Martin Heidegger (1889 – 1976) en zijn filosofie Heidegger schreef het boek: Sein und Zeit. Hoofdvraag is: Wat is zijn? Als wij de vraag ‘Wat is zijn?’ willen stellen, moeten we eerst een wezen of entiteit bedenken. Heidegger neemt hiervoor het ‘Dasein’, een menselijk zijnde. Waarom? - het is dit wezen dat de vraag stelt naar het zijn - het heeft van ‘zijn’ een preconceptueel begrip (het kan er zich iets over afvragen omdat het al iets weet) Dasein en zijn existentialen (eigenschappen van het Dasein) -een menselijk zijnde -is in de wereld geworpen -het wezen van het Dasein is gelegen in zijn existentie -is tijdelijk (kijkt vooruit naar de dood en overziet het leven als geheel) -is het centrum van betekenissamenhang die zijn wereld vormt (excentrische positionaliteit: de mens ís het centrum en kan zichzelf daar ook buiten plaatsen) -gaat om het zijn zelf -is geen afgebakende essentie -is steeds zijn mogelijkheid -is Jemeinigkeit: steeds het ‘mijne’ zijn Zijn contrasteert met veel zaken, zoals bijvoorbeeld zijn tegenover kennis staat, en zijn tegenover wetenschap. De systematische kennis van de wetenschap houdt in dat er een relatie is (namelijk het kennen) tussen de kenner en een (serie) object(en). Heidegger heeft hier commentaar op. Want: 1. Wat is die kenner precies? Is dat een zuiver object dat opgaat in de onbevooroordeelde theoretische kennis van zijn subjectmaterie? Een geïnteresseerd persoon? 2. Wat is kennen precies? Waarom kennen? Omdat het de enige manier is waarop we ons kunnen verhouden tot dingen in de wereld. 3. Welk verband is er tussen het kennen en andere houdingen ten opzichte van dingen? Wat houdt kennen precies in? Heidegger stelt dat kennen geen uniform begrip is. Er is ook geen ideale vorm van kennis (zoals Descartes dacht), want als we het over historische gebeurtenissen hebben, dan worden die buitengesloten van kenbare objecten. (Napoleon doet geen onderzoek naar materiedeeltjes, dat correspondeert niet). De juiste manier om iets te weten te komen hangt af van de aard van het zijn van die andere entiteiten. We moeten dus eerst kijken naar de aard / het zijn van het gekende object. Objecten en entiteiten zijn verdeeld in categorieën. Elke categorie entiteiten is een bepaald domein voor een bepaalde wetenschap. Een astronoom onderzoekt sterren en een plantkundige onderzoekt planten. Als een filosoof dan het zijn onderzoekt, onderzoekt hij dan ook de sterren en planten? Met de algemene kennis die hij heeft? NEE. 1 Wetenschap is niet ingedeeld. Wetenschappers zelf leggen de grenzen en daarbinnen vormen ze de nieuwe ideeën. Wetenschappers houden zich bezig met de subjectmaterie. Ze houden zich bezig met alleen diverse gebieden van zijnden en weten niks over de achtergrond waartegen hun projectie plaatsvindt. Volgens Heidegger moeten we ons dus richten op de entiteiten en niet op de kennis van de entiteiten of de wetenschap. Er zijn verschillende betekenissen van zijn: (Onthoudt: Zijn is niet hetzelfde als ‘zijnden) -existentieel (DAT zijn) -predicatief (WAT zijn) -identiteit (HOE zijn) Een wetenschapper bepaalt dus ‘DAT’ er entiteiten zijn (existentieel) en hij bepaalt ook ‘WAT’ ze zijn (predicatief). Aristoteles zegt het volgende over ‘zijn’: -zijn is meerduidig -we kunnen er het actueel of potentieel ‘zijn’ mee bedoelen -is gelijk aan ‘waar zijn’ en ‘het geval zijn’ -betekenis van ‘zijn’ verschilt per categorie van de entiteiten Het zijn van Aristoteles is in de betekenis van ‘voor handen zijn’, dat wil zeggen ‘onbevooroordeeld’: