Hannah De Mulder Taal en Theory of Mind: De rol van taal bij het begrijpen van anderen SAMENVATTING Als volwassenen zijn we vaak bezig met wat andere mensen denken. Als we dat niet waren, dan zou het erg moeilijk worden om op een normale manier sociale contacten te onderhouden. Jonge kinderen daarentegen moeten nog leren om te begrijpen wat er in een ander omgaat; zij moeten een zogenaamde ‘Theory of Mind’ (ToM) ontwikkelen. Er is veel discussie over de rol van taal bij deze ontwikkeling: is taal nodig om ToM te ontwikkelen of is ToM juist belangrijk voor de ontwikkeling van taal? Dit artikel beschrijft de uitkomsten van een longitudinaal onderzoek naar de taal- en ToM-vermogens van 101 vier- en vijfjarige kinderen. De resultaten van dit onderzoek laten zien dat hoewel ToM van invloed is op de ontwikkeling van bepaalde aspecten van taal (met name woordenschat), vooral het algemene taalvermogen van het kind van groot belang blijkt te zijn voor de ontwikkeling van ToM. Ik laat je een eierdoos zien en ik vraag je wat erin zit. ‘Eieren,’ antwoord je, uiteraard 1Inleiding Vond mijn partner het cadeau dat ik gegeven heb echt leuk of deed hij maar alsof? Waarom reageerde mijn baas geïrriteerd op een onschuldig bedoelde opmerking? Moet ik echt zeggen wat ik van haar nieuwe jurk vind? Bij al dit soort dagelijkse beslommeringen zijn we actief bezig ons in te leven in de gedachten van een ander. We komen er niet altijd uit wat de ander precies denkt, maar het is voor de meeste volwassenen niet moeilijk om te begrijpen dat anderen niet altijd hetzelfde denken over dingen als zij zelf. Laten we dit verduidelijken door te kijken naar het volgende scenario. Stel: jij bent de proefpersoon. Ik laat je een eierdoos zien en ik vraag je wat erin zit. ‘Eieren,’ antwoord je, uiteraard. Maar in de eierdoos zit een speelgoedautootje, geen eieren. Nu stel ik je de volgende vraag: als ik deze eierdoos aan een ánder laat zien, wat zal die dan denken dat erin zit? Wederom antwoord je ‘eieren’. Waarom? Omdat jij als proefpersoon verwacht dat die ander net als jij aanvankelijk zal denken dat er eieren in de eierdoos zitten. Jíj weet misschien wel dat er geen eieren in de eierdoos zitten, maar dat kan die ander natuurlijk niet weten. Als volwassenen zijn we in dit soort gevallen in staat om onze eigen kennis opzij te zetten en ons in te leven in een ander. Maar stel nu eens dat we niet een volwassene als proefpersoon nemen in het experiment, maar een driejarig kind. Als ik dat kind de vraag voorleg ‘wat denkt die ander dat er in de gesloten eierdoos zit’, dan antwoordt het kind meestal: ‘een autootje’. Waarom? Omdat er nu eenmaal een autootje in de 546 Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 51 (2012) 546-556 eierdoos zit! Pas rond een jaar of vier, vijf zal het kind begrijpen dat die andere persoon niet kan weten dat er een autootje in de eierdoos zit. Als het kind dit ontwikkelingsstadium heeft bereikt, dan zeggen we dat het een Theory of Mind (ToM) heeft. Het kind is zich er dan van bewust dat andere mensen ook eigen gedachtes hebben, die kunnen verschillen van die van het kind zelf. Een van de belangrijke vragen in de bestaande literatuur op het gebied van ToM-ontwikkeling is in hoeverre er een verband bestaat tussen de ontwikkeling van ToM en het taalvermogen van het kind. Beïnvloedt de ontwikkeling van taal het vermogen van het kind om zich in een ander in te leven of is het juist ToM die cruciaal is in de ontwikkeling van taal? De meeste onderzoekers zijn het er wel over eens dat er een verband bestaat tussen taal en ToM, maar over de aard en richting ervan bestaat veel onenigheid. Sommige onderzoekers (bijvoorbeeld Bloom, 2000 en Papafragou & Li, 2001) stellen dat het noodzakelijk is om te begrijpen wat er in een ander omgaat voordat een kind in staat is om complexe vormen van taal te gebruiken, maar anderen (zoals Astington & Jenkins, 1999 en De Villiers & Pyers, 2002) beweren dat de ontwikkeling van taal juist onmisbaar is voor de ontwikkeling van ToM. 1.1De rol van taal bij ToM-ontwikkeling Hoewel er meerdere onderzoekers zijn die beweren dat het taalvermogen van het kind van groot belang is voor de ontwikkeling van ToM (zie bijvoorbeeld Astington & Baird, 2005 voor een collectie van artikelen op dit gebied en Milligan, Astington & Dack, 2007 voor een meta-analyse), bestaan er aanzienlijke meningsverschillen over welk aspect van taal dan het belangrijkst is. Pyers en Senghas (2009) beweren bijvoorbeeld dat semantische aspecten van taal (dat wil zeggen, de betekenisaspecten van een 547 taal) het belangrijkst zijn. Zij stellen dat door in aanraking te komen met woorden als weten of denken (psychologische woorden) kinderen actief op zoek zouden gaan naar de betekenis van deze woorden (de betekenis van dit soort woorden is tenslotte niet direct observeerbaar). Volgens deze theorie zouden kinderen dus via psychologische woorden kunnen begrijpen dat er iets als een gedachtewereld bestaat. Het kind hoort dus, bijvoorbeeld, het woord denken; dat stimuleert het kind om na te denken over wat dit woord precies betekent en dan pas begrijpt het wat het begrip denken inhoudt. Hoewel semantische aspecten van taal het kind misschien stimuleren om na te denken over andermans gedachten, zijn er ook onderzoekers die beweren dat juist syntactische aspecten van taal (dat wil zeggen, de opbouw van taalstructuren) fundamenteel zijn in de ontwikkeling van ToM. Jill de Villiers en haar collega’s (zie bijvoorbeeld De Villiers, 2007 of De Villiers & Pyers, 2002) zijn heel specifiek in hun beweringen op dit gebied. Zij stellen namelijk dat één bepaalde taalstructuur noodzakelijk is om ToM te kunnen ontwikkelen; zonder die structuur zou het kind niet in staat zijn om uit elkaar te kunnen houden wat het kind zelf denkt en wat een ander denkt. De structuur die hiervoor noodzakelijk zou zijn wordt ‘sententiële complementatiestructuur’ genoemd. 1 Henk denkt dat er eieren in de eierdoos zitten. 2 Jan zegt dat de sleutels in de la liggen. Deze zinnen bestaan uit een sententiële complement (‘dat er eieren in de eierdoos zitten’ en ‘dat de sleutels in de la liggen’) in combinatie met een onderwerp en ofwel een psychologisch werkwoord (bijvoorbeeld weten of denken) ofwel een communicatiewerkwoord (bijvoorbeeld zeggen). Het bijzondere aan deze constructies is dat het sententiële complement onwaar kan zijn, terwijl de hele zin wel waar kan zijn (zolang Henk maar denkt dat er eieren in de eierdoos zitten, is zin 1 waar, tenslotte). Volgens De Villiers geeft deze constructie het kind dus een talig format om gedachten over gedachten van anderen te kunnen ordenen en is daarmee dus cruciaal voor de ontwikkeling van ToM. Hoewel diverse studies bewijs voor het belang van deze talige structuur bij de ontwikkeling van ToM hebben gevonden (zie bijvoorbeeld Lohmann & Tomasello, 2003), zijn er ook andere studies die geen prominente rol voor sententiële complementatiestructuren vinden (en die vraagtekens zetten bij de gebruikte methodologie van De Villiers en haar collega’s, zie bijvoorbeeld Ruffman, Slade, Rowlandson, Rumsey & Garnham, 2003). Diverse onderzoekers beweren dus dat ofwel semantische aspecten van taal (psychologische woorden) ofwel syntactische aspecten van taal (sententiële complementatiestructuren) van groot belang zijn voor ToM-ontwikkeling, maar er zijn ook onderzoekers die zich juist niet richten op één bepaald onderdeel van taal. Janet Wilde Astington, bijvoorbeeld, beweert dat er niet één bepaald aspect van taal is dat cruciaal is in de ontwikkeling van ToM, maar dat het algehele taalvermogen van het kind goed genoeg moet zijn om de ontwikkeling van ToM mogelijk te maken. Immers, om goed te begrijpen wat er in de ander omgaat, moet je nogal wat uit elkaar kunnen houden. Om bijvoorbeeld ‘Jan denkt dat Marie Klaas leuk vindt, maar eigenlijk is Marie gek op Jan’ te begrijpen, moet je iets begrijpen over wat Marie denkt (Jan is leuk), maar ook over wat Jan denkt over wat Marie denkt (Klaas is leuk). Volgens Astington biedt taal het kind een goed systeem om al die verschillende gedachten op een heldere manier in kaart te brengen. Om dat mogelijk te maken moet het taalvermogen van een kind in algemene zin dus wel 548 goed genoeg zijn om dit soort moeilijke constructies te kunnen verwerken. 