefend bedraagt 85 N. Het dynamowiel draait daardoor lOOx per seconde rond. De omtrek van het dynamowiel bedraagt 4,00 cm. De lamp brandt normaal. Bereken hoeveel benzine er per seconde in de benzinemotor wordt gebruikt? Bereken de arbeid die de benzinemotor per seconde verricht. Bereken het rendement van de benzinemotor. In de lamp wordt per s 200 J energie omgezet, Bereken het rendement van de dynamo. Bereken het rendement van motor en dynamo samen. 5havo opgaven 15 a b c d 33 energie In de figuur zie je een aantal momentopnames tijdens een polsstokhoogsprong. De massa van de springer is 70 kg. De aanloopsnelheid is maximaal 10 m/s. Het zwaartepunt vlak voor het plaatsen van de stok ligt op 1,0 m hoogte. BerekenEkin en Ez van de loper vlak voor het plaatsen van de stok. Bereken op grond van je antwoord in a de hoogte die de springer maximaal kan bereiken (let op ligging zwaartepunt!). Het wereldrecord staat inmiddels ruim boven 6,1 m.. Probeer te verzinnen waar de springer de extra benodigde energie vandaan wordt gehaald haalt om deze hoogte te halen. De truc bij polsstokhoogspringen zit 'm in de flexibele glasfiberstok. De bewegingsenergie wordt tijdelijk opgeslagen in de veerenergie van de stok. De veerenergie van de stok kan als volgt berekend worden. Men klemt de stok aan één kant vast en oefent op het andere uiteinde een kracht uit loodrecht op de stok. Tijdens het buigen van de stok houdt men de kracht steeds loodrecht op het uiteinde. Steeds wordt de kracht F gemeten die hoort bij de verplaat sing X. Als de stok dezelfde kromming heeft als in werkelijkheid, houdt men op. In de rechter figuur is weergegeven hoe de veerkracht afhangt van de verplaatsing X. Bereken de veerenergie van de stok bij de gegeven kromming. 5havo opgaven 16 a 34 energie Hieronder zie je een primitieve hijsinstallatie die werkt op waterkracht. Neem aan dat per seconde 20 1 water naar beneden valt over een hoogte van 1,5 m. Bereken het vermogen van deze "waterval". Om het rendement van deze motor te onderzoeken worden steeds verschillende gewichten over een afstand van 3,0 m omhoog gehesen. Ook wordt steeds gemeten hoeveel tijd hiervoor nodig was. In de derde kolom vul je het netto vermogen in dat bij ieder gewicht door het waterrad geleverd wordt. Gewicht (N) 10 3,1 50 4,2 100 5,0 150 5,2 200 6,0 250 7,9 300 12 350 20 400 - b c d e 17 Tijd (s) Vermogen (P) Maak een grafiek van het vermogen als functie van het opgehesen gewicht, Verklaar de vorm van de grafiek, Bepaal het maximale rendement. Als men de installatie wil gebruiken om gewichten van 400 N omhoog te hijsen, wat moet er dan veranderen? Op 8 februari 1968 werd in Rotterdam de eerste metrolijn van Nederland geopend. Hierop ging een trein van het type SG2 rijden. Deze trein heeft, met passagiers, een massa van 6,96T04 kg. De spanning over de elektromotor van de trein bedraagt 750 V. In deze opgave wordt de weerstand verwaarloosd. Op zeker tijdstip vertrekt de trein op een horizontaal traject. Gedurende de eerste vijf seconden van de rit is de beweging eenparig versneld met een versnelling van 1,00 m/s2. Daarna neemt de versnelling geleidelijk af totdat de topsnelheid is bereikt. a b Bereken de verplaatsing in de eerste vijf seconden. Bereken de kracht die nodig is voor deze eenparig versnelde beweging. 5havo opgaven 35 energie c Bereken de door de motor geleverde arbeid gedurende de eerste vijf seconden. d Leg uit dat bij deze eenparig versnelde beweging gedurende de vijfde seconde meer arbeid wordt verricht dan gedurende de eerste seconde. De trein wordt vervolgens tot stilstand gebracht, waarna deze opnieuw een rit begint. e f g Tijdens deze tweede rit levert de motor een constant vermogen, totdat de topsnelheid is bereikt. In figuur a is de kinetische energie van de trein met passagiers weergegeven als functie van de tijd. Bepaal de topsnelheid van de trein. Fig a Toon aan dat de motor tijdens het optrekken een vermogen levert van 2,4xl05 W. Neem aan dat tijdens het optrekken 90% van de elektrische energie wordt omgezet in mechanische energie, Bereken de elektrische stroomsterkte in de motor tijdens het optrekken. In figuur b zijn drie (v, t)- grafieken weergegeven. Eén grafiek hoort bij de tweede rit. h Beredeneer met behulp van figuur 6 welke van de drie (v, t)-grafïeken bij deze rit hoort. fig b 5havo opgaven 18 36 energe Een rijdende auto ondervindt twee soorten weerstand: luchtweerstand en rolweerstand. Voor de luchtwrijving geldt: Fw = 1 2 Cw A V2 hierin is: Cw = de luchtweerstandscoëfficiënt A =het =oppervlak van de grootste dwarsdoorsnede van de auto =dichtheid van de v =snelheid van de auto Voor de rolweerstand geldt: Fr = Cr . m . g hierin is: Cr = de rolweerstandscoëfficiënt m = massa van de auto g = versnelling van de vrije val. In de figuur is het diagram getekend van Fw en Fr, beide als functie van de snelheid, voor een bepaald type auto. Voor deze auto is A = 2,0 m2. De rolweerstandscoëfficiënt Cr = 0,012. a b Bepaal met behulp van de figuur de massa van de auto. epaal met behulp van de figuur de luchtweerstandscoëfficiëntvandeauto. N.B. Deze coëfficiënt heeft geen eenheid. De auto rijdt overeen afstand van 1,0 km met een constante snelheid van 100 km/uur over een horizontale weg. c epaal de kracht die de automotor moet uitoefenen. d Toon door berekening aan dat deze kracht 5,0T05 J arbeid verricht tijdens deze rit. Het benzineverbruik van een auto wordt gedefinieerd als het verbruikte aantal liters benzine per 100 km afgelegde weg. Bij de verbranding van 1 liter benzine komt 33T06 J energie vrij. De auto rijdt opnieuw met een constante snelheid van 100 km/uur over een horizontale weg. Het benzineverbruik hierbij is 7,7 liter per 100 km. Bereken het rendement waarmee de automotor de bij de verbranding vrijkomende energie omzet in mechanische energie. e f De snelheid van de auto neemt zodanig toe, dat de totale weerstand 640 N wordt, Bepaal de snelheid waarmee de auto nu rijdt. g Bij deze hogere snelheid is het rendement waarmee de automotor de bij de verbranding vrijkomende energie omzet in mechanische energie, net zo groot als berekend in vraag e Bereken hoe groot het 5havo opgaven 19 37 energe In de Volkskrant van 7 maart 1991 stond het volgende artikeltje naar aanleiding van het einde van de Golfoorlog. Lees dit en beantwoord daarna de vragen. Uit de tekst blijkt dat een kogel ongeveer drie kilometer hoog komt. a b c Bereken met welke snelheid de kogel de grond zou bereiken als deze van een hoogte van 3,0 km zou vallen en daarbij geen luchtwrijving zou ondervinden. Volgens het artikel mogen we veronderstellen dat een kogel die in lucht vanaf 3,0 km hoogte valt, de grond bereikt met een snelheid van 100 m/s. Een kogel heeft een massa van 25 g. Bereken hoeveel energie er tijdens de val is omgezet in warmte. Eén van de kogels treft met een snelheid van 100 m/s een blok hout dat op de grond ligt, en dringt daarin 4,5 cm door. Bereken de gemiddelde kracht die het hout op de kogel heeft uitgeoefend tijdens het afremmen. 5havo opgaven 20 38 energe De aandrijvende kracht van een vuurpijl ontstaat door de uitstoot van gassen ten gevolge van het verbranden van vaste brandstof. Bij een bepaald type vuurpijl heeft deze kracht, die we de stuwkracht Fst noemen, een constante grootte van 8,0 N. Een vuurpijl van dit type wordt aan een zeer licht lopend karretje bevestigd. Zie figuur a. Fst is hierbij horizontaal gericht. De rijrichting van het karretje is langs de werklijn van Fst De massa van het karretje met de vuurpijl is 12 kg. fig a Het karretje staat stil. De vuurpijl wordt ontstoken. Na 2,0 s is een deel van de brandstof verbruikt; de massavermindering als gevolg van dit verbruik moet verwaarloosd worden. Het karretje heeft nu een zekere snelheid gekregen. a b Bereken de grootte van de stoot van de stuwkracht in deze 2,0 s. Bereken de grootte van de snelheid die het karretje heeft gekregen. Als alle brandstof verbruikt is, bedraagt de snelheid van het karretje 2,3 m/s Bij de verbranding van de vaste brandstof is 103 J chemische energie omgezet. c Bereken het rendement waarmee de chemische energie is omgezet in kinetische energie van het karretje. Op tijdstip t = 0 wordt een dergelijke vuurpijl verticaal omhoog afgeschoten. De massa van de vuurpijl met brandstof is 0,28 kg. De massa van de brandstof zelf is 0,16 kg. In het diagram van figuur b is het verband getekend tussen de versnelling van de vuurpijl en de tijd. Onmiddellijk na het afschieten is de snelheid van de vuurpijl nog zo klein, dat de wrijvingskracht verwaarloosd moet worden. d welke krachten werken onmiddellijk na het wegschieten wel op de vuurpijl? In figuur b is voor de versnelling op t =0 s de waarde a- 19 m/s2 genomen. e oon door berekening aan dat deze waarde juist is. 5havo opgaven 39 energe Uit figuur b blijkt dat de versnelling niet constant is. Gedurende de eerste seconde verandert de versnelling echter zó weinig, dat hij benaderd mag worden door een constante waarde. f Bepaal met behulp van figuur b de snelheidsverandering in de eerste seconde van de beweging. Op tijdstip t = 2,0 s is de totale massa van vuurpijl en brandstof nog maar 0,21 kg. g Bepaal met behulp van figuur b hoe groot de wrijvingskracht is die op tijdstip t = 2,0 s op de vuurpijl werkt. 21 De topsnelheid van een goede schaatser ligt tussen 14 m/s en 15 m/s. Om de 500 m sprint zo snel mogelijk af te leggen, is het belangrijk dat de schaatser in zo kort mogelijke tijd zijn topsnelheid haalt. In figuur a is een (v,t)-diagram van het begin van een 500 m rit getekend. fig a Om te beginnen onderzoeken we de beweging in de eerste drie seconden. De massa van de schaatser is 82 kg. De tegenwerkende wrijvingskrachten in deze periode worden verwaarloosd. a Bepaal de minimale kracht die de schaatser in voorwaartse richting moet ontwikkelen voor het versnellen in de eerste 3,0 s. b Bepaal het gemiddelde vermogen dat de schaatser moet ontwikkelen in de eerste 3,0 s . 5havo opgaven 40 energe Na 7,0 s heeft de schaatser zijn topsnelheid bereikt. Neem aan, dat hij de rest van de race deze snelheid aan kan houden. c Bepaal de eindtijd van deze schaatser op de 500 m. In de laatste bocht gaat de schaatser zijn tegenstander voorbij. Deze tegenstander heeft een massa van 76 kg en rijdt in de buitenbocht. Het ijs oefent hierbij op de tegenstander een kracht uit die werkt langs de lijn SZ. Zie figuur b. Z is het zwaartepunt van deze schaatser. Dit zwaartepunt beschrijft een bocht met een straal van 32 m. In de figuur is de situatie schematisch weergegeven en is de middelpuntzoekende kracht Fmpzop de schaatser aangegeven. Deze kracht is tevens de resulterende kracht op de schaatser. d e Construeer in de figuur de krachten die tot de resultante F mpz leiden. Geef de richting van die krachten aan. De middelpuntzoekende kracht bedraagt 430 N. Bereken de snelheid waarmee deze schaatser door de buitenbocht gaat. f i g b 5havo 4 41 elektrigiteit Elektriciteit 1. In figuur 1 is schematisch de stroomtoevoer voor een elektrische trein gegeven. De stroom loopt vanaf de spanningsbron via de bovenleiding door de motor van de trein naar de rails. Via de rails loopt de stroom terug naar de spanningsbron. De voedingsspanning bedraagt 1500 V.De trein rijdt van A naar B. In figuur 1 passeert de trein juist punt P. De stroomsterkte door de motor bedraagt op dat m om ent 300 A.De weerstandswaarden van de stukken rails en bovenl eiding tussen A en P en tussen P en B zijn in de figuur vermeld. a b Bereken de spanning over de motor van de trein. Bereken hoeveel propcent van het door de spanningsbron afgegeven vermogen verloren gaat in de bovenleiding en de rails. 2 A, B en C zijn identieke gloeilampjes. Schakelaar S staat open. Zie figuur a. De regelbare spanningsbron is op 12,0 V ingesteld. Hij levert nu een stroom van 0,52 A. fig a fig b 5havo a 42 elektrigiteit Bereken de weerstand van een lampje. We sluiten S. b Beredeneer dat lampje A feller gloeit nu S gesloten is. De spanningsbron wordt - bij gesloten schakelaar - zo ingesteld dat de spanning over lampje A 6,0 V is. Voor elk der lampjes geldt het (/, V>diagram van figuur b. C Bepaal het vermogen dat de spanningsbron nu levert. 3 De weerstanden R t en R2 zijn in serie aangesloten op een spanningsbron van 6,0 V. Zie figuur a.De ampèremeter wijst een stroom van 0,72 A aan.R { = 4,7Ω R 2 is gemaakt van constantaandraad met een doorsnede van 0,10 mm 2 . fig a a fig b Bereken de lengte van de constantaandraad waarvan R 2 is gemaakt. Een gloeilampje wordt parallel aan R 2 geschakeld. Zie figuur b. De amperemeter wijst daarna een stroom van 1,0 A aan. b Bereken de spanning over het gloeilampje. 5havo opgaven 43 elektriciteit 4 Op een gloeilamp staat de opdruk 60 W ; 220 V.Deze gloeilamp wordt samen met een ampèremeter, een voltmeter en een spanningsbron met regelbare spanning in een schakeling opgenomen Zie figuur a.Met deze schakeling wordt het verband tussen de spanning over de lamp en de stroomsterkte door de lamp bepaald. Het resultaat is weergegeven in de zogenaamde (I,V)-grafiek van figuur b. In de loop van deze serie metingen werd de spanning steeds groter gemaakt. Bij spanningen boven 60 V blijkt de grafiek een rechte lijn te zijn. a Beredeneer met behulp van figuur b of de weerstand g blijft als de van de gloeidraad van de lamp groter wordt, kleiner wordt, dan wel gelijk spanning vanaf 60 V toeneemt. a fi figb figc Van een andere gloeilamp, lamp 2, met opdruk 40 W ; 220 V wordt ook een (I,V)-grafiek opgemeten.Deze karakteristiek is samen met die van lamp 1 uitgezet in figuur c. De twee lampen worden nu in serie aangesloten op een spanningsbron van 80 V. b Bepaal met behulp van figuur c de stroomsterkte in de lampen. c Leg uit in welke lamp nu per seconde de grootste hoeveelheid elektrische energie wordt omgezet. De lampen worden nu parallel op de spanningsbron van 80 V aangesloten, Leg uit welke lamp nu het grootste vermogen heeft. d 5havo 5 44 elektrigiteit a Voor verlichting worden steeds vaker halogeenlampen gebruikt.De temperatuur van de gloeidraad is hoger dan bij een gewone gloeilamp.Daardoor geven ze meer licht.De lampen zijn gevuld met een gas dat er voor zorgt dat de gloeidraad bij deze hogere temperatuur nauwelijks verdampt. Een halogeenlamp wordt aangesloten op een spanning van 12,0 V, waarbij zijn vermogen 40 W bedraagt, Bereken de weerstand van de gloeidraad van deze halogeenlamp tijdens het branden. b Om een dergelijke lamp op het lichtnet van 220 V wisselspanning aan te kunnen sluiten, is een transformator nodig. Er wordt hiervoor een transformator gebruikt, die we als ideaal beschouwen.De primaire spoel heeft 3000 windingen. Bereken het aantal windingen van de secundaire spoel. c Bereken de stroomsterkte in de primaire spoel. 6 De spanning over de weerstand R, en de ventilator (zie figuur) is even groot.Dus UAB = UBC.De stroom door de voltmeter mag worden verwaarloosd. UCD = 30 V. a Wat geeft de voltmeter aan? b Bereken de stroomsterkte door de lampjes samen. c BerekenR1 d Wanneer een van de lampjes wordt losgedraaid, beredeneer dan hoe de uitslag van de voltmeter zal veranderen, e Bereken het vermogen tussen B en C. f De warmte-ontwikkeling per s in de ventilator blijkt 30 J te bedragen. Verklaar het verschil met je antwoordt uit e. G Hoeveel warmte wordt er in R 1 per s ontwikkeld? 5havo 45 elektrigiteit 7 Men wil onderzoeken wat het verschil is tussen een langdurig gebruikt en een nog niet gebruikt gloeilampje. Daartoe bepaalt men van beide lampjes het (I,V)-grafiek. Het resultaat van deze metingen is weergegeven in figuur a. a Bepaal de weerstand van lampje 1 bij een spanning van 3,5 V. Bij onderzoek van de gloeidraden blijkt de gloeidraad van een oud lampje op bepaalde plekken aanzienlijk dunner dan di e van een nieuw lampj e. Oorzaak hiervan is de verdamping van het metaal van de gloeidraad door de zeer hoge temperatuur tijdens het branden. b Leg met behulp van figuur a uit welke van de twee lampjes het nieuwe lampje is. fi g a schema in Men bouwt met deze twee lampjes de schakeling waarvan het figuur b is getekend. De bron levert een constante spanning van 8,0 V. De voltmeter wijst een spanning van 4,5 V aan. fig b c. fig c Bepaal de weerstand van R. Daarna verwijdert men de weerstand R en sluit men de lampjes in serie met een stroommeteraanopdespanningsborn. Zzie figuur c. d Bepaal de sterkte van de stroom door de stroometer. e leg uit welk lampje het felst brandt. 5havo 8 46 elektrigiteit Van een gloeilamp wil men nagaan hoe het opgenomen elektrische vermogen P afhangt van de spanning V over het lampje. Daartoe bouwt men de schakeling van figuur a. Het resultaat van de metingen is weergegeven in figuur b. fig a fig b De gloeilamp wordt nu aangesloten op een spanning van 125 V. a Bepaal de energie in kWh die de gloeilamp in 50 minuten omzet. b Men wil de gloeilamp bij een netspanning van 230 V een vermogen laten opnemen van 40 W. Dit kan door een weerstand R in serie te schakelen met de gloeilamp. Bereken de weerstand van R. De gloeilamp wordt nu zonder de weerstand R aangesloten op een spanningsbron. Als de gloeilamp lange tijd gebrand heeft, is de gloeidraad dunner geworden. Het door de gloeilamp opgenomen vermogen verandert daardoor. c.Beredener of het opgenomen vermogen dan groter of kleiner is geworden. 5havo opgaven 47 warmte 5 Warmte 1 Een geiser levert 6,0 liter heet water per minuut. In de geiser wordt koud leidingwater van 13 °C verwarmd tot 70 °C. a Bereken het vermogen dat de geiser aan het water levert. Een andere geiser levert 6,6 liter heet water per minuut. De watertemperatuur is dan 60 °C. Deze temperatuur is te hoog om te douchen. Daarom wordt er koud leidingwater van 13 °C bijgemengd. De temperatuur van het douchewater is dan 40 °C. b Bereken hoeveel liter koud water per minuut moet worden bijgemengd. c Het vermogen dat deze geiser aan het water levert, is 22 kW. Het water wordt in de geiser verwarmd doordat er aardgas verbrand wordt. Bij de verbranding van 1,0 m3 aardgas komt een hoeveelheid warmte vrij van 32-106 J. Gedurende 5,0 minuten verbruikt de geiser 0,28 m3 aardgas. Bereken het nuttig effect (rendement) van deze geiser. 2 In een gesloten glazen kolf bevindt zich lucht. In de kolf is een verwarmingselement aangebracht. Op een thermometer kan men de temperatuur van de lucht in de kolf aflezen. Zie figuur a. Het volume van de kolf blijft constant. De temperatuur van de omgeving waarin de kolf zich bevindt, is steeds 22 °C. De temperatuur van de lucht in de kolf is aanvankelijk óók 22 °C. Op tijdstip t = 2,0-10 3 s wordt het verwarmingselement aangesloten op een spanningsbron van 30 V. De stroomsterkte is dan 0,50 A. fig a fig a fig b Op tijdstip t = 10,0-103 s wordt de spanningsbron uitgeschakeld. In het diagram van figuur b is te zien hoe de temperatuur van de lucht in de kolf daardoor als functie van de tijd verandert. 