objectief, op zichzelf, niet in de context geplaatst, zoals de wetenschap, een substantie met zijn eigenschappen. Tegenover ‘voor handen zijn’ bestaat ‘ter handen zijn’, dat wil zeggen ‘in de context’, zoals je het gebruikt. Bijvoorbeeld een smid gebruikt een hamer. Die hamer is zijn gerei (werktuig of gereedschap). De hamer krijgt pas betekenis in samenhang met de werkplaats. Over ‘zijn’ zegt Heidegger, net als Aristoteles, dat er verschillende soorten ‘zijn’ zijn. DAT-zijn (dat iets bestaat) WAT-zijn (wat iets is, kenmerken waardoor het zich onderscheidt) HOE-zijn (wijze, manier of soort van de entiteit) Heidegger zegt over zijnden dat ze geen geslacht vormen, omdat ze meerduidig zijn. Ook de categorie waartoe het behoort (zoals kwaliteit) is afhankelijk van de substantie. Alles wat is, krijgt door zijn categorie een soort of geslacht. Neem het voorbeeld paard: paard 1 betekenis = dierenras 1 geslacht paard alle betekenissen (hobbelpaard, bok…) verzameling ongelijksoortige entiteiten Heidegger leert ons ook dat je geen leerstellingen moet aannemen die zich tot dogma’s hebben verhard, ook al zijn ze toevallig waar. Je moet altijd terugkeren naar de bron, de kern. (Dat is ook waarom een filosoof het ‘zijn’ achter objecten onderzoekt, in tegenstelling tot de wetenschap). Heidegger zegt dat niet alle entiteiten ‘voor handen’ zijn, dus een bloem is niet objectief. Het kan namelijk een teken van liefde zijn van een vrouw aan een man, maar het kan ook een object zijn als plant of botanisch onderzoek. Kunnen we zeggen dat alles wat is, op dezelfde manier is? Kunnen we over ‘zijn’ of ‘bestaan’ praten als iets wat predicaten draagt? En is dus het enige verschil dat predicaat? 2 Nee, zegt Heidegger, niet alles draagt een predicaat. Op die manier wordt het zijn gehomogeniseerd. Waarom hebben filosofen die neiging om het zijn te homogeniseren? Om dat ze zich richten op individuele entiteiten of soorten entiteiten, met uitsluiting van de context waarin ze zich bevinden. Bijvoorbeeld: Hamer: simpele betekenis = ding ‘vorhanden’ (een gereedschap) complexe betekenis = ding met eigenschappen of drager van predicaten We moeten dus ook altijd het zijn van de omringende context en de wereld in zijn geheel in ogenschouw nemen. Kijkend naar het totaalplaatje. We moeten kijken naar het zijn als zodanig om te zien hoe en waarom het zich in soorten opsplitst. De mens is vaak het middelpunt van het onderzoek. Heidegger bekritiseerd veel filosofen die de mens als middelpunt gebruiken, omdat zij te weinig zeggen over het zijn van het subject. Ook wijst hij erop dat de mens geen bevoorrechte status heeft als je kijkt naar zijn en zijnden. Hij is slechts een van de vele zijnden. Aristoteles zei dat studie altijd moet beginnen met een kenmerkend soort zijn (een substantie) en met het kenmerkend voorbeeld van het type (bijvoorbeeld God). Hiermee legt hij een verband tussen ontologie en theologie. Heidegger is het hier niet mee eens! Het is het Dasein dat de vraag stelt: Wat is zijn? Nu kunnen wij zeggen: Stelt het Dasein niet alle vragen? En moeten wij om een ‘normale’ simpele vraag te beantwoorden, eerst het zijn van de mens onderzoeken die de vraag stelt? Heidegger zegt dat we dat in zekere zin al doen. Want zodra je een vraag gaat beantwoorden, moet je daaraan voorafgaand al enig idee van het iets hebben, een voorbegrip. Ieder mens, ook zij die de vraag niet stellen, heeft al een bepaald idee van het zijn, anders kan men zich niet inlaten met andere zijnden. Neem nou kinderen: zij leren