In het patiënt-controleonderzoek van O’Meara et al. werden de morbiditeit door borstkankerrecidief en de mortaliteit door borstkanker van 174 patiënten (die HST hadden gebruikt tijdens de recidiefvrije periode) vergeleken met die bij 695 controlepatiënten (die dus geen HST hadden gebruikt na de primaire behandeling van de tumor).1 Iedere patiënt werd daarbij vergeleken met 4 controlepatiënten, die verder in alle denkbare opzichten vergelijkbaar waren (qua leeftijd, tumorkenmerken, behandelingen, Quetelet-index, rookgedrag, familieanamnese, leeftijd eerste zwangerschap, aantal voldragen zwangerschappen, menopauzeleeftijd, aantal postmenopauzale jaren et cetera). Borstkankerrecidieven werden vastgesteld in 17 per 1000 vrouwjaren bij de HST-gebruiksters en in 30 per 1000 vrouwjaren in de non-HST-controlegroep (relatief risico (RR) = 0,50; 95%-BI = 0,30-0,85). Borstkankermortaliteit werd vastgesteld in 5 per 1000 vrouwjaren bij de HST-gebruiksters en in 15 per 1000 vrouwjaren in de non-HST-controlegroep (RR = 0,48; 95%-BI = 0,29-0,78). Geconcludeerd wordt dat HST-gebruiksters een kleiner risico hebben op recidief en mortaliteit door borstkanker en dat HST derhalve geen kwalijk effect lijkt te hebben. De resultaten suggereren zelfs een beschermend effect van HST. Dat laatste is echter niet helemaal geloofwaardig, aangezien na stratificatie het zogenaamde beschermende effect terug te brengen is tot het eerste jaar HST-gebruik. In de volgende jaren wordt voor recidiefkans en mortaliteit geen verschil meer geconstateerd tussen gebruiksters en niet-gebruiksters. Niettemin blijft overeind dat deze degelijke studie geen negatief effect vermocht aan te tonen van HST op recidiefkans en mortaliteit bij de patiënten. Na bevestiging van deze bevindingen door andere soortgelijke studies lijkt gerandomiseerd onderzoek gerechtvaardigd. Hopelijk wordt spoedig aangetoond dat borstkankerpatiënten die al zoveel aan kwaliteit van leven hebben ingeboet en vervolgens ook nog geplaagd worden door ernstige postmenopauzale klachten en kwalen, hiertegen behoed kunnen worden door aantoonbaar veilig HST-gebruik. 1 literatuur O’Meara ES, Rossing MA, Daling JR, Elmore JG, Barlow WE, Weiss NS. Hormone replacement therapy after a diagnosis of breast cancer in relation to recurrence and mortality. J Natl Cancer Inst 2001;93:754-62. j.v.th.h.hamerlynck Lipidenverlagende middelen leiden tot een verminderde sterfte in de eerste maanden na een acuut coronairsyndroom Het is reeds enige tijd bekend dat lipidenverlagende medicijnen de sterfte over lange termijn verminderen van patiënten met stabiele coronairziekte of significante risicofactoren. Het effect van lipidenverlagende middelen op de sterfte kort na een episode van instabiel coronairlijden was echter nog nooit bestudeerd. Hiertoe verrichtten Aronow et al. een observationele studie met gebruikmaking van de data van 2 gerandomiseerde klinische onderzoeken.1 Het ging om de gegevens van de ‘Global use of streptokinase or t-PA for occluded coronary arteries’(GUSTO IIb)-studie en de ‘Platelet glycoprotein IIb/IIIa in unstable angina: receptor suppression using integrilin therapy’(PURSUIT)-studie. Patiënten werden in deze studies geïncludeerd indien zij minder dan 12 (PURSUIT) of 24 (GUSTO IIb) uur symptomen en ECG-tekenen van instabiele angina pectoris of een myocardinfarct hadden. Vergeleken werd de totale sterfte onder pa- tiënten met acute coronairsyndromen die ontslagen werden met (n = 3653) en zonder (n = 17.156) lipidenverlagende middelen. Een ‘propensity’- of neiginganalyse werd uitgevoerd om te corrigeren voor selectiebias bij de keuze om al dan niet lipidenverlagende medicatie bij ontslag uit het ziekenhuis voor te schrijven. Hiertoe werden patiënten vergeleken met andere vrijwel identieke patiënten, waardoor als het ware een gerandomiseerde klinische trial kon worden nagebootst. Van de 20.809 patiënten uit de 2 onderzoeken werden er 3653 (18%) ontslagen met lipidenverlagende medicatie. Deze medicijnen werden vaker voorgeschreven aan vrouwen, jongere mensen, mensen met obesitas, hypertensie, diabetes mellitus, perifeer vaatlijden, een eerder hartinfarct, eerdere revascularisaties, en ernstige angina pectoris bij opname. Lipidenverlagende therapie ging samen met een lager percentage overledenen na 30 dagen (0,5 versus 1,0%; p < 0,001) en na 6 maanden (1,7 versus 3,5%; p < 0,0001). Na correctie voor de neiging tot het voorschrijven van lipidenverlagende middelen en andere potentiële verstorende factoren bleef het sterfterisico verlaagd, ook na 6 maanden (p < 0,02). Het voorschrijven van lipidenverlagende medicijnen bij ontslag uit het ziekenhuis na een acuut coronairsyndroom hangt onafhankelijk samen met een reductie van de sterfte op de korte termijn na een acuut coronairsyndroom. Huidige en toekomstige gerandomiseerde klinische onderzoeken zullen waarschijnlijk aanvullende inzichten verschaffen in de absolute en relatieve cardiovasculaire voordelen van lipidenverlagende medicatie. 