Micro-economie - WordPress.com

advertisement
Micro-economie
Hoofdstuk 1: Analyzing economic problems (lezen)
Enkele zaken die behandeld worden in hoofdstuk 1:
Economie = de studie met als object het menselijk keuzegedrag in zover het betreft het
aanwenden van schaarse, alternatief aanwendbare middelen om aan ongelimiteerde
menselijke behoeften te voldoen
In economie worden 3 belangrijke analytische hulpmiddelen gebruikt:
- Constrained optimization: men gaat er vanuit dat mensen hun beperkte middelen
altijd zo optimaal mogelijk zal proberen te benutten om hun talrijke behoeften te
bevredigen.
- Equilibrium Analysis: analyseren van het marktevenwicht
- Comparative statics: (= comparatieve statica) men kan observeren wat er met een
economisch evenwicht gebeurd wanneer 1 van de variabelen wordt gewijzigd terwijl
alle andere variabelen constant blijven.
Hoofdstuk 2: Demand and Supply analysis
1. Demand, supply and market equilibrium
1.1 De vraagcurve (grafieken in handboek + slides!)
De marktvraagcurve geeft de hoeveelheid van een goed weer die de consumenten bereid zijn
te kopen tegen verschillende prijzen wanneer alle andere factoren (prijzen van andere
goederen, inkomen) constant worden gehouden.
De vraagcurve geeft hierdoor impliciet de bereidheid om te betalen voor een goed van de
verschillende consumenten weer.
De wet van de vraag geeft aan dat wanneer alle andere factoren constant worden gehouden, de
gevraagde hoeveelheid van een bepaald goed stijgt naarmate de prijs van het goed daalt.
Figuur 2.3 pagina 27: de vraagcurve
Wanneer er bepaalde variabelen die de marktvraagcurve mee bepalen (vb. inkomen, prijs van
het goed, prijs van een ander goed) kan dit resulteren in een verschuiving langs de vraagcurve
of een verschuiving van de vraagcurve:
- Een verschuiving langs de vraagcurve kan enkel worden veroorzaakt door een
verandering in de prijs van het goed in kwestie.
- Een verschuiving van de vraagcurve wordt veroorzaakt door een verandering in één
van de andere variabelen. Door zo’n wijziging wijzigt in feite ook de bereidheid van
de consumenten om voor dit goed te betalen
o Indien de verandering de bereidheid om voor het goed te betalen verhoogt (vb.
bij een inkomensstijging) verschuift de vraagcurve naar rechts.
o Indien de verandering de bereidheid om voor het goed te betalen verlaagt (vb.
een goedkoper geworden substituut) verschuift de vraagcurve naar links.
Determinanten die een verschuiving van de vraagcurve kunnen veroorzaken zijn:
- Het inkomen van de consument: Een verschuiving in het inkomen van de consument
zal een effect hebben op het goed, afhankelijk van het feit of het een inferieur of
normaal goed betreft
o Wanneer het inkomen stijgt zal de vraag naar een normaal goed stijgen
o Wanneer het inkomen stijgt zal de vraag naar een inferieur goed dalen.
- Prijs van andere goederen:
o Wanneer de vraag naar een bepaald goed daalt als de prijs van een ander goed
daalt, dan zijn de goederen substituten (vb. Stella en Jupiler)
o Wanneer de vraag naar een bepaald goed stijgt als de prijs van een ander goed
daalt, dan zijn deze goederen complementen (vb. auto’s en diesel)
1.2 De aanbodcurve (grafieken in handboek!!)
De marktaanbodcurve geeft de hoeveelheid goederen weer die de producenten bereid zijn om
aan te bieden tegen verschillende prijzen wanneer alle andere factoren (technologie, prijzen
van productiefactoren) constant worden gehouden.
De aanbodcurve geeft als het ware de bereidheid van producenten weer om hun goederen te
verkopen.
De wet van het aanbod zegt dat, wanneer alle andere factoren constant worden gehouden, het
aanbod stijgt naarmate de prijs van het goed in kwestie stijgt.
Wanneer er veranderingen optreden in de variabelen die de aanbodcurve bepalen, kan dit
resulteren in een verschuiving langs de aanbodcurve en een verschuiving van de aanbodcurve.
- Een verschuiving langs de aanbodcurve is enkel mogelijk als de prijs van het goed in
kwestie wordt gewijzigd.
- Een verschuiving van de aanbodcurve treedt op als één van de andere variabelen die
de aanbodcurve mee bepalen, gewijzigd wordt.
o Indien de verandering de bereidheid om aan te bieden verhoogt (vb.
goedkopere productiefactoren) verschuift de aanbodcurve naar rechts.
o Indien de verandering de bereidheid om het goed aan te bieden verlaagt (vb.
stijgende grondstofprijzen voor grondstoffen die nodig zijn om het goed te
produceren) verschuift de aanbodcurve naar links.
Determinanten die een verschuiving van de aanbodcurve kunnen veroorzaken zijn:
- De prijs van productiefactoren: Naarmate productiefactoren duurder worden, daalt de
bereidheid van de producenten om tegen een bepaalde prijs aan te bieden.
- Stand van de technologie: naarmate de technologie verder vordert kan het zijn dat de
productie van een bepaald goed eenvoudiger wordt waardoor het goedkoper wordt.
Dan stijgt de bereidheid van de producenten om aan te bieden.
- Het aantal aanbieders: hoe meer aanbieders er op de markt komen, hoe hoger het
aanbod wordt tegen een bepaalde prijs
- Prijzen van andere goederen
- Andere factoren…
1.3 Marktevenwicht (grafieken in handboek + slides)
Waar vraag en aanbod elkaar snijden, is er een marktevenwicht. Verschuivingen van vraag en
aanbod brengen een verandering van het marktevenwicht met zich mee.
LEES applications in handboek p. 33-38
2. Price elasticity of demand
De prijselasticiteit van de vraag meet de gevoeligheid waarmee consumenten reageren op een
prijsverandering, bij gelijkblijvende waarden van alle andere determinanten van de vraag. De
prijselasticiteit van de vraag meet met hoeveel procent de gevraagde hoeveelheid veranderd
bij een prijsverandering van 1%.
Q
D
,P

Q D P

P Q D
In de limiet (voor zeer kleine veranderingen wordt dit:
Q
D
,P

dQ D P

dP Q D
Voor grote veranderingen van Q1 naar Q2 gebruikt men soms ook wel de “Midpoint Method”
om de gemiddelde elasticiteit te bepalen over deze hoeveelheid. (zie slides)
Let op! De prijselasticiteit van de vraag is dus niet gelijk aan de helling van de vraagcurve.
De prijselasticiteit van de vraag kan alle waarden tussen 0 en   aannemen. Men kan
verschillende gradaties toekennen aan de prijselasticiteit van de vraag:
 Elasticiteit van 0: perfect inelastische vraag
 Elasticiteit tussen 0 en – 1: Inelastische vraag
 Elasticiteit van – 1: een unitair elastische vraag
 Elasticiteit tussen – 1 en   : een elastische vraag
 Elasticiteit van   : perfect elastische vraag.
Grafisch gezien betekent dit dat hoe vlakker een vraagcurve is, hoe groter haar elasticiteit.
Bij een lineaire vraagcurve zal de elasticiteit van de vraag in elk punt anders zijn. Dit wil
zeggen dat in een lineaire vraagcurve er altijd een elastisch en inelastisch deel van de
vraagcurve zal zijn, en een punt waarin de prijselasticiteit van de vraag gelijk is aan 1.
(zie ook slides: grafiek!!)
Er zijn echter ook vraagcurven met een constante prijselasticiteit. De algemene formule van
deze soort vraagcurve is gelijk aan:
Q  a  P b
De prijselasticiteit van de vraag zal in elk punt van deze vraagcurve gelijk zijn aan  b .
De prijselasticiteit van de vraag heeft ook een invloed op de omzet van een bedrijf. Het is
namelijk zo dat een bedrijf kan beslissen om haar prijs te verhogen, maar het hoeft daarom
niet zo te zijn dat haar omzet daarmee ook zal stijgen. Dit hangt af van de prijselasticiteit van
de vraagcurve.
 Bij een inelastische vraag(curve) zal de omzet stijgen als de prijs wordt verhoogd.
 Bij een elastische vraag(curve) zal de omzet dalen als de prijs wordt verhoogd.
 Bij een unitair elastische vraag zal het netto-effect gelijk zijn aan 0.
2.1 Determinanten van de prijselasticiteit van de vraag
De prijselasticiteit van de vraag is afhankelijk van volgende determinanten:
 De beschikbaarheid van substituten: hoe meer substituten een bepaald product heeft,
hoe elastischer de vraagcurve naar dit product zal zijn. Bij prijsstijgingen zullen
mensen namelijk makkelijker op een substituut overschakelen als hier velen van zijn.
 Noodzakelijk goed of luxegoed: de prijselasticiteit van een luxegoed is elastischer dan
de prijselasticiteit van een noodzakelijk goed. Een noodzakelijk goed zal men
namelijk nog altijd in zekere mate moeten kopen ook al stijgt de prijs ervan.
 De definiëring van de markt: hoe specifieker een markt wordt, hoe hoger de
prijselasticiteit wordt. De prijselasticiteit van een goed zoals “een appel” zal hoger
zijn dan de prijselasticiteit van een goed gedefinieerd als “fruit” en deze
prijselasticiteit zal hoger zijn dan de prijselasticiteit van “voedsel”. (het is dus niet
noodzakelijk zo dat omdat de elasticiteit van “voedsel” zeer laag is, dat deze van
appels dat ook zal zijn. Men moet de verschillende niveaus uit elkaar houden.)
 De beschouwde tijdshorizon: Hoe langer de beschouwde tijdshorizon wordt, hoe
hoger de prijselasticiteit van de vraag wordt. Dit komt omdat mensen niet
onmiddellijk naar substituten zullen zoeken bij prijsverhoging, maar als deze
verhoging aanhoudt zullen zij wel beginnen te zoeken naar alternatieven.
 Belang in het budget: Producten met grote waarde zullen een grotere prijselasticiteit
hebben dan producten die niet veel kosten.
2.2 Andere soorten elasticiteit van de vraag
1) Inkomenselasticiteit van de vraag
De inkomenselasticiteit van de vraag meet met welk percentage de gevraagde hoeveelheid
van een goed wijzigt wanneer het inkomen met 1% wijzigt (en alle andere determinanten van
de vraag constant worden gehouden.
 QD, I 
Q I

I Q
In de limiet wordt dit dus:
 QD, I 
dQ I

dI Q
Naargelang de inkomenselasticiteit van een bepaald goed, kan men goederen indelen in
categorieën:
 Normale goederen: inkomenselasticiteit groter dan 0.
o Noodzakelijke goederen: inkomenselasticiteit tussen 0 en 1
o Luxegoederen: inkomenselasticiteit van meer dan 1
 Inferieure goederen: inkomenselasticiteit kleiner dan 0. (m.a.w. als het inkomen
toeneemt neemt de vraag naar deze goederen af.)
2) Kruiselasticiteit van de vraag
De kruiselasticiteit van de vraag van een goed i meet met welk percentage de vraag naar goed
i veranderd wanneer de prijs van een goed j wijzigt met 1%.
 Q ,P 
i
j
Qi Pj