door interactie met andere zijnden en zo krijgen ze impliciete notie van het zijn. Het zijn is overal, want alles ‘is’. Het zijn is nergens; zijn is niet eigen aan zijnden als makkelijk waarneembare eigenschap. We hebben constant leiding nodig van ons op voorhanden aanwezige idee van het zijn. We zijn er dus niet constant mee bezig. Het zijn van zijnden + het zijn van andere zijnden + het zijn van het Dasein zelf is niet onafhankelijk van het Dasein. (dus alles wat bestaat is wel afhankelijk van het Dasein). Alle dingen zijn voor hun bestaan en manier van zijn afhankelijk van het feit dat ze worden voortgebracht, gevraagd, gebruikt etc. door mensen. 3 Het Dasein is dus hoofdzakelijk in de wereld: -het neemt een plaats in -het interpreteert voortdurend en laat zich in met andere zijnden en de context waarin die zich bevinden (milieu of wereld) Dasein wil zeggen: bestaan / er zijn / hier zijn - Het Dasein is een zijnde dat het in z’n zijn om het zijn zelf gaat - Het ‘wezen’ van het Dasein is gelegen in zijn existentie - Kenmerken van het Dasein zijn geen voorhanden ‘eigenschappen’ maar mogelijke manieren van zijn Het Dasein is ‘in ieder geval van mij’ (Jemeinigkeit) en het Dasein moet dan ook met ik of jij worden aangesproken. In tegenstelling tot andere zijnden is de mens datgene wat hij besluit te zijn. Het Dasein is dus steeds zijn mogelijkheid. Het feit dat het Dasein steeds zijn mogelijkheid is, is in tegenspraak met Aristoteles’ zijn ontologie die uitgaat van potentie en actualiteit: 1. Dasein is geen wezenlijk karakter met eigenschappen en toevalligheden 2. potentie/mogelijkheid van het Dasein komt eerder dan actualiteit. Het Dasein is geen duidelijk afgebakend bestaand ding, maar de mogelijkheid van verschillende manieren van zijn In Hamlet wordt de vraag gesteld: Zijn of niet zijn? Het Dasein is de enige entiteit die kan besluiten om te zijn of niet te zijn. Hij heeft daarin echter geen onbeperkte macht. Je kunt wel besluiten om te sterven (zelfmoord), maar je kunt niet kiezen of/waar/wanneer je geboren wilt worden. Omdat de mens niet kan kiezen om geboren te worden, noemt Heidegger het Dasein ook wel ‘in de wereld geworpen’. Pas als hij eenmaal in de wereld is, heeft hij controle over zijn eigen zijn. Hij besluit niet zozeer te zijn of niet te zijn, hij besluit steeds ‘hoe’ te zijn. De mens kan uit meerdere manieren van ‘zijn’ kiezen, niet slechts uit een. Dat is een speciaal kenmerk. Daarom zegt Heidegger dat het Dasein als enige van alle zijnden ‘bestaat’. Hij noemt dit Existenz > (naar voren) staan. Dit kenmerk van het Dasein is zó belangrijk voor Heidegger, dat we niet meer van categorieën moeten spreken, maar van existentialen (eigenschappen van het Dasein). Het Dasein heeft dus keuzes in manieren hoe te zijn. Maar als je kaal wordt, kun je daar toch weinig aan doen. Heidegger zegt ook niet dat het Dasein kan worden wat hij wil, hij wordt door de omstandigheden beperkt. Die omstandigheden zijn echter geen ‘voorhanden eigenschappen’, want de reactie de het Dasein erop geeft is vrij. Neem bijvoorbeeld je reactie op het kaal worden. Je zult enkele opties om het tegen te gaan weigeren of niet overwegen. Dat doe je omdat ‘men’ zoiets niet doet. Je leeft eerst en vooral in het ‘men’. Je toestand is dan ‘oneigenlijk’ in plaats van ‘eigenlijk’ en je laat je beslissing beïnvloeden door anderen. 