1 literatuur Aronow HD, Topol EJ, Roe MT, Houghtaling PL, Wolski KE, Lincoff AM, et al. Effect of lipid-lowering therapy on early mortality after acute coronary syndromes: an observational study. Lancet 2001;357:1063-8. x.h.t.wehrens Coloncarcinoom kan mogelijk met genetische markers in de ontlasting worden opgespoord Een eenvoudige screeningstest kan wellicht nuttig zijn bij het vroeg opsporen van maligne afwijkingen in colon of rectum. De fecale test voor occult bloed is hier niet geschikt voor. De afgelopen jaren wordt veel aandacht besteed aan de genetische veranderingen die de basis vormen van maligne transformatie van normaal darmslijmvliesepitheel naar benigne adenomen en infiltrerende carcinomen. Genetische veranderingen die kunnen worden aangetroffen, zijn mutaties in het K-RASoncogen, het TP53-tumorsuppressorgen en deleties in het BAT26-locus. In een studie waaraan 18 onderzoekers uit verschillende Amerikaanse centra deelnamen, is gezocht naar een methode om voldoende humaan DNA uit ontlasting te isoleren bij patiënten met aangetoond colorectaal carcinoom.1 Vervolgens is onderzocht of mutaties in de drie genoemde genen in het DNA uit de ontlasting en uit de tumor met elkaar overeenkomen. In totaal werd bij 51 patiënten met colorectaal carcinoom (Dukes-stadium A-D) zowel tumorweefsel als ontlasting op genetische afwijkingen onderzocht. De onderzoekers slaagden erin om bij alle 51 ontlastingmonsters voldoende humaan DNA te scheiden van bacterieel DNA om mutaties in de exons 5-8 van het TP53-gen en deleties in het BAT26-fragment op te sporen met de polymerasekettingreactie (PCR). Voldoende DNA was van 48 monsters beschikbaar voor PCR-analyse van mutaties in codons 12 en 13 van K-RAS. Bij 30 geanalyseerde tumoren werden 8 verschillende TP53genmutaties aangetroffen; de al of niet waargenomen TP53Ned Tijdschr Geneeskd 2001 24 november;145(47) 2293 genmutaties in de 51 ontlastingmonsters kwamen alle hiermee overeen. Bij 3 van de 51 ontlastingmonsters werden BAT26deleties aangetroffen; opnieuw bestond er een overeenkomst met de 3 gevonden BAT26-allelmutaties in de 51 tumoren. Voor K-RAS konden 47 tumoren en ontlastingmonsters worden vergeleken. Bij 17 tumoren werden mutaties aangetoond in codon 12 of 13; 8 van deze 17 hadden een gelijke afwijking in het bijbehorende ontlastingmonster. Met alle drie genetische markers konden tumorspecifieke mutaties bij 36 (71%) van de 51 patiënten worden aangetoond (95%-BI: 56-83). Bij 36 (92%) van de 39 patiënten met een genetische afwijking in het tumorweefsel kon deze mutatie ook in de ontlasting worden aangetroffen (95%-BI: 79-98). De onderzoekers zijn erin geslaagd om voldoende humaan DNA uit ontlasting te isoleren voor betrouwbaar genetisch onderzoek. Bij het analyseren van alle drie genetische markers kon zelfs 71% van de patiënten met colorectaal carcinoom worden opgespoord. Aandacht moet worden besteed aan de 29% patiënten zonder genetische afwijking in het tumorweefsel. Verbetering van de detectiemethode en uitbreiding van het aantal genetische markers zijn nodig om de gevoeligheid van de test te optimaliseren. Bovendien moet worden nagegaan of de test betrouwbaar is bij premaligne afwijkingen en het vroege stadium van carcinoom (slechts één patiënt had Dukes-stadium A). Gezien de bewerkelijkheid van de test is deze niet geschikt voor routinematige toepassing. Wellicht kan microarray-analyse van ontlasting in de toekomst een zinvolle bijdrage leveren aan eenvoudige vroegdiagnostiek van colorectaal carcinoom. 