5havo opgaven a b 48 warmte Beredeneer waarom de temperatuur van de lucht in de kolf tijdens het opwarmen steeds langzamer toeneemt. Bereken de totale hoeveelheid elektrische energie die in het verwarmingselement is omgezet. De glazen kolf heeft een massa van 0,350 kg. De soortelijke warmte van glas is 0,84-10 3 J/kg°C. Na t = 10,0 10 3 s daalt de temperatuur van de glazen kolf weer tot 22 °C. c Bereken hoeveel warmte het glas van de kolf na t = 10,0-103 s daarbij aan de omgeving afstaat. Verwaarloos hierbij de warmte-afgifte van het inwendige van de kolf. 3 Op het dak van een huis bevindt zich een zonnecollector. Hiermee wordt water uit een voorraadvat (boiler) verwarmd. Zie figuur a waarin een dergelijke installatie sterk vereenvoudigd is weergegeven. Het geheel is zo goed geïsoleerd dat geen warmte aan de omgeving wordt afgestaan. Het warmtetransport in het systeem vindt plaats ten gevolge van het stromen van het water. Op een bepaalde dag wordt gestart met koud water van 15 °C in collector en boiler. De zon schijnt die dag 5,5 uur, waarbij met een gemiddeld vermogen van 700 W warmte aan het water wordt overgedragen. In het systeem bevindt zich 80 liter. a Geef in de tekening met pijlen de stroomrichting van het water aan. b Bereken de eindtemperatuur van het water in de boiler. c Op een andere dag valt op de collector een hoeveelheid zonnestraling met een gemiddeld vermogen van 2,0 kW. Gedurende een periode van 30 minuten draagt de collector 1,4 MJ warmte aan het water over. Bereken het rendement (nuttig effect) van de collector. d De ronde buis tussen collector en boiler is van koper en heeft een inwendige diameter van 13 mm en een uitwendige diameter van 15 mm. Bereken de massa van 1,0 m koperen buis (zonder water). De stroomsnelheid van het water in de koperen buis mag niet groter zijn dan 1,0 m/s, omdat bij grotere snelheid het "ruisen" van het water kan worden gehoord en als hinderlijk kan worden ervaren. Al het water gaat in 20 minuten één keer rond. e Onderzoek door een berekening of het water in de koperen buis wel of niet ruist . 5havo opgaven 49 magnetisch veld 6 Magnetisch veld 1 Van drie identieke staafjes is er één een magneet terwijl de andere twee resp. van ijzer en koper gemaakt zijn. Uiterlijk is er geen enkel verschil te zien. Hoe kun je er zonder verdere hulpmiddelen toch achter komen welk staafje van ijzer is? 2 Op welke 2 manieren kun je het veldlijnenpatroon rond een magneet bepalen? 3 a b In de figuur is een homogeen magnetisch veld getekend, Wanneer noem je een veld homogeen? Wanneer het getekende veld door een hoefmagneet veroorzaakt is, waar bevinden zich dan de noord- en zuidpool? c Hoe zal een in A geplaatst kompasje zich richten? d Op de gestippelde plaats wordt nu een stuk ijzer geplaatst. Hoe zal dit stuk ijzer gemagnetiseerd worden? e Hoe verandert het veldlijnenpatroon door de aanwezigheid van dit stuk ijzer? f Hoe verandert de sterkte van het magnetisch veld in punt A? 4 Hiernaast zie je een ijzervijlselfoto van een ijzeren ring in een magnetisch veld . Welke bijzonderheid merkje op? 5 Geef in de onderstaande tekeningen de richting van de stroom of de richting van de veldlijnen aan. a b c d 5havo opgaven 6 50 magnetisch veld Beredeneer in onderstaande tekeningen de richting van de stroom door de spoel of de richting van de veldlijnen. Geef steeds aan waar de noord- en zuidpool van de spoel zitten. 7 Hoe moet je de stroom door de spoel laten lopen zodat de magneet wordt aangetrokken? 8. In onderstaande tekening bevindt zich een rechthoekig draadraam tussen de polen van een hoefmagneet. Het draadraam is draaibaar om de stippellijn. De stroom door het draadraam is getekend. Beredeneer wat er met het draadraam zal gebeuren. 9 10 Beredeneer in onderstaande tekeningen de richting van de lorentzkracht. Kies in de figuur de richting van de stroom door de draad en de spoelen zodanig dat de draad een lorentzkracht naar voren ondervindt. 5havo opgaven 51 magnetisch veld 11a Beredeneer in de figuur hiernaast de richting van de lorentzkracht. Gegeven zijn de volgende grootheden: AB = 8,0 cm; b = 3,0 cm; I = 5,0 cm; h = 4,0 cm; I = 2,5 A; B = 0,14 T (N/Am) en a = 90°. b Bereken de grootte van de lorentzkracht. 12 In een gelijkstroommotor bevindt zich een draadraam in een homogeen magnetisch veld. Het draadraam kan draaien om as 1.1 staat loodrecht op het vlak van tekening. Zie figuur a. In fig b is het vooraanzicht gegeven. fig a figb Op een gegeven moment laat men een stroom in de aangegeven richting door het draadraam lopen. a Beredeneer m.b.v. het magnetisch veld van het draadraam in welke richting dit zal gaan draaien en hoe ver. b Hoe is de lorentzkracht in de getekende situatie op het stuk QR gericht? En op ST? En op QT? c Teken de krachten op QR en ST in het zijaanzicht. d Beredeneer in welke richting het draadraam gaat draaien. e In onderstaande tekeningen is het draadraam in drie verschillende posities getekend. Teken de lorentzkrachten op QR en ST in de getekende standen en beschrijf hiermee de beweging die het draadraam zal gaan uitvoeren. 1 f 2 3 Wat gebeurt er als men in situatie 3 de stroom door het draadraam van richting omdraait? g Welk onderdeel in een gelijkstroommotor zorgt ervoor dat de stroom door de draaiende spoel steeds op het juiste moment wordt omgedraaid? 5havo opgaven 52 inductie 7 Inductie 1 In figuur a wordt een magneet naar een spoel bewogen. De spoel wekt daardoor een inductiespanning op. a b a b c Beredeneer de richting van de daardoor veroorzaakte inductiestroom. Aan welke kant van de spoel komt de stroom eruit? Beantwoord nu dezelfde vragen voor de situatie in figuur b. 2 Bekijk onderstaande schakeling. S1 a b c d S2 Hoe is het magnetisch veld binnen spoel S 1 gericht? Licht het antwoord toe. Slaat de meter A uit? Licht het antwoord toe. De schakelaar S wordt geopend. Waarom loopt er nu een stroom door de meter? Hoelang blijft deze stroom lopen? In welke richting loopt de stroom door meter A? Licht zoals altijd het antwoord toe. De schakelaar S wordt weer gesloten. Men brengt in spoel S 1 een ijzeren kern. e Loopt er nu een stroom door meter A? Zo ja, in welke richting? f Hoe verandert het antwoord bij e als men de ijzeren kern niet in spoel S1, maar in spoel S 2 brengt? 5havo opgaven 3 53 Een staafmagneet wordt voor de opening van een spoel rondgedraaid. Zie tekeningen. vooraanzicht a b c 4 bovenaanzicht Beredeneer de richting van de inductiestroom door de spoel tijdens het naderen van de noordpool. Idem maar nu tijdens het verwijderen van de noordpool. Schets in een grafiek de stroomsterkte als functie van de tijd tijdens het passeren van de noordpool voor de opening van de spoel. Een vierkante draadwinding bevindt zich in een homogeen magnetisch veld (zie figuur a). a a inductie b Tijdens welke van onderstaande handelingen loopt er een inductiestroom door de draadwinding? 1 De winding wordt naar rechts bewogen; 2 de winding wordt naar boven bewogen; 3 de winding wordt langs as 1 in de getekende richting gedraaid; 4 de winding wordt langs as n in de getekende richting gedraaid. b Beantwoord nu dezelfde vragen voor de situatie in figuur b. c Schets voor iedere situatie in een grafiek hoe het aantal veldlijnen dat door de winding gaat afhangt van de tijd. 5havo opgaven 5 54 inductie De uiteinden van een lange, verticaal opgestelde spoel zijn verbo nden met een weerstand. De spanning over de weerstand wordt met een voltmeter gemeten. Boven de spoel wordt een staafmagneet gehouden. Figuur a f ig a f igb Op t = 0 wordt de magneet losgelaten. Hij valt door de spoel tot op de grond. In figuur b zie je hoe de spanning die de voltmeter registreert van de tijd afhangt. a b c 6 a B c d e Waar bevindt de magneet zich op het stuk BC? Waarom wordt er dan geen spanning opgewekt? In het spanningsverloop tussen AB en CD zijn drie verschillen op te merken. Welke zijn dat? Geef een verklaring. De proef wordt nu herhaald waarbij de schakelaar S open staat, Hoe zal de spanning-tijd-grafiek tijdens deze proef verschillen met de vorige? Binnen vierkant KLMN is een homogeen magnetisch veld, waarvan de veldlijnen loodrecht op het papier staan en van voor naar achter lopen. ABCD is een vierkante draadwinding die met constante snelheid van links naar rechts bewogen wordt. Wanneer begint voor het eerst een inductiestroom te lopen? Beredeneer welke richting deze stroom heeft. Van welke factoren zal de grootte van de stroom afhangen? Schets in een grafiek de magnetische flux door het draadraam als functie van de plaats van het hoekpunt A. Schets ook het verloop van de inductiestroom als functie van de plaats van het hoekpunt A. Wanneer werkt er een kracht op het draadraam? Welke richting heeft deze kracht? 5havo opgaven 7 a b c d 55 inductie Een draadraam ABCD wordt vanuit de getekende stand in een homogeen magnetisch veld rondgedraaid. Fig a. De punten P en Q zijn via een weerstand verbonden. Is er, afgezien van de wrijving, een kracht nodig om het draadraam rond te draaien? In fig b zie je hoe, vanaf een zeker tijdstip, de flux door het draadraam afhangt van de tijd. In welke stand bevindt het draadraam zich op t = 0? Hoe kun je aan de grafiek zien wanneer de stroom van richting verandert? Op welk moment is dat voor het eerst na t = 0? Hoeveel keer draait het draadraam per seconde rond? f ig a figb e Bereken de gemiddelde spanning tussen P en Q tussen 0 en 0,050 s. f Bereken de spanning U PQ op t = 0,19 s. g Schets de spanning UPQ als functie van de tijd. h Bereken de effectieve waarde van de wisselspanning i Hoe verandert de spanning-tij d-grafiek als het toerental van het draadraam vergroot wordt? 5havo opgaven 56 inductie 8 Aan een koord hangt een spoel met een weekijzeren kern. De spoel kan hierdoor heen en weer zwaaien. Als de spoel het laagste punt passeert, gaat de opening net over de noordpool van een daar opgestelde staafmagneet heen. De uiteinden P en Q van de spoel zijn niet verbonden. Tijdens het heen en weer zwaaien nadert de spoel de noordpool. Op de spoel gaat daardoor een kracht werken. a Is deze kracht aantrekkend of afstotend? Leg uit. b Hoe is deze kracht gericht net nadat de spoel de magneet gepasseerd is? c Schets UpQ als functie van de tijd tijdens een passage. Tussen de punten P en Q wordt nu een lampje aangesloten. Tijdens het passeren van de magneet licht het lampje even op. De spoel komt ook veel vlugger tot stilstand. d Verklaar bovengenoemde waarnemingen. Tijdens het passeren van de magneet ondervindt de spoel nu een extra kracht. e Hoe is deze kracht gericht vóór het passeren van het laagste punt? En daarna? 9 a b c Een elektrische bel werkt op een wisselspanning van 5,0 V en heeft een weerstand van 12,5 Ω. Om de bel aan te sluiten wordt gebruik gemaakt van een transformator die 220 V omzet in 5,0 V. Maak een tekening van de schakeling. Welke verhouding moet er zijn tussen het aantal primaire en secundaire windingen? Hoe groot is de stroom door de secundaire spoel als er gebeld wordt? En hoe groot is de primaire stroom dan? d Hoe wordt het antwoord op c als er niet gebeld wordt? 5havo opgaven 10 a b c d e 57 inductie Een leerling heeft een elektrische trein. In een schuurtje dat een eind van zijn ouderlijk huis staat mag hij hiermee spelen. Om alles goed te kunnen laten werken heeft hij een wisselspanning nodig van 12 V en een vermogen van 100 W. Van z'n vader mag hij in het schuurtje geen 220 V hebben. Hij besluit dus in het woonhuis m.b.v. een transformator de 220 V omlaag te transformeren en via een lange toe- en afvoerdraad een verbinding met het schuurtje te maken. Het twee-aderige snoer dat hij hiervoor wil gebruiken blijkt een totale weerstand te hebben van 3,2 Cl. Het schema van de schakeling zie je hieronder getekend. Hoe groot is de secundaire stroom als de trein in werking is? Hoeveel volt moet de secundaire spanning van de transformator zijn? Hoe moet de wikkelverhouding van de transformator zijn? Hoe groot is het vermogen dat het lichtnet afgeeft? Hoe groot is het rendement? Hoe groot is het verlies? 11 Een soldeerpistool bestaat uit een primaire spoel met 50 windingen en een secundaire spoel met slechts één winding. Zie schema. Als het in gebruik is, levert het lichtnet een vermogen van 50 W. Bereken Is en R. 12 Een elektrisch apparaat heeft een vermogen van 500 W als het op een spanning van 220 V wordt aangesloten. Het apparaat staat zover van het dichtstbijzijnde stopcontact dat de toevoerdraden een weerstand van 10 Ω hebben. Het apparaat kan op twee manieren worden aangesloten: 1.direct, zie figuur a; 2.via eerst omhoog en daarna weer omlaag transformeren, zie figuur b. a a b c d b Hoe groot moet U, in figuur a zijn, zodat het apparaat op de juiste spanning werkt? Hoe groot zijn in dit geval rendement en "verloren" warmte? Bereken in figuur b achtereenvolgens: U4,12, U3, U2 en I1. Hoe groot zijn nu rendement en "verloren" warmte? 5havo opgaven 13 a b c d e 58 inductie Een elektrische centrale levert een vermogen van 800 MW onder een spanning van 10,0 kV. Bij de centrale wordt deze spanning eerst omhoog getransformeerd tot een hoogspanning van 200 kV, waarna het vermogen langs de hoogspanningskabels over een afstand van 40 km naar een stad wordt getransporteerd. Daar wordt de hoogspanning weer omlaag getransformeerd, Waarom gebeurt dit omhoog- en omlaag transformeren? Het vermogensverlies in de hoogspanningskabels bedraagt 2,5% van het vermogen van de centrale. Hoe groot is de stroomsterkte door de hoogspanningskabels? Hoe groot is het spanningsverlies in de kabels? De spanning bij de stad is 220 V. Bereken de stroomsterkte die de stad afneemt. Als men tot 400 kV omhoog zou transformeren, hoe groot zou het verlies in de hoogspanningskabels dan zijn? 14 In figuur a is het schema van een variac gegeven. Dit is een ideale transformator waarbij men door middel van een schuifcontact S een zelf te kiezen aantal secundaire windingen kan inschakelen. Het aantal primaire windingen bedraagt 440. De primaire spoel wordt op een wisselspanning van 220 V aangesloten. De secundaire spanning kan door verschuiven van S gevarieerd worden van 6,0 V tot 260 V. a Bereken tussen welke aantallen het aantal secundaire windingen gevarieerd kan worden. fig a Men stelt de variac op 6,0 V in en sluit op de secundaire spoel nu ook nog een lampje (6,0 V; 0,50 A) aan. b Bereken de stroomsterkte in de primaire spoel. In werkelijkheid is de variac niet ideaal. Dat wil zeggen dat het primaire vermogen Pp groter is dan het secundaire vermogen Ps. Om dit te onderzoeken wordt de schakeling van figuur b gemaakt. figb 5havo opgaven 59 inductie Met behulp van deze schakeling zijn metingen gedaan waarbij het schuifcontact steeds naar een andere plaats werd geschoven. De metingen zijn in een tabel weergegeven. meting 1 2 3 4 5 6 7 8 c Pp(W) 4,4 12,8 17,8 24,0 31,9 41,6 51,5 62,9 Us(V) 10 40 70 100 130 160 190 220 Is(A) 0,065 0,112 0,146 0,179 0,202 0,228 0,249 0,270 Leg uit in welke richting het schuifcontact tijdens de meting werd bewogen. De resultaten zijn verwerkt in de grafiek van figuur c figc d e Teken in de figuur hoe de grafiek zou lopen als de variac ideaal zou zijn. Bepaal met behulp van figuur c bij welk primair vermogen het elektrisch rendement 80% bedraagt. 5havo opgaven 60 elektronen en ionen 8 Elektronen en ionen 1 A en B zijn horizontale metalen platen. Deze zijn volgens onderstaand schema op een spanningsbron aangesloten. Bij een bepaalde stand van het schuifcontact D brengt men tussen A en B een oliedruppeltje. Het druppeltje blijkt elektrisch geladen te zijn, want het beweegt in de richting van de bovenste plaat. a Welke plaat heeft de hoogste spanning? b Is het druppeltje positief of negatief geladen? c Hoe moet men het schuifcontact D verschuiven om te bereiken dat het druppeltje blijft zweven? Licht toe. Bij een spanning van 490 V tussen de platen blijft het druppeltje zweven. De afstand tussen de platen is 1,00 cm. d Welke krachten zijn nu even groot?. 2 In figuur a hieronder is schematisch een vacuümbuis met gloeikathode getekend. In figuur b is het verband geschetst tussen Ia en Uak. fig a fig b a Benoem alle onderdelen van de diode. B Waarom blijft de stroomsterkte niet toenemen bij grotere spanningen? c Hoe kan men de maximale stroomsterkte vergroten? 5havo opgaven 3 elektronen en ionen In de figuur is een schakeling getekend. Elektronen worden bij de gloeikathode B vrijgemaakt. Door een spanning UPQ worden deze elektronen versneld. Door een klein gaatje in de anode komt een smalle bundel elektronen tussen de platen C en D. De baan van de bundel is getekend. a c d e f 4 61 Welke van de platen C en D heeft de hoogste spanning? Welke van de aansluitingen P en Q heeft de hoogste spanning? Wat verandert er aan de baan van de bundel als UPQ vergroot wordt? Wat verandert er aan de baan van de bundel als UCD vergroot wordt? Hoe moet men een magnetisch veld aanbrengen zodat de afbuiging van de bundel minder wordt? Een smalle bundel elektronen beweegt in het vlak van tekening, in een vacuüm gepompte ruimte (zie figuur). In deze ruimte bevindt zich een homogeen magnetisch veld waarvan de richting van de magnetische veldsterkte is aangegeven. Alle elektronen hebben een grote snelheid die echter niet voor alle elektronen gelijk is. In welke richting worden de elektronen afgebogen? Licht toe. 5havo opgaven 62 elektronen en ionen 5 In de gloeikathode K (zie figuur) worden elektronen vrijgemaakt. K, A en T zijn geleiders. Door een versnelspanning UAK worden de elektronen versneld. Het geheel bevindt zich in vacuüm. Neem aan dat de elektronen de kathode verlaten met een snelheid van 0 m/s. De snelheid bij het passeren van de anode is 6,0-106 m/s. a Bereken UAK. b Hoe kun je uit de elektrische schakeling beredeneren dat de elektronen met dezelfde snelheid op het trefplaatje T aankomen als waarmee ze A zijn gepasseerd? c Binnen het gebied aangegeven met de punt-streep-lijn bevindt zich een magnetisch veld. De elektronen worden hierin afgebogen, Bepaal de richting van dit magnetisch veld. 6 Een bundel elektronen is door een spanning van 100 V versneld, a Bereken de snelheid van de elektronen. De bundel wordt tussen twee metalen platen geleid (zie figuur) De bovenste plaat is ongeladen terwijl de onderste geaard is. Door een geschikt magnetisch veld aan te leggen kan men er voor zorgen dat de elektronen op de bovenste plaat terecht komen, B Beredeneer de richting van het magnetisch veld dat hiervoor nodig is. De platen worden nu tegengesteld geladen. C Beredeneer dit. 5havo opgaven 63 elektronen en ionen 7 Hieronder is schematisch een elektronenstraaloscilloscoop met elektrische afbuiging getekend. a Beschrijf kort de functie en werking van de belangrijkste onderdelen. b Op de X-platen wordt een zaagtandspaning gezet waardoor de lichtvlek op het scherm 25-keer per s eenparig van links naar rechts beweegt en in een verwaarloosbaar korte tijd terugspringt. Teken de grafiek die het verband aangeeft tussen de spanning over de X-platen en de tijd. Tegelijk met de zaagtandspanning over de X-platen wordt een spanning op de Y-platen gezet. c Teken het scherm en wat daarop te zien is, als de Y-platen achtereenvolgens voorzien worden van: 1. een gelijkspanning; 2. een wisselspanning van 25 Hz; 3. een wisselspanning van 50 Hz; 4. een door een diode gelijkgerichte wisselspanning van 50 Hz. 5havo opgaven 64 elektronen en ionen 8 In figuur a zie je een afbeelding van een luchtledige buis waarmee we de afbuiging van elektronen in elektrische en magnetische velden kunnen onderzoeken. In figuur b is de foto schematisch weergegeven. Ook de elektrische schakeling is hierin te herkennen. a a b c d e b De kathode K wordt verhit zodat deze elektronen gaat uitzenden. Deze elektronen worden tussen kathode K en anode A versneld. In de anode is een gaatje gemaakt waardoor een smal bundeltje elektronen bij M in de ruimte komen tussen twee evenwijdige platen XX en YY. Tussen deze platen ondervinden de elektronen een elektrische kracht omdat de platen op een spanning zijn aangesloten. De bundel elektronen wordt daardoor naar boven afgebogen. Een verticale plaat voorzien van fluorescentiepoeder is zo opgesteld dat de baan van de bundel zichtbaar wordt gemaakt. Hierop is bovendien een schaalverdeling aangebracht. Ieder hokje is 1,0 x 1,0 cm. Beredeneer welke van de platen XX of YY de hoogste spanning heeft. Teken in de punten P en Q de richting van de elektrische kracht die de elektronen ondervinden. De spanning UAK = 3,0 kV Bereken de snelheid van de elektronen in punt M. Bereken de tijd die een elektron nodig heeft om de plaat XX te bereiken, In welke richting moet men een magnetische veld aanleggen om de elektrische kracht tegen te werken? 