4 Eigenlijk Oneigenlijk > > Eigentlich Waarlijk, eigenlijk, trouw zijn aan jezelf Uneigentlich niet letterlijk, laten beïnvloeden Wil dat zeggen dat een ‘oneigenlijk’ Dasein niet menselijk is? Nee hoor, ‘eigenlijk’ zijn wil alleen maar zeggen dat je trouw bent aan je (eigen) zelf. Heidegger plaatst ‘eigen’ tegenover ‘fremd’ (iemand anders, men, Man). Het Dasein is alleen oneigenlijk voor zover het dingen doet omdat dat is wat ‘men’ doet. Het is eigenlijk voor zover het beslissingen neemt, zichzelf is en trouw is aan zichzelf. We doen allemaal wel eens oneigenlijk, dat helpt ons om beslissingen te nemen. En als je ‘oneigenlijk’ bent, kun je nog altijd je keuzes terugdraaien. Oneigenlijkheid wil dus niet zeggen dat het Dasein niet bestaat, het wil juist zeggen dat het beschikt over zijn eigen zijn. Hoe gaat Heidegger om met het lichaam? - Het lichaam is niet alleen een ‘wat’, je kunt ook bepalen wat je ermee doet - Elk lichaam heeft een centrale biologische kern die je niet kunt verwijderen of veranderen als je in leven wilt blijven - Het Dasein bevindt zich in een lichaam en is niet een lichaamloos ego of een psychologisch subject Om een lichaam te beschrijven kun je eigenschappen gebruiken, maar je moet er nog iets anders aan toevoegen om er een volledig mens van te maken dat zich onderscheidt van bijvoorbeeld een lijk (wat ook een lichaam heeft) of een niet-menselijk dier. Dat kan met bijvoorbeeld een ‘ziel’ of ‘rede’. Zonder dat ben je de eenheid van de mens kwijt. We bekijken onszelf nooit als een ruimte-innemend lichaam in zijn omgeving. We beschouwen onszelf als volledige mensen en we moeten op een bepaalde manier abstraheren (= elimineren) om onszelf alleen als lichaam of als dier te zien. We merken ons lichaam nooit op en schenken er ook geen aandacht aan zolang het goed functioneert. Ook besteden we er geen aandacht aan omdat we bezig zijn met de taak die we onder handen hebben: als we schrijven met een pen, dan letten we op de pen en niet op het papier eronder of op de hand die hem vasthoudt. Het lichaam voegt niets aan het Dasein toe en het Dasein voegt niets aan het lichaam toe. Wel zegt Heidegger dat het Dasein hoofdzakelijk een bepaald soort lichaam nodig heeft. Heidegger heeft voor de mens als Dasein gekozen. Onze kritiek hierop kan zijn: Het Dasein is slechts één aspect van de mens. Buiten ons biologische zijn, zijn er ook nog psychologische aspecten of Geist (geest). Heidegger zegt daar weer op: Dat weet ik. Dat zijn allemaal manieren van zijn. Heidegger bekijkt het Dasein eerst in de gemiddelde alledaagsheid. Onze kritiek: - Juist daar neemt het Dasein geen belangrijke beslissingen - Juist daar denkt het Dasein niet na over zijn dood 5 - Juist daar denkt het Dasein niet na over zijn staat van zijn. Maar ja, Heidegger is ook naar een mens en ook hij bevindt zich in de staat van alledaagsheid, dus zullen we verder gaan met zijn filosofie. Het Dasein is in de wereld. Het is daar op dezelfde manier als koeien en bomen, in zowel de gemiddelde alledaagsheid als de andere situaties. Maar het Dasein is óók op andere manieren: - Hij is zich bewust van de wereld (begrijpt alle dingen en zichzelf) - Hij is vertrouwd met de wereld (hij begrijpt het zijn) Het Dasein heeft zijn wereld wel nodig. Hij heeft een wereld nodig die bevolkt wordt door zijnden waarmee hij zich kan bezighouden. De wereld van het Dasein: - is geen wereld van louter natuurlijke zijnden - heeft als belangrijkste bewoners de gereedschappen en gebruiksvoorwerpen die het Dasein gebruikt voor zijn dagelijkse behoeften Het Dasein wordt omgeven door de wereld: eigenlijk dus de werkplaats waarbinnen gereedschappen en gebruiksvoorwerpen hun plaats