Pj Qi
Of in de limiet wordt dit dus:
 Q ,P 
i
j
dQi Pj

dPj Qi
Op basis van de kruiselasticiteit kan men 2 mogelijke besluiten trekken over de goederen in
kwestie:
 De kruiselasticiteit is groter dan 0, wat wil zeggen dat de vraag naar het ene goed stijgt
(daalt) als de prijs van het andere stijgt (daalt): de twee goederen zijn substituten
 De kruiselasticiteit is kleiner dan 0, wat wil zeggen dat de vraag van het ene goed daalt
(stijgt) als de prijs van het andere stijgt (daalt): de twee goederen zijn complementen.
3. Prijselasticiteit van het aanbod
De prijselasticiteit van het aanbod meet met welk percentage de aangeboden hoeveelheid van
een bepaald goed wijzigt wanneer de prijs van dit goed wijzigt met 1%.
Q
S
,P
Q S P


P Q S
In de limiet wordt dit:
Q
S
,P
dQ S P


dP Q S
3.1 Determinanten van de prijselasticiteit van het aanbod
De prijselasticiteit van het aanbod is afhankelijk van volgende determinanten:
 Flexibiliteit en mobiliteit van productiefactoren: Wanneer de prijs toeneemt, hangt de
reactie van de aangeboden hoeveelheid af van de mate waarin bedrijven makkelijk en


snel bijkomende arbeid en andere inputs kunnen aantrekken. Naarmate dit
eenvoudiger is, zal het aanbod meer elastisch reageren.
De mate waarin aanbieders de hoeveelheid die ze kunnen aanbieden kunnen
veranderen: Als de aanbieders zich makkelijk kunnen aanpassen aan de marktprijs
(m.a.w. hun hoeveelheid van aanbod hierop aanpassen) zal het aanbod elastischer zijn.
De beschouwde tijdshorizon: Op lange termijn is het aanbod elastischer dan op korte
termijn, omdat aanbieders op lange termijn hun productiecapaciteit zonder
beperkingen kunnen aanpassen aan de marktprijs.
4. Prijselasticiteit op korte en op lange termijn
Zoals eerder gezien is de prijselasticiteit (van vraag en aanbod) op lange termijn bijna altijd
elastischer dan op korte termijn. Met andere woorden, de lange termijn vraag- en
aanbodcurven zijn elastischer dan de korte termijn vraag- en aanbodcurven.
Er is echter in sommige gevallen ook de mogelijkheid dat de prijselasticiteiten op korte
termijn elastischer zijn dan op lange termijn. Dit is het geval wanneer het gaat om duurzame
goederen die over langere termijn moeten dienst doen. Op de lange termijn heeft men deze
goederen waarschijnlijk toch nodig, en zal men ze uiteindelijk kopen ondanks een misschien
hogere prijs. Op korte termijn kan een piek in de prijs echter wel tijdelijke gevolgen hebben
voor de vraag naar dit product. De prijselasticiteit zal hier dus op korte termijn elastischer
zijn dan op lange termijn.
Zie pagina 50-55 in handboek: voorbeeld van vliegtuigmaatschappijen.
5. Back-of-the-envelope calculations
Men kan vanuit de vraag- of aanbodcurve de prijselasticiteit van de vraag of het aanbod
bepalen. Maar in realiteit zal men op een andere manier willen werken en zal men veelal een
schatting willen maken van vraag of het aanbod. Dat kan men doen met behulp van de
prijselasticiteit, door te kijken naar:
 De huidige prijs
 De huidige verhandelde hoeveelheid
 Een inschatting van de prijselasticiteit (op basis van wat er gebeurt met de
gevraagde/aangeboden hoeveelheid indien de prijs wijzigt.)
Men kan ook een inschatting maken van de vraag- en aanbodcurves op basis van wijzigingen
in de evenwichtsprijs en –hoeveelheid.
Zie handboek pagina 55-63
Zie werkcolleges
Hoofdstuk 3: Consumer preferences and the concept of utility
Het kernprobleem van het consumentengedrag is het volgende:
 Men wil beschrijven hoe de consument zijn budget (I) zal verdelen over verschillende
goederen (x, y, …), rekening houdend met de prijzen (p) en zijn eigen preferenties
[ U(x,y) ]
 Men wil kunnen voorspellen wat de effecten zijn van prijs en budgetveranderingen op
zijn optimale keuze.
1. Representations of preferences
Consumentenvoorkeuren vertellen ons hoe de consument 2 goederenbundels ten opzichte van
elkaar zal rangschikken, ervan uitgaande dat deze goederenbundels gratis aan de consument
worden aangeboden.
1.1 Veronderstellingen over consumentenvoorkeuren



De consument moet in staat zijn om alle mogelijke goederenbundels ten opzichte van
elkaar te vergelijken en te ordenen. Als hij de vraag krijgt welke van 2
goederenbundels hij prefereert, zal hij één van volgende drie antwoorden geven:
o Ik verkies a boven b.
o Ik verkies b boven a.
o Ik ben onverschillig of indifferent tussen a en b.
Preferenties zijn transitief. Als de consument bundel a verkiest boven bundel b, en
bundel b boven bundel c, zal hij bundel a verkiezen boven bundel c. (in de praktijk is
dit niet altijd noodzakelijk waar.)
Men gaat uit van non-saturatie (niet-verzadiging). Dit wil zeggen dat meer altijd beter
is. Het marginaal nut wordt dus verondersteld voor geen enkel goed negatief te zijn of
te worden.
De preferenties zijn ordinaal, niet kardinaal. Men kan een bundel boven een andere bundel
verkiezen, maar of de ene bundel nu 2 keer beter is of 10 keer beter dan de andere kan men
hieruit niet afleiden. Zo zal het ook zijn met het concept nut. Gelukkig heeft men niet meer
dan een ordinale interpretatie nodig.
2. De nutsfunctie
Nutsfuncties leggen de relatie tussen enerzijds diverse hoeveelheden van diverse goederen die
geconsumeerd worden, en anderzijds het totale nut dat verkregen wordt door de consumptie
van deze goederenkorf. Hoe hoger het nut, hoe beter de consument de ermee geassocieerde
goederenkorf vindt.
Het begrip nut is ordinaal. Het is niet noodzakelijk waar dat voor een nutsfunctie van een nut
van 200 geldt dat de goederenbundels van deze nutsfunctie 2 keer zo goed zijn als de bundels
van de nutsfunctie met een nut van 100.
De enige informatie die men uit deze nutsfuncties verkrijgt is dat de goederenbundels die
geassocieerd worden met een hoger nut beter zijn dan die met een lager nut. Maar hoeveel
beter ze zijn, kan niet worden afgeleid. De nutsfunctie geeft dus als het ware een rangorde
tussen verschillende goederenbundels aan.
2.1 Het begrip marginaal nut
Het marginaal nut van een goed is de toename in het totale nut, verkregen ten gevolge van een
kleine toename in de consumptie van dit goed. (Het geeft met andere woorden weer hoeveel
extra nut men krijgt door het consumeren van een extra eenheid van het goed.)
MU y 
U
y
Voor zeer kleine wijzigingen wordt het marginaal nut van een goed y:
MU y 
U
y
Grafisch komt het marginaal nut van een goed x overeen met de helling van de raaklijn aan de
nutsfunctie in het beschouwde punt op de nutsfunctie, in functie van de veranderlijke x.
Zie slides + handboek pagina 74 voor grafieken
Bij het tekenen van nutsfuncties en marginale nutsfuncties moet men volgende zaken in acht
houden:
- Marginaal nut en totaal nut kunnen niet op eenzelfde grafiek worden geplot.
- Het marginaal nut in een punt is de helling van de totale nutsfunctie in het beschouwde
punt.
- Deze relatie tussen marginale en totale concepten is ook geldig voor andere
“marginale” en “totale” functies.
2.2 Het principe van dalend marginaal nut
Het principe van dalend marginaal nut wil zeggen dat naarmate een consument meer en meer
van een goed consumeert, zijn marginaal nut zal dalen. Het is mogelijk dat het marginaal nut
van een goed in het begin nog stijgt, maar het zal later beginnen dalen.
Bij de assumptie van non-saturatie is het marginaal nut altijd positief. Met andere woorden,
in de beschouwde analyse is meer altijd beter. Het marginaal nut daalt wel, maar wordt nooit
negatief (in de praktijk niet altijd waar).
Lees voorbeeld pagina 76-77 in handboek.
2.3 Preferenties en nut voor meerdere goederen
Het is mogelijk om nutsfuncties op te stellen voor meerdere goederen. Voor een nutsfunctie
voor 2 goederen, zal men dan een 3-dimensionale functie krijgen: op de z-as het nutsniveau,
en op de x- en y-as de twee respectieve goederen.
Nu is het zo dat bij zulke nutsfuncties er meerdere combinaties zijn om eenzelfde nutsniveau
te verkrijgen. Ook het concept van marginaal nut kan worden toegepast op een nutsfunctie
met meer dan twee dimensies.
Het marginaal nut van een goed x is daarbij de toename van het totaal nut wanneer er een
klein beetje extra van goed x wordt geconsumeerd. De consumptie van het goed y (en voor
meerdere dimensies z, v, w, …) wordt hierbij constant gehouden.
MU x ( x, y ) 
U
X
Het marginaal nut van elk ander goed (y, z, …) wordt op eenzelfde wijze gedefinieerd.
3. Indifferentiecurven
Men kan het driedimensionale probleem van het nut van 2 goederen herleiden tot een
tweedimensionaal probleem met behulp van indifferentiecurven.
Zoals eerder aangehaald is het zo dat er meerdere combinaties van de twee geconsumeerde
goederen eenzelfde nut kunnen opleveren. Een verzameling van zo’n combinaties wordt een
indifferentiecurve genoemd.
Een indifferentiecurve is dus een curve die alle goederenbundels (combinaties) van goederen
bevat die voor een consument eenzelfde nutsniveau oplevert, of met andere woorden bundels
waartussen hij indifferent is.
3.1 Eigenschappen van indifferentiecurven
Men kan een vijftal eigenschappen toeschrijven aan indifferentiecurven:
 Wanneer de consument beide goederen graag heeft (wanneer MUx en MUy beiden
positief zijn), zal een indifferentiecurve altijd een negatieve helling hebben. (en zal
convex zijn t.o.v. de oorsprong)
 Indifferentiecurven kunnen elkaar nooit snijden.
 Een goederenbundel behoort slechts tot 1 indifferentiecurve.
 Indifferentiecurven zijn niet “dik”.
 Indifferentiecurven geven een hoger nutsniveau weer naarmate ze verder van de
oorsprong liggen.
Men kan deze eigenschappen meer in detail bekijken (zie handboek):
1. Indifferentiecurven hebben een negatieve helling als de consument beide goederen
graag heeft
Als men een bepaalde goederenbundel heeft, zal men een daarmee corresponderend nut
hebben. Als men nu de consument een bepaalde hoeveelheid van goed 1 afneemt (dat een
positief marginaal nut heeft) zal men dit moeten compenseren door hem een hoeveelheid van
het tweede goed te geven (dat ook een positief marginaal nut heeft.)
2. Indifferentiecurven kunnen elkaar niet snijden.
Stel dat een consumptiebundel overeenkomt met een bepaald nut U1 dat hoger is dan een
andere consumptiebundel U2. Als de twee indifferentiecurven U1 en U2 elkaar op een
bepaald punt zouden snijden, zou dit betekenen dat een consumptiebundel gelijkwaardig aan
de bundel op U1 met een hoger nut dan U2, een lager nut zou kunnen vertegenwoordigen dan
een bundel gelijkwaardig aan degene op U2. Deze assumptie kan dus onmogelijk waar zijn,
aangezien het nutsniveau U1 niet tegelijkertijd hoger en lager kan zijn dan U2.
3. Elke goederenbundel behoort slechts tot één indifferentiecurve
Stel dat een goederenbundel wel tot twee indifferentiecurve zou behoren. De enige manier
waarop dit mogelijk zou zijn is als de twee indifferentiecurven waartoe de bundel behoort,
elkaar snijden. In het vorige punt is net uitgelegd dat dit niet kan, dus elke goederenbundel
behoort slechts tot 1 indifferentiecurve.
4. Indifferentiecurven die verder van de oorsprong liggen vertegenwoordigen een hoger
nutsniveau
Dit komt voort uit het principe van non-saturatie. Als men een indifferentiecurve u1 neemt,
zullen alle goederenbundels ten noordwesten daarvan (waar men dus meer van beide
goederen heeft) een hoger nutsniveau vertegenwoordigen. Dit zijn dan ook de
indifferentiecurven die verder van de oorsprong liggen dan u1. Dus, indifferentiecurven die
verder van de oorsprong liggen vertegenwoordigen een hoger nutsniveau.
5. Indifferentiecurven kunnen niet “dik” zijn
Dit principe vloeit voort uit het vorige. Aangezien een bundel ten noordwesten van een
indifferentiecurve van nutsniveau u1 op een hogere indifferentiecurve ligt, kan het nooit zo
zijn dat een goederenbundel B ten noordwesten van een goederenbundel op u1, ook op u1 ligt.
Zie handboek + slides voor deze stelling.
3.2 De marginale substitutiegraad (marginal rate of substitution)
De marginale technische substitutiegraad geeft weer hoeveel eenheden van een bepaald goed
de consument wenst op te geven in ruil voor één extra eenheid van een ander goed, zonder dat
zijn totale nutsniveau wijzigt.
De marginale technische substitutiegraad van goed 2 door goed 1 (MRS21) is in elk punt van
de indifferentiecurve gelijk aan het negatief van de helling van de indifferentiecurve in dat
punt. (in het boek is dit de MRSx,y = de marginale substitutiegraad van x voor y)
De marginale substitutiegraad van goed 2 door goed 1 geeft dus in zekere zin de
betalingsbereidheid voor goed 1 weer (uitgedrukt in termen van goed 2). Hij meet dus in
zekere zin het relatieve belang van goed 1.
Men kan aantonen dat de marginale substitutiegraad van x voor y gelijk is aan de verhouding
van het marginaal nut van x ten opzichte van het marginaal nut van y.
MRS x, y ( x, y ) 
MU x ( x, y )
MU y ( x, y )
Zie slides + boek pagina 83-84 voor voorbeeld.
3.3 Principe van de dalende marginale substitutiegraad
Het principe van de dalende marginale substitutiegraad komt voort uit het feit dat
indifferentiecurven convex zijn.
Men kan het zo zien: Als de consument beide goederen consumeert, zal hij, als hij zeer veel
van het tweede goed heeft, zal hij bereid zijn om veel van dit tweede goed af te staan voor
slechts een kleine extra hoeveelheid van goed één. (de MRS21 is dus hoog). Naarmate hij
meer en meer van het eerste goed heeft, zal hij minder en minder willen afstaan van goed 2
voor een extra eenheid van het eerste goed. De MRS21 daalt dus. Ditzelfde geldt in de
andere richting: naarmate iemand meer van goed 2 heeft, zal hij er meer van willen afstaan
om extra eenheden van goed één te hebben.
De convexiteit van de indifferentiecurve impliceert ook dat meer evenwichtige
goederenbundels zullen geprefereerd worden boven extremen.
Dit kan men aantonen door simpelweg te stellen dat een goederenbundel
 x1  x 2 y1  y 2 
,