1 literatuur Dong SM, Traverso G, Johnson C, Geng L, Favis R, Boynton K et al. Detecting colorectal cancer in stool with the use of multiple genetic targets. J Natl Cancer Inst 2001;93:858-65. e.boven Ingezonden (Buiten verantwoordelijkheid van de redactie; deze behoudt zich het recht voor de stukken te bekorten; stukken die langer zijn dan 1 kolom druks komen niet voor plaatsing in aanmerking.) Optimale zorg voor kinderen met het Down-syndroom en voor hun ouders Vanzelfsprekend ben ik het eens met de algemene opmerking van de collegae Van Wouwe et al. dat het Down-syndroom geen reden is om een op zich noodzakelijke behandeling, zoals het voorschrijven van een bril of het uitvoeren van een operatie, na te laten of uit te stellen (2001:1617-21). Toch wil ik enige nuancering in deze algemene stelling aanbrengen. Juist voor deze kwetsbare patiëntengroep is een afweging van winst en risicofactoren bij voorgenomen behandelingen van het grootste belang. Telkens weer moet de kwaliteit van leven met bijvoorbeeld een slechte visus afgewogen worden tegen de kwaliteit van leven met constante begeleiding of sedatie ter voorkoming van automutilatie. Ook de mogelijkheden van een dergelijke begeleiding voor langere tijd moeten afgewogen worden tegen de kans op complicaties wanneer begeleiding een keer niet mogelijk is. Omdat Down-syndroompatiënten relatief frequent oogkwalen hebben die chirurgische therapie noodzakelijk maken, zoals cataract en keratoconus, is een protocol ontwikkeld dat met aanpassingen wellicht ook een handreiking kan zijn voor andere specialisten.1 2 1 2 literatuur Völker-Dieben HJ. Optimale zorg voor kinderen met het syndroom van Down en hun ouders. Tijdschrift van de Vereniging van artsen in de Zwakzinnigenzorg 1989;7:10-4. Völker-Dieben HJ, Odenthal M, D’Amaro J, Kruit PJ. Surgical treatment of corneal pathology in Down syndrome’s patients. J Mental Deficiency 1993;37:169-75. h.j.m.völker-dieben Amsterdam, september 2001 Een aanzienlijke onderdiagnostiek bij kinderen en volwassenen met een verstandelijke handicap rechtvaardigt een actief opsporingsbeleid voor visuele stoornissen.1 Wij zijn het geheel eens met collega Völker-Dieben dat niet alle afwijkingen altijd op iedere mogelijke manier moeten worden behandeld. De consequenties van een behandeling in het licht van de te verwachten winst voor de ontwikkeling en gezondheid moeten worden afgewogen tegen de mogelijke effecten van te ver2294 Ned Tijdschr Geneeskd 2001 24 november;145(47) wachten risico’s. Een grotere kwaliteit van leven is uiteindelijk het doel. Deze beslissingsprocessen eisen ook van de artsen en de ouders onderling een grote communicatieve vaardigheid. Wij danken Völker-Dieben voor haar bijdrage, ook in dezen. 1 literatuur Nagtzaam LMD, Evenhuis HM. Richtlijnen voor actieve opsporing van visuele stoornissen bij mensen met een verstandelijke handicap. Ned Tijdschr Geneeskd 1999;143:938-41. j.p.van wouwe Leiden, oktober 2001 Behandeling van reumatoïde artritis door blokkade van tumornecrosisfactor met infliximab of etanercept De collega’s Tijhuis et al. stellen dat niet alle patiënten met reumatoïde artritis (RA) combinaties van ‘disease-modifying antirheumatic drugs’ (DMARD’s) verdragen of er een voldoende respons op hebben (2001:1880-5). Hoewel dit op zich een juiste vaststelling is, gaan auteurs hiermee enigszins voorbij aan conclusies uit recente overzichtsartikelen over dit onderwerp.1 2 Cruciaal is in dit verband de erkenning van predniso(lo)n als één van de effectiefste DMARD’s, een middel dat qua effectiviteit niet onderdoet voor de tumornecrosisfactor-blokkerende middelen in remming van ziekteactiviteit en de daarmee samenhangende gewrichtsschade.3 4 Tragere progressie van gewrichtsschade zonder toegenomen bijwerkingen werd respectievelijk aangetoond voor combinatietherapie met sulfasalazine-methotrexaat-prednisolon en methotrexaat-infliximab (nota bene door onderzoeksgroepen met eenzelfde paar van beoordelaars van gewrichtsschade).4 5 De resultaten van het eerste onderzoek werden ook in dit tijdschrift samengevat.6 Traditioneel golden corticosteroïden in de reumatologie als middelen die slechts symptomen bestrijden en wegens ernstige bijwerkingen slechts als een laatste redmiddel bij patiënten met een vergevorderde ziekte mogen worden ingezet; dit standpunt is nu verlaten. Omdat – zoals ook Tijhuis et al. vaststellen – behandelingen met tumornecrosisfactor-blokkerende middelen buitengewoon kostbaar zijn, en er gezien hun recente introductie noodzakelijkerwijze onzekerheid bestaat over bijwer-