hebben. Deze wereld verwijst verder dan zichzelf. Het verwijst naar een grotere wereld, naar een ander Dasein, de natuur, etc. Heidegger noemt onze directe omgeving en leefwereld ‘Welt’, en de uitgebreidere wereld noemt hij ‘Umwelt. Descartes twijfelde of de wereld wel werkelijk zo was als zijn leefwereld. Hij overwon die twijfel en keurde de wereld van meetbare uitgebreide dingen goed. De wereld is echter niet zo als hij hem voorstelt. En met hem zijn er meer filosofen die de wereld verkeerd beschrijven. Husserl bijvoorbeeld, stelde dat een tafel waar je omheen loopt, je verschillende visuele aspecten laat zien. Door die aspecten (die je al eerder hebt gezien), herinner je je eerdere tafels en voeg je indrukken samen tot een tafel, zoals hij objectief gezien is. Heidegger is het met deze uitleg van de tafel niet eens. Hij zegt dat je niet alleen EEN tafel ziet, je ziet DE tafel, en de tafel in DIE kamer. En je beschouwt de tafel VOOR iets (met een doel). Ook zijn dingen die we eraan toekennen en ervan herkennen niet meteen de afmetingen, maar dat hij bijvoorbeeld ‘lang’ is, of goed is neergezet. Hij neemt de wereld (of een deel ervan) in ogenschouw, maar is daarin niet actief bezig zoals de handwerksman die aan het werk is. Er zijn overeenkomsten: 1. Theoretische kennis is er niet aan verbonden of is er zelfs helemaal niet per se bij betrokken. Iets wordt eerste gezien als gebruiksvoorwerp dat met menselijke doelen is verbonden. (tafel om aan te schrijven, hamer om spijkers mee te slaan) 2. Zowel hamer als tafel worden niet los gezien van andere zijnden in de omgeving. Verschillende zijnden in een kamer of werkplaats verwijzen naar elkaar, en omdat zij dat doen, vormen ze een geheel met betekenis. Gebruiksvoorwerpen zijn hier zuhanden, zijnden zijn alleen maar vorhanden. 3. Beide situaties hebben te maken met tijd en ruimte. Husserl plaatst de tafel in 6 meetkundige vormen (ruimte) en tijd is het feit dat wij ons in de tijd bewust zijn van de manier waarop we de tafel ervaren. Heidegger geeft tijd en ruimte een andere rol. Ruimte is bij Heidegger relatief. We willen niet de exacte vorm en afmetingen weten, wij kijken of hij de ‘goede maat’ heeft, en of hij ‘goed genoeg is voor onze doeleinden’. Tijd is ook een zaak van betekenis. De tafel wijst vooruit naar manieren waarop hij gebruikt kan worden, en hij wijst terug naar gebeurtenissen uit het verleden. Er is ook een belangrijk verschil: Als Heidegger de kamer rond kijkt en de tafel met krassen ziet, dan herinnert hij zich in detail hoe die krassen erop kwamen. De handwerksman neemt geen notie van de bank waaraan hij werkt, of de stoel waarop hij zit. Hij richt er zijn aandacht niet op en deze dingen zijn onopvallend zolang ze op de juiste plaats liggen. Hij zal wel merken als er iets niet klopt. Ook is de handwerksman onopvallend voor zichzelf. Het draait er dus om dat de wereld en de dingen in de wereld van het Dasein normaal gesproken niet opvallen. Dat roept een probleem op: Filosofen onderscheiden zich niet van het alledaagse Dasein. Hoe kunnen ze dan boven de gemiddelde alledaagsheid uitkomen en zich bewust worden van dingen die je anders niet opmerkt? Heidegger zegt dat die filosofen fenomenologen zijn in die zin dat ze zichtbaar maken wat meestal onopvallend is. Het Dasein en de wereld zijn twee afhankelijke dingen van elkaar. Ze vullen elkaar aan. We kunnen de wereld beschouwen als een netwerk dat betekenis heeft, en daarmee moeten we het Dasein anders benaderen: het Dasein benadert de dingen om