2 
 2
altijd zal verkozen worden boven de goederenbundels
( x1 , y1 ) en ( x2 , y 2 ) .
Zie slides (pagina 12 hoorcollege 1)
3.4 Speciale vormen van indifferentiecurven (nutsfuncties)
1. Perfecte substituten
Sommige goederen kunnen voor de consument perfecte substituten zijn. In dat geval is de
MRS constant en dus is de indifferentiecurve een rechte. Let op: de MRS is niet noodzakelijk
gelijk aan 1, maar kan ook 2, 3, 4, … zijn, zolang er maar een vaste verhouding bestaat tussen
de twee goederen.
Een voorbeeld van een nutsfunctie met perfecte substituten is: U(B,M) = aB + aM
2. Perfecte complementen
Naast substituten heeft men ook complementen. Deze zijn het tegenovergestelde van
substituten. De enige manier waarop de consument extra nut kan verkrijgen bij
complementen is door ze in vaste verhoudingen te consumeren. Door één van beide goederen
op zichzelf verkrijgt de consument geen extra nut, dus is de indifferentiecurven een haak
gericht naar de oorsprong.
Een voorbeeld van een nutsfunctie met perfecte complementen is: U(R,L) = 10 min( R, L)
( de notatie min() betekent: neem de kleinste van de twee waarden tussen de haakjes)
3. Cobb-Douglas nutsfuncties
Een Cobb-Douglas nutsfunctie is een nutsfunctie van de vorm: U  Ax  y  waarbij A, 
en  positieve constanten zijn. Er zijn 3 eigenschappen die de Cobb-Douglasfunctie
interessant maken binnen de economie:
 Het marginaal nut is positief voor beide goederen.
 De indifferentiecurve kent een negatieve helling.
 De marginale substitutiegraad is dalend maar wordt nooit negatief, dus de functie heeft
een convex verloop.
4. Quasi-lineaire nutsfuncties
Een quasi-lineaire nutsfunctie is een nutsfunctie die lineair is in tenminste één van de
goederen die geconsumeerd worden, maar die niet-lineair kan zijn in het andere goed.
De algemene vergelijking voor een quasi-lineaire nutsfunctie kan daarom geschreven worden
als:
U ( x, y )  v( x)  by
waarbij b een constante is en waarbij v(x) een willekeurige functie in x is. Deze functie is dus
lineair in y en kan niet-lineair zijn in x.
5. Indifferentiecurven met een stijgende marginale substitutiegraad
Er zijn ook indifferentiecurven met een stijgende marginale substitutiegraad. In dat geval wil
de consument steeds meer van één goed ruilen voor het andere goed. In deze situatie is het
optimum een randoplossing (voor één van beide goederen).
Dit kan voorkomen bij verslavingsgedrag (of als de consument één van beide goederen niet
consumeert?)
Hoofdstuk 4: Consumer choice
1. The Budget Constraint
De budgetrechte van de consument geeft alle mogelijke goederenbundels weer die de
consument kan kopen met zijn maandelijks inkomen I. Er wordt hierbij verondersteld dat de
consument zijn hele inkomen I uitgeeft.
Stel nu dat de consument slechts 2 goederen koopt. Laat het aantal eenheden van goed 1 dat
een consument maandelijks koopt gelijk zijn aan x, en dat het aantal eenheden van goed 2 per
maand gelijk aan y. Veronderstel dat de prijs van een goed x gelijk is aan Px en de prijs van
goed y Py.
Dan wordt de budgetrechte van de consument:
Px  x  Py  y  I
De consument kan elke goederenbundel op of onder deze recht aankopen met zijn
maandelijkse inkomen. Daarom schrijft men de budgetrestrictie soms ook als:
Px  x  Py  y  I
De goederenbundels boven de budgetrechte kunnen uiteraard niet worden geconsumeerd,
aangezien de consument hiervoor niet genoeg geld heeft.
Als men de budgetrechte herschrijft in functie van y kan men de helling van de budgetrechte
bepalen:
y
I  Px  x
Py
De helling van een rechte in een punt is niets anders dan zijn afgeleide in dat punt, dus de
helling bekomt men door y af te leiden naar x.
Helling:
dy  Px

dx
Py
De uitdrukking
 Px
is hierbij een relatieve prijs van x ten opzichte van y. Het geeft weer
Py
hoeveel eenheden van goed y men moet opgeven om 1 extra eenheid van goed x te krijgen.
De intercepten van de budgetrechte met de x-as en de y-as zijn respectievelijk:
x
I
Px
en
y
I
Py
1.1 Effect van een inkomensverandering op de budgetrechte
Als het inkomen van de consument hoger wordt, dan verschuift de budgetlijn evenwijdig naar
rechts. Als het inkomen van de consument lager wordt, verschuift de budgetlijn evenwijdig
naar links. Dit kan men eenvoudig verklaren.
Als het inkomen groter wordt, wordt I groter, en zal het intercept met de x-as en de y-as ook
groter worden. De helling van de curve (-Px/Py) veranderd echter niet en dus is de nieuwe
budgetlijn evenwijdig met de oude, en heeft ze een hoger intercept op zowel x- als y-as. Ze
schuift dus evenwijdig naar links.
Idem voor inkomensverlaging.
1.2 Hoe beïnvloed een prijsverandering de budgetrechte?
Een prijsverandering heeft een effect op de helling van de budgetrechte. Indien één van beide
prijzen hoger worden, roteert de budgetcurve naar binnen op de as van het betrokken goed.
Indien een prijs lager wordt, roteert zij naar buiten op de as van het goed in kwestie.
Ook dit is logisch: als bijvoorbeeld de prijs van X hoger wordt, zal het intercept met de y-as
ongewijzigd blijven, maar zal het intercept met de x-as kleiner worden, en zal ook de
verhouding – Px/Py kleiner worden.
Een speciaal geval is als de prijs van x en y met eenzelfde percentage worden verhoogd of
verlaagd. In dat geval verschuift de budget evenwijdig naar links of naar rechts. Een
proportionele prijsverhoging van x en y komt dus overeen met het effect van een
inkomensdaling, en een proportionele prijsverlaging met het effect van een inkomensstijging.
Een ander speciaal geval doet zich voor als zowel I, x en y met eenzelfde factor veranderen.
In dat geval blijft de budgetrechte onveranderd op dezelfde plaats liggen.
2. Optimal choice
Als we er vanuit gaan dat de consument rationeel handelt, en we weten wat zijn preferenties
en zijn budgetrechte zijn, dan kan men de optimale keuze van de consument bepalen.
De optimale keuze van de consument is diegene waarmee de consument met zijn beperkte
budget een maximaal nutsniveau bereikt. Met andere woorden, de optimale keuze van de
consument moet aan 2 voorwaarden voldoen:
1) De optimale keuze moet het nut van de consument maximaliseren
2) De optimale keuze van de consument moet op de budgetrechte liggen.
De tweede voorwaarde moet worden voldaan omdat als de consument niet zijn hele inkomen
spendeert, hij zijn nut nog kan verhogen door meer uit te geven. We nemen hierbij aan dat de
consument altijd zijn hele inkomen spendeert, en niets spaart voor latere consumptie. (m.a.w.
sparen heeft geen nut voor de consument.)
Men heeft in dit geval te maken met een maximalisatieprobleem met een nevenvoorwaarde.
Dit probleem kan men dus oplossen met behulp van de Lagrangefunctie. Algebraïsch
beschrijft men het probleem als volgt:
Max. U ( x, y )
n.v. Px  x  Py  y  I
Met behulp van de methode van Lagrange krijgt men dan:
Max. L  U ( x, y )    ( I  p x  x  p y  y )
Afleiden naar x,y en  en gelijkstellen aan nul levert 3 vergelijkingen op waaruit men de
oplossing voor dit probleem kan halen. Uit de eerste twee vergelijkingen kan men een
voorwaarde halen:
MU x Px