1.2 De rol van ToM bij taalontwikkeling Hoewel diverse studies dus hebben aangetoond dat de ontwikkeling van (bepaalde aspecten van) taal van groot belang is voor de ontwikkeling van ToM, zijn er ook andere studies die laten zien dat juist ToM een effect heeft op de taalontwikkeling van het kind. Slade en Ruffman (2005) laten bijvoorbeeld in longitudinaal onderzoek zien dat de ToM-vaardigheid van een kind op vroegere leeftijd voorspellend is voor de talige vermogens van het kind op latere leeftijd. Een vergelijkbare bevinding werd ook in Milligan et al. (2007) gerapporteerd. Naast deze algemene bevinding zijn er ook diverse studies die een specifiek verband vinden tussen ToM en de ontwikkeling van bepaalde elementen van taal. Kinderen zouden bijvoorbeeld pas in staat zijn om woorden die betrekking hebben op sprekerzekerheid (zoals zeker of misschien) en woorden die iets aangeven over de bron van informatie (zoals schijnen in de zin ‘Jan schijnt een mooi huis te hebben’) te begrijpen als ze ToM hebben ontwikkeld (zie Moore, Pure & Furrow, 1990 en Papafragou & Li, 2001). Ook studies bij autistische kinderen (die grote problemen hebben met de ontwikkeling van ToM, zie Baron-Cohen, Leslie & Frith, 1985) laten zien dat het begrip van psychologische werkwoorden erg moeilijk is als ToM niet goed ontwikkeld is. Hoewel er dus meerdere studies verricht zijn die betrekking hebben op de ontwikkeling van ToM in relatie tot taalontwikkeling, is het dus nog steeds niet duidelijk wat precies het verband is tussen ToM en taal. Komt ToM vóór taalontwikkeling of is taal juist de drijvende kracht achter ToM-ontwikkeling? En als taal van belang is voor ToM, welke aspecten van taal zijn dan het meest cruciaal? Deze studie poogt antwoord te geven op deze vragen door de ontwikkeling van diverse aspecten van taal en ToM te bekijken tussen het vierde en het vijfde levensjaar (zie De Mulder 2011, pagina 4 voor een veel uitgebreidere beschrijving van dit onderzoek). bij de eierdoos-vraag moesten de kinderen dus uitleggen waarom de ander ‘eieren’ of ‘een autootje’ zou antwoorden 2Methode Voor dit onderzoek kregen 101 Nederlandstalige kinderen (47 jongens en 54 meisjes) op twee meetmomenten een testbatterij voorgelegd. Bij het eerste meetmoment waren alle kinderen tussen 4;0 (jaar; maanden) en 4;11 jaar oud; het tweede meetmoment vond acht maanden later plaats (een deel van de kinderen werd in de tussenliggende tijd dus vijf jaar oud). Omdat de kinderen op twee verschillende meetmomenten getest zijn, was het mogelijk om te kijken of eerdere ToM latere taalvaardigheid zou voorspellen of andersom. In de testbatterij die aan alle kinderen werd voorgelegd werd gekeken naar hoe ToM en diverse aspecten van taal van invloed zijn op elkaar. Om hun ToM-vermogen te testen kregen kinderen allerlei variaties op de eierdoos-vraag (zoals in de inleiding beschreven) voorgelegd. Kinderen moesten dus steeds nadenken over wat een ander zou denken in situaties waarin het kind meer wist dan de ander (en dus niet af kon gaan op wat het kind zelf wist over de situatie). Daarnaast moesten kinderen ook steeds hun antwoorden uitleggen (bij de eierdoos-vraag moesten de kinderen dus uitleggen waarom de ander ‘eieren’ of ‘een autootje’ zou antwoorden), zodat het duidelijker zou worden of ze echt begrepen wat er in de ander om zou gaan of dat ze slechts aan het raden waren. 549 Taalvermogen werd onderzocht door de kinderen te testen op vier verschillende onderdelen van taal: zinsbegrip in algemene zin, woordenschat in algemene zin, begrip van psychologische woorden en begrip van sententiële complementatieconstructies. De twee algemene taalmaten (voor zinsbegrip en woordenschat) bestonden uit twee gestandaardiseerde tests. Voor de algemene zinsbegriptaak werd gebruikgemaakt van een verkorte versie van de Reynell-test voor taalbegrip (Van Eldik, Schlichting, lutje Spelberg, Van der Meulen & Van der Meulen, 1995) waarin diverse talige constructies aan het kind werden aangeboden (passieve zinnen, verkleinvormen, vraagwoorden, superlatieve vormen etc.). Voor alle testitems gold dat de proefleider het kind vroeg om een bepaalde instructie uit te voeren door gebruik te maken van de objecten die voor het kind waren uitgestald (bijvoorbeeld ‘zet eens een klein varken naast het zwarte varken’). Algemene woordenschat werd getest door afname van de Nederlandse versie van de Peabody Picture Vocabulary Test III (afgekort PPVT, ontworpen door Schlichting, 2005). Bij deze test moesten kinderen steeds uit vier mogelijke plaatjes het plaatje kiezen dat het best paste bij een woord dat de proefleider uitsprak. Voor de specifiekere taalmaten (psychologische woorden en sententiële complementatieconstructies) zijn op maat gemaakte toetsen bedacht. Om te kijken naar het begrip van psychologische woorden werd getest of kinderen het verschil tussen de werkwoorden weten, denken en raden begrepen. Daarnaast werd ook bekeken of kinderen het verschil tussen respectievelijk moeten en kunnen en zeker en misschien begrepen. Dit werd getoetst