5havo opgaven 65 elektronen en ionen 9 Onderstaande tekening stelt een gasontladingsbuis voor. De spanning tussen anode en kathode is zo groot dat de elektronen in staat zijn moleculen te ioniseren. a B In welke richting bewegen de ionen? In welke richting bewegen de elektronen? Er wordt nu een magnetisch veld aangelegd zodat de veldlijnen van voor naar achter lopen, dus recht het papier in. In welke richting worden de elektronen afgebogen? Beredeneer in welke richting de ionen worden afgebogen, Wat zal er aan deze afbuiging veranderen als de anodespanning vergroot wordt? c d e 5havo opgaven 66 atoomfysica 9 Atoomfysica 1 a Uit het foto-elektrisch effect is afgeleid dat straling bestaat uit fotonen, Zoek in BLNAS de energie in J op van een foton dat hoort bij straling met een golflengte van 800 nm. Bereken de energie uit b in eV. Het zichtbare gebied bevat alle golflengten tussen 400 nm en 800 nm. Tussen welke grenzen ligt de energie van de bijbehorende fotonen? Een foton heeft een energie van 2,1 eV. Hoe groot is de golflengte van de bijbehorende straling? b c d 2 In figuur 1 is een dwarsdoorsnede getekend van een natriumlamp. Ruimte L is de ruimte waar de lichtvorming plaatsvindt. In de ruimte L bevinden zich uitsluitend natrium en neon. Bij kamertemperatuur bevindt het natrium zich voornamelijk in vaste toestand (als bolletjes op de wand). Om de buis te kunnen "ontsteken", is een beetje neongas toegevoegd. Na het ontsteken loopt de temperatuur in L op tot de bedrijfstemperatuur van ongeveer 260°C. Pas bij deze temperatuur zijn er voldoende natriumatomen in de damp aanwezig. De temperatuur kan zo hoog oplopen omdat om ruimte L extra glas G is aangebracht. De ruimte tussen L en G is vacuüm om de warmte-afgifte van L zoveel mogelijk te beperken. De lichtvorming komt tot stand doordat in ruimte L vrijgemaakte elektronen door het elektrisch veld tussen E l en E2 versneld worden. Als een versneld elektron botst met een atoom van het aanwezige gas kan dit aangeslagen of zelfs geïoniseerd worden. Als de lamp wordt aangezet is de kleur van het uitgezonden licht aanvankelijk rood (door het neon). Na ongeveer 5 minuten gaat deze kleur over in de bekende gele kleur van een natriumlamp. In figuur 2 zijn enkele energieniveaus weergegeven van natrium en neon. fig 1 fig 2 5havo opgaven 67 atoomfysica a Hoeveel energie moet een neonatoom minstens opnemen zodat het straling kan uitzenden? B Hoeveel energie moet een natriumatoom minstens opnemen zodat het straling kan uitzenden? De golflengte van het gele natriumlicht bedraagt 589 nm. c Bepaal met BEMAS welke energie-overgang hierbij hoort. d Leg uit met behulp van de schema's in figuur 2 waarom na enkele minuten het gele natriumlicht overheerst. 3 Het zuurstofatoom wordt schematisch weergegeven als 16 8O. a Wat betekent het getal 16? b Wat betekent het getal 8? c Schets de elektronenverdeling rond de kern. 4 Röntgenstraling kan met behulp van een zogenaamde Coolidge-buis worden opgewekt. Dit is een hoogvacuüm glazen buis waarin zich een massieve metalen anode en een kathode bevinden (figuur a). De kathode wordt verhit met een gloeidraad. Tussen anode en kathode worden een potentiaalverschil aangelegd. Aan de anode ontstaat röntgenstraling. Bij een spanning van 30 kV bedraagt de stroomsterkte in de buis 75 uA.. fig a fig b a Bereken het aan de anode toegevoerde vermogen. b De spanning laat men nu aangroeien tot 40 kV. De stroomsterkte blijkt echter niet te veranderen. Verklaar dit. De spanning blijft ingesteld op 40 kV. Het spectrum van de opgewekte röntgenstraling bestaat uit een continu gedeelte met daarin een paar sterke lijnen. Dit zijn de K-lijnen. Bij een K-lijn wordt een gat in de K-schil opgevuld door een elektron in een hogere schil. In de gebruikte röntgenbuis is de anode van koper. In figuur b is de energie van de elektronen in de K-, L- en M schil van koper gegeven. 5havo opgaven c 68 atoomfysica Bereken uit bovenstaande gegevens de energie die vrijkomt als een elektron uit de Lschil een gat in de K-schil opvult. Het continue gedeelte van het röntgenspectrum ontstaat door het afremmen van snelle elektronen die de anode binnendringen. De kinetische energie wordt daarbij geheel of gedeeltelijk omgezet in röntgenfotonen. Men noemt röntgenstraling die op deze manier ontstaat "remstraling". d Hoe groot is maximale energie die per elektron vrij kan komen? 5 Een röntgenbuis is een luchtledige, glazen buis waarin zich een anode A en een kathode K bevinden. De röntgenbuis is aangesloten op een hoogspanningsbron van 10 kV. Zie figuur a. De elektronen, die met een verwaarloosbare beginsnelheid uit de kathode komen, worden naar de anode versneld. a Bereken de snelheid waarmee die elektronen tegen de anode botsen. Sommige elektronen die tegen de koperen anode fig a botsen, kunnen ver in een koperatoom doordringen. Hierdoor kunnen elektronen van het koperatoom, die zich dicht bij de kern bevinden, uit dit atoom worden losgeslagen. Daarna zijn er in het dan ontstane koperion energieovergangen mogelijk waarbij fotonen worden uitgezonden. In figuur b is een tweetal van zulke overgangen aangegeven. B Beredeneer of de golflengte die hoort bij overgang a groter dan wel kleiner is dan de golflengte die hoort bij overgang b. fig b 5havo opgaven 69 kernfysica 10 Kernfysica 1 Hieronder zie je een tekening van een Geiger-Müller-teller. Tussen draad en omhulsel staat een spanning van ongeveer 1000 V. Er treedt nèt geen ionisatie op. . Als een ioniserend deeltje de cilinder binnenkomt wordt langs de baan van het deeltje een groot aantal ionen gevormd. Er gaat dan even een stroompje lopen, a Hoe groot is de spanning VPQ als er geen stroom loopt? B Als er door een ioniserend deeltje wel even een stroom loopt, welk van de punten P en Q heeft dan de hoogste spanning? c In de figuur zie je hoe de spanning VPQ verloopt als er deeltjes worden geteld, Hoeveel deeltjes kan men met bovenstaande schakeling maximaal per seconde tellen? 2 In de figuur hiernaast zie je op ware grootte een nevelvatfoto van de baan van een α deeltje. Loodrecht op de baan van het deeltje is een magnetische veld aangebracht. a Verklaar de vorm van de baan. b Welke richting heeft het magnetisch veld dat de kromming veroorzaakt? 5havo opgaven 70 kernfysica 3 In de figuur zie je sporen in een nevelvat. Ze zijn veroorzaakt door a-deeltjes die af komstig zijn van een radioactief preparaat. a Door hoeveel a-deeltjes zijn de sporen gevormd? b Waaruit blijkt dat de energie van elk αdeeltjes hetzelfde is? c Wat zou er aan de lengte van de sporen veranderen als de druk in het nevelvat groter zou zijn? d Bij één van de sporen is iets merkwaardigs te zien. Probeer een verklaring te geven. 4 Op de foto zie je de baan van een B-deeltje in een nevelvat. Halverwege de baan op de foto wordt een atoom geïoniseerd, waarbij het losgeslagen elektron een grote snelheid krijgt. a Welk elektron heeft de grootste snelheid? b Welke richting heeft het aangelegde magnetisch veld? c Wat kun je van het ioniserend vermogen van een β-deeltje zeggen als je dit ionisatiespoor vergelijkt met het ionisatiespoor van een α deeltje? d Waarom zullen de B-sporen in een nevelvat veel langer zijn dan de asporen? 5 235 92 a b c d Hoe is de kern van dit element opgebouwd? Schrijf met behulp van BINAS het verval van deze kern op. Hoe groot is de kinetische energie van het deeltje? Bereken de snelheid waarmee het alfa-deeltje de kern verlaat. U is een radioactief element dat in de natuur voorkomt. 5havo opgaven e f g 71 kernfysica Schrijf nu de hele vervalreeks op. Als bij een kern twee deeltjes genoemd worden, neem dan het eerste. Schrijf ook steeds de vrijkomende energie op. Hoeveel energie levert de hele reeks uiteindelijk per uraniumkern op? Hoeveel energie komt er totaal vrij als 235 g uranium tot zijn stabiele eindprodukt zou vervallen? 6 Op een tijdstip t = 0 heeft men 0,880 gram van een zuivere radioactieve stof. De stof bevat 5,15.1021 kernen. In de grafiek is aangegeven hoe deze hoeveelheid in de loop der tijd vermindert. a b Bereken het massagetal van de kernen waaruit de stof bestaat, Bepaal de halveringstijd van de stof. t t 1/2 h c Bereken met N(t) = N(0) hoeveel g na 70 dagen nog over is. d e f Bepaal met behulp van de grafiek hoeveel gram op t = 50 dag per dag vervalt, Bereken de activiteit van de stof in Bq (becquerel) op t = 50 dag. Op welk moment is er nog 0,10 g radioactieve stof over? 5havo opgaven 7 A 72 kernfysica Bij verval van de radioactieve isotoop I3II van het element jodium komt β- en γ-straling vrij. Geef de vergelijking van de vervalreactie van 131I. De vrijkomende β-straling heeft per deeltje een energie van 0,61 MeV. Als β-straling door een plaatje koolstof gaat, verliest de straling energie. Het energieverlies in het plaatje hangt af van de energie waarmee de straling het koolstofplaatje treft. In de figuur hieronder is dit energieverlies voor een plaatje koolstof met een dikte van 0,10 mm aangegeven. b c Bepaal de energie waarmee β-straling van 0,61 MeV uit het koolstofplaatje treedt, Wat gebeurt er als β-straling van 0,050 MeV op het plaatje koolstof valt? Van een radioactief preparaat met 4,0-1018 atomen meet men op gezette tijden de sterkte van de γ -straling. De metingen staan in onderstaande tabel. d Ttijdstip StektteijdstipSterkte BeginBegin 12 uur later 24 " " 2 dagen 4" " 8" " 1000 eenheden 958 " 918 " 843 " 710 " 504 " Bereken het aantal atomen131 I dat gedurende de eerste 24 uur is vervallen. 5havo opgaven 73 kernfysica 8 Om van een radioactieve isotoop de halveringstijd te bepalen, brengt men een geigerteller bij een geringe hoeveelheid van deze stof. Met de geigerteller bepaalt men op een aantal tijdstippen het aantal pulsen gedurende 1 minuut. De metingen staan in de tabel Tijdstip (uur) 0,0 1,0 2,0 3,0 4,0 5,0 6,0 7,0 8,0 a b c d e f Pulsen (per minuut) ? 774 586 445 338 257 195 148 112 Waar door worden de pulsen veroorzaakt? Maak een grafiek van het aantal pulsen als functie van de tijd. Bepaal het aantal pulsen op t = 0,0. Bepaal uit de grafiek de halveringstijd. Geef een andere definitie voor de halveringstijd dan die in je boek staat, Hoeveel pulsen zullen op t = 15,0 nog worden waargenomen? 9 Voor kernreacties gebruikt men vaak een verkorte notatie. Bijv: 94Be (α, n) betekent dat 94 Be beschoten wordt met een α -deeltje, waarna een kernreactie optreedt waarbij een neutron vrijkomt. Dit is een voorbeeld van een (a, n) reactie, a Welke kern ontstaat er? Met 27 13 Al kan een aantal kernreacties veroorzaakt worden. Bijvoorbeeld: (p, γ), (p, α), (n, α), (n, p), (n, γ) en (n, 2n). b Schrijf van al deze reacties de volledige ver gelijking op. In het diagram hiernaast is de plaats van de Al-kern gegeven, c Ga na dat de zwarte stip de kern 27 A1 13 weergeeft d Geef voor iedere reactie met een pijl aan hoe de plaats van de kern verandert. Eén voor beeld is ingetekend. e Schrijf de reactie 21 H (γ, p) op. 5havo opgaven 74 kernfysica 10 238 U is radioactief. 92 a Schrijf met behulp van BINAS de vervalvergelijking op. B Bereken hoeveel massa, bij dit verval, per kern verdwijnt. C Bereken met behulp van je antwoord uit b hoeveel energie (in MeV) er ontstaat. 11 In de atmosfeer ontstaat het radioactieve 146 C als 147N atomen door neutronen (afkomstig van de kosmische straling) wordt getroffen, a Schrijf de vergelijking voor het ontstaan van 146C op. Dit ontstane koolstof is radioactief, b Schrijf m.b.v. je BINAS de vervalvergelijking op van het radioactieve koolstofisotoop. c Hoe groot is de energie van het 6-deeltje in MeV. d Bereken uit c de massavermindering die tenminste moet optreden. Planten nemen het gewone en het radioactieve koolstof op. Als een plant sterft, begint het verval van het radioactieve koolstof, e Leg uit hoe men hieruit de ouderdom van planten kan bepalen. 12 a-deeltjes worden vaak als projectielen gebruikt om kernreacties te veroorzaken. In de foto hieronder zie je een botsing van van een a-deeltje met de stilstaande kern van een stikstofatoom. Uit de lengte van de sporen kan men iets over de snelheden te weten komen en uit de dikte van de sporen iets over de aard van de deeltjes. 14 7 a b c 13 Welke zijn de nevelsporen van het a-deeltje, de zuurstofkern en het proton. Leg uit. Waarom moet het a-deeltje voor deze reactie een zeer grote energie hebben? Bereken uit de vergelijking hoeveel energie minimaal voor deze reactie toegevoerd moet worden. Beschiet men ]Li met protonen die een energie hebben van minstens 0,4 MeV, dan kan de volgende reactie optreden: 7 3 a b c N 42 He 178 11 H Li 11 H He 42 He De twee α-deeltje krijgen hierbij elk ongeveer dezelfde kinetische energie. Bereken de energie die bij deze reactie vrijkomt. Waarom moeten de protonen een flinke kinetische energie hebben om de reactie mogelijk te maken? Waarom zal men vooral bij zwaardere kernen graag neutronen gebruiken om kernreacties te veroorzaken? 5havo opgaven 75 kernfysica 14 In een luchtledige ruimte wordt in A een radioactief preparaat neergezet (zie fig). Het betreft 210 Po (een α-straler). Zie 84 BINAS. a b Schrijf de reactievergelijking van het ver valproces op. Bereken dat de snelheid van de alfa deeltjes 1,6.107 m/s is. .c In B is een klein trefplaatje bestaande uit een kaliumpreparaat aangebracht (zie fig). Met behulp van een sterk magnetisch veld willen we ervoor zorgen dat de alfa-straling dit preparaat afstand AB is 20,0 cm Bepaal de richting van dit magnetisch veld. d e Een Geiger-Müller-buis die achter trefplaatje B is opgesteld, registreert radioactieve straling. We vermoeden dat het protonen zijn Schrijf uitgaande van dit vermoeden de reactievergelijking op. Leg uit dat dit vermoeden met de GM-buis niet bevestigd kan worden. f g De Geiger-Müller-buis is verbonden met een teller. Deze registreert 128 pulsen per minuut. Een tijd later wordt bij een ongewijzigde opstelling de proef herhaald. Men registreert dan nog 8 pulsen per minuut. Verklaar dit verschil. Bereken de tijd die tussen de twee experimenten verstreken is. 39 19 K treft. De 5havo opgaven 76 kernfysica 15 In een kernreactor komt energie vrij bij het splijten van zware kernen. Een doorsnede van een kernreactor die met uranium (U) als splijtingsmateriaal werkt, is hiernaast weergegeven. Er volgt een splijting als een 235U-kern getroffen wordt door een neutron met een geringe kinetische energie (ongeveer 0,1 MeV). Een van de mogelijke splijtingen loopt als volgt: 235 92 90 1 U 01 n 37 Rb 143 55 Cs 3 0 n Bij deze splijting komt een energie vrij van ongeveer 3-10-11 J, voornamelijk in de vorm van kinetische energie van de twee zware brokstukken. In een kernreactor komt ten gevolge van deze splijtingen 9-1012 J per uur vrij. Neem aan dat alleen bovengenoemde splijtings-reactie plaatsvindt, a Bereken het aantal splijtingen dat per uur plaatsvindt, b Bereken hoeveel massa per uur wordt omgezet in energie. De kernenergiecentrale waarvan deze kernreactor de energiebron is, kan 4.108 W aan elektrisch vermogen afgeven, c Bereken het rendement van deze centrale. De vrijkomende neutronen hebben elk een energie van 1.10-12 J. Pas wanneer de snelheid van de neutronen voldoende klein is, is er weer een kans dat een U-kern wordt gespleten. Het afremmen kan gebeuren door de neutronen te laten botsen tegen kernen van een remstof (in vaktaal: een moderator). Als de drie vrijkomende neutronen na afremmen elk een nieuwe splijting veroorzaken, zegt men dat de vermenigvuldigingsfactor k 3 is. d Wat is het gevolg voor de energieproduktie als k = 3? e Wat gebeurt er als k kleiner wordt dan 1? Het aantal neutronen dat aan het splijtingsproces blijft deelnemen kan men regelen door tussen de U-staven cadmium staven te schuiven. Cadmium is een stof die makkelijk neutronen absorbeert. f Hoe kan men de reactor op een hoger constant vermogen laten werken? Leg uit welke handelingen men moet uitvoeren met de cadmium staven. 5havo opgaven 16 77 kernfysica In een bepaalde thermische kernreactor vindt splijting van de isotoop 235U plaats. Eén van de splijtingsreacties die in deze reactor kunnen optreden is de volgende: 1 0 141 92 1 n 235 92 U 56 Ba 36 Kr 3 0 n energie De atoommassa's van de bij de reactie betrokken deeltjes zijn: massa 235 92 U = 235,04392 u, massa massa 141 56 Ba= 140,91405 u, massa 92 36 1 0 Kr = 91,92616 u, n = 1,00867 u. a b Bereken de energiewinst bij deze splijtingsreactie. Hoeveel van de bij de reactie vrijkomende neutronen veroorzaken gemiddeld een nieuwe splijting als de reactie een constant vermogen levert? 17 a In de figuur is de doorsnede van een kernreactor gegeven, Zoek bij de cijfers 1 t/m 9 de bijbehorende letters. b Leg bij ieder letter kort uit waa het betreffende onderdeel voor dient. 5havo opgaven 18 78 In een kernreactor wordt de isotoop de mogelijke kernreacties is: 238 92 235 92 kernfysica U met behulp van neutronen gespleten. Eén van . U 01 n 90... Sr X 2 01 n 180MeV X is een nader te bepalen kern. a b c Bepaal het aantal neutronen van 90... Sr. Bepaal met behulp van deze reactievergelijking massagetalen naam van het element X. Leg uit dat zo'n splijting een kettingreactie kan veroorzaken. Het bij de kernreactie ontstane splijtingsproduct 9(Sr is radioactief. In de figuur zijn alle stabiele isotopen uitgezet voor de atoomnummers tussen Z= 34 en Z= 42. Deze stabiele isotopen zijn weergegeven met een dichte cirkel. Ook zijn met een open cirkel twee instabiele isotopen getekend. Deze zijn in de figuur aangegeven met de cijfers 1 en 2. Isotoop 2 ontstaat door verval van isotoop 1. d Geef de bijbehorende reactievergelijking. Bij de bovengenoemde splijting van wordt massa omgezet in energie. e f 19 U Bereken hoe groot de massa - in kg - is die per splijting wordt omgezet in energie. De kernenergie die vrijkomt, wordt met een rendement van 35% omgezet in elektrische energie. Hierdoor wordt een constant elektrisch vermogen van 830 MW geleverd. De energie die gemiddeld per splijting vrijkomt, is 180 MeV. Bereken het aantal splijtingen per seconde. Bij de fusie van lichte kernen komt energie vrij. Eén van de mogelijke fusiereacties is de volgende: 2 1 a b 235 92 H 21 H 32 He 01 n energie Bereken hoeveel energie bij bovengenoemde reactie vrijkomt. Waarom moeten de bij de fusie betrokken kernen een grote kinetische hebben? 