MU y Py
(1)
Deze voorwaarde zegt niets anders dan dat de consument zijn nut maximaliseert als zijn
subjectieve ruilverhouding (hoeveel hij van goed y wil ruilen voor goed x.) gelijk is aan de
objectieve ruilverhouding (de verhouding van de prijzen)
Men kan deze voorwaarde herschrijven als:
MU x MU y
(2)

Px
Py
Deze voorwaarde drukt uit dat de consument zijn nut maximaliseert als het marginaal nut van
een extra uitgave aan x gelijk is aan het marginaal nut van een extra uitgave aan y. De
vergelijking (1), soms herschreven als (2) wordt ook wel de tangency condition genoemd.
Met behulp van deze voorwaarde kan men makkelijk aantonen waarom een goederenbundel
die hieraan niet voldoet niet optimaal is.
Zie handboek pagina 107-108
2.1 De dualiteit van het optimaliseringsprobleem
Men kan het optimaliseringsprobleem ook op de omgekeerde manier benaderen. Hiervoor
gingen we uit van een beperkt budget waarmee de consument zijn nut wil maximeren. Men
kan zich ook afvragen wat het minimale budget is waarmee de consument een bepaald
nutsniveau kan bereiken. Het probleem wordt dan:
Min. Px  x  Py  y
n.v. U ( x, y )  U n met U n de nutsfunctie met de waarde n. (een getal)
Ook dit probleem kan dan worden opgelost met de Lagrangemethode. De Lagrangefunctie
wordt dan:
L  Px  x  Py  y   U n  U ( x, y )
Afleiden naar x, y en  zal opnieuw 3 vergelijkingen opleveren waaruit men de oplossing
voor dit probleem kan halen.
Zie handboek pagina 109-111
2.2 Hoekoplossingen
Tot nog toe is men ervan uit gegaan dat de oplossing van het maximalisatieprobleem van de
consument een interne oplossing is. (d.w.z. de optimale combinatie is er één waarbij de
consument beide goederen consumeert). Dit hoeft echter niet zo te zijn.
Deze optimale combinatie kan namelijk ook een hoekoplossing zijn. In dat geval spendeert
de consument bij nutsmaximalisatie zijn inkomen aan één goed.
In het geval van een hoekoplossing is het mogelijk dat de optimalisatievoorwaarde (de
tangency condition) niet langer opgaat. Als de consument zijn oplossing een hoekoplossing
is, is het namelijk zo dat het marginaal nut van een extra uitgave aan het goed dat men wel
consumeert, daar mogelijk nog altijd hoger is dan het marginaal nut van het andere goed. In
dat geval gaat de voorwaarde niet meer op.
Men kan meestal aan de grafiek al zien wanneer men met een hoekoplossing te maken heeft.
Algebraïsch zal men merken dat er geen enkele mogelijkheid is om de optimalisatie
voorwaarde te laten opgaan voor positieve hoeveelheden van beide goederen.
Bij perfecte substituten zal men bijvoorbeeld altijd een hoekoplossing verkrijgen wanneer de
subjectieve ruilverhouding van de consument (vb. 1:1) kleiner is dan de objectieve
ruilverhouding. (de prijs voor het ene goed is lager dan de prijs van het andere goed)
Zie handboek pagina 111-113: learning by doing 4.3 en 4.4
3. Consumer choice with composite goods
Een composite good = een samengesteld goed.
Als men de theorie van de nutsmaximalisatie van de consument wil uitbreiden naar meerdere
goederen, maar men toch een tweedimensionaal probleem wil behouden, maakt men gebruik
van samengestelde goederen.
Een samengesteld goed y bevat alle uitgaven aan andere goederen waarin men in de analyse
niet specifiek geïnteresseerd is:
Px  x  P1  y1  P2  y 2  ...  Pn  y n   I
 Px  x  Py  y  I
Bij conventie wordt Py gelijk genomen aan 1. In dat geval is de “y” gelijk aan de totale
uitgaven aan de andere goederen.
Met behulp van samengestelde goederen, kan men verschillende uitbreidingen aanbrengen op
het model van de nutsmaximalisatie van de consument. Zo kan men onder andere bekijken
wat het effect is van sparen en ontlenen.
Lenen en sparen: zie aparte bladeren, en supplementen!
Andere toepassingen in handboek: lezen! (voorbeelden)
- Coupons and cash subsidies
- Joining a club
- Quantity discounts
4. Revealed preference
Men kan nu de optimale goederenbundel van de consument bepalen indien men de nutsfunctie
van de consument kent. Maar wat als men de nutsfunctie van de consument niet kent?
Zie handboek pagina 125-126 voor een voorbeeld van de toepassing van revealed preference
4.1 Zijn gemaakte keuzes van de consument consistent met nutsmaximalisatie?
In de voorgaande analyse werd ervan uit gegaan dat de consument zijn optimale
consumptiemand bepaalde aan de hand van nutsmaximalisatie. Maar de consument kan
mogelijk ook op een andere manier zijn consumptiemand kiezen. Kan men dan aan
consumptiekeuzes zien of de consument zijn nut maximaliseert?
Veronderstel dat een nutsmaximaliserende consument slechts twee goederen x en y koopt, en
dat als de prijzen van deze goederen gelijk zijn aan Px en Py, de consument de goederenbundel
~ ~
(x1, y1) koopt. Als de prijzen veranderen naar Px , Py verkiest de consument de bundel
(x2, y2).