door een sticker te verstoppen in één van twee gekleurde, ondoorzichtige dozen. Kinderen moesten dan de sticker vinden door te luisteren naar het advies van twee sprekende pop- pen die de psychologische termen gebruikten. Zo zei een van de poppen bijvoorbeeld ‘ik weet dat de sticker in de rode doos ligt’, waarop de andere pop zei ‘ik denk dat de sticker in de blauwe doos ligt’. In dit geval moesten de kinderen dus de rode doos kiezen om de sticker te winnen, omdat weten een grotere sprekerzekerheid uitdrukt dan denken. Op deze manier kon dus nagegaan worden of kinderen begrepen wat er met deze psychologische woorden bedoeld wordt en of ze ook begrepen hoe deze woorden wat betreft sprekerzekerheid van elkaar verschillen. Om te testen of kinderen sententiële complementatiestructuren konden doorgronden, kregen ze een verhaal te horen met een bijbehorend plaatje. Bij elk verhaal waren steeds twee dezelfde karakters betrokken (Jan en Karin) en drie verschillende objecten. De twee karakters vertelden in het verhaal iets over de drie objecten en maakten daarbij gebruik van sententiële complementatiestructuren. Als kinderen de vraag goed kunnen beantwoorden (en dus ‘een knuffelbeer’ als antwoord geven), dan begrijpen ze dus dat de vraag alleen betrekking heeft op het relevante sententiële complement uit het verhaal. Het kind moet namelijk begrijpen dat voor een juiste beantwoording van de vraag het alleen relevant is wat Jan zei dat Karin gekregen heeft (weergegeven in de zin ‘Jan zegt dat Karin een knuffelbeer heeft gekregen’) en niet welke cadeaus Karin in het algemeen gekregen heeft. Door al deze verschillende toetsen tweemaal af te nemen (met acht maanden tussen de twee meetmomenten), was het mogelijk om een goed beeld te krijgen van zowel de talige als de ToM-vaardigheden van het kind in de ontwikkelingsfase tussen vier en vijf jaar. In de volgende sectie zal besproken worden wat de uitkomsten van dit onderzoek waren en hoe ze geïnterpreteerd moeten worden. 3Resultaten De gemiddelden, de standaarddeviaties en de spreiding van de verschillende variabelen die in het onderzoek zijn meegenomen staan in Tabel 1 weergegeven. Figuur 1 Voorbeeld sententiële complementatietest 1Het is Karins verjaardag. Karin laat aan Jan zien wat ze gekregen heeft. Jan zegt dat Karin een knuffelbeer heeft gekregen. Dan zegt Karin dat ze ook een pop en een boek heeft gekregen. a. Vraag: Wat zei JAN dat Karin gekregen had? 550 Zoals uit Tabel 1 al kan worden opgemaakt, stijgen de gemiddelde scores voor alle variabelen tussen het eerste en het tweede meetpunt. Paired-sample ttoetsen laten zien dat deze stijging statistisch significant is voor alle variabelen (p≤.006). Dit wil zeggen dat de kinderen verbeterd zijn op alle vlakken die getest zijn (zowel op het gebied van taal als ToM) in de acht maanden die tussen het eerste en het tweede meetmoment liggen. ToM en de onderdelen van taal die getoetst zijn in deze studie zijn dus nog volop in ontwikkeling gedurende deze periode van het kinderleven. Om de relatie tussen de ontwikkeling van ToM en de diverse aspecten van taal Tabel 1 Descriptieve gegevens Eerste meting Tweede meting Variabele Gemiddelde SD Gemiddelde SD 54.0(4;6) 6.5 66.2 10.3 2.0 21.5 3.3 4.3 13.8 2.4 2.4 6.6 62.0(5;2) 9.0 76.1 11.2 3.1 24.1 3.3 4.3 13.3 2.7 2.5 4.2 Leeftijd in maanden (jaar; maanden) ToM Woordenschat algemeen Psychologische woorden Sententiële complementatie Zinsbegrip algemeen Spreiding 48-59 (4;0-4;11) 0-14 26-98 5-16 0-6 3-32 Spreiding 55-68 (4;7-5;8) 0-14 48-115 6-17 0-6 12-33 Legenda: SD= standaard deviatie; ToM= Theory of Mind. Hoogst haalbare scores: ToM=14; woordenschat=n.v.t.; psychologische woorden=17; sententiële complementatie=6; zinsbegrip algemeen=34 nader te bekijken is er een aantal regressieanalyses uitgevoerd. Deze analyses bekijken of eerdere scores op het gebied van taal latere scores op het gebied van ToM verklaren of andersom. Hiermee kan dus onderzocht worden of ToM voorspeld kan worden door (bepaalde aspecten van) taal of dat juist (bepaalde aspecten van) taal door eerder ToMvermogen voorspeld kan worden. In de analyses wordt steeds gekeken of een bepaalde variabele op het tweede meetmoment samenhangt met een andere variabele op het eerste meetmoment. Hierbij moet rekening gehouden worden met het feit dat de score van het kind op het tweede moment af zal hangen van de leeftijd van het kind (als algemene maat van ontwikkeling) en van hoe het