5havo opgaven 79 kernfysica 20 In de figuur hieronder, zie je de gemiddelde massa per kerndeeltje als functie van het massagetal, a Beredeneer hieruit dat fusie van lichte kernen en splijting van zware kernen een energiewinst geven b Welke kernen zijn volgens deze grafiek het meest stabiel? 5havo opgaven 11 1 a b c d 80 straling en gezondheid Straling en gezondheid Eén van de vele medische toepassingen van kernstraling is het schildklieronderzoek. De schildklier is een orgaan in je keel. Dit scheidt een hormoon af dat belangrijk is voor de stofwisseling in je lichaam. Bij sommige mensen zijn bepaalde delen van de schildklier aangetast en werken daardoor niet of onvoldoende. Men kan de schildklier op de volgende wijze onderzoeken. Het is bekend dat de schildklier het element jodium nodig heeft voor het maken van het hormoon. Vrijwel alle jodium die in het lichaam wordt opgenomen, komt in de schildklier terecht. Daarvan maakt men gebruik door een patiënt een radioactieve isotoop van jodium toe te dienen. Dat radioactieve jodium komt dus in de delen van de schildklier terecht die wel goed werken. Een deel van de jodium vervalt daar onder uitzending van 6- en γ-straling. De β-straling kan niet naar buiten treden omdat het doordringend vermogen daarvoor te klein is. De γ-straling dringt wel naar buiten. Men maakt daarmee een γ-foto. Op deze foto kan men dan zien welke delen van de schildklier niet goed werken. De vraag is: welke jodiumisotoop is het beste voor dit onderzoek geschikt? In het diagram hieronder zie je het verval van gelijke hoeveelheden van de jodiumisotopen 131I en I23I in de loop van de tijd. Bepaal de halveringstijd van beide isotopen. Leg uit hoe het komt dat de activiteit van een hoeveelheid 123I vlak na het toedienen veel groter is dan de activiteit van eenzelfde hoeveelheid 131I. Leg kort uit van welk jodiumisotoop je het meeste moet toedienen om kort daarna een goede foto te kunnen maken, Welke isotoop zou je het beste voor het schildklieronderzoek kunnen gebruiken? Motiveer. 5havo opgaven 2 a 81straling en gezondheid 60 Voor stralingstherapie wordt vaak 27 Co als stralingsbron voor γ-straling gebruikt. Schrijf de vervalreactie van het Co op. Voor de door een patiënt ontvangen dosisequivalent H (in Sv) geldt: C.E.t H=l,5.10-13. d 2 Hierin is: C: activiteit van de bron (in Bq) d: de afstand tot de bron (in m) b c d e f E: de energie van een γ -foton (in MeV) t: de tijdsduur van de bestraling (in uur) Direct na installatie bedraagt de activiteit van de Co-bron 1,9.1014 Bq. De energie van de uitgezonden γ -fotonen bedraagt 1,2 MeV. Hoe kan men verhinderen dat de door het Co uitgezonden ß-straling ook bij de patiënt komt? Een bepaalde stralingskuur bestaat uit 20 bestraling van elk een halve minuut. De patiënt moet een stralingsdosis van 2,0 Sv per keer ontvangen, Bereken de afstand d die er tussen de patiënt en de Co-bron moet zijn. Veronderstel dat een verpleegkundige die bij de bestraling aanwezig is zich op een afstand van 4,0 m bevindt en dat deze verpleegkundige verder niet beschermd is. Bereken het dosisequivalent die de verpleegkundige per keer ontvangt. Op welke manier(en) zal de verpleegkundige ervoor zorgen dat de stralingsdosis die hijzelf per keer ontvangt veel minder is dan berekend. De Co-bron wordt vervangen als de activiteit ervan nog 25% bedraagt van de beginwaarde. Bepaal na hoeveel jaar de bron vervangen moet worden. a Tijdens een experiment gebruikt een onderzoeker de isotoop 90 38 Sr. De isotoop is zodanig opgeborgen dat de straling in een bundel wordt uitgezonden. De activiteit is 740 GBq. Bereken de totale energie die de bron per s uitzendt. b c De bundel heeft een vermogen van 6,0.10-3 W. Door een fout staat de onderzoeker gedurende 3 minuten in de stralingsbundel. Hierdoor heeft zijn lichaam (70 kg) aan de straling blootgestaan. Hij absorbeert verder 30% van de energie in de bundel. Bereken de opgelopen stralingsdosis. Hoe groot is het opgelopen dosisequivalent? 3 d De kans dat radioactieve straling kanker verwekt wordt geschat 1 op 100000 per opgelopen mSv als de dosis in een keer opgelopen is. Dit betekent dat als 100000 mensen een stralingsbelasting van 1 mSv oplopen er 1 ten gevolge hiervan kanker zal krijgen. Bereken de kans dat de onderzoeker nadelige gevolgen ondervindt van het ongeluk. 5havo opgaven 4 82straling en gezondheid a Bij de ramp bij de Russische stad Tsjernobyl op 25 april 1986 kwamen door ontploffingen veel radioactieve stoffen in de lucht en het water terecht. Via luchtstromingen en regenval belandden deze stoffen ook in Nederland op gewassen. De 137 radioactiviteit werd voornamelijk veroorzaakt door de isotopen 131 53 I (jodium) en 55 Cs (cesium) Geef de verval vergelijking van 137 55 Cs. b c Op 6 mei 1986 heeft men om 0,00 uur in Nederland een activiteit van 2500 Bq per kg spinazie gemeten. Van deze activiteit nam Cs 300 Bq voor zijn rekening en jodium het overige deel. De activiteit van het cesium neemt in de eerste paar weken nauwelijks af terwijl die van het jodium sterk vermindert, Leg uit waardoor dit veroorzaakt wordt. Bereken het aantal cesiumkernen dat op 6 mei 1986 per kg spinazie is vervallen. Bij een activiteit boven 1300 Bq/kg mag de spinazie niet verhandeld worden. In de figuur is deze grenswaarde aangegeven. In de figuur is tevens de bijdrage van het cesium aan de activiteit ingetekend als functie van de tijd. d e Teken in de grafiek de bijdrage van het jood aan de activiteit per kg. Bepaal hoelang men de spinazie moet bewaren voor het weer verhandeld mag worden. a Bij het maken van een Röntgenfoto is het vermogen van de uitgezonden straling 50 mW. De fotonen hebben een energie van 57 keV Bereken het aantal fotonen dat per s wordt uitgezonden. b Bij het maken van de foto werd een hand 8,0 ms bestraald. De hand heeft een massa van 0,35 kg en absorbeert 20% van de uitgezonden straling, Bereken de grootte van het ontvangen dosisequivalent. 5 5havo opgaven 83 straling en gezondheid 6 Een vaak gebruikte bron voor ioniserende straling is 241 95 Am. De kernen van dit element zijn instabiel en vervallen onder uitzending van α-straling. a Geef de vergelijking van dit vervalproces. b Onder de activiteit van een bron verstaan we het aantal kernen dat per tijdseenheid vervalt. De gebruikte bron heeft een activiteit van 3,7-104 Bq. Bereken het aantal kernen dat in 1 minuut vervalt. Een spectrometer meet het aantal α-deeltjes als functie van hun energie. In figuur a is het aantal deeltjes met een bepaalde energie fig a uitgezet, dat bij deze bron per seconde de spectrometer bereikt. Zo'n diagram heet een energiespectrum. In figuur a is af te lezen dat vrijwel alle uitgezonden α -deeltjes een energie hebben van 5,4 MeV. c Bereken de snelheid van een α -deeltje met deze energie. We plaatsen voor de bron een zeer dun laagje materiaal: een folie. Als een α -deeltje in het folie doordringt, verliest het energie door de wisselwerking met de deeltjes waaruit het folie bestaat. In figuur b is het energiespectrum weergegeven van de α -deeltjes die door het folie heen zijn gekomen. d e Hoe is aan de figuur te zien dat de αdeeltjes nu niet meer allemaal dezelfde energie bezitten? fig b Als α-deeltjes een folie doorlopen is hun energieverlies groter naarmate het folie dikker is. Schets in figuur b het energiespectrum als we een ongeveer tweemaal zo dik folie van hetzelfde materiaal voor de bron zouden plaatsen. 5havo opgaven 84 straling en gezondheid Bij een bepaalde dikte van het folie zijn de α-deeltjes hun energie net kwijtgeraakt en blijven ze in de materie steken. De afstand die ze maximaal in een laag materie kunnen afleggen noemen we de "dracht". Het energieverlies is niet alleen afhankelijk van de laagdikte maar ook van het atoomnummer Z van de atomen waaruit het folie bestaat. Het energiespectrum van figuur b is het resultaat van een meting met 5,4 MeV α-deeltjes aan een aluminium (Al)-folie. We laten vervolgens dezelfde bundel (α-deeltjes van 5,4 MeV) vallen op een even dik folie van goud (Au). Het energiespectrum van de deeltjes die door het goudfolie zijn gekomen is fig c weergegeven in figuur c. f Beredeneer (met behulp van de figuren b en c) in welke van de twee materialen de dracht van 5,4 MeV α-deeltjes het grootst is. Het energieverlies van α-deeltjes wordt gebruikt voor het controleren van de dikte bij het machinaal vervaardigen van aluminiumfolie. Verschuiving in het energiespectrum geeft een afwijking aan in de foliedikte, waarna de machine kan worden bijgestuurd. Uit de gemeten energie van de α-deeltjes die door het folie heen komen kan de dikte van het folie worden bepaald aan de hand van een ijkgrafiek. In figuur d is de dracht R van α-deeltjes (in aluminium) uitgezet tegen de energie van de α-deeltjes. g h fig d Bepaal de dracht van 5,4 MeV α-deeltjes in aluminium Bepaal de dikte van het aluminiumfolie dat is gebruikt bij het verkrijgen van het meetresultaat van figuur b. Geef aan hoe dit resultaat is verkregen. 5havo opgaven 7 85 straling en gezondheid Een radio-actieve bron met een lange halveringstijd zendt α-, ß- en γ-straling uit in een zeer smalle bundel. Zie figuur a. fig a fig b Deze bundel gaat door een nauw diafragma en komt daarna in een telbuis die voor alle soorten ioniserende straling gevoelig is. Tussen het diafragma en de telbuis kunnen we verschillende afschermingen plaatsen. De meetapparatuur registreert het aantal deeltjes dat in een tijdsduur van 10 s de telbuis bereikt. Er is géén achtergrondstraling. De meetresultaten staan in de tabel van figuur b. Door het papier wordt alleen de α-straling tegengehouden, door het aluminium en het lood ook alle β-straling. De γ-straling wordt door het papier en het aluminium niet merkbaar verzwakt. We brengen in plaats van een afscherming nu een sterk magnetisch veld aan tussen het diafragma en de telbuis. De richting ervan is loodrecht op het vlak van tekening. a Hoeveel deeltjes worden nu in 10 s geregistreerd? Licht het antwoord toe. Het is bekend dat γ-straling bij passage door een materiaal nooit volledig wordt geabsorbeerd, maar slechts wordt verzwakt. De halfwaardedikte geeft aan hoe dik een materiaal moet zijn om de intensiteit van γ-straling tot de helft te verzwakken. We plaatsen nu een afscherming van 27 mm lood tussen het diafragma en de telbuis (zonder magnetisch veld). b Hoeveel deeltjes zullen nu in 10 s worden geregistreerd? Licht het antwoord toe. 5havo opgaven 86 straling en gezondheid 8 In het spierstelsel van een volwassene bevindt zich kalium, dat voor een klein deel uit de isotoop 40K bestaat. Kalium-40 is radioactief en vervalt onder uitzending van β-straling. a Geef de vervalreactie van 40K. De gemiddelde activiteit van het radioactieve kalium in het spierstelsel van een volwassene bedraagt 3,1.103 Bq. De activiteit (A) van een radioactieve stof hangt af van het aantal radioactieve kernen (N) en de halveringstijd (t½ ). Er geldt: A= 0.693.N t 1/2 Er zitten in kalium 1,54.1022 atomen per gram. Kalium bestaat voor 0,012% uit de isotoop 40K. b Bereken de massa van al het kalium in het spierstelsel van een volwassene. De energie die een ß-deeltje uit de kaliumkern afstaat aan het spierstelsel is gemiddeld 0,44 MeV. Een volwassene heeft gemiddeld 30 kg spierweefsel. c Bereken de stralingsdosis die het spierstelsel in een jaar van dit kalium absorbeert. 5havo opgaven 9 87 Er wordt een röntgenopname van een hand gemaakt. De opname is lichter op die plaatsen waar de hand meer straling heeft geabsorbeerd. Zie figuur a. In figuur b is zowel voor bot als voor weefsel het percentage doorgelaten straling uitgezet tegen de afstand d die de straling in bot of weefsel heeft afgelegd. fig a a straling en gezondheid fig b Leg uit of grafiek 1 hoort bij bot of bij weefsel. Het vermogen van de uitgezonden röntgenstraling is 50 mW Bij het maken van de röntgenfoto werd de hand gedurende 8,0 ms bestraald. De hand heeft een massa heeft van 0,35 kg en absorbeerde 20% van de uitgezonden straling. Hierdoor ontving de hand een bepaalde dosisequivalent H aan straling. Voor röntgenstraling geldt: Q = 1. b Bereken de grootte van het ontvangen dosisequivalent. 5havo opgaven 88 trillingen 12 Trillingen 1 Hieronder is een plaats-tijd-grafiek getekend van een voorwerp dat een harmonische trilling uitvoert. a b c d e f Bereken de frequentie van de trilling. Hoe groot is de amplitude van de trilling? Op welke momenten is de gereduceerde fase 0,25? Op welke momenten is de gereduceerde fase 0? Bereken op welke momenten de gereduceerde fase 0,13 is. Bereken de maximale snelheid van het voorwerp. 2 Een voorwerp is tussen twee veren gespannen. De massa is 0,25 kg. De veren zijn en hebben samen een veerconstante van 40 N/m. Er is geen wrijving en de zwaartekracht heeft geen invloed op de beweging. Het hetzelfde voorwerp 5,0 cm naar rechts getrokken. Hoe groot is de kracht die nodig is om het voorwerp op zijn plaats te houden? Het voorwerp wordt nu losgelaten. Bereken de trillingstijd waarmee het voorwerp gaat trillen, Bereken de frequentie. a b c 3 a b c d e Dit is een vervolg op opgave 2. Het voorwerp wordt vanuit de evenwichtsstand 5,0 cm naar rechts getrokken, Bereken de arbeid die hiervoor verricht moet worden, Hoe groot is de veerenergie nu? Men laat het voorwerp nu los. Welke energie-omzetting vindt er plaats? Hoe groot is Ek waarmee het voorwerp de evenwichtstoestand passeert? Bereken de snelheid waarmee de evenwichtstoestand gepasseerd wordt. 5havo opgaven 4 a 89 trillingen b Een slinger kan gebruikt worden om de versnelling van de zwaartekracht g te bepalen. Schrijf de formule voor de slinger op en leg uit wat de letters in de formule voorstellen. Bij de bepaling van g in Bussum wordt een slinger gebruikt met een lengte van 102,4 cm. De tijd die nodig is om 100 volledige slingeringen uit te voeren bedraagt 203,0 s. Bereken g in Bussum. c d Op de evenaar geldt; g = 9,780 m/s2. Bereken hoelang 100 slingeringen met dezelfde slinger op de evenaar zouden duren. Bereken hoe lang een 'secondeslinger' in bussum moet zijn. 5 Een voorwerp van 350 g wordt aan een veer gehangen. De veer rekt hierdoor een eindje uit. Het voorwerp wordt in een verticale trilling gebracht. De uitwijking rond de evenwichtsstand is in de grafiek weergegeven. a b c d Bereken de veerconstante van de veer. Bereken hoever de veer is uitgerekt als het voorwerp stil hangt. Op welke momenten tijdens de trilling is de versnelling van het voorwerp het grootst? Bereken de veerconstante die een veer moet hebben zodat een voorwerp van 1,0 kg die aan de veer hangt een trillingstijd heeft van 1,0 s. 6 In de figuur zie je een elektrocardiogram. In horizontale richting is de schaal 40 mm/s. a b c d Wat betekent 40 mm/s? Bepaal de periode. Bereken de frequentie. Waarom is de grafiek niet harmonisch? 5havo opgaven 90 golven 13 Golven 1 Van een veer heeft men het beginpunt A vanaf t = 0 een harmonische trilling laten uitvoeren. Onderstaande tekening geeft de vorm van de veer op t = 1,2 s. De kop van de golf heeft het uiteinde L dan nog niet bereikt. De tekening is op schaal 1:100. a b c d e f g h i j k Beschrijf nauwkeurig hoe men A heeft laten bewegen. Bereken de golfsnelheid en de golflengte. Bereken de frequentie van punt A. Hoe groot is de amplitude van punt F? Hoe groot is de gereduceerde fase van punt D? Schat de fase van punt X. In welke richting beweegt punt E? Welk van de punten A t/m I heeft de grootste snelheid? Bereken het gereduceerde faseverschil tussen E en G. Geef alle punten met gereduceerde fase ¼ aan. Teken de vorm van de veer een halve trillingstijd later. 2 Een lopende golf gaat langs een veer van A naar G. Op t = 0,50 s heeft de veer onderstaande vorm aangenomen. F is de kop van de golf. A blijft voortdurend trillen. G is een vast uiteinde. a b c Bereken TA. Hoe lang duurt het nog tot de teruggekaatste golf weer in D aankomt? Leg uit of er een staande golf op AG kan ontstaan bij de gegeven golflengte.? 5havo opgaven 91 golven 3 In de figuur is een stuk van een koord getekend waarin een lopende golf zich verplaast a b Bepaal de golflengte. Hoe groot is de amplitude van A? En van B? c d e In de figuur is niet te zien in welke richting de golf zich verplaatst, Welke gereduceerde fases zijn voor punt A mogelijk? Leg uit. Welke gereduceerde fases zijn voor punt C mogelijk? Leg uit. Als de golfsnelheid van de golf 12 m/s bedraagt, bereken dan de trillingstijd van punt A. 4 In een stuk touw kunnen we staande golven (eigentrillingen) opwekken. Als trillingsbron gebruiken we een trilapparaat. De frequentie ervan is 50 Hz. Het uiteinde P van het touw trilt daardoor verticaal met een frequentie van 50 Hz. Aan het andere uiteinde van het touw hangt via een katrol K een gewicht. Zie figuur 1. Het touw kan gaan resoneren. fig l a Zijn de golven die vanuit het trilapparaat in het touw ontstaan transversaal of longitudinaal? Licht het antwoord toe. Door het aantal gewichtjes te veranderen kan de spankracht in het touw gewijzigd worden. 5havo opgaven 92 Deze spankracht noemen we Fs. Alleen bij zeer bepaalde waarden van Fs ontstaat resonantie. Het touw kan stroboscopisch worden verlicht met een flitsfrequentie van 50 Hz. Er wordt nu een stilstaand beeld waargenomen (figuur 2). fig 2 b Leg uit hoe dit kan. De flitsfrequentie van de stroboscoop wordt verhoogd. Bij een bepaalde frequentie wordt het beeld van figuur 3 waargenomen. fig 3 c d Bepaal de golflengte. Bereken de golfsnelheid van de golven. Bij een verdere verhoging van de flitsfrequentie wordt op een gegeven moment het beeld van figuur 4 waargenomen fig 4 e Bereken de flitsfrequentie van de stroboscoop. golven 5havo opgaven 93 5 Men wil een ijzerzaagje van 27 cm lang laten trillen in eenverticaal vlak. Hiertoe wordt het aan de onderkant vastgeklemd. Het andere uiteinde kan vrij bewegen. Met een trilapparaat met een frequentie van 100 Hz wordt het zaagje in resonantie gebracht.Van dit trillende zaagje is tegen een zwarte achtergrond een foto gemaakt waarbij de sluiter enige tijd open heeft gestaan. a b c Hoe groot moet men de belichtingstijd minstens kiezen om er zeker van te zijn dat alle standen van het zaagje op de foto komen? Licht het antwoord toe. Bepaal de golflengte van de golven in het zaagje. Bereken de snelheid van de golven in het zaagje. d e Op zoek naar andere resonanties verlaagt men de frequentie. Het blijkt mogelijk het zaagje nog op twee andere manieren te laten resoneren. Schets elk van deze trillingsvormen. Bereken de frequenties waarbij deze trillingsvormen te verwachten zijn. golven 5havo opgaven 94 geluid 14 Geluid 1 Een microfoon M vangt het geluid van een luidspreker L op. L is verbonden met .een toongenerator. M is verbonden met een oscilloscoop (figuur 1). De tijdbasis van de oscilloscoop is ingesteld op 0,50 ms/div (=0,50 ms/hokje). Op het scherm van de oscilloscoop verschijnt het beeld van figuur 2. fig 1 fig 2 a b c fig 3 Bepaal zo nauwkeurig mogelijk de frequentie van het geluid dat M opvangt. Leg uit hoe je te werk gaat. Men zet vlak naast luidspreker L een tweede luidspreker L'. Deze is verbonden met een andere toongenerator. Als men L' aanzet en L uitzet, verschijnt het beeld van figuur 3 op het scherm. De instelling van de oscilloscoop is niet veranderd, Welk verschil kan men horen op de plaats van M, alsmen het geluid dat L' uitzendt vergelijkt met het geluid dat L uitzond? Vervolgens zet men L en L' tegelijk aan. Op het scherm verschijnt het beeld van figuur 4. fig 4 Wat zal men horen? 