Goederenbundel 1 zal de consument Px  x1  Py  y1 kosten. Als men verondersteld dat
bundel 2 ook verkrijgbaar is bij de prijzen Px en Py, kan men stellen:
Px  x1  Py  y1  Px  x 2  Py  y 2 (1)
De twee leden van de vergelijking geven de kosten voor de consument weer bij het aankopen
van de bundels 1 en 2. Omdat hij bundel 1 koopt, weten we dat hij bundel 1 verkiest boven
bundel 2. Bij de nieuwe prijzen zal hij bundel 2 kopen. Omdat hij bundel 1 verkiest boven
bundel 2, zal bundel 2 bij de nieuwe prijzen niet duurder zijn dan bundel 1. Anders zou hij
bundel 1 kopen. Dus bij de nieuwe prijzen geldt:
~
~
~
~
Px  x2  Py  y 2  Px  x1  Py  y1 (2)
Als vergelijking 2 niet waar zou zijn, zou dat betekenen dat de tweede bundel duurder is dan
de eerste bij de nieuwe prijzen. Maar we weten dat de consument bundel 1 prefereert boven
bundel 2. Als de consument de tweede bundel in dit geval zou kiezen, weten we dat de
consument zijn nut niet maximaliseert.
Zie learning by doing 4.5, 4.6 pagina 127-129
Revealed preference laat ons dus toe om informatie te bekomen over de preferenties van de
consument, en het laat eveneens toe om te ontdekken wanneer consumenten hun nut niet
maximaliseren. Dit alles kunnen we doen zonder de nutsfunctie en het preferentieveld te
kennen.
(Preferentieveld = een verzameling indifferentiecurven die voldoen aan een dalend verloop en
convexiteit.)
Hoofdstuk 5: The theory of demand
1. Optimal choice and demand
1.1 Het effect van prijsveranderingen
1. Het optimal choice diagram en afleiding van de vraagcurve
Bij het afleiden van de vraagcurve gaat men kijken naar het “optimal choice diagram”, een
reeks van optimale bestedingen van het inkomen bij verschillende prijzen van het goed dat
men bestudeerd, waarbij men de prijs van het andere goed en het inkomen constant houdt.
Daarna worden deze optimale punten bij verschillende prijzen allen verbonden met behulp
van een curve, de price consumption curve. De price consumption curve geeft weer welke
goederenbundels de consument zal kopen bij verschillende prijzen voor 1 van beide goederen.
Als men dan een grafiek tekent waarbij het aantal eenheden van het goed in kwestie op de xas wordt gezet, en de prijs van het goed voor de verschillende hoeveelheden op de y-as,
bekomt men de individuele vraagcurve van de consument.
Merk op dat naarmate de prijs van het goed in kwestie daalt, het nut van de consument stijgt.
(logisch aangezien de consument meer kan kopen van het goed + het andere goed)
Zie voorbeeld in boek pagina 138-139!!
2. Verandering in prijs: verschuiving langs de vraagcurve
Men kan stellen dat wanneer de prijs van het goed in kwestie veranderd, dit gepaard gaat met
een verschuiving langs de vraagcurve.
Zie boek pagina 140
3. De vraagcurve geeft bereidheid van betaling weer
Men kan de vraagcurve ook zien als een curve die bereidheid van betaling voor extra
eenheden van een goed weergeeft. Wanneer de consument een bepaalde hoeveelheid van een
goed consumeert kan men stellen dat het overeenkomstig punt op de vraagcurve weergeeft
hoeveel de consument zal willen betalen voor de volgende eenheid van het goed.
Zie boek pagina 140
Algebraïsche afleiding van de (marshalliaanse) vraagcurve: supplementen! Goed
kennen! Zie ook werkcolleges + Learning by doing 5.2-5.3 pagina 146-147!
1.2 Effect van een inkomensverandering
Bij een inkomensverandering weten we dat de budgetlijn van de consument evenwijdig
verschuift (naar links of rechts). Bij zo’n verschuiving zal het totale nut van de consument
veranderen, hij zal in een nieuw optimum een goederenbundel consumeren die op een hogere
indifferentiecurve ligt. (de prijzen van de goederen worden hier constant gehouden!)
Als men alle optimale goederenbundels voor de verschillende inkomens met elkaar verbindt,
dan bekomt men de inkomensconsumptiecurve van de consument. Deze geeft alle
nutsmaximaliserende goederenbundels voor verschillende inkomens weer.
(de ICC zet de hoeveelheid van goed x ten opzichte van goed y uit voor verschillende
budgetlijnen)
1. Inkomenswijziging = verschuiving van de vraagcurve
Wanneer het inkomen van de consument gewijzigd wordt (en alle andere determinerende
factoren van de vraagcurve van de goederen constant gehouden worden) krijgt men een
verschuiving van de vraagcurve.
2. Engelcurven
Als men nu de verschillende hoeveelheden van een goed die een consument consumeert uitzet
ten opzichte van zijn inkomensniveau, dan bekomt men de Engelcurve van de consument.
(dus de Engelcurve zet de hoeveelheid van goed x uit ten opzichte van het inkomen)
Op basis van de Engelcurve en de inkomensconsumptiecurve kan men goederen indelen in
verschillende categorieën. Men onderscheidt normale goederen en inferieure goederen.
 Als uit de ICC en de Engelcurve blijkt dat de consument meer van een bepaald goed
consumeert naarmate het inkomen stijgt, is het goed een normaal goed.
 Als uit de ICC en de Engelcurve blijkt dat de consument minder van een goed
consumeert naarmate het inkomen stijgt, is het een inferieur goed.
 Bij sommige goederen is het goed over bepaalde inkomens normaal en over andere
inferieur (laag inkomen: normaal, hoog inkomen: inferieur). Dan heeft men te maken
met een “backward bending Engel Curve”
Merk op dat dit sterk verband houdt met de inkomenselasticiteit. Een normaal goed heeft een
positieve inkomenselasticiteit, een inferieur goed heeft een negatieve inkomenselasticiteit.
Zie learning by doing exercise 5.1 + grafieken pagina 142-144!!! Kunnen tekenen
2. Change in price of a good: substitution and income effect
Wanneer de prijs van 1 van beide goederen wijzigt, heeft dit een effect op de goederenbundel
die de consument initieel kocht. Dit komt omdat de helling van de budgetlijn gewijzigd wordt
en deze dus niet meer raakt aan de oorspronkelijke indifferentiecurve. Wanneer de prijs
wijzigt, heeft men 2 effecten die op hetzelfde moment aan het werk zijn:
 Het substitutie-effect: Het substitutie-effect wijzigt de hoeveelheid die de consument
van het goed in kwestie koopt. Het substitutie-effect is altijd in het voordeel van het
relatief goedkoper wordende goed (dus als het goed in kwestie duurder wordt, koopt
men er vb. minder van… in het andere geval meer). Bij het substitutie-effect wordt de
goederenbundel zo aangepast dat hetzelfde nut behouden blijft.
 Het inkomenseffect: Wanneer een goed relatief goedkoper of duurder wordt, heeft dit
in feite ook een effect op het inkomen van de consument. Als het goed goedkoper
wordt, kan de consument zowel van goed 1 als goed 2 meer kopen. Als het duurder
wordt, van beide minder. De reële koopkracht van de consument neemt dus toe of af
door het inkomenseffect. Het teken van het inkomenseffect ligt niet vast. (hangt ervan
af of het een inferieur of normaal goed is)
2.1 Het bepalen van het substitutie-effect
Het bepalen van het substitutie-effect wordt gedaan in 3 stappen:
1) Zoek het initiële evenwicht bij het oude inkomen. (m.b.v. de evenwichtsvoorwaarde
of Lagrange.). Bepaal het nutsniveau en de hoeveelheid die men van elk goed koopt.
2) Zoek het evenwicht dat men bij de nieuwe prijzen zal bereiken (opnieuw met
Lagrange of de evenwichtsvoorwaarde.). Bepaal het nieuwe nutsniveau en de nieuwe
goederenbundel.
3) Zoek de intermediaire goederenbundel. Dit is de goederenbundel die op de
oorspronkelijke indifferentiecurve ligt, en die in het raakpunt ligt van de oude
indifferentiecurve en een budgetlijn met dezelfde helling als de nieuwe budgetlijn.
(dus een budgetlijn parallel aan de nieuwe budgetlijn)
Het verschil tussen de geconsumeerde hoeveelheid in het initiële evenwicht en de hoeveelheid
die men vindt op de intermediaire goederenbundel is gelijk aan het substitutie-effect.
2.2 Het bepalen van het inkomenseffect
Eenmaal men het substitutie-effect heeft bepaald, kan men het inkomenseffect eenvoudig
aflezen. Het inkomenseffect is het verschil tussen de hoeveelheid die geconsumeerd wordt
van het goed in de intermediaire goederenbundel en de hoeveelheid die men consumeert in de
nieuwe goederenbundel.
ZIE HANDBOEK PAGINA 149-150
2.3 Prijsveranderingen bij normale goederen
Bij normale goederen werken het inkomens- en substitutie-effect in dezelfde richting. Als de
prijs daalt, stijgt de gevraagde hoeveelheid zowel door het inkomens- als substitutie-effect.
Wanneer de prijs stijgt, daalt de gevraagde hoeveelheid door bij beide effecten.
2.4 Prijsveranderingen bij inferieure goederen (niet-normale goederen)
Bij inferieure goederen werken het inkomens- en het substitutie-effect elkaar tegen. Bij een
prijsdaling zal het substitutie-effect ervoor zorgen dat de gevraagde hoeveelheid stijgt, maar
zal het inkomenseffect de gevraagde hoeveelheid doen dalen. Het omgekeerde bij een
prijsstijging: daar zal het substitutie-effect de gevraagde hoeveelheid doen dalen en het
inkomens-effect zal de gevraagde hoeveelheid doen stijgen. Meestal zal het netto-effect
echter nog wel een stijging in de gevraagde hoeveelheid van het goed zijn (dus het substitutieeffect overtreft het inkomenseffect)
Zie grafieken slides + boek
In sommige gevallen echter kan het inkomenseffect het substitutie-effect zelfs overtreffen,
waar een prijsdaling dus zal leiden tot een daling in de gevraagde hoeveelheid en een
prijsstijging zal leiden tot een stijging van de gevraagde hoeveelheid (de vraagcurve zal in dit
geval een positieve hellingsgraad krijgen!!)
De goederen waarbij het inkomenseffect het substitutie-effect overtreft en dus zorgt voor een
daling in gevraagde hoeveelheid bij prijsdaling en stijging in hoeveelheid bij prijsstijging,
worden Giffen-goederen genoemd.
Een situatie waarin het inkomenseffect het substitutie-effect overtreft kan in theorie alleen
maar voorkomen bij goederen die een zeer grote hap uit het budget van iemand nemen.
Zie grafieken slides + boek voor Giffen goed
Zie learning by doing excersise 5.4, 5.5, en 5.6
3. Consumentensurplus
Het consumentensurplus is het verschil tussen de betalingsbereidheid van de consument en de
prijs die de consument effectief voor het goed wil betalen.
Men kan ook zeggen dat het consumentensurplus weergeeft hoeveel de consument het goed of
de dienst waard vindt.
De betalingsbereidheid = hoeveel de consument maximaal wil betalen voor een goed.
3.1 Consumentensurplus afgeleid van de vraagcurve
Men kan stellen dat de marktvraagcurve weergeeft welke hoeveelheden de consumenten
bereid zouden zijn om te kopen bij verschillende prijzen. De individuele vraagcurve van een
consument kan dus gezien worden als de curve die zijn betalingsbereidheid weergeeft. (voor
verschillende hoeveelheden)
Het consumentensurplus afgeleid van de vraagcurve is de oppervlakte onder de vraagcurve
maar boven de evenwichtsprijs in de markt.
Het verschil tussen de prijs die kopers bereid zijn om te betalen en de prijs die ze moeten
betalen, meet de winst die kopers in hun eigen ogen verkrijgen door het aankopen van een
goed. Dit is, bij afleiding van de marktvraag, de betekenis van het consumentensurplus.
Zie handboek pagina 159-160: afleiding + grafieken + excercise 5.7 + slides hfst 9 p.8
3.2 Consumentensurplus afgeleid van het optimal choice diagram (extra)
Om de theorie van het consumentensurplus monetair te kwantificeren, kan men ook werken
met het optimal choice diagram. Een probleem dat hierbij echter moet worden het hoofd
geboden is dat het “nut” van de consument geen kardinale betekenis heeft. Men moet daarom
op een andere manier dit probleem gaan oplossen. 2 mogelijke manieren van aanpak zijn:
1. The compensating variation
Bij deze methode gaat men kijken hoeveel inkomen een consument bereid zou zijn om op te
geven na een prijsdaling, of hoeveel extra inkomen hij zou moeten krijgen bij een prijsstijging
om zijn totaal nut op hetzelfde niveau te houden. Deze inkomensverandering wordt de
compensating variation genoemd.
2. The equivalent variation
Bij deze methode gaat men kijken hoeveel extra inkomen een consument nodig zou hebben
gehad vóór een prijsreductie om hetzelfde nut te hebben voor de prijsdaling, of hoeveel hij
zou hebben kunnen inleveren om hetzelfde nut te bekomen voor een prijsstijging als na de
prijsstijging. Deze inkomenswijziging wordt ook de equivalent variation genoemd (omdat
deze inkomenswijziging gelijk zou zijn aan de prijswijziging in zijn impact op de consument)
Zie grafieken in handboek! + Uitleg daar.
Conclusie: Als het inkomenseffect gelijk is aan nul wanneer er één van de goederen van prijs
wijzigt, dan is de compensation variation gelijk aan de equivalent variation. Dit is
bijvoorbeeld het geval bij quasi-lineaire nutsfuncties. Als er wel een inkomenseffect is, dan is
de compensation variation niet gelijk aan de equivalent variation.
Zie pagina 164-165-166-167.
4. Market demand
De marktvraag wordt bekomen door een horizontale sommatie van de individuele vraagcurves
van de afzonderlijke consumenten.
Met andere woorden, de marktvraag wordt bekomen door voor elke mogelijke prijs de
afzonderlijke gevraagde hoeveelheden van de consumenten (of consumentensegmenten) op te
tellen.
Zie handboek voor grafische en algebraïsche toepassing: p. 168-169-170
5. Network externalities
Een netwerkexternaliteit is een kenmerk van de vraag naar een bepaald product. Men heeft te
maken met een netwerkexternaliteit als de vraag van een bepaald product afhankelijk is van
hoeveel consumenten het goed reeds kopen.
Men heeft te maken met een positieve netwerkexternaliteit indien de vraag naar een product
steeds groter wordt naarmate meer mensen het product kopen/gebruiken. (vb.
sneeuwbaleffect: windows, e-mail …) (bandwagon effect)
Men heeft te maken met een negatieve netwerkexternaliteit indien de vraag naar een product
kleiner begint te worden nadat meer mensen het product zijn beginnen te gebruiken. (vb. bij
zeer exclusieve producten.) (snob effect)
Zie handboek pagina 172-173
6. The choice of labour and leisure
Zie supplementen + handboek vanaf pagina 173.
7. Consumer price indices
Lezen in handboek: pagina 178 e.v. (niet echt kennen)
Hoofdstuk 6: Inputs and production functions
1. Introduction to inputs and production functions
Om goederen te produceren, heeft men altijd een aantal basisproducten of grondstoffen nodig.
Deze grondstoffen worden dan gecombineerd tot een afgewerkt product. Alles wat nodig is
om dit afgewerkt product te bekomen zijn de inputs (vb. arbeid, kapitaal…) De inputs
worden ook de productiefactoren genoemd.
De hoeveelheid aan goederen of diensten die een bedrijf produceert, is de output.
Een verband tussen de inputs en de output wordt gegeven door de productiefunctie:
Q  f ( L, K )
Q = Output,
L = Labour/arbeid, K = Kapitaal
De productiefunctie geeft aan wat voor een bepaald productieproces de maximaal
realiseerbare output is die per tijdseenheid (vb. dag, maand, jaar) kan worden voortgebracht
voor verschillende hoeveelheden van inputs.
Zie figuur 6.1 pagina 188
De punten op of onder de productiefunctie geven de productieset (production set) van het
bedrijf weer. Het zijn alle combinaties van inputs en outputs die technisch haalbaar zijn.
Met andere woorden: techniek bepaalt in zekere mate hoeveel output men kan verkrijgen door
het gebruik van bepaalde hoeveelheden inputs.
Als het bedrijf de maximaal haalbare output realiseert met de inputs die het in zijn productie
investeert, noemt men het bedrijf technisch efficiënt. Als dit niet het geval is, en men zou
met de ingezette inputs méér output kunnen realiseren, dan is het bedrijf technisch inefficiënt
(Bij één enkele input:
Als men de inverse neemt van de productiefunctie, krijgt men (voor arbeid) een functie
L = g(Q), welke weergeeft wat de minimumhoeveelheid van arbeid L men nodig heeft om een
output Q te produceren. Deze functie wordt de labor requirements function genoemd.)
2. Productiefuncties met één input
Stel dat men te maken heeft met een productiefunctie met slechts één input, bijvoorbeeld
arbeid. In dat geval kan men de productiefunctie schrijven als
Q  f (L)
Zie pagina 189 in Besanko voor een afbeelding
Een productiefunctie met één input kan men indelen in drie delen:
 Toenemend marginaal product: dit is het deel van de productiefunctie waarbij de
output stijgt bij elke extra input, en dit aan een steeds sneller tempo. (dus MPL stijgt.)
 Afnemend maar positief marginaal product: in dit deel van de productiefunctie neemt
de output nog altijd toe bij extra input, maar het marginaal product wordt kleiner en
kleiner.
 Afnemende output: in dit deel is het marginaal product negatief.
2.1 Marginaal product en gemiddeld product
Het gemiddeld product van arbeid (GPL) is de gemiddelde hoeveelheid output per hoeveelheid
input. (er is maar één productiefactor, door deze deelt men) Wiskundig verkrijgt men deze
functie als volgt:
GPL 
Q
L
Het marginaal product meet de impact die het gebruik van één extra eenheid input heeft op de
output. Het meet met andere woorden met hoeveel de ouput wijzigt, indien men één extra
hoeveelheid input inzet. Wiskundig ziet dit er als volgt uit:
MPL 
dQ
dL
Wanneer men produceert, kan men extra inputs toevoegen en op een bepaald punt zal men
dan altijd een situatie bereiken waarin het marginaal product van de input begint te dalen.
(waarbij de andere inputs constant blijven gehouden.) Dit is de wet van het dalend
marginaal product. In het begin kan men nog wel een stijgend marginaal product hebben,
maar uiteindelijk zal het altijd dalend worden. Wiskundig voldoet een input hieraan als:
dMP ( L) d ²(Q)