kind scoorde op die variabele bij het eerste meetmoment. Om een goed beeld te krijgen van de voorspellende waarde van specifieke factoren, moeten leeftijd en eerdere score op de relevante variabele dus in de analyse meegenomen worden. Om deze algemene stelling wat concreter te maken, helpt het wellicht om een specifiek voorbeeld te geven: het is te verwachten dat de score voor, bijvoorbeeld, het ToM-vermogen op het tweede meetmoment in ieder geval deels verklaard kan worden aan de hand van de leeftijd van het kind (een vijfjarige zal tenslotte beter scoren op dergelijke toetsen dan een tweejarige). Daarnaast zal ook 551 de score van het kind op de ToM-toetsen tijdens het eerste meetmoment verklarend zijn voor ToM-score op het tweede meetmoment (de score op het eerste meetmoment geeft als het ware een soort basis ToM-waarde van waaruit het ToMvermogen zich verder ontwikkelt). Door aan een analyse met leeftijd en eerdere ToM dan, bijvoorbeeld, het begrip van psychologische woorden toe te voegen, kan er nagegaan worden in hoeverre specifiek dit element van taal voorspellend is voor de ToM-vermogens van het kind bij het tweede meetpunt, los van de algemene ontwikkeling van het kind en de score op ToM bij het eerste meetmoment. Kunnen we dus iets zeggen over het taalvermogen van kinderen gebaseerd op kennis over hun ToM? 3.1De voorspellende waarde van ToM voor taal In de eerste plaats werd bekeken of het mogelijk was om de taalvaardigheid van kinderen op het tweede meetmoment te voorspellen uit hun vermogen om anderen te begrijpen op het eerste meetmoment. Kunnen we dus iets zeggen over het taalvermogen van kinderen gebaseerd op kennis over hun ToM? Het antwoord op deze vraag ligt genuanceerd. De regressieanalyses tonen namelijk aan dat sommige onderdelen van taal wel voorspeld worden door ToM, maar andere niet. Zo wordt de algemene woordenschat van het kind op het tweede meetpunt voorspeld door eerdere ToM (t97 = 3.60; p = .001) en zorgt de toevoeging van ToM aan het model voor een significante verhoging van de verklaarde variantie (ook het model als geheel is significant: F3,97 = 35.22; p<.000). Kortom, eerdere ToM is een significante voorspeller van de woordenschat van het kind op latere leeftijd. Naast woordenschat in algemene zin werd ook een specifieker onderdeel van woordenschat onderzocht, namelijk het begrip van psychologische woorden. Zou eerdere ToM ook specifiek het vermogen van het kind om psychologische woorden te begrijpen voorspellen en niet alleen woordenschat in het algemeen? Ook in dit geval blijkt het antwoord bevestigend (gegevens voor ToM als significante voorspeller: t97 = 2.19; p = .03) en zorgde de toevoeging van ToM aan het model met leeftijd en eerdere score voor het begrip van psychologische woorden voor een significante verhoging van de verklaarde variantie (binnen een algeheel significant model: F3,97 = 6.91; p<.000). Eerdere ToM blijkt dus voorspellend voor de woordenschat van kinderen op latere leeftijd (zowel in algemene zin als specifiek wat betreft het begrip van psychologische woorden), maar hoe zit het met andere onderdelen van taal? Zal ToM ook voorspellend zijn als we kijken naar sententiële complementatieconstructies of zinsbegrip in algemene zin? De resultaten van diverse regressieanalyses laten zien dat dit niet het geval is. Zowel voor zinsbegrip in algemene zin als voor het begrip van sententiële complementatiestructuren blijkt dat de toevoeging van ToM niet tot een significante verhoging van de verklaarde variantie leidt en dat ToM geen significante voorspeller is van later begrip van sententiële complemen- 552 tatiestructuren of algemeen zinsbegrip. Deze analyses laten dus zien dat hoewel ToM wel een voorspellende waarde heeft voor sommige aspecten van taal (algemene woordenschat en begrip van psychologische woorden), dit niet geldt voor alle onderdelen van taal die in dit onderzoek gemeten zijn (algemeen zinsbegrip en begrip van sententiële complementatiestructuren). 