5havo opgaven 95 geluid 2 Op 1,00 m afstand staan twee kleine (als puntvormig te beschouwen) luidsprekers A en B. Ze zijn aangesloten op een toongenerator en produceren een even harde en hoge toon. a In welke natuurkundige begrippen zou je "even hard" en "even hoog" kunnen vertalen? b De luidsprekers trillen met een frequentie van 1700 Hz. Een microfoon wordt langs 1 tot op 1,60 m afstand van de luidsprekers bewogen. Het geluid dat deze microfoon waarneemt wordt versterkt en via een luidspreker hoorbaar gemaakt. Het blijkt dat de geluidssterkte die door de microfoon wordt waargenomen van plaats tot plaats verschilt, Geef een verklaring voor dit verschijnsel. c Op de middelloodlijn van de lijn AB wordt vrijwel geen geluid waargenomen, Leg uit hoe dit mogelijk is. d e f 17,1 cm aan weerszijden van de middelloodlijn wordt op lijn 1 een maximum aan geluid waargenomen. Bereken de golflengte van de door A en B uitgezonden geluidsgolven, Bereken de geluidssnelheid. Wat zal men in Q waarnemen als luidspreker B wordt uitgeschakeld? 5havo opgaven 3 a b c d e f 5 96 geluid In de figuur zie je twee groven in het oppervlak van een langspeelplaat. De figuur is 100x vergroot. Als de naald door de groef loopt, wordt deze in trilling gebracht. Deze trilling wordt omgezet in een wisselspanning. Deze wisselspanning wordt versterkt en op een luidspreker aangesloten. Deze produceert dan een toon die overeenkomt met de trilling van de naald in de groef. Bij het afspelen loopt het groefdeel dat met een pijl is aangegeven met een snelheid van 35,3 cm/s onder de naald door. Bereken de frequentie van de toon die wordt weergegeven bij het afspelen van dit groefdeel. Het groefdeel dat in de foto is afgebeeld, bevindt zich op 7,5 cm van het midden van de plaat. Op 6,0 cm van het midden van de plaat bevindt zich een groef waarin een toon is vastgelegd met dezelfde toonhoogte, Bereken de snelheid waarmee dit groefdeel, op 6,0 cm van het midden, onder de naald doordraait. Maak een schets van dit groefdeel en vergelijk deze met het groefdeel op 7,5 cm van het midden. Leg uit waarom de groeven op zekere afstand van het midden ophouden. Bij een langspeelplaat is de kwaliteit van de weergave van de groeven aan de buitenrand van de plaat in principe beter dan de kwaliteit van de weergave van de groeven aan de binnenkant. Leg uit. Door het toerental van de plaat te verkleinen kan men meer muziek op een langspeelplaat kwijt. Behalve commerciële motieven is er ook een natuurkundige reden waarom dit niet gebeurt. Leg uit. a Een leeg bierflesje is aan de binnenkant ongeveer 21 cm hoog. Door op een bepaalde manier in het flesje te blazen kan men hierin een staande geluidsgolf opwekken, Bereken welke frequentie de grondtoon heeft. b Met een beetje handigheid kan men ook de eerste boventoon produceren, Bereken de frequentie van de eerste boventoon. c Een stukje elektriciteitspijp is aan beide kanten open en is 21 cm lang. Ook hierin kan men door een beetje slim blazen een staande geluidsgolf opwekken, Bereken de frequentie van de grondtoon. 5havo opgaven 97 6 Een stemvork staat op een klankkast. Een klankkast is een rechthoekig houten doosje dat aan één kant open is. Men haalt de stemvork van de klankkast, slaat hem aan en hoort dan een toon. De sterkte van het geluid is gering. Vervolgens plaatst men de aangeslagen stemvork op de klankkast en hoort dan dezelfde toon met een grotere sterkte. Dit wordt veroorzaakt doordat in de luchtkolom in de klankkast een staande longitudinale golfbeweging ontstaat. Dit verschijnsel heet resonantie. De frequentie van de stemvork bedraagt 440 Hz. De meetrillende luchtkolom, die in zijn grondtoon trilt, heeft 2,0 cm buiten de kast een buik gevormd. a Hoe groot is de golflengte van de staande golfbeweging in de luchtkolom van de klankkast? Bereken de voortplantingssnelheid van geluid in lucht. b c 7 geluid De lucht in de klankkast kan behalve in de grondtoon ook in de eerste boventoon trillen, Bereken de frequentie van de stemvork die de lucht in de klankkast in de eerste boventoon kan laten trillen. Neem hierbij aan dat de buik weer 2 cm buiten de opening ligt. De lucht in een blokfluit kan in resonantie gebracht worden. Als alle gaatjes worden dichtgehouden kan de laagste toon voortgebracht worden. In de figuur is een blokfluit op schaal weergegeven. Als de luchtkolom in de fluit in de laagste frequentie resoneert is B1 en B2 een buik. Ertussen zit dan slechts één knoop. B2 is een buik die op 0,3.d van de opening zit. d is 2,2 cm. De lucht heeft een temperatuur van 20°C. a Bereken de frequentie van de laagste toon. b Door iets harder te blazen met alle gaatjes dicht kan men nog een toon produceren, Bereken de frequentie van deze toon als je mag aannemen dat buik B2 op dezelfde plaats blijft. 5havo opgaven 8 98 geluid Bij speelgoedwinkels zijn holle, plastic buizen te koop, die, aan beide zijden open zijn. Als je de lucht in zo'n buis op een bepaalde manier aanblaast, blijkt de buis een toon voort te brengen. Daarom noemen we de buis een ‘muziekslang’. Zie figuur a. Men slingert zo'n muziekslang, die 70 cm lang is, aan één uiteinde rond- Dit uiteinde blijft hierbij op zijn plaats. Het andere uiteinde draait rond met snelheid v. Zie figuur b fig a Bij bepaalde waarden van v brengt de slang een toon voort.Van vier tonen bepaalt men de frequentie en de bijbehorende waarde vanv. In figuur c zijn de meetresultaten weergegeven. De temperatuur van de lucht is 20 °C. fig b a Bepaal de omloopstijd van de muziekslang als deze toon 3 voortbrengt. b Bepaal de golflengte van het geluid van toon 2. c Bij toon 1 hoort een golflengte van 0,70 m. Beredeneer of de bij toon 1 behorende frequentie de laagst mogelijke is waarmee de luchtkolom in de muziekslang kan trillen. fig c 5havo opgaven 99 9 Aan de rand van een stad is men bezig om met een heistelling heipalen in de grond te slaan. Een wandelaar constateert dat er enige tijd verloopt tussen het tijdstip dat hij het heiblok op de paal ziet vallen en het horen van de klap. a Leg uit hoe dat tijdverschil ontstaat. b geluid De wandelaar meet vervolgens de tijdsduur ∆t tussen het zien neerkomen van het heiblok en het horen van de klap. Hij doet dit op verschillende afstanden van de heistelling. De meetpunten in het diagram van figuur a zijn het resultaat van die metingen. Bepaal met behulp van figuur a nauwkeurig de snelheid van geluidsgolven in lucht. Een tweede waarnemer die zich verder van de fig a heistelling bevindt dan de eerste, meet ook een aantal malen op verschillende afstanden hoeveel tijd er verloopt tussen het tijdstip dat hij het heiblok op de paal ziet neerkomen en de eerste klap die hij daarna hoort. In figuur b zijn de meetpunten van de tweede waarnemer met rondjes (o) aangegeven. De waarnemingen van de eerste waarnemer zijn in figuur b weergegeven met kruisjes (+). fig b c d De tweede waarnemer loopt in de richting van de heistelling. Hij constateert op zeker moment dat hij tegelijkertijd met het zien neerkomen van het heiblok op de paal ook een klap hoort. Het heien gebeurt steeds met een constant tempo: tussen twee opeenvolgende slagen verloopt steeds evenveel tijd. Bepaal met behulp van figuur b hoe ver de tweede waarnemer zich op dat moment van de heistelling bevindt. Bepaal met behulp van figuur b hoeveel tijd er verloopt tussen twee opeenvolgende slagen van het blok op de heipaal. 5havo opgaven 15 100 Licht Licht 1 Een divergente bundel licht valt op een spiegel S. a b Teken hoe de bundel door de spiegel wordt teruggekaatst. Teken de lichtbundel die uit L vertrekt en na spiegeling in het oog terechtkomt. 2 Een bundel licht vertrekt uit het punt A. a b Teken hoe de bundel verder gaat. Laat zien hoe je te werk gaat. Teken de bundel licht die vanuit A uiteindelijk in het oog terechtkomt. 3 Een evenwijdige bundel licht valt op een bolle spiegel. Teken het verdere verloop. 5havo opgaven 101 4 Een lichtstraal valt op een glazen prisma, en wordt gebroken. Zie figuur. a Bereken de brekingsindex van lucht naar glas. Bereken en teken hoe de lichtstraal weer uit het glas komt. b 5 a b c d Licht In de figuur is een stukje glasvezelkabel getekend. A is het midden. Een lichtstraal valt onder een hoek van 50° in. Het verdere verloop van deze lichtstraal is getekend. Bereken de brekingsindex voor de overgang lucht-glas. Bereken de maximale hoek van breking die mogelijk is. De vraag is of de gebroken lichtstraal totaal gereflecteerd wordt of het glas via de zijkant weer verlaat. Ga na of dit het geval is. Bereken hoe groot de hoek van inval bij A minimaal moet zijn zodat de lichtstraal aan de zijkant weer naar buiten komt. 5havo opgaven 102 Licht 6 Onder water zwemt een vis. Een waarnemer (weergegeven met een oog) kijkt naar de vis. Je weet uit ervaring dat voorwerpen onder water verschoven worden waargenomen. Je gaat nu on derzoeken hoe en waarom. De brekingsindex lucht-water bedraagt 1,33. Vanaf de kop van de vis is een bundel licht getekend met als uiterste stralen 1 en 2. a Bereken en teken het verdere verloop van de uiterste stralen van deze bundel. Waar ziet de waarnemer de kop van de vis? b c d 7 a b Beredeneer of de vis groter, kleiner of even groot wordt waargenomen dan hij in werkelijkheid is. kop Het is mogelijk dat lichtstralen tegen het wateroppervlak totaal gereflecteerd wordt. Bereken voor lichtstraal 3 voor welke hoek van inval i met het wateroppervlak deze totaal gereflecteerd wordt. In de figuur is een kap van een natriumlamp gegeven. Tevens zijn drie lichtstralen getekend die de lamp uitzend. De bovenkant van de kap spiegelt aan de binnenzijde. Teken het verdere verloop van lichtstraal 1. Onder de kap bevindt zich een zogenaamde Fresnel-lens. Het gestippelde deel bestaat uit glas. Schets hoe de lichstralen 2 en 3 doorgaan. 5havo opgaven 103 Licht 8 In de tekeningen hieronder moet je het verdere verloop tekenen van de bundels licht die op een lens vallen. De brandpunten van de lenzen zijn met F aangegeven. Arceer steeds de bundels achter de lenzen. 9 In onderstaande tekening is het verloop van een bundel licht door een lens gegeven. De tekening is op ware grootte. Bepaal de brandpuntsafstand van de lens. 5havo opgaven 10 104 Licht Om de sterkte van een lens te bepalen wordt onderstaande opstelling gebruikt. Met behulp van de lens wordt een scherp beeld van een lichtgevende pijl op het scherm ontworpen. Bij een aantal voorwerpsafstanden zijn de bijbehorende beeldafstanden bepaald. De resultaten zijn hieronder weergegeven. v(cm) 90 70 60 50 45 35 30 27 25 18 10 b(cm) 26 28 30 33 36 46 60 80 100 onscherp a Maak een grafiek van b als funktie van v. b Hoe groot is bij een scherpe afbeelding de kleinst mogelijke afstand tussen lamp en scherm? c Hoe bereken je de brandpuntsafstand zo nauwkeurig mogelijk? d Bereken de sterkte van de lens in dioptrie. 11 Van een fototoestel heeft de lens een brandpuntsafstand van 53 mm. a Hoever moet de lens verplaatsbaar zijn om scherp te kunnen instellen tussen 0,50 m en oneindig? b Hoe zou je de kleinste afstand waarbij je scherp kunt fotograferen met dit toestel kunnen verkleinen? 5havo opgaven 13 a b c d 105 Licht Een lichtgevende pijl staat op enige afstand voor een bolle lens. Teken de bundel licht die van de top van de pijl op de lens valt en teken het verdere verloop. Teken ook het verloop van de bundel die van de voet van de pijl vertrekt. Waar moet men een scherm zetten om een scherp beeld te krijgen? Wat verandert er aan dat beeld als men de onderste helft van de lens afdekt? f Men haalt het scherm weg. Geef het gebied aan waar je met je oog moet zitten om, in de lens kijkend, een scherp beeld te zien. Geef de plaats aan waar je het scherpe beeld ziet. g h i j De pijl wordt nu dichterbij gezet. Teken het verloop van de bundel die van de top van de pijl op de lens valt. Idem voor de bundel die van de voet van de pijl vertrekt. Waar zie je nu, in de lens kijkend, een scherp beeld? Kun je nu ook een scherp beeld op een scherm krijgen? e 5havo opgaven 14 106 Licht Op de hoofdas van een positieve lens P is een puntvormige lichtbron L geplaatst. De brandpuntsafstand van lens P is 10 cm. De lichtbron L bevindt zich 15 cm voor de lens. Zie figuur a fig a De lens is in een vlakke plaat gevat. Zo wordt voorkomen dat licht langs de lens valt. Een scherm S is achter de lens loodrecht op de hoofdas geplaatst. De afstand tussen het scherm en de lens kan worden gevarieerd. Scherm S wordt vlak achter de lens geplaatst. Vervolgens schuiven we het scherm langzaam langs de hoofdas naar rechts. Het licht uit de lens vormt op het scherm een cirkelvormige lichtvlek. De diameter van deze lichtvlek wordt kleiner naarmate we het scherm verder van de lens schuiven. Op zekere plaats is de vlek nog slechts een punt. a Bereken hoe groot de afstand is tussen lens P en scherm S op deze plaats. We laten scherm S in deze positie staan. We variëren nu de voorwerpsafstand v door de lichtbron langzaam naar de lens toe te schuiven. De lichtvlek op het scherm wordt hierbij weer groter. In figuur b is af te lezen hoe groot de diameter van de lichtvlek is bij verschillende waarden van de voorwerpsafstand v. b c Bepaal de diameter van de lens. We plaatsen de lichtbron 8,0 cm voor de lens. figb Vervolgens schuiven we scherm S in de richting van de lens. Leg uit of de diameter van de lichtvlek op scherm S hierbij groter dan wel kleiner wordt. 5havo opgaven 15 107 Licht Een fototoestel heeft een positieve lens. Deze lens is met hoofdas en beide brandpunten F1 en F2 in figuur a schematisch weergegeven.. fig a In de figuur is VV' het voorwerp en L de lens. Achter deze lens bevindt zich het diafragma D. Een diafragma is een plaatje waarin zich een opening bevindt, die de lichtbundel begrenst. a b Construeer in de figuur het beeld van VV' dat door lens L gemaakt wordt. Arceer in de figuur op de bijlage de lichtbundel, die uitgaat van de top V' en alle lichtstralen bevat die door de diafragmaopening gaan. Met het fototoestel is een bordliniaal van 1,00 m lengte gefotografeerd. Het beeld dat de lens in het fototoestel van de bordliniaal maakt, wordt vastgelegd op lichtgevoelig materiaal (de film). Vervolgens is dat filmbeeld 2,5 keer vergroot weergegeven in figuur b. c Toon aan dat de bordliniaal op de film is afgebeeld met een vergroting N = 0,031. De brandpuntsafstand van de lens van het fototoestel is 50 mm. d Bereken de afstand van de bordliniaal tot de lens van het fototoestel. fig b 5havo opgaven 16 a 108 Licht Sonja wil een foto maken van een toren. Deze toren is 30 m hoog. Het beeld van deze toren wordt door de lens van haar fototoestel afgebeeld op een film. Afbeeldingen op de film hebben een formaat van 24 mm x 36 mm. Zij wil op zodanige afstand gaan staan, dat de hele toren wordt afgebeeld en dat de lengte van het beeld van de toren 36 mm wordt. De (standaard)lens van het fototoestel heeft een brandpuntsafstand van 55 mm. Bij ver verwijderde voorwerpen, zoals in dit geval de toren, mag aangenomen worden dat de beeldafstand gelijk is aan de brandpuntsafstand van de gebruikte lens. Bereken hoe groot de afstand tussen de toren en de lens moet zijn. Het plein voor de toren is echter te klein om de hele toren met deze lens te fotograferen. Sonja heeft een toestel waarbij men de lens kan verwisselen. Met een andere lens kan vanaf het plein wél de hele toren worden gefotografeerd. Zij heeft de beschikking over twee andere lenzen: lens A met een brandpuntsafstand van 135 mm en lens B met een brandpuntsafstand van 28 mm. b Leg uit of zij de standaardlens moet vervangen door lens A of door lens B om de hele toren op de foto te krijgen. Vervolgens wil Sonja voorwerpen van zeer dichtbij fotograferen. Met de standaardlens alléén lukt dat niet. Maar bij dit fototoestel is het mogelijk tussen de film en de standaardlens een "tussenring" te monteren. Zo'n tussenring is een holle cilinder die uitsluitend bedoeld is om de beeldafstand te vergroten. Zie figuur b. De tussenring wordt nu gemonteerd, waardor de beeldafstand vergroot wordt tot 10 cm. Hiermee maakt Sonja een scherpe foto van een rond muntstuk. Het ronde beeld van dit muntstuk past juist binnen het formaat van 24 mm x 36 mm. c fig b Bereken de diameter van het muntstuk. De munt wordt met een loep met f = 5,0 cm bekeken. d Leg uit hoe groot de afstand tussen loep en munt hoogstens mag zijn. e De loep wordt nu zover boven de munt gehouden dat het virtuele beeld zich op 25 cm afstand voor het oog bevindt. Het oog bevindt zich direct achter de loep. Bereken de afstand tussen lope en munt. 5havo opgaven 17 109 Licht Een vergrotingsapparaat bestaat onder andere uit een lamp, een negatiefhouder, een positieve lens en een grondplaat. Op de grondplaat wordt een stuk lichtgevoelig fotopapier gelegd. Na belichting en chemische behandeling wordt dit een foto. Het vergrotingsapparaat en de schematische voorstelling ervan zijn naast elkaar weergegeven in figuur a. fig a De lens van dit vergrotingsapparaat heeft een brandpuntafstand van 5,0 cm. De afstand tussen lens en negatiefhouder en de afstand tussen lens en fotopapier op de grondplaat kunnen gevarieerd worden. Men doet een negatief van 24 mm bij 36 mm in de negatief houder en maakt hiervan een afbeelding op het fotopapier met een lineaire vergroting van 4,2. a Bereken de afmetingen van de afbeelding op het fotopapier. b Bereken de afstand tussen lens en fotopapier op de grondplaat. 5havo opgaven 110 fysische informatica 16 Fysische Informatica 1 Hieronder worden een aantal systemen beschreven. Geef bij ieder voorbeeld aan of het een meetsysteem, stuursysteem of een regelsysteem betreft. Lichtje keuze toe. a Een stortbak van de W.C die automatisch volloopt zolang het waterniveau beneden een bepaalde gewenste waarde is. Een luchtbevochtiger in een museum die ervoor zorgt dat de luchtvochtigheid zo goed mogelijk op een constante waarde blijft Een inbraakalarm van een auto waarbij een sirene gaat loeien zodra iemand de auto een beetje in beweging brengt Een digitale temperatuurmeter die de temperatuur van het water van een verwarmd zwembad aangeeft. B c d 2 In de figuur is een ijkgrafïek van een geluidssensor gegeven. Hierin kun je de door de sensor afgegeven spanning aflezen als functie van het geluidsniveau. Dit geluidsniveau wordt weergegeven in decibel (dB). a Hoe groot is de maximale spanning die de sensor kan afgeven? Bepaal het bereik van de sensor. Bereken de gevoeligheid van de sensor in het lineaire deel van de grafiek. b c 3a Welk decimaal getal hoort bij het binaire getal 1100101? b Schrijf het getal 37 in binaire vorm. c Noteer de uitkomst van 1100101 + 11011 in binaire vorm. 4 a b c Een AD-omzetter zet een analoge spanning om in een digitaal signaal. Een 8-bits AD-omzetter heeft 8 uitgangen. De spanning op deze uitgangen kan hoog (1) zijn of laag (0). Hoeveel binaire getallen zijn op deze manier beschikbaar om de spanning weer te geven? De AD-omzetter is geschikt voor het meten van spanningen tussen 0 en 12 V. Hoe nauwkeurig kan men uit de binaire weergave van de spanning de analoge spanning te weten komen? Op de uitgang van de AD-omzetter leest men het getal 00000101 af. Tussen welke grenzen ligt de ingangsspanning? 