0
dL
dL ²
(dus als de 2de afgeleide negatief is, wat ook logisch is.)
2.2 Verband tussen het marginaal product en het gemiddeld product (bij 1 input)
Zie pagina 192 in handboek voor grafische voorstelling!
Er bestaat een systematische relatie tussen het gemiddeld product en marginaal product:
 Wanneer het gemiddeld product stijgend is, ligt het marginaal product altijd boven het
gemiddeld product. Dus als GPL stijgt, dan geldt dat MPL > GPL (logisch: als u
gemiddeld een 8/10 hebt op uw vakken, en er komt een 9 bij, stijgt uw gemiddelde)
 Wanneer het gemiddeld product daalt, dan ligt het marginaal product altijd onder het
gemiddeld product. Dus als GPL daalt, dan geldt MPL < GPL (logisch, zie vorige)
 Het marginaal product is gelijk aan het gemiddeld product wanneer het gemiddeld
product haar maximum bereikt. Dus het marginaal product snijdt het gemiddeld
product door haar maximum (logisch: 8 voor al uw vakken + 1 extra 8 = gemiddeld 8)
Deze relatie geldt voor alle marginale en gemiddelde concepten binnen de micro-economie.
Het enige dat kan verschillen is dat een marginaal concept het gemiddeld uiteraard ook door
haar minimum kan snijden.
3. Productiefuncties met meer dan één input
3.1 Totale output en marginale output bij 2 inputs
Bij de totale output in functie van twee inputs, spreekt men niet langer van een totale
productiefunctie maar heeft men eigenlijk te maken met een productieberg, een
driedimensionale voorstelling van de productiefunctie. Wiskundig schrijft men deze totale
productiefunctie als:
Q  f ( L, K ) (met als inputs hier L = arbeid en K = kapitaal, deze zijn meest gebruikt.)
Zie tekening handboek pagina 195: lees ook de uitleg
Voor het marginaal en gemiddeld product veranderd er niet veel, het wordt enkel uitgebreid.
In plaats van 1 marginaal en gemiddeld product krijgt men nu het gemiddeld product van
kapitaal en het gemiddeld product van arbeid.
Het gemiddeld product van arbeid.
GPL 
Q ( L, K )
L
Het gemiddeld product van kapitaal.
GPK 
Q ( L, K )
K
Men kan de gemiddelde producten van beiden nu zijn als de gemiddelde hoeveelheid output
per hoeveelheid van de ene input (waarbij de andere constant wordt gehouden)
Het marginaal product van arbeid.
MPL 
Q ( L, K )
L
Het marginaal product van kapitaal
MPK 
Q( L, K )
K
De marginale producten kan men nu interpreteren als de impact die een extra eenheid van
input in kwestie heeft op de output. Hierbij wordt de hoeveelheid van de andere input
constant gehouden.
3.2 Isoquanten
Om de productiefuncties economisch toe te passen, is het handig om de driedimensionale
productiefunctie te kunnen herleiden tot een tweedimensionale voorstelling. Hiertoe wordt de
isoquant gebruikt.
Het is namelijk zo dat eenzelfde hoeveelheid output bereikt kan worden met verschillende
combinaties van de twee inputs. Een isoquant is de curve die alle mogelijke combinaties van
de inputs weergeeft om eenzelfde output te bereiken.
In tegenstelling tot de indifferentiecurve bij de consument, heeft de isoquant wel degelijk een
kardinale betekenis. Een isoquant geeft namelijk een outputhoeveelheid weer, en 2 keer
zoveel output betekent dat de isoquant een waarde krijgt die 2 keer zo groot is als de
oorspronkelijke isoquant.
Eigenschappen van isoquanten:
 Isoquanten hebben een dalend verloop: Dit is zo, omdat een verminderde inzet van de
productiefactor kapitaal een verhoogde inzet van de factor arbeid vereist om hetzelfde
outputniveau te behouden, en vice versa. Dit heeft als gevolg dat het stijgende deel
van de isoquant economisch niet relevant is! (want dit is niet economisch efficiënt)
 Isoquanten zijn convex t.o.v. de oorsprong: Wanneer men de factor kapitaal telkens
verder met dezelfde hoeveelheid vermindert, moet men steeds meer extra arbeid
inzetten om hetzelfde outputniveau te blijven behouden.
3.3 Economische en oneconomische delen van de productiefunctie
De helling van de isoquant in een punt kan men beschrijven met de marginale technische
substitutiegraad. Deze is gelijk aan:
MRTS L, K 
MP L ( L, K )
.
MPK ( L, K )
Dit kan men aantonen door het nemen van de totaaldifferentiaal van de totale
productiefunctie. Men weet dat de veranderingen in input geen verandering in output teweegt
brengt.
Zie slide 5 pagina 8 van hoofdstuk 6.
De marginale technische substitutiegraad in een punt geeft weer in welke mate men
kapitaal en arbeid kan substitueren om dezelfde output te behouden. De MRTSL,K geeft weer:
 Met hoeveel eenheden met de inzet van kapitaal kan verminderen bij inzet van één
extra hoeveelheid arbeid.
 Met hoeveel eenheden men de inzet van kapitaal moet vermeerderen wanneer men één
eenheid minder arbeid inzet.
(in zekere mate analoog met de marginale substitutiegraad bij de consument. De MRTSL,K
geeft ook de helling van de isoquant weer in een punt.)
Met behulp van de marginale technische substitutiegraad kan men nu uitmaken welke
delen van de isoquant economisch verantwoord zijn, en dewelke dit niet zijn.
In het economisch verantwoorde deel van een isoquant heeft men te maken met een
afnemende marginale technische substitutiegraad van arbeid voor kapitaal. Dit wil zeggen dat
MRTSL,K kleiner wordt naarmate er meer arbeid wordt ingezet in het procutieproces. Dit is
logisch, als men MPK constant houdt wordt MPL op den duur kleiner en kleiner (wet van de
afnemende marginale opbrengsten.) en wordt het geheel kleiner. De isoquant is convex.
In het niet-economische deel van de isoquant is één van beide marginale producten negatief,
waardoor men, als men meer van deze input inzet, ook meer van de andere moet gaan inzetten
om dezelfde output te behouden. Het is duidelijk dat dit inefficiënt is.
Zie learning by doing excercise 6.2 + grafieken in dit deeltje!
4. Substitueerbaarheid van inputs
Bij sommige productieprocessen kunnen de inputs relatief gemakkelijk onderling gewisseld
worden, terwijl dit bij andere productieprocessen moeilijker is. 2 extreme situaties zijn:
 Perfecte substituten: de inputs kunnen altijd worden gewisseld en hierbij is de
MRTSL,K een constante.
 Perfecte complementen: de inputs kunnen niet worden omgewisseld en de MRTSL,K is
hier ofwel 0, ofwel  of wel is ze niet gedefinieerd.
De mate waarin de inputs onderling gewisseld kan worden, kan (vanwege de kenmerken van
de MRTSL,K afleiden uit de isoquant.
Lees pagina 204-205 in HB + bekijk slides pagina 9: grafieken!
4.1 De substitutie-elasticiteit
De substitutie-elasticiteit  is een numeriek concept dat kan helpen aangeven in welke mate
bedrijven in staat zijn hun inputs makkelijk of moeilijk met elkaar te substitueren.
De substitutie-elasticiteit is een maat om aan te geven hoe makkelijk inputs over een bepaald
interval met elkaar kunnen worden gesubstitueerd. De substitutie-elasticiteit geeft de
procentuele wijziging van de kapitaal/arbeid ratio weer ten opzichte van de procentuele
wijziging van de MRTSL,K.