3.2De voorspellende waarde van taal voor ToM De volgende vraag die gesteld werd in deze studie is in hoeverre de verschillende aspecten van taal die volgens eerder onderzoek relevant zouden zijn voor de ontwikkeling van ToM ook daadwerkelijk voorspellend zouden blijken te zijn voor de ToM-ontwikkeling van het kind. Om deze vraag te beantwoorden werden wederom diverse regressieanalyses uitgevoerd, die bekeken of algemene woordenschat, begrip van psychologische woorden, algemeen zinsbegrip en begrip van sententiële complementatiestructuren voorspellend zouden zijn voor ToMscore op het tweede meetmoment. Deze analyses lieten zien dat zowel de algemene woordenschat als het begrip van psychologische woorden op het eerste meetmoment significante voorspellers waren voor latere ToM-score (t97 = 3.00; p = .003 voor algemene woordenschat en t97 = 2.31; p = .02 voor begrip van psychologische woorden). Voor beide resultaten waren de modellen als geheel significant (F3,97 = 29.34; p<.000 voor algemene woordenschat en F3,97 = 27.19; p<.000 voor begrip van psychologische woorden). Gezien het feit dat eerdere ToM ook voorspellend was voor latere algemene woordenschat en begrip van psychologische woorden, betekent dit dat de relatie tussen ToM en deze aspecten van taal wederkerig is. De eerdere ToM-vermogens van het kind voorspellen dus latere algemene woordenschat en begrip van psy- chologische woorden, maar eerdere vermogens op het gebied van woordenschat (algemeen en psychologisch) voorspellen ook latere ToM. In de discussie zal verder ingegaan worden op de betekenis van dit wederkerige verband. Hoewel eerdere ToM niet voorspellend bleek te zijn voor latere vermogens op het gebied van algemeen zinsbegrip en sententiële complementatiestructuren, is het mogelijk dat deze onderdelen van taal wel een voorspellende waarde hebben voor latere ToM. Regressieanalyses wezen uit dat dit niet gold voor het begrip van sententiële complementatiestructuren, maar wel voor zinsbegrip in algemene zin (t97 = 3.60; p <.000 in een significant model F3,97 = 31.65; p<.000). Deze uitkomsten suggereren dat er dus geen verband is tussen de ontwikkeling van ToM en het begrip van sententiële complementatiestructuren (in tegenstelling tot wat er in ander onderzoek bericht is), aangezien eerdere ToM later begrip van sententiële complementatiestructuren niet voorspelt en eerder begrip van sententiële complementatiestructuren ook niet voorspellend is voor latere ToM. Er bestaat daarentegen wel een verband tussen zinsbegrip en ToM. Dit verband is unidirectioneel aangezien l! ToM Psychologische woorden ToM Algemene woordenschat ToM Zinsbegrip ToM Sententiële complementatie Zinsbegrip ToM Figuur 2 Samenvatting resultaten 553 eerdere ToM niet voorspellend was voor later zinsbegrip (zie paragraaf 3.1), maar eerder zinsbegrip wel latere ToM voorspelde. Deze resultaten laten zien dat er geen verband is tussen ToM en het begrip van sententiële complementatiestructuren, maar dit zegt nog niets over welk van de andere aspecten van taal relatief gezien het belangrijkst is in het voorspellen van de ontwikkeling van ToM (immers, zowel algemene woordenschat en zinsbegrip als begrip van psychologische woorden zijn significante voorspellers van ToM). Om dit na te gaan werd nog een regressieanalyse uitgevoerd, waarin alle aspecten van taal die in deze studie gemeten zijn tegenover elkaar werden gezet. Uit deze analyse bleek dat als alle taalonderdelen tegelijkertijd bekeken worden, alleen zinsbegrip in algemene zin nog een significante voorspeller van latere ToM is (t94 = 2.26; p =.03 in een algeheel significant model F6,94 = 17.91; p<.000). ToM voorspelt namelijk sommige aspecten van taal wel, maar niet allemaal, en sommige, maar niet alle, aspecten van taal voorspellen ToM 4Samenvatting van resultaten en discussie De resultaten van dit onderzoek laten dus zien dat er geen eenduidig verband is tussen de ontwikkeling van ToM en taal, maar juist een vrij complexe relatie (zie Figuur 2). ToM voorspelt namelijk sommige aspecten van taal wel, maar niet allemaal, en sommige, maar niet alle, aspecten van taal voorspellen ToM. Hoe zit dat dan precies? Als we kijken naar het verband tussen woordenschat en ToM, dan blijkt dat eerdere ToM voorspellend is voor latere woordenschat, maar dat eerdere woordenschat ook voor- spellend is voor latere ToM. Het verband is dus wederkerig. Vermoedelijk betekent dit dat kinderen gebruikmaken van hun ToM-vermogen om te begrijpen wat een nieuw woord kan betekenen, maar ook dat het horen van nieuwe woorden het kind helpt om na te denken over wat die woorden zouden kunnen betekenen. In het geval van woordenschat is er dus sprake van een wisselwerking: taal beïnvloedt ToM en ToM beïnvloedt taal. Deze bevinding is dus in lijn met de claim van diverse onderzoekers (bijvoorbeeld Pyers & Senghas, 2009) dat het horen van labels voor niet-observeerbare zaken zoals weten