5havo opgaven 111 fysische informatica 5 Met de geluidssensor uit vraag 2 wil men een schakeling maken waarbij een LEDgaat branden als het geluid beneden 60 dB komt. Teken deze schakeling in de figuur. Eerst met potlood. Pas als je zeker bent (bal)pen. 6 Ontwerp een schakeling in de figuur waarbij de zoemer na het even indrukken van een drukschakelaar geluid gaat geven. 8 seconde later moet de zoemer "vanzelf' weer uitgaan. Als je opnieuw drukt moet alles weer van vooraf aan beginnen. Maak je ont-werp eerst met potlood en als je zeker van je zaak bent je definitieve versie met (bal)pen op het schema. 5havo opgaven 112 fysische informatica 7 In de figuur is een schakeling getekend waarbij de geluidssensor uit vraag 2 weer is gebruikt.Beredeneer wanneer de LED in de schakeling aangaat en leg de werking van de schakeling uit. Bij sommige winkels gaat een zoemer als een klant naar binnen of naar buiten gaat. Die zoemer kan gestuurd zijn door het onderbreken van een lichtbundeltje dat gericht is op een lichtsensor. In figuur a zie je een schema van een lichtsensor. De fotocel heeft een grote weerstand als er geen licht opvalt en een heel kleine weerstand als hij belicht wordt. a B Leg uit waarom de spanning tussen A en B 'hoog' is als het bundeltje licht onderbroken is. fi fig a g licht immers wordt De werking van deze lichtsensor is niet helemaal logisch. Bij weinig er een hoog signaal gegeven, a Hoe moet men de schakeling van fig a wijzigen om ervoor te zorgen dat het sensorsignaal evenredig is met de hoeveelheid licht? We gaan nu uit van deze 'normale' lichtsensor. 5havo opgaven c 113 fysische informatica Ontwerp in fig b een schakeling zodat de zoemer gaat werken en blijft zoemen als de lichtbundel onderbroken wordt. fig b fig c Omdat het niet zo handig is als de zoemer blijft gaan als de lichtbundel onderbroken is mag deze niet langer dan 2 s in werking blijven. d Maak in fig c een schakeling die ook aan deze nieuwe voorwaarde voldoet. 9 Men wil de temperatuur in een koelcel op 10,0 °C houden. Omdat de koelcel in een ruimte met een temperatuur van 21 °C staat, moet een koelmachine gebruikt worden. Om de bediening van deze machine te automatiseren gaat men een schakeling maken. Bij het bouwen van deze schakeling maakt men in ieder geval gebruik van een temperatuursensor, een comparator en een relais. Eventueel kan ook gebruik worden gemaakt van een invertor. Voor de sensor geldt de ijkgrafiek die weergegeven is in figuur a. a Bepaal de gevoeligheid van de temperatuursensor. De temperatuur in de koelcel wordt met behulp van de sensor bepaald. Het door de sensor aan de comparator afgegeven signaal moet er uiteindelijk voor zorgen dat de koelmachine wordt bediend, b Hoegroot is de waarde van de referentiespanning waarop men de comparator moet instellen? 5havo opgaven 114 fysischeinformatica fig a We spreken van een continu signaal als de signaalwaarde in een groot aantal kleine stapjes kan veranderen. Een discreet signaal bevat slechts een paar verschillende signaalwaarden. c Leg uit tot welke categorie het door de comparator afgegeven signaal behoort. De koelmachine M bevindt zich in een aparte stroomkring met een eigen spanningsbron en een zogenaamd 'breekrelais'. Het breekrelais onderbreekt deze stroomkring als het een hoog signaal ontvangt. Zie figuur b. figb De punten P en Q kunnen rechtstreeks met elkaar verbonden worden of via een invertor. d Licht toe welke van deze twee mogelijkheden je moet kiezen voor de gewenste bediening van de koelmachine. Op de in de koelcel staande koelmachine wordt vervolgens de schakeling aangesloten die leidt tot de gewenste bediening ervan. De sensor bevindt zich in de koelcel. e Beredeneer of het elektronische systeem samen met de koelcel een meetsysteem, een stuursysteem danwel een regelsysteem is. NATUURKUNDE ONTDEKKEN 5 havo ANTWOORDEN OPGAVEN 5havo antw opgaven Antwoorden 1 la b 116 beweging Beweging Eenparige bewegingen. x 17 5 <v> 2,4m/s . t 5,00 21 4,2m/s 5,00 c Hetzelfde als tijdens de rest van de beweging v = d e f g 4,8s. Tot op ±0,1 s. 20,0-16,2 = 3,8 m. Als de afstand 1,5 hokje bedraagt → 1,0 s en 4,3 s. xA = 4,2∙t xB = 5,0 + 2,4∙t xA - xB = 3,0 →4,2-t-5,0-2,4-t =3,0 → 1,8-t = 8,0 → t = 4,4 s. xB - xA = 3,0 → 5,0 + 2,4-t - 4,2-t = 3,0 → t = 1,1 s. 2a Tot 10 s rechte lijn → v = b c Als de grafiek het steilst loopt → tussen 18 en 23 s. Richting doortrekken → 2,5 m/s. Als de grafiek horizontaal loopt -> 26 s. x 32 19 <v>= = 0,43 m/s. t 30 d 3a b c d e f 19 8 =1,1 m/s. Op 40 s: raaklijn → -2,1 m/s. 10 Tussen 3,5 en 5,2 s. Tussen 0 en 1,5 s en vanaf 5,2 s. v (of beter: raaklijn) = 9,0 m/s2. <v > = t <v> = 6,0m/s→x Oppervlak nemen → 36 m. x 32 <v>= 24m/s . t 1,5 7,2m 5havo antw opgaven 4a b 0,62 m/s. c Van 0 tot ± 0,16 s versneld→ a = d 117 beweging v 0,62 3,9 m/s2 t 0,16 ± 5,5 cm (waar het eenparige deel begint). 5a b c Afstand 0,92 m. Tijd = 13·1/30 = 0,433 s →x = 1/2 .a.t2 →a= 9,80 m/s2. ∆x = 0,26 m. ∆t = 2/30 s → <v> = 3,9 m/s De gemiddelde snelheid tussen opname 11 en 13 is te snelheid op opname 12 = 12/30 s = 0,40 s. → a = 3,91/0,40 = 9,8 m/s2. 6a b c Raklijn → v(0) = 21 m/s v(2) = 11 m/s. 4,3 s. Zie figuur. 21 v(0) = 21 → a = = 4,9 m/s2 4,3 v(t) = v(0) - at = 20 -4,9t d 7a b c d e 0,41 s want dan is de snelheid 0. Oppervlak → (0,41.4,1 )/2 = 0,84 m. Op de grond (maximaal ingeveerd). t = 0,79 s (v = 0) Oppervlak: ((0,76 - 0,42).3,5)/2 = 0,60 m. 5havo antw opgaven 8a Raaklijn in B b a 110 5,5 m/s. 20 118 beweging In C: 3,5 m/s. Δv 5,5 3,5 0,20 m/s 2 Δt 10 c 9a 10a b 11a b 12a b c 13a b c d Steeds oppervlak bepalen.→ x10 = 175 m. x20 = 300 m. x30 = 400 m. x40 = 500 m. x50 = 600 m. x40 = 650 m. v = 7,6t Dan iis 3,8t2 = 30 → t = 2,8 s Tijdens het starten is de gemiddelde snelheid 50 m/s. De start duurt dus hoogstens 1000/50 = 20 s. De versnelling is dus minimaal 100/20 = 5,0 m/s2. De landing duurt 90/4,0 = 23 s. <v> = 45 m/s → remweg 23-45 = 1,0 km. 60s 60-0,60 = 36 m. tanα = 36/60 → α = 31 °→ hoek met walkant = 59°. Totale afstand √(60 2 + 362) = 70 m → v = 70/60 = 1,2 m/s. Afstand 400 m → 400 s → 4,0102 s. Afstand 200 m v = 1,6 m/s → t = 125 s = 1,3102 s. Terug 200 m v = 0,4 m/s → t = 500 s = 5,0102 s. Totale tijd 625 s → v = 400/625 = 0,64 m/s. Let op: dus niet het gemiddelde van 1,6 en 0,4 nemen! 5havo antw opgaven 119 beweging 14a b v(t) = 30 -9,8t Eerst t uitrekenen → v(t) = 0→30 - 9,8.t = 0 → t = 3,06 s → <v> = 15 m/s → hoogte = 46 m. 15a Tijd die het water nodig heeft om de grond te bereiken. Y(t) = 4,9t2 → 4,9t2 = 1,3→ t = 0,52 s. In deze tijd wordt horizontaal 4,6 m afgelegd → v x = 16a b 17a De tas gaat met dezelfde snelheid door in horizontale richting. Het remmen duurt dus 7,0/4,0 = 1,75 s. v = 3,5 m/s → afstand 1,75-3,5 = 6,1 m. 3,5 m verder dus 9,6 m. 33,3 0,555 60 60 2. .0,15 1,80 s v 0,52m/s 33,3 1,8 b T c Zie a. d 360 360 200/s T 1,80 e 2.π 2.π 3,5rad/s T 1,80 18 4,6 = 8,8 m/s. 0,52 Grote tandwiel lx rond → kleine (en dus het achterwiel) 56/13 = 4,307x rond→ afstand 4,307.2.π.(0,75/2) = 10 m. r = 6400 + 350 = 6750 km = 6,750.103 m → 2 . . r 2. . 6,750.10 3 v 7,9km/s. T 1,5. 60. 60 20a De omlooptijd is 60/45 =1,33 s. De omtrek is 2 . .r = 0,50 m. → v = 0,38 m/s b In de tijd dat het kogeltje valt is de schijf 82° gedraaid (meten in de figuur). Over 360° doet de schijf 1,33 s → per ° is nodig 1,33/360 = 3,69 10-3 s . Voor 82° is dus nodig .10-3 = 0,30 s. c De valhoogte is 0,46 m. De tijd is 0,30 s. De gemiddelde snelheid tijdens de val is dus 0,46/0,30 = 1,53 m/s → De eindsnelheid is 3,07 m/s → g = 3,07/0,30 = 10 m/s2 19 21a 108 km/h = 30 m/s. Remtijd is dus 30/7,5 = 4,0 s. <v> = 15m/s→ remweg is 4,0.15 =60m b Vul een punt van de grafiek in. Bijvoorbeeld bij v 0 =25 hoort een remweg van 45 m. Tijdens het afremmen is <v> = 12,5 m/s → remtijd t = 45/12,5 = 3,6 s → vertraging is 25/3,6 = 6,9 m/s2 c De remweg wordt groter omdat de auto tijdens de reactietijd met constante snelheid nog even doorrijdt. Neem weer een punt van de grafiek: bijvoorbeeld v 0 = 25 m/s; de extra remweg is dan 9,0 m → reactietijd is 9,0/25 = 0,36 s. 5havo antw opgaven 22a b c d 120 Δv 30 7,5m/s 2 Δt 4,0 <v> = 15 m/s → afstand = 15.4,0 = 60m a Het verschil moet het verschil in remafstand zijn. → 30 m beweging 5havo antw opgaven 121 kracht en beweging 2 Kracht en beweging 1a Ia= b c d e ΣF = m.a → I: 80.0,375 = 30 N II: 0 N III: -20 N. Fw = -20 N (traject III) → Ffietser op II = 20 N. FF - Fw = ΣF → FF = ΣF + Fw = 30 + 20 = 50 N. I: ΣF = m-a = 65.0,375 = 24 N II: 0 N III: -16 N. Op traject I kracht vooruit. Op III tegen de beweging in. 2a c d Op t = 0 is de luchtweerstand te verwaarlozen. Dus a op t = 0 berekenen → raaklijn a = l,13m/s2→FM = 45kN. Door de luchtweerstand wordt ∑F = FM - Fw kleiner → a berekenen op dat moment.a = 0,80 m/s2 → ∑F = m-a = 40-103-0,80 = 32kN'→ Fw= 13 kN. Oppervlak onder v-grafiek tot v = 70 m/s →2,5 km. Grafiek loopt steiler maar komt niet hoger. 3a b c d e In het begin is de luchtweerstand groter dan op het eind. Eerst de vertraging met een raaklijn berekenen. → a = 0,15 m/s2 → Frol = 12 N. Weer eerst de vertraging bepalen → a = 0,53 m/s2 → Fw = 42 N. 42 - 12 = 30 N. 42 N. 4a b c Als de snelheid constant is geworden. Dus op ongeveer 7 s. Als de helling van de grafiek gehalveerd is dus ongeveer 1,5 s. De wrijving wordt steeds groter. De grafiek wordt steeds steiler. b 5a c d e f g h i j - 7,5 7,5 = 0,38 m/s2 II a = 0 m/s2 III a = = -0,25 m/s2 30 20 De auto met kreukelzone wordt het langst afgeremd →grafiek II. b <an> = 140 m/s2 → v = <a>-t = 140-0,1 = 14 m/s = 50 km/h. V1 = 350-0,04 = 14 m/s = 50 km/h. Xn = <v> t = 7,0·0,10 = 0,70 m Xt = <v>∙t = 7,0-0,04 = 0,28 m <Fn> = m-a = 900-140 = 126 kN <Ft> = 900∙350 = 315 kN. De bestuurder vliegt gewoon naar voren. Zonder veiligheidsgordel schiet de pop eerst een eindje door tot hij tegen het stuur en de voorruit botst. F = m∙a = 70-550 = 38 kN! Ongeveer hetzelfde als de grafiek van de auto. F = m-a = 70-150 = 10,5 kN ^ ja dus. Nee. 5havo antw opgaven 122 kracht en beweging 6a De auto komt in 40 cm tot stilstand. v = 60 km/h → 16,7 m/s. Tijdens afremmen <v> = 8,4 m/s → v 0,40 16,7 remtijd = = 0,047s → a = = = 351m/s2 → 3,5.102 m/s2. t 8,4 0,047 De remweg van de bestuurder is 40 + 15 = 55 cm → 0,55 16,7 remtijd = =0,070s → a = = 252 m/s2. 8,4 0,070 c Dat is dezelfde kracht als die de bestuurder ondervindt → F = m-a = 80-252 = 20,2 kN → 20 kN. d Naar links. Grootte is 20 kN. b 7a b c d ΣF = 12 - 5,0 = 7,0 N → a = 7,0/80 = 0,088 m/s2. Als de wrijving 12 N is → v = 4,8 m/s. Wegweerstand = 5,0 N → luchtweerstand is 5,0 N als FWtot = 10 N → 4,0 m/s. Bij 5,0 m/s → Fw = 12,6 N → a = 12,6/80 = 0,16 m/s2. Bij bijna stilstaan a = 5,0/80 = 0,063 m/s2. 8 Eerst km/h naar m/s! 30 km/h = 8,3 m/s → a = 8,3/5,0 = 1,7 m/s2 → FM = m.a = 1300.1,67 = 2,2 kN. b F = m.a = 400.1,67 = 0,67 kN. c 0,67kN naar links! d ΣF = 2,2 - 0,67 = 1,53 kN → a = 1530/900 = 1,7 m/s2. Let op: zelfde antwoord als in a. e a. ΣF = 2,2 kN → FM = 2,2 + 0,75 = 3,0 kN. b. 0,67 + 250 N = 0,90 kN. c. 0,90 kN naar links d. ΣF = FM - Fw - Faanh = 3,0 - 0,50 - 0,90 = 1,6 kN → a = 1600/900 = 1,8 m/s2 (iets afwijkende waarde door afrondingen). 9a Fx = 50.cos25° = 45,3 N Fw is tegengesteld aan Fx = 45 N. FY = 50.sin 25° = 21,1 N b FN + FY = Fz → FN = Fz . FY = 400 - 21 = 379 N → 0,38kN. c Fx = 100.cos 25 ° = 90,6 N FY = 42,2 N. In verticale richting heffen de krachten elkaar op → FN = 400 - 42,2 = 358 N. In horizontale richting geldt ΣF = m.a. m = 400/9,8 = 40,8 kg → ΣF = 40,8.1,24 = 50,6 N. ΣF = Fx - Fw → Fw = Fx - ΣF = 90,6 - 50,6 = 40 N. d Door FY drukt de slee nu wat minder hard op de sneeuw. 5havo antw opgaven 10a b c 11a b c d e f 12a b c d e 123 kracht en beweging Fveer en Fz even groot en tegengesteld. 3,52 N. ΣF = Fv - Fz → 5,00 - 3,52 = 1,48 N. 3,52 1,48 ΣF m= = 0,359 kg → a = = = 4,12 m/s2 9,8 0,359 m . ΣF = Fz – Fv = m a → 3,52 – Fv = 0,359.2,0 = 0,72 N → Fv = 3,52 – 0,72 = 2,80 N. 70 kg ΣF = FN – Fz = m.a = 70.2,0 = 140 N → FN = 140 + Fz=140+70.9,8= 826 N = 8,3.102 N → weegschaal geeft aan 826/9,8 = 84 kg. 70 kg. ΣF = Fz – FN = m.a = 140 → FN = Fz – 140 = 546 N → weegschaal geeft aan 546/9,8 = 56 kg. 0 kg. De vertraging uitrekenen. Op 0,50 s is v = 9,8.0,50 = 4,9 m/s in 0,30 s afremmen → a = 4,90/0,30 = 16,3 m/s2 → ΣF = 16,3.70 = 1140 N. ΣF = FN – Fz → FN = ΣF + Fz = 1140 + 9,8.70 = 1830 N → weegschaal geeft 187 kg aan. Dan moet de remkracht even groot zijn als Fevenw. Fz = 80.9,8 = 784 N. Floodrecht = Fz.cos α = 784.cos 5,0° = 781 N. Fevenw = Fz.sin α = 784.sin 5,0° = 68 N. Dan moet ΣF = 0 langs de helling → 68 + 50 = 118 N → 0,12 kN. Fevenw = 784.sin 10° = 136 N → ΣF = 136 - 50 = 86 N → a = 86/80 = 1,08 m/s2 = 1,1 m/s2. 2x 600 x = ½at2 → t2 = = = 516 → t = 23,6 = 24 s. a 1,08 600 2x = = 0,667 m/s2 → ΣF = 0,667.80 = 53,3 N. 30 2 t2 ΣF= Fevenw - Fw - F1 → F1 = Fevenw - Fw - ΣF = 136 - 50 - 53,3 = 33 N. <a>= t=0 a = 25 m/s2. t = 1,02 a = 10 m/s2. b Bij grote snelheid is de luchtweerstand groot. c Dan a = 9,8 m/s2 . Rechte lijn schuin naar beneden. d ΣF = m.a = 0,35.25 = 8,8 N = Fw + Fz → Fw = 8,8 - Fz = 8,8 - 0,35.9,8 = 5,4 N. e a = 10 m/s2 . Dit is ongeveer g → Fw = 0. Klopt want de snelheid van het balletje is 0 m/s. f Oppervlak onder de grafiek tot 1,02 s → 6,5 m. 14a a berekenen → raaklijn: a = 15 m/s2. ΣF = FM - Fz = m.a = 300.10315 =4,5 MN → FM = Fz + ΣF = 3,0.106 + 4,5106 = 7,5.106 N. b 1. massa wordt minder (brandstof). 2. Fz wordt minder (grotere hoogte). 13a Raaklijn 5havo antw opgaven c d e 15a b c 16a b c 124 kracht en beweging 3. Fw wordt kleiner (ijlere lucht.) Oppervlak onder grafiek: 2,33.105 m = 233 km. 6,4 - 5,4 v vertraging: a = = = 3,9 m/s2. 555 - 300 t 6 6 2.π. r 2.π. r v= →T= = 2.π.(6,4.10 1,4.10 ) = 6,81.103 s = 1,9 uur v T 7200 De weerstand. mv 2 mv 2 1250.(13,9) 2 ΣF = →r= = = 81 m. r F 3000 6000.81 F. r v2 = = = 3,89.102 → v = 20 m/s. 1250 m Fz .r 4500.(6,4.10 6 30 0.10 3 ) mv 2 Fz = → v2 = = = 6,03.107 → v = 7,77 km/s. m 500 r 2.π. r 2.π.6,7.10 6 T= = = 5,42.103 s → 1,5 u. v 7770 De zwaarkracht is de kracht die de satelliet in zijn baan houdt. 2. .(6,4.10 6 36.10 6 ) mv 2 2.π. r =→v= = = 3,1.103 m/s → 24.60.60 r T 500.(3,1.10 3 ) 2 Fz = = 1,13.102 = 0,11 kN. 6 42,4.10 Fz = 17a b c d e Fz = 75.9,8 = 735 N. 1 cm = 200 N. ΣF = 1,8 cm → ΣF = 360 N cos26° = Fz/Fs → Fs = 817 N → 0,82 kN ΣF = 358 N → 358.r 358.(2 5,0.sin 26) mv 2 = 358 → v2 = = m r 75 → v = 4,5 m/s. ΣF moet dan groter worden. 5havo antw opgaven 126 18a ΣF moet naar het middelpunt gericht zijn. F tan5° = → ΣF = Fz.tan5° = Fz 10.1038,75.10-2 = 875 N → 100.875 mv 2 = 875 → v2 = = 85,8 → 1020 r v = 9,3 m/s. b Langs de helling naar beneden. 19a Spankracht en zwaartekracht. Fz = 0,230.9,8 = 2,25 N = 2,3 N. b De veer rekt nu 2,25 cm uit → lengte 65 + 2,25 = 67 cm. c ΣF = Fz + Fv = 2,25 + 1,3 = 3,55 N r = 65 + 1,3 = 66,3 cm → F 3,55.0,663 v2 = = = 10,2 → v = 3,20 m/s = 3,2 m/s. m 0,23 2,25.0,65 d ΣF = Fz → v2 = = 6,36 → v = 2,5 m/s 0,23 e ΣF wijst naar het middelpunt van de cirkel! 2,25 F f cos α = z = = 0,90 → α = 26°. 2,5 Fv F g tan α = → ΣF = Fz.tan α = 2,25.tan 26° =1,1 N Fz mv 2 → 1,1 = r r = straal cirkel = (65 + 2,5).sin 26° = 29,6 cm = 0,296 m. 1,1.0,296 1,1.r v2 = = = 1,42 → v = 1,2 m/s. 0,23 m kracht en beweging 5havo antw opgaven 20a b c d 126 kracht en beweging Deze normaalkracht moet even groot zijn als de zwaartekracht → 3,8.105.9,81 = 3,7.106 N Zie figuur. De component van de normaalkracht recht naar boven is nu wat kleiner. De middelpuntzoekende kracht kun je in de tekening opmeten. De zwaartekracht is 7,4 cm = 3,7.106 N. Fmpz = 1,7 cm = 0,85.106N Fmpz .r 0,85.10 6.25.10 3 mv 2 Fmpz = → v2 = = m r 3,8.105 = → v = 2,4.102 m/s 21a Op 0,9 ms raakt de knuppel de bal. Bal en knuppel veren in tot 4,0 ms. Daarna veren ze beide weer uit. b <F> = 1,75 kN. 1750 F a= = = 8,75.103 m/s2. m 0,200 Δt = 6,3 ms → Δv = a.Δt = 8,75.1036,3.10-3 = 55 m/s. De bal kwam aan met 20 m/s. Δv = 55 m/s → de bal vertrekt met 35 m/s. c d e f 22a b c d e 23a b Dit is het oppervlak onder de grafiek = <F>.Δt = 1,75103. (7,2 - 0,9).10-3 = 11 Ns. 11 = m.Δv → Δv = 11/0,200 = 55 m/s. v = 400 m/s2. t F = m.a = 50.00 = 20 kN. 20 kN. F.Δt = m.Δv = 50.400 = 20.103 Ns. F = 20 kN omdat Δt = 1 s. a= De krachten die beide wagentjes ondervinden zijn op ieder moment aan elkaar gelijk. De snelheid van het lichte karretje is dus 4,0 m/s. De stoot S = F.Δt = m.Δv → F = (1,0.4)/0,050 = 80 N 5havo antw opgaven 24a b c d e 127 kracht en beweging Afstan 1,30 m.Δv = 0,40 m/s → t = 1,30/0,40 = 3,25 s. v 0,30 = = 15 m/s2 → F = m.a = 0,90.5 = 13,5 N = 14 N. t 20.10- 3 De kracht die 1 ondervindt is even groot = 13,5 = m.a → v 0,10 13,5 13,5 m1 = = a1 = = = 5,0 m/s2 → m1 = = 2,7 kg. t 20.10- 3 5,0 a 1 ΔX van 1 tijdens de botsing = <v>.t = 0,25.20.10-3 = 5,0.10-3 m. " " 2 " " " <v>.t = 0,45.20103-3 = 9,0.10-3 m. → x = 4,0.10-3 m = 4,0 mm. Een paar punten invullen. Bijvoorbeeld aan het begin m1v1 + m2v2 = 2,7.0,20 + 0,90.0 60 = 1,08 Eind m1v1 + m2v2 = (m1 +m2)v = (2,7+ 0,9) .0,30 = 1,08. Alle andere punten geven hetzelfde. a= 5havo antw opgaven 128 energie 3 Energie 1a b c d ΣF = 20 -9 = 11 N→a= 11/80 = 0,14 m/s2 Dat is als Fw = 12 N → v = 9,0 m/s Dan is Fw = 18 N→ v = 8,5 m/s Fw is dan 35 N → a = 35/80 = 0,44 m/s2. Als de fietser bijna stilstaat is de vertraging 9/80 = 0,11 m/s2 2a b c d e f 9N Fw is dan 17 N → De spierkracht is dan ook 17 N.→ W = F.s = 17 2000 → 34 kJ P = F v= 17 8,0 = 136 W→1,4.102W 30% = 136 W→100% = 4,5.102W Zoek een punt in de grafiek zodat F.v = 360 W → v = 12 m/s 2,0 m/s. Dan is de weerstand minimaal. 3a b c d Ez → Ebew + Etemp ΔEZ = mgΔh = Fz . Δh = 800.8,0 = 6,4 kJ ΔEtemp = warmte = Fw s = 30 100 = 3,0 kJ Ebew = 6,4 - 3,0 = 3,4 kJ. 4a Vermogen is de omgezette energie per seconde. Netto vermogen is de door de motorkracht verrichte arbeid per seconde. 1 liter benzine per 20 km. Hierover doet de auto 20/90 uur → 800 s. P = 36.106/800 = 45 kW. Dus Pnetto = 11 kW. Pnetto= Fm v = 11 103 → Fm = 11 103/25 = 0,44 kN b c 5a De motorkracht kan maximaal 50 kj arbeid per seconde verrichten b 100 . 50 kJ = 22.104 = 0,22 MJ 23 c Echem → Etemp d Fm.v = arbeid per seconde = 50.103 → Fm = 50.103/40 = 1,3 kN 6a b c d e De resultante is 30 N. De arbeid van deze kracht veroorzaakt de zwaarte-energie. Dus 30.afstand = 3,0.103 → afstand = 1,0.102 m Ez=m.g.h = 3,0.103→h = 4,4m. 50.100 = 5,0 kJ De omzetting is Ez → warmte + Ebew.. Ez = 3,0 kJ → warmte = 3,0 -1,2 = 1,8 kJ = Fw.120 → Fw = 1800/120 = 15 N De omzetting is Ebew→ warmte. →1200 = 200.Fw →Fw = 6,0 N 5havo antw opgaven 7a b 129 energie Ez→Ek. E z aan het begin is m.g.h = 0,150.9,8.15 = 22,0 = 22 J. Dus geldt verder Ez + Ek = 22,0 J. Ez op 6,0 m is 0,150.9,8.6,0 = 8,8 → Ek = 22,0 – 8,8 = 13,2 → 2.13,2 ½mv 2 = 13,2 →v 2 = 0,150 = 176 → v = 13,3 m/s = 13 m/s Op 2,0 m: Ez = 0,150.9,8.2,0 = 2,9 →Ek = 22,0 - 2,9 = 19,1→ 2.19,1 ½mv 2 = 19,1→ v2 = = 254 → v=15,9= 16m/s 0,150 c d e f g h i 8a b c d e 9a b 10a b c d Dan is Ek = 22,0 J → v = 17 m/s. Op 6,0 m heeft het steentje 9,0 m gevallen.x = 4,9t2 v = 9,8t 4,9t2 = 9,0 → t2 = 1,84 → t = 1,36 s.