%( K / L)
d ( K / L)

%MRTS L, K dMRTS L, K
Interpretatie van de waarde die men krijgt voor de substitutie-elasticiteit:
 Als de substitutie-elasticiteit dicht bij 0 ligt, is er weinig mogelijkheid om te
substitueren tussen inputs. (  zal dicht bij nul liggen wanneer de procentuele
wijziging in de MRTSL,K groot, en dus de MRTSL,K snel veranderd, wat wil zeggen dat
men veel extra v/d andere input moet gebruiken om de andere te compenseren)
 Als de substitutie-elasticiteit groot is, kan men makkelijk wisselen tussen inputs. (als
de percentuele wijziging in de MRTSL,K klein is, dus als deze traag veranderd.)
4.2 Speciale productiefuncties (in verband met  ) (ook eens lezen in HB + oefn!!!!)
1. Lineaire productiefuncties
Wiskundig voorschrift:
Q  aL  bK
=> De MRTSL,K veranderd niet dus MRTS L, K = 0 en   
Bij deze productiefuncties heeft men te maken met perfecte substituten (zoals eerder
beschreven.)
2. Fixed-Proportions Production Function
Hier werkt men met vaste verhoudingen in inputs.
Wiskundig voorschrift:


Q  min( L, K )
“min” betekent hierbij “neem de minimale waarde van de twee getallen.
Als men per L, 2K nodig heeft wordt het voorschrift: Q  min( L, K / 2) . De
verhouding bepaald wat tussen haakjes staat. (K/2 omdat men voor elk voorwerp men
maakt in dit voorbeeld 2K nodig heeft, dus als men 4K heeft, kan men er 2 maken.)
Bij deze productiefuncties heeft men te maken met een substitutie-elasticiteit   0 omdat de
MRTSL,K niet geleidelijk afneemt maar in 1 punt (het hoekpunt) van 0 naar  gaat.
3. Cobb-Douglas productiefunctie
Wiskundig voorschrift:
Q  AL  K 
met A,  en  > 0
De substitutie-elasticiteit zal hier tussen 0 en  liggen.
4. Productiefuncties met een constante substitutie-elasticiteit

Wiskundig voorschrift:
 1   1
  1

Q  aL
 bK  


met a, b en  (= subst.el.) > 0
5. Schaalopbrengsten (returns to scale)
Men kan gaan onderzoeken hoe de output reageert op een proportionele toename van alle
inputs. In dat geval kan men gaan kijken of er schaalopbrengsten optreden of net niet. Bij
toenemende output zijn er namelijk 2 effecten die optreden:
 Een grotere arbeidsspecialisatie en verdeling van de taken
 Efficiëntie kan verloren gaan omdat management ingewikkelder wordt.
Welke van de twee overweegt, zal bepalen of de output meer dan proportioneel zal toenemen
of net niet.
Als men te maken heeft met een productiefunctie met 2 inputs: Q  f ( L, K ) , dan:
 Heeft men globale stijgende schaalopbrengsten als voor alle inputcombinaties (L,K)
en voor alle  > 1 geldt dat: f (L, K )    f ( L, K )
 Heeft men globale dalende schaalopbrengsten als voor alle inputcombinaties (L,K) en
alle  > 1 geldt dat: f (L, K )    f ( L, K )
 Heeft men globale constante schaalopbrengsten als voor alle inputcombinaties (L,K)
en alle  > 1 geldt dat: f (L, K )    f ( L, K )
Als men nu alle inputs met een bepaalde proportionele hoeveelheid verhoogt, zal de output:
 Bij globale stijgende schaalopbrengsten bij een proportionele wijziging van inputs van
1% meer dan 1% wijzigen.
 Bij globale dalende schaalopbrengsten bij een proportionele wijziging van inputs van
1% minder dan 1% wijzigen.
 Bij globale constante schaalopbrengsten bij een proportionele wijziging van inputs van
1% ook 1% wijzigen.
Het is mogelijk dat bepaalde productiefuncties voor bepaalde productieniveaus dalende
schaalopbrengsten vertonen, voor andere constante schaalopbrengsten en voor nog andere
stijgende schaalopbrengsten. Het is dus per se waar dat een productiefunctie slechts 1 van de
3 soorten heeft, maar het is best mogelijk dat er intervallen zijn waarop er 1 van de 3 bestaan.
Grafische voorstelling: zie pagina 213in HB
Oefeningen werkcollege!
5.1 Returns to scale versus diminishing marginal returns
Deze 2 concepten zijn niet dezelfde. Zie handboek!
5.2 Lokale maat van schaalopbrengsten: de schaalelasticiteit
Zie slide pagina 10 hoofdstuk 6!!! Schaalelasticiteit!!!
6. Technologische vooruitgang
Tot nu toe werd er vanuit gegaan dat de productiefunctie van een bedrijf vastlag in de tijd.
Het is echter mogelijk dat deze wijzigt ten gevolge van technologische vooruitgang.
Technologische vooruitgang behelst het feit dat hetzelfde productieniveau (output) kan
behaald worden met minder inputs (of hogere output met dezelfde inputs).
Grafisch betekent dit dat de isoquant van een bepaald productieniveau dichter naar de
oorsprong zal toeschuiven.
Er zijn drie soorten van technologische vooruitgang:
 Neutral technological progress: Hierbij verschuift de isoquant wel dichter naar de
oorsprong, maar blijft de MRTSL,K gelijk.
 Labor-saving technological progress: hierbij wordt de isoquant naar de kapitaal-as toe
verdraait omdat in deze vorm het marginaal product van kapitaal sneller zal toenemen
dan het marginaal product van arbeid. De MRTSL,K wordt kleiner dan hij daarvoor
was in elke inputcombinatie.
 Capital-saving technological progress: Hierbij wordt de isoquant naar de arbeid-as toe
verplaatst. Dit komt omdat in deze vorm het marginaal product van arbeid sneller zal
toenemen dan het marginaal product van kapitaal, en de MRTSL,K groter zal zijn dan
hij daarvoor was in elke inputcombinatie.
Zie handboek: pagina 216-218 + slides pagina 11 hoofdstuk 6 voor een voorbeeld.
Hoofdstuk 7: Costs and cost minimization
1. Cost concepts for decision making (soorten kosten)
1.1 Impliciete versus expliciete kosten
Een bedrijf heeft te maken met verschillende soorten kosten. Vooreerst kan men een opdeling
maken tussen de expliciete en impliciete kosten voor een onderneming.
Expliciete kosten = kosten die een uitgave van geld meebrengen binnen de onderneming.
(vb. het aankopen van grondstoffen)
Impliciete kosten = kosten die wel monetair kwantificeerbaar zijn maar die binnen de
onderneming geen directe uitgave van geld meebrengt. (vb. de winst die een uitbater van een
winkel zou kunnen maken als hij zijn winkel zou verhuren i.p.v. hem te gebruiken)
1.2 Opportuniteitskosten
De opportuniteitskost voor een bepaalde beslissing is gelijk aan de waarde van het beste
alternatief dat men opgeeft door deze keuze te maken. (Daarom zegt men ook wel eens dat
kosten de waarde zijn van opgegeven alternatieven.)
Zie handboek voor een voorbeeld pagina 227-228
Het concept van opportuniteitskost is vooruitgericht in de zin dat het meet wat degene die de
beslissing neemt nu en in de toekomst opgeeft. Het meet alles wat de firma opgeeft op het
moment dat een beslissing wordt gemaakt.
Zie voorbeeld pagina 228
Opportuniteitskosten kunnen doorheen de tijd ook veranderen. Maar de opportuniteitskost
hangt ook af van de keuze die gemaakt wordt. Eenmaal een bepaalde keuze is gemaakt, kan
men nieuwe opportuniteitskosten definiëren.
Daarom kunnen opportuniteitskosten
veranderen, omdat de keuzes waarop ze betrekking hebben in de tijd ook veranderen.
Er zijn verschillende opportuniteitskosten voor verschillende beslissingen onder verschillende
omstandigheden.
Zie pagina 228
Vaak is de opportuniteitskost gelijk aan de marktprijs van het product waarop de
opportuniteitskost betrekking heeft. Dit is geen toeval: vanuit het standpunt van de firma in
kwestie zijn er 2 mogelijkheden: de zaken waarvoor men heeft betaald gebruiken, of ze niet
gebruiken en doorverkopen. Het kan dus zoveel als de doorkoopprijs winnen door ze niet te
gebruiken en dit is dus de opportuniteitskost van het produceren.
Zie pagina 228
1.3 Economische en boekhoudkundige kosten
Men moet ook een onderscheid maken tussen economische en boekhoudkundige kosten. (zo
ook voor boekhoudkundige winst, en economische winst.)
Economische kosten = de som van alle kosten die de firma heeft, zowel impliciet als expliciet.
Hier horen dus vb. ook opportuniteitskosten bij die niet worden weergegeven in de
boekhouding.
Boekhoudkundige kosten = de som van de expliciete kosten die in het verleden zijn gemaakt.
Vanuit deze twee soorten kosten kan men nu ook de concepten economische winst en
boekhoudkundige winst afleiden.
Economische winst = de totale omzet – de economische kosten
Boekhoudkundige winst = de totale omzet – boekhoudkundige kosten.
Dus als een firma boekhoudkundige winst maakt, wil dat daarom niet per se zeggen dat ze
economische winst maakt. De economische winst is meestal kleiner dan de boekhoudkundige
winst.
Als men het over winstmaximalisatie heeft (wat binnenkort volgt) heeft men het altijd over de
economische winst. Deze krijgt het symbool  .
Voorbeelden: zie slides en boek.
1.4 Sunk en non-sunk (vermijdbare) kosten
Een laatste onderscheid dat (zeer) van belang is bij het onderzoeken van het
optimalisatieprobleem van de producent, is het onderscheid tussen sunk en non-sunk kosten.
Non-sunk kosten = kosten die gemaakt worden enkel en alleen als een bepaalde beslissing
daartoe leidt. Ze zijn met andere woorden nog te vermijden met het maken van een andere
keuze. VB. Het kopen van verpakking (enkel een kost ALS men produceert)
Sunk kosten = onrecupereerbare kosten. Deze kosten zijn al gemaakt en kunnen op geen
enkele manier worden ongedaan gemaakt. Met deze kosten moet men ook geen rekening
houden in het beslissingsproces, want dezen zullen in elke situatie dezelfde zijn.
VB. het aankopen een input die maar één gebruik heeft en geen enkele alternatieve waarde.
(deze kan de firma bijvoorbeeld niet meer verkopen achteraf. De kost is sunk NA aankoop)
Voorbeeld pagina 231 + Learning by doing 7.1
2. Het kostenminimalisatieprobleem
Een bedrijf heeft meestal meerdere inputs en bij een bepaalde output zal een bedrijf altijd die
combinatie van inputs willen kiezen die het goedkoopste uitkomt. Men wil met andere
woorden de inputcombinatie willen vinden die het minste kosten oplevert om een bepaalde
output voort te brengen. Men moet hierbij een onderscheid maken tussen optimalisatie op
korte en lange termijn.
Korte en lange termijn zijn geen afgebakende termijnen. Men omschrijft ze als volgt:
 Lange termijn = een periode waarop alle inputs variabel zijn en dus vrij (= optimaal,
kostenminimaliserend) te kiezen zijn.
 Korte termijn = een periode waarop sommige inputs vastliggen en dus niet vrij te
kiezen zijn. (bij arbeid/kapitaal => kapitaal.). Deze beperking beïnvloed op korte
termijn de optimale combinatie van inputs.
2.1 Kostenminimalisatie op lange termijn
Wiskundige uitwerking kostenminimering: zie supplementen hoofdstuk 7.
Stel: de kost van arbeid is w, en de kost van kapitaal is r. Dan geldt dat voor een bedrijf met
2 inputs, kapitaal en arbeid, de totale kosten gelijk zijn aan:
TC  wL  rK
(voor een hoeveelheid Q0 eenheden)
Het bedrijf moet nu proberen om deze totale kosten zo laag mogelijk te houden op lange
termijn. Dit door de optimale inputcombinatie te kiezen (die zal afhangen van w en r.)
2.2 Isokostenlijnen
Een isokostenlijn = een set van alle combinaties van arbeid en kapitaal die eenzelfde totale
kost genereren.
VB. TC1  wL  rK (met TC1 een vaste waarde)
… Zie ook pagina 235.
Opmerkingen bij isokostenlijnen:
 Isokostenlijnen die verder van de oorsprong liggen vertegenwoordigen een hoger
kostenniveau.
 Men kan de isokostenlijn herschrijven in functie van K. De helling is dan –w/r (slide)
2.3 Kostenminimalisatie grafisch
Zie uitwerking pagina 235-237 + slides + learning by doing 7.2
Stappenplan:
 Zoek de laagst mogelijke (= goedkoopste) isokostenlijn die nog net het gewenste
outputniveau mogelijk maakt. (= raaklijn aan de isoquant)
 Deze laagst mogelijke isokostenlijn zal dan raken aan de isoquant
 Deze isokostenlijn zal nu in het optimale punt dezelfde helling hebben als de isoquant.
2.4 Hoekoplossingen
De kostenminimaliserende oplossing kan ook een hoekoplossing zijn. Als dit het geval is zal
er niet aan de optimalisatievoorwaarde worden voldaan die in 2.1 werd gegeven. Bij een
hoekoplossing is het zo dat één input in elk punt een hogere marginale opbrengst per
geldeenheid zal met zich meebrengen dan de andere.
Zie pagina 238 + excersice 7.3 voor een voorbeeld
2.5 Voorwaardelijke vraagfuncties naar arbeid en kapitaal
Als men nu het wiskundige optimalisatieprobleem krijgt in termen van w, r en Q geven de
optimaliserende waarden L en K (L0 en K0) nu de voorwaardelijke vraagfuncties naar arbeid
en kapitaal weer, in functie van w,r en Q. Dus:
L0  L* (Q, w, r )
K 0  K * (Q, w, r )
Zie oefeningen + supplementen
De voorwaardelijke vraagfunctie van een input geeft weer hoe de kostenminimaliserende
hoeveelheid van de input afhangt van het opgelegde outputvolume Q, en van de inputprijzen
w en r.
Ook de lagrangemultiplicator 0 die men bij het optimalisatieprobleem kan berekenen heeft
een betekenis, die in het volgende punt nog zal worden uitgelegd.
2.6 Kostenfunctie en marginale kost
De minimale waarde van de objectieffunctie wL + rK, noemt men de kostenfunctie (meer info
in hoofdstuk 8.
Er kan worden aangetoond dat de Lagrange multiplicator 0 geïnterpreteerd kan worden als
de marginale kost.
TC (Q, w, r )
 0   (Q, w, r )
Q
2.7 Het lemma van Shephard
Zie supplementen hoofdstuk 7.
Shepard als shortcut:
Naargelang de gegevens die je hebt kan je:
 MC berekenen
o TC afleiden naar Q (indien je TC hebt)
o 0 berekenen (indien je enkel de productiefunctie kent.)
 Voorwaardelijke vraagfuncties naar inputs berekenen.
o TC afleiden naar de inputprijzen (indien je TC hebt)
o Lagrange, stelsel oplossen (in je de productiefunctie kent.)
2.8 Van de productiefunctie naar de totale kostencurve
De totale kostencurve = de relatie tussen de hoeveelheid die een firma kan produceren en haar
kosten. (de kosten van de firma reflecteren haar productieproces. Je kan de totale kostencurve
bepalen als je de productiefunctie hebt: zie oefn + slides)
Productiefunctie: inputs  Output (verband)
Kostenfunctie: Output  Kosten
(verband)
Zie slides pagina 3 hoofdstuk 7 voorbeeld met Cobb-Douglas productiefunctie.
3. Comparative statics analysis of the cost-minimization problem
3.1 Analyse bij wijziging van inputprijzen.
Wanneer één van beide inputprijzen wijzigt, wijzigt de helling van de isokostenlijn (die gelijk
is aan – w/r). De kostenminimaliserende inputmix zal dan wijzigen afhankelijk van wat die
wijziging is. Bijvoorbeeld bij hogere kosten van arbeid zal men minder arbeid en meer
kapitaal gebruiken. Voor hogere kosten van kapitaal zal men dan meer arbeid gebruiken.
Er zijn echter 2 belangrijke voorwaarden aan deze eigenschap verbonden:
- Men mag niet starten van een hoekoplossing: de firma moet positieve hoeveelheden
van beide inputs gebruiken. (bij een hoekoplossing kan de nieuwe inputcombinatie
gelijk zijn aan de oude.)
- Er mag geen “knik” in de isoquant zitten. (zie figuur 7.6) Dit komt voor bij
complementaire goederen en daar zal de inputmix niet wijzigen.
3.2 Analyse bij wijziging van de outputhoeveelheid
Als de hoeveelheid output wijzigt, verschuift de isoquant. Bij meer output verschuift ze naar
rechts, bij minder naar links. Met de outputwijziging zal ook de kostenminimaliserende
hoeveelheid van de inputs wijzigen. Men komt op een hogere isokostenlijn terecht, maar de
helling van de isokostenlijn veranderd niet (veronderstel constante inputprijzen)
Als men nu voor elke output de kostenminimaliserende inputhoeveelheden bepaalt en al deze
kostenminimaliserende punten verbindt, bekomt men het expansiepad. (bij cste inputprijzen.)
Expansiepad = Een curve die alle kostenminimaliserende inputcombinaties bij verschillende
outputs (en cste inputprijzen) verbindt.
Als de kostenminimaliserende hoeveelheid van een input stijgt wanneer de output stijgt,
noemt men deze input een normale input.
Als de kostenminimaliserende hoeveelheid van een input daalt wanneer de output stijgt, dan
heeft men te maken met een inferieure input.
Als men slechts 2 inputs heeft, kan een firma slechts 1 inferieure input hebben. 2 inferieure
inputs wanneer er maar 2 inputs zijn kan nooit, want als de hoeveelheden van beiden zouden
dalen als de output stijgt, zou de producent niet efficiënt produceren, wat wel expliciet
aangenomen werd. Dit is dus onmogelijk.
3.3 Grafisch afleiden van de vraagfuncties naar inputs (= p. 246-247 besanko)
De oplossing van het kostenminimalisatieprobleem is een optimale inputcombinatie: een
hoeveelheid kapitaal en arbeid (bij 2 inputs). Deze inputcombinatie is afhankelijk van de
gewenste output en de inputprijzen van arbeid en kapitaal. Wat gebeurt bij beide gevallen nu
met de vraagfunctie naar de inputs?
De vraagfunctie naar arbeid = de curve die toont hoe de kostenminimaliserende hoeveelheid
arbeid wijzigt afhankelijk van de prijs van arbeid.
Bij een wijziging van de inputprijzen krijgt men een verschuiving langs de vraagfunctie naar
arbeid.
Bij een wijziging van de output krijgt men een verschuiving van de vraagfunctie naar arbeid.
De vraagfunctie naar kapitaal = de curve die toont hoe de kostenminimaliserende hoeveelheid
kapitaal wijzigt afhankelijk van de prijs van kapitaal.
Grafische afleiding: zie handboek pagina 246 en slide pagina 5 hoofdstuk 7 + exc. p.247
3.4 Relatie tussen de substitutie-elasticiteit en de prijselasticiteit (van arbeid en kapitaal)
Grafisch: zie besanko p 248 + slide 2 pagina 5.
De prijselasticiteit van de vraag naar arbeid (  L, w ) wordt gedefinieerd als de procentuele
verandering van de kostenminimaliserende hoeveelheid arbeid wanneer de prijs van arbeid
met 1 procent wijzigt:
 L,w 
L w