zich heen op een praktische manier met interesse. Het Dasein is praktisch en theoretisch: Theoretisch: het weet dingen, ook al kan het niet zeggen hoe het dat allemaal weet of zijn kennis onder woorden brengen Praktisch: het Dasein doet dingen, en als dat niet het geval is, dan zou er geen wereld zijn in de zin waarin Heidegger dat bedoelt. Het Dasein gebruikt gereedschappen en hij weet hoe hij ze moet gebruiken. Zonder dat zouden ze onverschillig naast elkaar liggen en geen betekenis hebben. Het Dasein kent dus de afzonderlijke voorwerpen in de werkplaats, maar hij kent ook de wereld en kan daarin zijn weg vinden. Dat kunnen we aanduiden met ons richtingsgevoel: We kunnen onze weg vinden in onze stad, maar we kunnen niet duidelijk zeggen hoe we dat doen of we kunnen de weg niet aan een vreemdeling uitleggen. Heidegger zegt dat onze wereld niet is op de ruimtelijke manier van Descartes, een wereld van koude neutrale coördinaten. Het is een wereld van richtingen: boven-beneden, etc, en dus relatief. De dingen zijn dichtbij of veraf. Het is een wereld waarin dingen hun rechtmatige plaats hebben, niet een louter euclidische wereld waarin een object iedere plaats die de geschikte afmetingen heeft, kan innemen. Volgens Heidegger is het Dasein geen onbeschreven blad dat alles opneemt wat de wereld hem aanbiedt. De wereld en het Dasein vullen elkaar aan en daarom moeten kenmerken van de wereld worden uitgelegd in termen van kenmerken van het Dasein. De meest 7 fundamentele kenmerken hiervan zijn apriori. We hebben namelijk allemaal wel eens van iets gehoord, en we weten wat de context van de gebruiksvoorwerpen is. Dat begrijpen wat een stuk gereedschap is, en wat een wereld is waarin het gereedschap ligt, maakt deel uit van Daseins wezenlijke begrip van zijn: zonder dat begrip zou het geen Dasein zijn. Zo is de wereld ruimtelijk omdat het Dasein ruimtelijk is, want het Dasein leest zijn richtingsgevoel niet zomaar af aan de wereld om hem heen. Heidegger geeft ook een dergelijke verklaring voor onze betrekkingen met andere mensen: Eerst worden ik me bewust van mijn eigen bestaan en van andere niet-menselijke zijnden. Ik leer de vorm, het uiterlijk en de gedragingen van mijn eigen lichaam kennen, en ik ben mij ook bewust van wat ik van binnen ervaar. Daarna merk ik dat er andere zijnden zijn die in uiterlijk op mij lijken. Een filosoof vraagt zich dan af hoe het mogelijk is dat ik aan deze zijnden innerlijke gemoedstoestanden toeschrijf die op die van mijzelf lijken. Komt dat door inlevingsvermogen? Heidegger zegt dat die zienswijze een vergissing is. Deze negeert namelijk Daseins inzicht in het zijn, en ook het in-de-wereld-zijn van het Dasein. Zolang het Dasein bestaat, is het ‘met anderen’. Wij zijn ons vaak bewust van aanwezigheid van anderen, zonder dat wij ons bewust zijn van de details van hun uiterlijk. Ook vallen zij op door hun afwezigheid, als zij er niet zijn. Als laatste kunnen we stellen dat het Dasein onvolledig is en het heeft geen eigen aard waarin het zich kan koesteren, maar het moet beslissen hoe het wil zijn. Daarbij roept het Dasein in alles wat het doet om anderen. Het Dasein leeft dus in een openbare wereld, toegankelijk voor anderen en voor hemzelf. Notes: Heidegger vindt terhanden zaken (Gerei, praktisch) het belangrijkst. Vorhanden is objectieve wetenschappelijke benadering. Wittgenstein omschrijft de wereld als alles wat het geval is. Heidegger zegt dat de wereld een geheel van verwijzingen is waarin wij ons bewegen en die wij begrijpen. 8