→ v = 9,8.1,36 = 13,3 m/s. Op 2,0 m: 4,9t2=13 → t = 1,63 s → v = 9,8.1,63 = 16 m/s. Dan is het oppervlak onder de grafiek 15 m. Dan moet het oppervlak 5,0 m zijn. Proberen → 1,15 s. Ek op t = 2,0 (op de grond)→ ½mv2 = ½.0,150. (12,8)2 = 12,3 J → warmte = 22 - 12,3 = 9,7 J→10 J. warmte = Fw.Y = 9,7 → Fw = 9,7/15 = 0,65 N. Etot =½m.v2 + m.g.h = ½.0,25.202 +0,25.9,81.1,8 = 54,4 J. Dan is alles Ez → m.g.h = 54,4 → h = 22 m. Op iedere hoogte geldt Ez + Ek = 54,4. Nu is Ez = 0,25.9,81.20 = 49 J→ Ek = 54,4 – 49 = 5,4 J = ½.0,25.v2 → v = 6,6 m/s. Ek = ½.0,25.5,02 = 3,1 J → Ez = 51,3 J → h = 21 m. Alleen het antwoord op a zou veranderen. Ez = m.g.Δh = 40.9,8.0,55 = 216 J. Dus Ek = 216 J → ½mv2 = 216 →v2 = 2.216/40 → v = 3,3 m/s. Δh = 2,4 - 2,4.cos 30° = 0,322 m → Ez = 40.9,8.0,322 = 126 J → v2 = 2.126/40 → v = 2,5 m/s. Alleen Ez = m.g.h = 2,0.9,8.1,05 = 20,6 J. E = Ek + Ez = ½mv2 + mgh = =½.2.(8,0)2 + 2,0.9,8.1,9 = 101 J. Arbeid Omgezette energie = 101 - 20,6 = 80 J (in 0,3 s) P = ΔE/Δt = 80/0,3 = 268 W = 0,27 kW. 5havo antw opgaven 11a b c d 12a b c d e f g h i 13a b c d e f g h 14a b b c d e 130 energie Omzetting = Ek →Ez Ez = m.g.∆h. ∆h = 1,00 - h'. h' = . 1,00 cos 20° = 0,94 m → ∆h = 6 cm → Ez = 0,203.9,8.6.10-2 = 0,12 J → ½.0,203.v2 = 0,12 → 2.0,12 v2 = = 1,18 → v = 1,08 m/s = 1,1 m/s. 0,203 mv 2 0,203.(1,08) 2 ΣF = 0,24 N. r 1,00 ΣF = Fs - Fz → Fs = ∑F + Fz = 0,24 + 0,203.9,8 = 2,23 N. Ek,kogeltje=½mv2 = ½ 3,0.10-3. (74)2 = 8,2 J. Ek,kogeltje+blok = ½.0,203. (l,08)2 = 0,12 J → warmte = 8,1 J. Warmte. Op t = 0: ΣF = 15 - 5 = 10 N → a = ΣF/m = 10/72 = 0,14 m/s2 Als Fw = 15 N → 5,8 m/s. Ebio → Ek + wrijvingswarmte. Ek = ½mv2= ½.72.5,82 = 1211 J = 1,2 kJ. Ebio → wrijvingswarmte. W = F.∆X = 15.5,8.60 = 5220 = 5,2 kJ. P = energie per seconde → P = 5220/60 = 87 W. Dan moet Fw.X = 500 → punt opzoeken in grafiek zodat F.v = 500 → v = 11,4 m/s en F = 44 N. 500 W = 30% →100% = 100/30.500 = 1666 = 1,7 kW. 30 kJdus. Pmax = Fm.Xpers = Fm.v → Fm = Pmax/v = 30000/36,1 = 831 N De beweging is eenparig → ΣF = 0. Fw,lucht = 831 - 200 = 631 N. 2.Fw 2.631 cw 0,39. 2 A. .v 1,95.128.(36,1) 2 Per 12 km 1 liter benzine. Hierin zit 33 MJ energie. 12 km duurt 12000/36,1 = 332 s. Per s wordt aan chemische energie omgezet 33 MJ/332 = 99.103 J → Pbruto = 99 kW→ rendement 30/99=0,30 → 30% 30 kW is netto vermogen. Fm = 30000/20 =1,5 kN. Fevenw = Fz.sinα = 830.9,81.sin8,2°= 1,16 kN → Fw = 1,5 -1,16 = 0,3 kN De energie-omzetting die plaatsvindt Ek→warmte. Dus ½.m.v2= FW.ΔX. Ek = ½.830.36,12.= 541 kJ→ Fw = 541/500 = 1,1 kN Per seconde wordt verbruikt 150/(60.60) = 0,04167 cm3 → 0,042 cm3. W = F.X = 85.100.4,00.10-2 = 340 J/s = 0,34 kW. Echem = 0,0417.33 = 1,4 kJ/s = 1,4 kW. arbeid 340 rendement . 100% . 100% 25% omgezette energie 1375 energie uit 200 . 100% . 100% 59% energie in 340 200 rendement . 100% 15% 1375 rendement 5havo antw opgaven 15a b c d 131 energie Ek = ½mv2 = ½.70.102 = 3,5 kJ. Ez = m.g.Δh = 70.9,81.1,0 = 687 J = 0,69 kJ (zwaartepunt tijdens het lopen ligt op 1,0 m) De totale energie bedraagt dus 3,5 kJ. Dan is Ez = 3,5 + 0,69 = 4,19 kJ → in hoogste punt m.g.Δh = Etot → Δh = 4190/(70.9,81) = 6,1 m. Afzet met zijn voeten en met zijn handen (bovenaan). W = <F>.Δs = 800.3,0 = 2,4 kJ. 16a Per seconde: Ez = m.g.Δh = 20.9,8.1,5 = 294 J = 0,30 kW. 10 N → P = m.g.Δ. 10.3 9,7 W. 3,1 3,1 50 N → P = 36 W 150 N → P = 87 W 250 N → P = 95 W 350 N → P = 53 W 100 N → P = 60 W. 200 N → P = 100 W. 300 N → P = 75 W. 400 N → P = 0 W. b d 100 .100% = 34% 294 e De straal van de opwindas verkleinen (ga na hoeveel!). 17a b c d e f g De snelheid na 5,0 s bedraagt 5,0 m/s → <v> = 2,5 m/s → afstand = 5,0.2,5 = 12,5 → 13 m ΣF = m.a → 6,96.104 N W = F.s = 6,96.104.12,5 = 8,7.105 J De afstand die de trein per seconde aflegt wordt steeds groter. Dus W = F.s wordt steeds groter. De maximale Ekin bedraagt 17.106 J → ½mv2 = 17.106 → v = 22 m/s De tijd die nodig is om deze energie te krijgen bedraagt 71 s → vermogen = 17.106/71 = 2,4.105 W 100 Het opgenomen elektrische vermogen bedraagt dus .2,4.105 = 2,7.105 W→ 90 P = U.I → 750.I = 2,7.105 → I = 3,6.102 A 5havo antw opgaven h 18a b c d e f g 19a b c 20a b c d e f g 132 energie De Ekin neemt lineair toe in de tijd. → grafiek a. Er geldt Fr = Cr.m.g . Fr = 100 N. Cr = 0,012 → m = 100 8,5.10 2 kg 0,012.9,81 Invullen in Fw = ½Cw .A .ρ v2. Bijvoorbeeld v = 30 m/s → Fw = 450 N ; ρ = 1,29 kg/m3 (BINAS); A = 2,0 m2 → 450 = ½Cw.2,0.l,29.302 → Cw = 0,39 100 km/u = 28 m/s → Fw = 400 N en Fr = 100 N → Fwtotaal = 500 N. W = F.s = 500.l,0.103 = 5,0.105 J In 7,7 1 zit 7,7.33.106 = 2,54.108 J. Arbeid is 100.5,0.105 = 5,0.107 J → rendement is 5,0.107/2,54.108 = 0,20 → 20% Fw = 640-100 =540 N → v = 32 m/s Arbeid over 100 km is nu 640.100.103 = 6,4.107 J. Rendement is nog steeds 20% → totaal omgezet 3,2.108 J. Aan benzine nodig 3,2.108/33.106 = 9,7 liter De versnelling is 9,81 m/s2. De plaatsformule is dus x = ½gt2 =4,9t2 → 3000 = 4,9t2 → t = 24,7 s → v = 9,81.24,7 =242 m/s → 0,24 km/s Ez = mgh = 25.10-3.9,81.3000 = 7,4.102 J. Ebew = ½.25.10-31002 = 1,3.102 J. De rest 7,4.102 -1,3.102 =6,1.102 J is dus omgezet in warmte. Over een afstand van 4,5 cm wordt alle Ebew omgezet in warmte. → Fw.4,5.10-2 =1,3.102 → Fw = 2,9.103 N De stoot is FΔt = 8,0.2,0 = 16 Nm/s Er ge;ldt FΔt = mΔv → Δv = 16/12 = 1,3 m/s Ekin = ½mv2 = ½.12.2,32 =32 J → rendement bedraagt 32/103 = 0,31 → 31% Fst naar boven en Fz naar beneden. ΣF = Fst - Fz = 8,0 - (0,28) .9,81 = 5,25 N → a = 5,25/0,28 = 19 m/s2 Dit is het oppervlak onder de (a,t)-grafiek. <a> =20 m/s2 → v = 20 m/s a = 25 m/s2 → ΣF = m.a = 0,21.25 = 5,3 N . Fz = 0,21.9,81 = 2,1 N.. Fst = 8,0 N . ΣF = Fst - Fz - Fw → 5,3 = 8,0 - 2,1 - Fw → Fw = 0,6 N 21a De versnelling is 7,9/3,0 =2,6 m/s2 → ΣF = 82.2,6 =213 N → 2,1.02N b Ebew na 3,0 s is ½mv2 = 2,56.103 J → P = 2,56.103/3,0 = 8,5.102 W c De afstand na 7,0 s is het oppervlak onder de grafiek = 60 m.. Hij moet nog 440 m → t = 440/14 =31,4 s → totale tijd 31,4 +7,0 = 38,4 s d Zie figuur. e mv 2 76.v 2 430 v 13 m/s Fz = r 32 f figb igb 5havo antw opgaven 4 133 elektriciteit Elektriciteit 1a De weerstand van bovenleiding en rails samen in de kring bedraagt 0,140 + 0,044 = 0,188 Ω. De spanning hierover is dus U = I R = 300.0,188 = 55 V → Umotor = 1500 -55 = 1445 V→ 1,45 kV. b Het verlies aan warmte wordt gegeven door I2R = 3002.0,188 = 16,6-103 J. Het afgegeven vermogen is UI = 1500.300 = 450-10..103 J. In procenten is dit 3,7%. 2a b c 3a b 4a b c d De totale weerstand bedraagt 6,0/0,52 = 11,5 Ω → de weerstand van één lampje is 6,8 Ω De vervangingsweerstand van de twee parallelle lampjes C en B is nu kleiner dan de weerstand van één lampje. De totale weerstand is dus kleiner → De stroomsterkte door lampje A wordt groter. De spanning over A is 6,0 V → De stroomsterkte door lampje A is 0,52 A. De stroomsterkte door B en C is dus 0,26 A. → de spanning over B en C is dus 2,2 V. (zie grafiek). De spanning van de spanningsbron is dus 6,0 + 2,2 = 8,2 →V. P = U.I = 8,2.0,52 = 4,3 W De totale weerstand in de kring is 6,0/ 0,72 = 8,3 Ω → R2 = 8,3 - 4,7 = 3,6 Ω Nu de 1 formule voor de weerstand van een draad gebruiken: R = ρ A R = 3,6; A = 0,10.10-6 m2; ρ = 0,45.10-6 Ω m (zie BINAS) → 1 = 0,81 m. De spanning over R 1 is U = I R =I. 4,7 V → de spanning over het lampje is 6,0 - 4,7 = 1,3 V Het makkelijkst is het gewoon twee waarden boven 60 V te nemen en de weerstand uit te rekenen.→De weerstand neemt toe. De stroomsterkte door beide lampen is even groot. Je moet in de grafiek een stroomsterkte zoeken zodat de som van de spanningen 80 V is. → 0,088 A. De spanning over lamp1 is dan 27 V en de spanning over lamp 2 is 53 V. De lamp waarvoor U-I het grootst is → lamp 2. Nu is de spanning over beide lampen 80 V. Door lamp 1 loopt nu de grootste stroom. → lamp 1. 5a Eerst de stroomsterkte I uitrekenen. → I = 40/12= 3,33 A → R = 40/3,33 = 12 Ω b De spanningsverhouding is 12:220. De wikkelverhouding moet dus ook 12:220 zijn → Ns = 12 . 3000 = 164 windingen 220 c Het vermogen van de lamp is 40 W. Het lichtnet levert dus ook 40 W bij 220 V→ I 40/220 = 0,18 A. 5havo antw opgaven 134 elektriciteit UAC = 210-30= 180V. → U over R1 = 90 V. Tussen D en C zitten drie weerstanden parallel. Rv = 60 Ω → I = 30/60 = 0,50 A. R1 = 90/0,50 = 180 Ω → 0,18k Ω Weerstand tussen C en D wordt dan groter → I wordt kleiner → UAB en UBC worden kleiner. e Het vermogen is U.I = 90-0,50 = 45 W. f Er wordt dus 15 J/s bewegingsenergie door de ventilator aan de lucht gegeven. g P = U.I = 90.0,5 = 45 J per seconde. 6a b c d 7a U = 3,5 V en I = 0,032 A → R = 1,102 Ω b Het oude lampje heeft een grotere weerstand → lampje 1. c De spanning over de lampjes bedraagt 8,0 - 4,5 = 3,5 V → I door een lampje 1 = 34 mA. I door lampje 2 = 40 mA → Itot = 74 mA. Dit is ook de stroomsterkte door de weerstand. → R = 4,5/0,074 = 61 Ω. d De stroomsterkte door de lampjes is even groot en de spanning over beide lampjes samen moet 8,0 V zijn. Je moet zoeken in de grafiek → I = 38 mA. e Het lampje met de hoogste spanning → lampje 2. 8a Aantal kWh = aantal kW . aantal uur. → 0,023-50/60 = 0,019 kWh b De lamp moet dan op 188 V branden de spanning over de weerstand R is dan 230 - 188 = 42 V. I = 40/188 = 0,21 A→ R = 42/0,21 = 200 -> R = 2,0 k Ω c De weerstand is groter geworden → I is kleiner → P is kleiner. 5havo antw opgaven 5 135 warmte Warmte Het water neemt per minuut op Q = mc∆T = 6,0 .4,18.103(70-13) = 1,43.106 J. → P = l,43.106/60 = 24 kW b Het hete water moet afgeven Q = mc∆T = 6,6 .4,1.103. (60 -40) = 552.103 J. Het toegevoegde koude water moet dit dus opnemen. → 552.103 = m .4,18103. (40 -13) = m. 113. 103. → m = 552 .103 / 113. 103 = 4,9 kg. → 4,9 liter c Per s verbruikt de geiser 0,28/300 = 9,33.10-4 m3. De omgezetten chemische energie per s bedraagt dus 9,33.10-4.32.106 = 29,9 kJ → rendement is dus 24/29,9 = 0,80 → 80% la 2a De kolf gaat steeds meer warmte aan de omgeving afstaan. b Het vermogen P = U.I = 30.0,50 = 15W. Het element staat 8,0.103 s aan → E = 15. 8,0 . 10 3 = 1,2. 105 J c Het glas daalt in temperatuur omdat het warmte aan de omgeving afstaat. Q = mc∆T = 0,350.0,84.103 (72 - 22) = 1,5 .104 J 3a Het verwarmde water in de colector krijgt een kleinere dichtheid. Dit zal dus gaan stijgen. b Het water neemt op 5,5.3600.700 = 13,9.106 J. Dit is door 80 1 water opgenomen. 80 1 = 80 kg. Q = m . c.∆T → 13.9 .106 = 80 .4,18.103.∆T → ∆T = 42°C → Teind= 57°C c Het water neemt per s op 1,4 .106/(30.60) = 777 W.Het rendement is dus 777/2000 =0,39 → 40%. d De gemiddelde diameter is 14 mm. De omtrek is 2 .π.0,70 = 4,40 cm.. Het oppervlak is 4,40.0,10 =0,44 cm2. Het volume van de buis is dus 0,44 .100 = 44 cm3 = 44.10-6 m3. De dichtheid van koper bedraagt 8,96 .103 kg/m3 → massa is 44.10-6.8,96.103 = 0,39 kg. e 80 1 gaat in 20 min rond → per s passeert 80.103/1200 = 66,7 cm3. Het oppervlak van de doorsnede van de buis is πr2 = 1,33 cm2 → de snelheid waarmee het stroomt is 66,7/1,33 = 50 cm/s → het gaat dus niet ruisen. 5havo antw opgaven 6 136 magnetisch veld Magnetisch veld 1 Een magneet is in het midden niet magnetisch. Koper wordt helemaal niet aangetrokken. De magneet trekt in het midden van de ijzeren staaf wel aan, maar omgekeerd niet. 2 Met kompasjes en met ijzervijlsel. 3a b c d+e f Als de veldlijnen evenwijdig lopen en het veld overal even sterk is. Links de noordpool en rechts de zuidpool. Met de veldlijnen mee, dus naar rechts. Zie figuur. Wordt sterker. 4 1. Binnen de ring is geen magnetisch veld meer. 2. De richting is veranderd. 8 De winding draait een kwartslag. AB komt naar voren. 5havo antw opgaven 10 137 magnetisch veld Als je de stroomrichting door de linkerspoel gekozen hebt liggen alle andere stroomrichtingen vast. Zie figuur. Je kunt ook alle stroomrichtingen omdraaien. 11a Naar rechts. Zie figuur. b F1 = B.I.1.sin α → 0,14.2,5.5,0.10-2 = 1,8.10-2 N. 12a Het draadraam draait tot de noordpool van de winding voor de zuidpool van de magneet zit. Zie rechter figuur. b Op QR recht naar beneden. Op ST recht naar boven. Op QT papier in. c d e Nogal logisch. Zie figuur hieronder. f g Het draadraam zal dus wat heen en weer zwiepen en in de gestippelde stand blijven staan. Dan draait het draadraam een halve slag door. De collector. 5havo antw opgaven 138 7 Inductie 1a b c d Van rechts naar links. Nee, want het veld verandert niet. Het veld verandert van maximaal naar 0 tijdens het openen. d Er verdwijnt een veld dat van rechts naar links loopt → S2 maakt een veld in dezelfde richting. De stroom loopt dus zoals hieronder getekend. Ja, want het veld in S1 wordt nu sterker → S2 maakt een veld in tegengestelde richting. Dan wordt het veld in S2 sterker → tegenveld, zie e. e f 2a1 2 3 4 bl 2 3 4 c Geen stroom. Geen stroom tot de bovenkant boven de magneet uit komt. Stroom. Flux door de winding wordt zwakker. idem Geen stroom. Geen stroom. Flux wordt sterker. Geen stroom. a4 = a3 bl = b2 = b4 Het aantal veldlijnen door de winding is steeds 0. b3 = zie a3 3a b c Als AD de lijn NK passeert. De flux neemt toe → tegenflux → van B naar A. Sterkte veld, snelheid van bewegen en grootte ABCD. inductie 5havo antw opgaven d 139 inductie Zolang er een stroom loopt. Tijdens het inkomen in het veld werkt er een Lorentzkracht op AD naar links. Tijdens het uitkomen werkt er een Lorentzkracht op BC naar links. Als er een stroom loopt. Deze kracht werkt steeds naar links. e 4a b c d e 5a b c d e Aantrekkend. Het stuk ijzer wordt gemagnetiseerd. Hetzelfde. Aantrekkend dus. Zie figuur Door de spoel kan nu een stroom lopen. Deze inductiestroom is zo gericht dat de fluxverandering wordt tegengewerkt. Afstotend. Daarna aantrekkend. I = P/U = 100/12 = 8,3 A. Het verlies over de twee weerstanden van 1,60 Ω is samen I.R = 8,3.3,20 = 27 V → Us = 39 V. 220:39. Pp = Ps P S = US. I = 325 W. Pnuttig 100 100% = 31% rendement = = Pomgezet 325 6a I = b c d 7a b c d e 500 = 2,27 A → U1 = 220 + I . R = 220 + 2,27.10 = 243 V. 220 U1 levert 243 . 2,27 = 552 W → rendement: 500 . 100% = 91% Verlies 52 W. 552 U4 = 2200 V → I2 = 10x zo klein als de stroom door het apparaat. Deze is 2,27 A → I2 = 0,227 A → U3 = U4 + I.R = 2200 + 0,227.10 = 2202 V → U2 = 220,2 V → I1 = 2,27 A. PU2 = 220,2.2,27 = 499,8 W = 500 W → rendement 100% verlies 0 W. np ns Up Us . ns n p Us Up U S = 6,0 V → n = 12: U s = 260 V n s = 520 Ps = 6,0.0,50 = 3,0 W → Pp = 3,0 W → Ip = 3,0/220 = 1,4.10-2 A. De secundaire spanning wordt steeds groter → er worden meer windingen ingeschakeld → schuifcontact naar boven. Dan geldt Pp = Ps. Dan zou de lijn door de oorsprong moeten lopen onder een hoek van 45° Dan is P s = 0,80.Pp Stippellijn in de grafiek → snijpunt Pp = 31 W 5havo antw opgaven 8 140 elektronen en ionen Elektronen en ionen 1a b c d A Negatief Elektrische kracht moet kleiner worden → U kleiner, dus D naar beneden. Zwaartekracht en elektrische kracht. 2a b c Gloeikathode, gloeidraad, anode. Er kunnen nooit meer elektronen aankomen dan er vrijgemaakt worden. Door de temperatuur te verhogen of het oppervlak van de kathode te vergroten.. 3a c d e f Elektronen gaan naar boven → C heeft hogere spanning dan D. Q is + → Q heeft hoogste spanning. Dan wordt de snelheid groter → baan minder gekromd. Baan wordt meer gekromd. Dan moet FL naar beneden wijzen Dus B naar achteren. Zie figuur. 4a Naar achteren. Zie figuur. 5a b c 6a 9,1 10 31 (6,0 10 6 ) 2 mv 2 q UAK = ½mv → UAK = = = 102 V = 0,10 kV. 2 1,6 10 -19 2q A en T hebben dezelfde spanning (zijn beide geaard) → q U = 0 J. Zie figuur. Veldlijnen naar achteren. 2 ½mv2 = q U = 1,6 10-19 100 = 1,6 10-17 J → v2 b C 2 1,6 10 17 3,2 10 17 3,52 1013 v 5,9 10 6 m/s. 31 m 9,1 10 Zie figuur. Dus B papier uit. Bovenste plaat wordt - → onderste plaat +. 5havo antw opgaven 7a 141 elektronen en ionen A = elektronenkanon. Produceert een bundel elektronen. B = focusseerinrichting, - geladen. Zorgt dat de bundel als een punt op het scherm komt. C = Y-platen D = X-platen E = fluorescentiescherm 8a b c Plaat XX want de elektronen gaan naar boven. Recht naar boven. Zowel in P als in Q. Uk = 3,0 keV = 3,0 l,610-19 = 4,8 10-19 J → ½ m v =4,8 10-19.m = 9,10-31 kg →v= 3,2107 m/s d De horizontale afstand is 9,3 -1,5 = 7,8 cm = 0,078 m → t = x/v → t = 2,4 10-9 s = 2,4 ns e F1 moet naar beneden → rechterhandregel magnetische veldlijnen vlak van tekening uit. 9a b c d e Van rechts naar links. Van links naar rechts. Elektronen gaan naar beneden. Zie figuur. Let op richting I. Ionen dus ook! Let op richting I! Ionen zijn positief. Zie figuur. Dan worden de snelheden groter → afbuiging minder. 5havo NT antw opgaven 9 Atoomfysica la Ongeveer 2,5.10-19 J. b c d 2a b c d 3a b 142 atoomfyisca 2,5. 10 19 E . 19 1,6eV. 1,6 10 Bij 800 nm hoorde 1,6 eV bij 400 nm hoort 3,2 eV. 5,9.10-7 m. 16,6 eV. Toegevoerde energie moet dus 16,6 eV zijn. 2,1 eV (zie schema). = 589 nm E = 2,1 eV Naarmate de temperatuur stijgt, komen er meer Na-atomen. Deze nemen sneller energie op. 16 geeft aan dat de massa 16-keer zo groot is als de massa van het waterstofatoom (H) 8 geeft het aantal elektronen in een normaal atoom.. Het geeft ook het aantal protonen in de kern. c 4a b c d 5a b P = U.I 30.103.75.10-6 = 2,25W. De verzadigingsstroom is bereikt. Er kunnen niet meer elektronen aankomen dan er worden geproduceerd. 8,95 -1,05 = 7,9 keV. De maximale energie die vrij kan komen is 40 keV Ekin = 10 keV = 10.1031,6-10-19 = 1,6.10-15 J = 1/2m v2 m = 9,1.10-31 kg v = 5,9.107m/s Hoe groter de energie des te kleiner de golflengte. 5havo NT antw opgaven 10 143 kernfysica Kernfysica la 0 V . b P want de stroom gaat van een punt met hoge spanning naar lage spanning. c Een stroomstootje duurt ongeveer 1-10-7 s er kunnen theoretisch 10.106 deeltjes per s geteld worden. 2a Het -deeltje verliest snelheid. b B papier in (rechterhandregel). Zie figuur 3a b c d Tel het aantal sporen ongeveer 23. Ze leggen dezelfde afstanden af. Lengte van de sporen korter, omdat er meer ionisaties plaatsvinden. Er vindt een botsing plaats van een -deeltje met een kern uit het nevelvat. 4a b c d Degene die (vrijwel) rechtdoor gaat. B papier uit. Kleiner. Als ze minder ioniseren verliezen ze minder energie duurt langer voor de snelheid 0 is. 5a 92 protonen en 235 - 92 = 143 neutronen. 235 231 b 92 U 90Th + 42 He c 4,52 MeV d De energie van het -deeltje bedraagt 4,52 MeV = 4,52.106.l,6.10-19 = 7,24.10-13 J ½mv2 = 7,24.10-13 J. Massa -deeltje = 4.l,66.10-27 = 6,62.10-27 kg 2. 7,24. 10 13 . . -27. 2 . -13 2 ½. 6,62 10 v = 7,24 10 v = 2,19.1014 v = 1,5107 m/s. 6,62. 10 27 e 235 92 231 90 231 91 227 89 U 231 Th 90 231 Th 91 Pa Pa 227 89 Ac + 42 He +0e 1 + 42 He + + + 4,52 MeV 0,30 MeV 4,66 MeV Ac 227 90 Th + 01 e + 0,04 MeV 227 90 Th 223 88 Ra 4 2 + 6,05 MeV 223 88 Ra Rn 4 2 + He + 5,72 MeV 219 86 Rn 215 84 Po + 42 He + 6,82 MeV 215 84 211 82 211 83 207 81 219 86 + He Po 211 82 Pb + He + 7,37 MeV Pb 211 83 Bi + e + 0,50 MeV Bi 207 81 Ti + He + 6,62 MeV Ti 207 82 Pb 4 2 0 1 + e + 1,47 MeV 4 2 0 1 44,10 MeV 5havo NT antw opgaven f 44,10 MeV. 144 kernfysica 5havo NT antw opgaven g 144 kernfysica 235.10 3 In 235 g zitten -----------------27 = 6,0.1023 kernen er komt vrij: 235.1,66.10 . 23. . 6. 