en denken ervoor zorgt dat kinderen nadenken over wat deze labels betekenen en proberen om te begrijpen wat precies de betekenisverschillen zouden kunnen zijn tussen de diverse soorten psychologische woorden. Tegelijkertijd past deze bevinding ook binnen de theorie van onderzoekers die beweren dat begrip van wat er in de ander omgaat juist van belang is om psychologische woorden te kunnen begrijpen en gebruiken (bijvoorbeeld Papafragou & Li, 2001). Het ziet er dus naar uit dat er een wederzijdse invloed is in de ontwikkeling van woordenschat en ToM. Door het horen van verschillende soorten (psychologische) woorden wordt het kind aangezet om na te denken over de mogelijke betekenis hiervan en hoe de diverse woorden in betekenis verschillen, maar het kind heeft ook al een bepaalde gevoeligheid voor wat er in de ander omgaat en kan hiervan gebruikmaken bij het interpreteren van nieuwe woorden. Het kind kan dus nieuwe conceptuele categorieën creëren aan de hand van (psychologische) woorden die het om zich heen hoort, maar het kind gebruikt ook zijn kennis over wat er in de ander omgaat om tot een mogelijke interpretatie van het nieuwe woord te komen. Op deze wijze is de ontwikkeling van woordenschat en ToM dus wederkerig: het begrip van andermans gedachtewereld wordt verhoogd door het horen van nieuwe (psychologi- 554 sche) woorden en de woordenschat van het kind wordt groter door gebruik te maken van kennis over wat er in de ander omgaat. Maar hoe zit het met de andere aspecten van taal in relatie tot ToM? Er zijn tenslotte ook onderzoekers die menen dat syntactische aspecten van taal, of juist taal in algemene zin, noodzakelijk is voor ToM-ontwikkeling. In tegenstelling tot eerder onderzoek van bijvoorbeeld De Villiers (2005) en De Villiers en Pyers (2002), bleek er geen verband te bestaan tussen het begrip van sententiële complementatiestructuren en ToM. Vermoedelijk komt dit doordat er in dit onderzoek een andere taak is gebruikt om begrip van sententiële complementatiestructuren te meten dan bij eerder onderzoek (zie De Mulder, 2011, voor nadere toelichting hierover). Kennelijk is het dus niet zo dat kinderen zinnen als ‘Jan denkt dat de sleutels in de la liggen’ moeten begrijpen voordat ze in staat zijn om zich in een ander in te leven. De theorie over de rol van sententiële complementatiestructuren in de ontwikkeling van ToM lijkt dus niet te kloppen, maar hoe zit het met het idee dat kinderen een bepaald algemeen taalniveau nodig hebben om informatie over andermans gedachtegang goed te kunnen ordenen? Hier werd wel bewijs voor gevonden. Hoe kinderen het deden op de algemene zinsbegriptest (waarbij allerlei verschillende zinsstructuren aan de orde kwamen) bleek namelijk voorspellend voor latere ToM, maar ToM was niet voorspellend voor algemeen zinsbegrip. Deze bevinding komt overeen met het idee dat het kind een bepaald algemeen taalniveau nodig heeft om zich goed in een ander in te kunnen leven (zoals Astington & Jenkins, 1999 en Slade & Ruffman, 2005, beweren). Om te begrijpen dat anderen dingen kunnen denken die verschillen van wat het kind zelf denkt moet het kind in staat zijn om verschillende representaties van de werkelijkheid (de representatie van het kind zelf en de representatie van anderen) uit elkaar te houden. Het idee is dat het kind hier slechts toe in staat is als het een relatief complex representationeel systeem heeft waarmee het deze verschillende representaties van de werkelijkheid in een handzaam format kan gieten. Het taalsysteem voorziet dan in deze behoefte: door de verschillende representaties in een talige vorm op te slaan kan het kind gebruikmaken van een reeds ontwikkeld systeem om op te slaan wie wat denkt. Het taalsysteem biedt het kind dus de representationele middelen om alle informatie die nodig is om zich in de ander in te leven op een heldere manier te verwerken. Hoewel ToM dus ook een rol speelt bij de ontwikkeling van taal (op het gebied van woordenschat), heeft taal een dubbele rol in de ontwikkeling van ToM. Door het horen van woorden die betrekking hebben op andermans gedachtegang (zoals weten en denken) worden kinderen gestimuleerd om na te denken over de betekenis van deze woorden, maar taal biedt ook een systeem waarmee ideeën over andermans gedachten helder geordend kunnen worden. Het leren van een eerste taal is dus niet alleen belangrijk voor het kind om zich uit te kunnen drukken, ook zijn sociale ontwikkeling is erbij