6,0 10 44,1 10 l,6.10-19 = 4,3.1012 J. 6a Eén kern heeft een massa van 0,880.1-3 /5,15.1021 = 1/709.10-25 kg massagetal = l,709.1-25/l,66.10-27 = 103. b De tijd aflezen dat de hoeveelheid stof halveert 40 dagen. c N(10) = 0,88. (1/2)70/40 = 0,26 g. d Raaklijn : n 0,68 = 6,3.10-3 g/dag t 108 6,3. 10 6 = 3,69.1019 kernen . 25 1,709 10 e 6,3.10-3g bevat f per s vervallen 3,69.1019/(24.60.60) = 4,3.1014 kernen activiteit = 4,3.014 Bq. 0,20 g op 85 dag 0,10 g op 85 + 40 = 125 dag. 131 131 0 7a 53 I 54 Xe + 1 e + γ b Energie = 0,61 MeV verlies 0,04 MeV over 0,57 MeV. c Verlies 0,050 MeV over 0 MeV het elektron blijft in het plaatje steken. d 4,0. 1018 atomen veroorzaken 1000 eenheden. Per eenheid dus 4,0.015 atomen. Na 24 uur nog 918 eenheden nog over 918.4,0.1015 = 3,7.1018 vervallen 4,0.1018 - 3,7-.1018 = 0,3.1018 atomen. 8a Ioniserende deeltjes (-, ß- of γ-straling). b c ongeveer 1000 (grafiek doortrekken). d Op t = 1,0 uur 774 pulsen. 387 pulsen (de helft) op t = 3,7 uur th = 2,7 uur. e De tijd die verstrijkt tot het aantal pulsen gehalveerd is. f Dan zijn er vanaf t = 1,0 15,0/2,7 = 5,6 halverings-tijden verstreken N(t) = 774.(1/2)5'6 = 16 5havo NT antw opgaven 9a 12 Be + 4He 4 9 6 2 145 1 C+ 27 n d 0 1 28 1 14 Al + p b (p,γ): 13 1 Al + p 1 27 1 13A1 + 0 n (p,): (n, ): 27 24 13 12 Al + 0n 27 (n,p): 27 A1 + 0n (n,): 1 13 27 (n,2n): 13 A1 + 1n 0 26 13 Si + Mg +4He 2 Na + 4He 24 11 1 13 kernfysica 2 1 27 Mg + p 12 1 28 13 A1 + γ Al + 2 1n 0 c De kern heeft 13 protonen en 27 -13 = 14 neutronen e 1 H + 0 n + H 1 2 1 1 238 10a 92 U 13 Th +2 He b Massa links: 238,05079 234 4 Rechts: 234,04358 4,00260 238,04618 . . -27 -30 Verlies 0,00461 u 1,66 10 = 7,6610 kg. c E = m.c2 7,66.10-30. (3,0.108)2 = 6,88.1013 J = 4,29 MeV. 14 1 14 11a 7 N +0n 6C + 1 p 14 b 14 C 7 N + 1e 6 0 c 0,16 MeV d 1 u = 931 MeV m = 0,16/93 l = l,7.10-4u e Meten hoeveel minder de straling is vergeleken met die in levende planten. De verhouding is (1/2)t/th th = 5730 j t 1 12a De sporen van links naar rechts zijn -deeltjes. Het dunne spoor is het proton. Het dikke spoor is de zuurstofkern. b Omdat de stikstofkern 7+ is. c 14 N + 4 He 17 O + 1 H 7 2 Massa links: 8 1 14,00307 4,00260 18,00567 Rechts: 16,99913 1,00783 18,00696 Verschil: 0,00129 u dit is aan massa erbij gekomen. 0,00129 u komt overeen met 0,00129.931 = 1,2 MeV. Deze energie moet dus toegevoerd worden in de vorm van Ebew. 5havo NT antw opgaven 146 kernfyscica 13a Eerst berekenen hoeveel massa verdwijnt: Links: 7,016004 Rechts: 1,007825 8,023829 4,002603 4,002603 8,005206 Massavermindering: 0,018623 u energiewinst = 0,018623.931 = 17,3 MeV. b Ze moeten de 3+ kern van Li binnendringen. c Neutronen zijn neutraal en ondervinden geen afstoten de kracht. 14a 210 84 Po 206 82 4 Pb + 2He + 5,3 MeV b Ekin = 5,3 MeV ½mv2 = 5,3.106.l,6.10-19 = 8,49.10-13 J. m = 4 u = 4.166.10-27 kg = 6,64.10-27 kg. ½.6,64.10-27.v2 = 8,49.1013 v2 = 2,5.1014 v = 1,6.107 m/s. c B papier in! Zie figuur. 39 d De -deeltjes treffen dus 19K en er ontstaan protonen. 39 1 42 4 19K + 2He 20 Ca + 1 p e Deze meet alleen of er een ioniserend deeltje binnenkomt. f De activiteit van het polonium wordt minder. g th = 140 dagen. Er is nog over 8/128 = 1/16 er zijn 4 halveringstijden verstreken = 4.140 =560 dagen. 15a b c 9. 1012 ---11 = 3.1023 . 3 10 E 9. 1012 E = m.c2 m = 2 . 8 2 = 1,0.10-4 kg. c (3 10 ) Per uur levert hij dus nuttig 4.108.60.60 = 1,44.1012 J Aantal = nuttig 1,44 1012 100 = 16% rendement = omgezet 9 1012 d e f 16a Die loopt snel op. Dan "dooft" de reactor. Eerst de staven er even uit even wachten tot de centrale op een hoger vermogen werkt staven weer terug tot constant niveau. m uitrekenen Links: 235,04392 1,00867 236,05259 b Energiewinst: 0,18637.931 = 173 MeV. 1 Rechts: 140,91405 91,92616 3.1,00867 235,86622 5havo NT antw opgaven 17 18a b c d 147 kernfysica 1 = G (om neutronen binnen de reactor te houden) 2= E ( " ) 3= V (om neutronen af te remmen) 4= A2 (om aantal neutronen te regelen) 5 = A 1 (splijtstof) 6= R (koelmiddel) 7= L (om warmte af te geven) 8= Y (watertoevoer) 9= K (stoom naar turbine) In BINAS 39 kun je de volledige naam (strontium) het atoomnummer (38) van Sr vinden. Met enig zoeken kan dit ook in tabel 25. Sr bevat dus 38 protonen en 90 -38 = 52 neutronen. Massagetal van X is dus 235 -1 -90 -2 = 142. Atoomnummer Z = 92 - 38 = 54. Het element heet Xe (Xenon). Bij elke kernsplijting komen er twee neutronen vrij. Deze kunnen elk weer een nieuwe kern splijten. Voor 1 geldt Z = 38 en N = 52 . Dit is dus 90Sr . Op dezelfde manier vind je voor 2 90 38 39Y. 90 0 De reactievergelijking is dus Sr 39Y + 1 e 38 Per reactie komt 180 MeV vrij. Dit is 180.106.1,6.10-19 = 2,9.10-11 J. Dit invullen in E = m.c2 massavermindering 3,2.10-28kg f 90 Per s wordt 830.106 J geleverd. Dit is 35% Er wordt geproduceerd 830 106 = 100 35 9 2,37.109 J aantal splijtingen 2,37.10 = 8,2.1019 -11 2,9.1 19a Massa links: 2,014102 2,014102 4,028204 b 20a b Rechts: 3,016029 1,008665 4,024694 m = 0,003510 u E = 0,003510.931 = 3,27 MeV. Om de afstotende kracht tussen de kernen te overwinnen. Bij fusie van lichte kernen "verdwijnt" er massa. Bij de splijting van zware kernen ook. Die met massagetal rond 58 (ijzer) 5havo antw opgaven 148 raling en gezondheid 11 Straling en gezondheid 131 la 123I Th = 0,5 dag I Th = 8,0 dag. 123 b Van I vervallen er veel meer. c 131I, want dit vervalt langzaam zendt weinig elektronen en fotonen uit. d 123I, want dat is het snelst weer verdwenen. 60 2a 27 Co 6028Ni+01 e b Een dun plaatje lood tussen bron en patiënt zetten. c l,5.10-13.C.E.t is voor iedere bestraling hetzelfde. Dit eerst uitrekenen. 1,5.10-13-1,9.1014.1,2.0,5/60 = 0,285 . Er geldt dus D = 0,285/d2. d2 = 0,285/D = 0,285/2,0 d = 0,38 m. d De verpleegkundige ontvangt een dosis D = 0,285/4,02 = 1,8 mSv. E Verder weg gaan staan en absorberende stof tussen bron en plaats waar de verpleegkundige staat aanbrengen. f 2 halveringstijden zijn er verstreken 10,5 jaar. 3a Er worden β-deeltjes uitgezonden van 0,6 MeV per stuk 740.109.0,6.106.l,6.1019 = 7,1-10-2 J/s = 7,110"2 W. b Hij neemt op 30% van 6,0.10-3.3.60 = 0,324 J. De opgelopen stralingsdosis is dus 0,324/70 = 4,6 mGy. c 4,6 mSv omdat de weegfactor voor γ-straling 1 is. d 4,6 op 100000. 4a b c d e Cs 137 Ba + 1 e 56 De halveringstijden verschillen sterk, 300.24.3600 = 26.106 Zie hierna Als totale activiteit onder 1300 Bq komt als jodium onder 1000 Bq komt na 9 da gen. 137 55 0 5havo antw opgaven 149 raling en gezondheid 5a 1 foton heeft een energie van 57 keV = 57.103.l,6.10-19 J aantal=50.10-3/57-103.l,6.10-19 = 5,51012 b H = 50.10-3.8,0.10-3.0,20/035 = 0,23 mSv 241 237 6a 95 Am. 93 Am. + 42 He b 60.3,7.104 = 2,2-106 c De massa van een α-deeltje is 4u = 6,6.10-27 kg. De Ebew = 5,4 MeV = 5,4.106.l,6.10-19 = 8,65.10-13 J. Er geldt Ebew =12 mv2 v = 1,6.107 m/s d De piek in energie is lager en breder en ligt bij een kleinere energie, e De piek zal weer 0,9 MeV verschuiven. De piek komt bij 3,6 MeV te liggen en zal weer breder en dus lager worden, f In goudfolie neemt de energie veel meer af. De dracht in goud zal dus kleiner zijn. g In de grafiek lees je een dracht van 26 um af. h De piek is verschoven van 5,4 MeV naar 4,5 MeV. De dracht is dus vermindert van 26 um naar 20 um 6 um fig b 7a Blijkbaar worden er 482γ-fotonen per 10 s uitgezonden.. Aluminium houdt immers alles tegen behalve γ-straling. Bij een sterk magnetisch veld worden de geladen deeltjes (α- en β-straling) afgebogen. Er worden dus 482 deeltjes in 10 s geregistreerd. b 9 mm lood halveert de γ-straling. 18 mm halveert weer een keer en 27 mm nog eens. Er blijft dus Over 241/4 = 60. 8a 40 19 K 40 19 K + 01 e b De activiteit is 3,1.103 Er zitten dus 5,93.1012 A . t1/2 3,21. 10 3 .1,28. 10 9 Bq N = =5,93.1012. 0,693 0,693 K-atomen in het lichaam het aantal 39K-atomen is dan 40 .5,93.1012 = 4,94.1016. De massa hiervan 4,94.1016-39.l,66.10-27 = 3,2.10-9 kg. 0,44MeV = 0,44-106.l,6.10-19 = 7,0.10-14 J. Per jaar wordt dan opgenomen 3,l.103.365.24.3600.7,0.10-14 = 6,8-10-3 J Dit is per kg spierweefsel 6,8-10-3/30 = 2,2-10-4 Sv. 100 0,012 c 9a 1 hoort bij bot omdat hier het meest wordt tegengehouden, b De hand heeft opgenomen 0,20.8,0.10-3-50.10-3 =8,0.10-5 J. Dit is per kg 8,0.10-5/0,30 = 2,7.10-4 J H = 2,7.10-4 Sv 5havo antw opgaven 150 trillingen 12 Trillingen 1a b c d e f T = 0,70s f=l/T = l,4 Hz. 11 cm Als de uitwijking in positieve richting maximaal is. Dus op 0,18 s en 0,88 s. Als het voorwerp in positieve richting door de evenwichtsstand gaat. Dus op 0,0 en 0,70 s. Als vanaf gereduceerde fase 0 0,13 trilling is uitgevoerd, dus als 0,13-T verstreken is. Dus 0,13-0,70 = 0,091 s. Raaklijn in het steilste stuk vmax = 0,9 m/s. 2a Fv = 40.0,050 = 2,0 N b T = 2.π m = 0,50 s. c 2,0 Hz. c 3a De kracht neemt toe van 0 naar 2,0 N <F> = 1,0N W = <F> ·∆X = 1,0.0,05 = 0,050 J. b Dus ook 0,050 J. c Ev Ek d 0,050 J e ½ ·m-v2 = 0,050 J v2 = 0,40 v = 0,63 m/s 4a T = 2· π 1 T = slingertijd. 1 = slingerlengte g = valversnelling. g b T2 =4·π2 · c T = 2 1= 5a T =2 B c d 1 T 2,033 100 trillingen g duren 203,3 s. g T 9,81 1,00 1 0,248m 2 4 4 2 2 d 4 π 2 1 4 π 2 1,024 1 9,810m/s 2 g= 2 2 T 2,030 g 2 m 4 2 m 4 2 0,350 c c 41N/m c T2 0,582 Fz = m·g = 0,350·9,81 = 3,43 N Fv = 3,43 N ∆l = 3,43/41 = 0,084 m = 8,4 cm In de hoogste en de laagste stand. zie 5 a -> c = 4·π2 = 39,5 N/m. 6a 40 mm op papier is 1 s in werkelijkheid. b Tussen eerste en laatste piek zit 91 mm At =91/40 = 2,3 s. In deze tijd zitten 2 (ga na) hartslagen 1 periode is 1,2 s. c f = l/T→f = 0,83Hz. 5havo antw opgaven 150 trillingen d Om dat het geen sinusgrafiek is. 5havo antw opgaven 51 eaire golven 13 Lineaire golven 1a b c d e f g h i j k A heeft iets meer dan 2VA trilling uitgevoerd. A is begonnen met naar boven te bewegen. v = 8,3/1,2 = 6,9 m/s. 2·λ= 6,8 m →λ= 3,4 m v = f·λ → f = v/λ = 6,9/3,4 = 2,0 Hz (→T = 0,47 s.) De amplitude van alle punten is hetzelfde, dus 1,1 m. ¼ want D zit in het hoogste punt. Tussen ¼ en ½ in. Ongeveer 3/8 Naar boven. Die door de evenwichtsstand bewegen. Dus B, E en H 3/4 Alle punten in de bovenste stand. De golf is dan een halve golflengte opgeschoven naar rechts. 2a v= x 0,52 1,0m / s 0,52 0,02 0,25m T 0,25s t b c d 0,50 2 v Alle punten in de bovenste stand. De afstand is nog (0,70 - 0,52) + (0,70 - 0,270) = 0,61 m→ t = 0,61/1,0 = 0,61 s. Dan moet gelden: lengte veer = n-½λ Lengte = 0,70 m ½λ = 0,125 m. 0,70:0,125 = 5,6 Er kan dus geen resonantie ontstaan omdat er geen geheel aantal halve golven op de veer passen. e λ = 0,435 - 0,085 = 0,35 m. AA = 0,75 m. De amplitude van alle punten is dus 0,75 m. ¼ want A zit in het hoogste punt. 0 of ½.. Als de golf naar rechts beweegt is de gereduceerde fase van C = 0, en als de golf naar links gaat ½ λ= v-T →T = λ/v = 0,35/12 = 0,029 s. 4a b c d e Transversaal. De trillingsrichting staat loodrecht op de voortplantingsrichting. Na precies 1 T wordt het touw weer belicht. Deze bevindt zich dan dus weer in dezelfde stand. 4·λ = 94 cm λ = 23,5 24 cm. v = f-λ = 50.23,5 = 1180 cm/s 12 m/s. Iedere ¼T wordt er geflitst 200 Hz. 5a b c d 1 trillingstijd 0,01 s. 22 cm. Het hele zaagje is 27 cm lang =1¼λ. v = f·λ = 100.22 = 2200 cm/s = 22 m/s. Zie figuur. 27 v 22 λ1= 36cm f 62Hz. 3/ 4 0,36 3a b c d f λ2= 27 v 22 108cm f 20Hz. 1/4 λ 1,08 5havo antw opgaven 152 oppervlaktegolven 14 Geluid 1a 5T = 7,9 hokje = 7,9.0,50 = 3,95 ms →T = 0,79 ms → f = 1/T = kHz. De toon is lager en minder hard. Twee tonen door elkaar. b c 1/0,79-10-3 = 1,3 2a Even hard = dezelfde amplitude. Even hoog = dezelfde frequentie. b Interferentie. Ontstaan van buiken en knopen enz. c “Normaal" zit hier een buik. Dus juist veel geluid. →De luidsprekers trillen dus met een faseverschil van ½.. d Voor deze punten P geldt dus: | AP - BP | = ½λ AP =√ (1, 602 + 0,6712) = 1,735 m. BP = 7(1,602 + 0,3292) = 1,633 m. AP - BP = ½λ = 0,10 m →λ= 0,20 m. e v = f·λ = 1700.0,20 = 0,34 km/s. f Dan verdwijnt de interferentie en hoort men alleen het geluid van A. 3a Eén golf op de groef is op de foto 4,2 cm. In werkelijkheid dus 4,2-10-4 m. f = v 0,353 840 0,84kHz b c d e f 4,2 10 4 Het toerental van de plaat is het aantal omwentelingen per seconde. Per s loopt 35,3 cm groef onder de naald door. De omtrek van de groef = 2·πr = 2·π·7,5 = 47,1 cm→ per seconde 35,3/47,1 = 0,749 omw/s. De groef op 6,0 cm gaat dus met een snelheid van 2.π.6,0.0,749 = 28,2cm/s onder de naald door →0,28 m/s. De "golflengte" van de groef op de plaat is kleiner. Dan kunnen snelle trillingen niet meer in de groef aangebracht worden. Aan de buitenkant hebben trillingen een langere "golflengte". Zie d. Dan wordt de hoogste frequentie die men in een groef kan aanbrengen nog kleiner. 5a Grondtoon ¼·λ= hoogte = 21 cm → λ= 84 cm. f = v/λ = 343/0,84 = 0,41 kHz. b Dan 21 cm =3/4 λ → = 0,28 m → f = 343/0,28 = 1,2 kHz. d Beide uiteinden zijn buiken → λgrondtoon = 42 cm. f= 343/0,42 = 0,82 kHz. 6a De opening is een buik. Dus de luchtkolom van 19 cm = ¼·λ →λ= 76 cm. b v = f·λ→ 440.0,76 = 334 m/s = 0,33 km/s. c c 0,75·λ = 19 cm →λ= 25,3 cm→f = v/λ = 334/0,253 = 1,3kHz. 7a De afstand tussen de buiken B1 en B2 is 32,5 + 0,3-2,2 = 33,2 cm. Dit is ½·λ→λ= 66,4 cm→f = v/λ = 332/0,664 = 500 Hz. b Dan zitten er tussen B1 en B2 2 buiken →λ= 33,2 cm → f= 1,00 kHz. 5havo antw opgaven 153 oppervlaktegolven 8a b c v = 13,9 m/sDe omtrek is 2πr = 4,4m→T = 4,4/13,9 = 0,32 s f = 700 Hz; v = 343 m/s (BINAS 16) →λ= v/f =0,50 m. Beide uiteinde zijn een buik. De grondtoon is ½λ=0,70 m →λ =1,4 m.. Er is dus nog een lagere toon mogelijk. 9a Het licht gaat met de lichtsnelheid en het geluid met de geluidssnelheid. Deze is veel kleiner. b Zo goed mogelijk een rechte lijn trekken en een punt aflezen. Bijvoorbeel 300 m;0,92 s →v = 300/0,92 = 326 m/s c De lijn door de rondjes-grafiek doortrekken tot At = 0 s → 410 m. d De tweede keer dat het blok valt heeft het geluid zich blijkbaar 410 m uitgebreid. De tijd tussen twee slagen van het blok is dus 410/343 = 1,2 s. f fig a 5havo antw opgaven 15 Licht 1 a+b 2 154 Licht 5havo antw opgaven 155 Licht 3 4a 5a b c d sin i hoek i = 59˚ sin r hoek r = 36° → n = 1,46 Bij het eruit gaan gaat de lichtstraal van glas naar lucht. De brekingsindex is hier het omgekeerde, n = 1/1,46 = 0,685 sin 25 0 sin r = → r = 38˚ 0,685 n= n = sini/sinr = sin50 o/sin36° = 1,3 Dan is i = 90° → sinr = 1/1,3 = 0,77 → r max = 50° De hoek van inval is daar 54° → dit is groter dan de grenshoek → totale reflectie. De lichtstraal blijft nu binnen de glasvezel. Dan moet de hoek van inval aan de bovenkant 50° of kleiner zijn. → de hoek van breking bij A = 40°. Dus bij A geldt dan sini/sin40° = 1,3 → sini = l,3.sin40° = 0,83 → i = 57°. 5havo antw opgaven 6a b c d 7 156 De lichtstralen gaan van water naar lucht. n w-1 = 1/n 1-w = 0,75. Voor de straal 2 is sin i = sin30° = 0,50. sin i 0,50 sin r = → r =42 0 n 0,75 Voor de straal 1 een zelfde berekening. In P. Want daar lijkt de bundel vandaan te komen. Groter, want P ligt dichter bij het oog. Dan moet sin i/sin90° = 0,75 sin i = 0,75 → i = 49° Bij de eerste spiegeling is S' het spiegelpunt en bij de tweede S" Licht 5havo antw opgaven 157 Licht 8 a d 9 b c e f f = 1,6 cm 10a Zie figuur. b Dan staat de lens precies tussen voorwerp en beeld, v = b = 40 cm. De afstand tussen voorwerp en scherm is dan dus 80 cm. c Bij iedere meting f uitrekenen. Dan het gemiddelde nemen. → f = 20,0 cm. d S = 1/f = 5,0 D(ioptrie) 5havo antw opgaven 158 Licht 11a Als v = oneindig → b = 53 mm Als v = 0,50 m f = 0,053 m met lenzenformule b = 0,059 m = 59 mm → de lens moet verplaatsbaar zijn tussen 53 en 59 mm b Door het diafragma klein te maken. Dan wordt het beeld scherper. Het tekort aan licht vang je dan op met een grotere sluitertijd. 13a+ b c In tekening op 5,9 cm achter de lens. d Beeld wordt lichtzwakker. e Achter de plaats waar het scherm stond in de divergente bundel. f Op de plaats waar het scherm stond. g+h i Op 6,1 cm links van de lens. Nee. j 14a 1 1 1 f = 10en v = 15 → b =30 cm f v b b Als v = f dan is de bundel die uit de lens komt evenwijdig, f =10 cm → diameter is dan 5,9 cm c De lichtbron staat nu binnen de brandpuntsafstand. De bundel die uit de lens komt is divergent. Als het scherm naar de lens toe beweegt, wordt de bundel dus kleiner. 5havo antw opgaven 15a b c d 159 Licht Straal vanuit V' door het midden van de lens gaat rechtdoor. Straal vanuit V' evenwijdig aan de hoofdas gaat door F2 Waar deze lijnen elkaar snijden is het beeldpunt. Deze laatste straal dient alleen om de plaats van het beeld te bepalen. In werkelijkheid wordt deze straal door D tegengehouden. Je begint vanuit het beeldpunt B' en tekent de bundel die nog door de opening komt. Daarna trekje de bundel verder naar V'. Op de foto is de liniaal 7,8 cm. Op het negatief dus 7,8/2,5 =3,1 cm. In werkelijkheid is de liniaal 110 cm → vergroting is 3,1/100 = 0,031 b 1 1 1 N = b = 0,031 v. Ook geldt →.Invullen geeft: v f v b 1 1 1 v 1 links en rechts met v vermenigvuldigen geeft 1 33,3 5,0 0,031 5,0 v 0,031.v →v = 33,3.5,0 = 167 cm → 1,7 m 16a Omdat de voorwerpsafstand groot is, geldt b = f. De vergroting moet worden 36.10-3/30 = 1,2.10-3. b = 55.10-3 m → v = 55.10-3 /1,2.10-3 = 46 m b v blijft even groot maar b moet kiener worden → f moet kleiner. Dus 28 mm. c b = 10 cm. f = 5,5 cm Invullen in de lenzenformule → v = 12,2 cm.. b N = = 10,0/12,2 = 0,82. Het beeld past net op het negatief en heeft dus een diameter v van 2,4 cm.. De munt zelf is dus 2,4/0,82 = 2,9 cm. d Om met het oog scherp te kunnen zien moeten de bundels die uit de lens komen evenwijdig of divergent zijn. → hoogstens 5,0 cm. e b = -25 cm; f = 5,0 cm. Invullen in de lenzenformule → v = 4,2 cm 17a Alle afmetingen worden 4,2 -keer zo groot → 10 x 15 cm. 1 1 1 1 1 1 b b = 4,2.v . Dit in de lenzenformule invullen → Links en f v b 5,0 v 4,5 v v 1 rechts met v vermenigvuldigen geeft 1 1,23 → v =62 → b = 26 cm 5,0 4,2 5havo antw opgaven 160 Fysiche Informatica 16 Fysische Informatica la b Een regelsysteem. De hoeveelheid water in de stortbak wordt constant gehouden. Ook een regelsysteem. Er vindt een terugkoppeling plaats van de uitvoer naar de invoer. Een ingestelde waarde voor de luchtvochtigheid wordt zo goed mogelijk gehandhaafd. c Een stuursysteem. Een (voldoend harde) beweging van de auto wordt gevolgd door een actie. d Een meetsysteem. 2a 0,86 V. b Ongeveer 100 dB c Dit is de helling van de grafiek → 0,010 V/dB. 3a 101 b 100101 c 10000000 4a b c 256. Van 00000000 = 0 tot en met 11111111 = 255. Ieder stapje is dus 12/256 = 0,0468 V → 47 mV. 00000101 = 5 → De spanning kan liggen tussen 4,5-0,0468 = 0,21 V en 5,5-0,0468 = 0,26 V. 5 Zie figuur a 6 Fig a Zie figuur b. figb 5havo antw opgaven 7 161 Fysiche Informatica Als het geluidsniveau 6x boven 80 dB is geweest gaat de LED branden. Met de drukschakelaar kun je weer opnieuw beginnen . 8a Dan is de weerstand van de fotocel veel groter dan de weerstand van R → de spanning over de fotocel is veel groter dan de spanning over R. b Dan moeten de fotocel en de weerstand van plaats wisselen. c figb figc 9a De helling van de grafiek → 0,017 V/°C b 0,55 V. zie grafiek. c Discreet; binair zelfs, want de uitgang is òf hoo g òf laag d Zolang het breekrelais een laag signaal ontvangt, werkt de koelmachine. Dit moet als de temperatuur hoger is dan 10°C. Dan is de uitgang van de comparator laag. → Er moet een invertor gebruikt worden. 5havo antw opgaven 161 Fysiche Informatica