gebaat. GE R AAD PLE E GDE LITE RATUUR 555 Astington, J.W. & Baird, J.A. (2005). Why language matters for theory of mind. Oxford: Oxford University Press. Astington, J.W. & Jenkins, J.M. (1999). A longitudinal study of the relationship between language and Theory of Mind development. Developmental Psychology, 35, 1311-1320. Baron-Cohen, S., Leslie, A.M. & Frith, U. (1985). Does the autistic child have a ‘theory of mind’? Cognition, 21, 37-46. Bloom, P. (2000). How children learn the meaning of words. Cambridge: MIT Press. onal theory of mind. Child Development, 61, 722-730. Mulder, H.N.M. De (2011). Putting the pieces together: The development of Theory of Mind and (mental) language. Utrecht: LOT. Papafragou, A. & Li, P. (2001). Evidential morphology and theory of mind. In B. Skarabela, S. Fish & A.H.-J. Do (eds.), Proceedings from the 26th Annual Boston University Conference on Language Development. Somerville, MA: Cascadilla Press. Pyers, J.E. & Senghas, A. (2009). Language pro- Eldik, M.C.M. van, Schlichting, L.E.P.T., lutje Spelberg, H.C., van der Meulen, B.F. & van der Meulen, S. (1995). Reynell test voor taalbegrip. Nijmegen: Berkhout. Lohmann, H. & Tomasello, M. (2003). The role of language in the development of false belief understanding: A training study. Child Development, 74, 1130-1144. Milligan, K., Astington, J.W. & Dack, L.A. (2007). Language and Theory of Mind: Meta-analysis of the relation between language ability and false-belief understanding. Child Development, 77, 622-646. Moore, C., Pure, K. & Furrow, D. (1990). Children’s understanding of the modal expressions of speaker certainty and uncertainty and its relation to the development of a representati- motes false-belief understanding. Psychological Science, 20, 805-812. Ruffman, T., Slade, L., Rowlandson, K., Rumsey, C. & Garnham, A. (2003). How language relates to belief, desire, and emotion understanding. Cognitive Development, 18, 139-158. Slade, L. & Ruffman, T. (2005). How language does (and does not) relate to Theory of Mind: A longitudinal study of syntax, semantics, working memory and false belief. British Journal of Developmental Psychology, 23, 117-141. Villiers, J.G. de (2005). Can language acquisition give children a point of view? In J.W. Astington & J.A. Baird (eds.), Why language matters for theory of mind. Oxford: Oxford University Press. Villiers, J.G. de (2007). The interface of language and Theory of Mind. Lingua, 117, 1858-1878. Villiers, J.G. de & Pyers, J.E. (2002). Complements to cognition: A longitudinal study of the rela- tionship between complex syntax and false belief understanding. Cognitive Development, 17, 1037-1060. O V E R DE AUTE UR Hannah De Mulder is postdoctoraal onderzoeker en universitair docent op het gebied van taal en cognitie aan de Universiteit Utrecht. Onderwerp van haar promotieonderzoek was de relatie tussen taalontwikkeling en het vermogen van kinderen om zich in een ander in te leven (‘Theory of Mind’). Op dit moment doet zij onderzoek naar de relatie tussen taal en emotie bij volwassenen in het kader van het VICI-project van prof. dr. Jos van Berkum ‘Moving the language user - Affect and perspective in discourse processing’. E-mail: [email protected] December nummer verschijnt 9 december Inhoud Jan Brandsma - Onze Kolonie - De Centrale Vereeniging voor Gezondheidskolonies voor Zwakzinnigen (1912-1984) Rinus Keyman - Een dubbeltje op de eerste rang na de Tweede Wereldoorlog? Mick Matthys - Een arbeiderskind aan de universiteit; Hoe kan de opvoeding een perspectief openen naar een academische opleiding Binnenkort in ons tijdschrift Henk Blok, Ron Oostdam & Conny Boendermaker - Effectieve leeshulp aan raders en spellers H. Everaert, A. Boon & G. Bruijne - De schrijfstraf over het eigen gedrag als remedie tegen ordeverstoringen in de les Annemiek Harder - Het binnenste buiten? De visie van jongeren, ouders en professionals op succesvolle gesloten residentiële hulpverlening Ellen Aanen-Zilvold & Jacquelien Bulterman-Bos - Identificatie van onderwijsbehoeften met behulp van kindgesprekken Lotte F. Henrichs & Paul P.M. Leseman - Academische taal in de kleuterklas. Effecten van een korte leerkrachtinterventie Geert Driessen - De ontwikkeling van de onderwijspositie van de doelgroepen van het onderwijsachterstandenbeleid tussen 1995 en 2011 Jos Louwe - Werken vanuit een ontwikkelingsperspectief in het primair onderwijs: een zoektocht door het drijfzand 556