w L
of beter:
 L,w 
L w

w L
De prijselasticiteit van de vraag naar kapitaal (  K ,r ) wordt gedefinieerd als de procentuele
verandering van de kostenminimaliserende hoeveelheid kapitaal wanneer de prijs van kapitaal
met 1 procent wijzigt:
 K ,r 
K r

r K
Hoe kleiner de prijselasticiteit van de vraag naar een input is, hoe minder gevoelig de input
wijzigt ten gevolge van prijswijzigingen. Het verband met de substitutie-elasticiteit is dat hoe
lager (hoger) de substitutie-elasticiteit is, hoe prijsinelastischer de inputs zijn (elastischer).
Zie grafische afleiding p. 248 + lees p 248-250
4. Short run cost minimization
Op korte termijn moet men een aantal soorten kosten onderscheiden.
Zie schema slides (p5 hoofdstuk 7)
Fixed costs = sunk fixed cost + nonsunk fixed cost.
 Nonsunk fixed cost (wat men nog kan vermijden als men niet produceert, vb. de huur
van een gebouw.)
 Sunk fixed cost (wat men niet meer kan vermijden, zelfs als men niet produceert, vb.
een gekochte machine die maar 1 specifiek doel heeft.)
In totaal 3 soorten kosten:
 Variabel en nonsunk
 Vast en nonsunk
 Vast en sunk.
Op de korte termijn zal één van de inputs vastliggen, omdat het niet gemakkelijk is om deze
op korte termijn te wijzigen (vrijwel altijd kapitaal). Het kostenminimalisatieprobleem
herleidt zich dan tot het zoeken van de optimale hoeveelheid van de andere input. Dit is niet
moeilijk, want er zal maar 1 efficiënte combinatie mogelijk zijn als één van de inputs vastligt.
(dus in feite de hoeveelheid van de variabele input optimaal bepalen afhankelijk van de vaste
input, om een hoeveelheid Q te produceren.)
Zie slides voorlaatste slide pagina 5 hoofdstuk 7 (analytisch voorbeeld) + lees p. 252
De kosten in de korte termijn zullen vrijwel altijd hoger zijn dan de kosten in lange termijn.
Dit komt omdat op korte termijn de input kapitaal mogelijk niet optimaal is bepaald.
4.1 Verband tussen de korte termijn en lange termijn
Eenzelfde output (isoquant) zal op korte termijn altijd hogere kosten genereren dan in de
lange termijn. Er is maar één uitzondering: als men op de korte termijn op een punt zit dat
zich op het expansiepad bevindt. In dat geval is de hoeveelheid kapitaal op korte termijn
gelijk aan de hoeveelheid kapitaal die het bedrijf op lange termijn wil om deze output te
genereren. (punt B in gafiek)
Op korte termijn hebben de inputprijzen van de variabele input geen impact op de gebruikte
hoeveelheid van deze input. Dit komt omdat men maar één efficiënte combinatie van inputs
heeft op de korte termijn om een bepaalde output voort te brengen.
De gevraagde hoeveelheid van de variabele input zal alleen wijzigen met de output die het
bedrijf wenst voort te brengen. Omdat de vaste input niet wijzigt, kan men enkel een (vb.)
hogere output voortbrengen door meer van de variabele input te gebruiken. (op de grafiek een
horizontaal KT-expansiepad.) (verschuiving van de vraagcurve)
Zie learning by doing 7.5
4.2 Korte termijn met meer dan 1 variabele input
(zie slides pagina 6!)
Hierbij zal het probleem sterk lijken op een optimalisatieprobleem op lange termijn met 2
variabele inputs. Als één van de inputs vastligt en er 2 variabel zijn, krijgt men een
kostenfunctie van de vorm (vb. als M = materialen, m = prijs materialen):
TK = wL + mM + r K
In dat geval heeft men nog de mogelijkheid om te substitueren tussen inputs L en M om een
bepaalde hoeveelheid Q0 te produceren.
Wiskundig + uitwerking: zie slides + learning by doing 7.6 pagina 255
Zie appendix pagina 260-261.
Hoofdstuk 8: Cost Curves
1. Long-run total cost curves
De lange-termijn totale kostenfunctie geeft de totale kost van de productie weer in functie van
output Q, en de inputprijzen van arbeid en kapitaal w en r.
TC (Q, w, r )  w  L * (Q, w, r )  r  K * (Q, w, r ) (= totale kostenfunctie)
Hierbij zijn L * (Q, w, r ) en K * (Q, w, r ) de lange-termijn vraagfuncties naar de inputs arbeid
en kapitaal. (dit zullen getallen zijn)
Zie slides voor voorbeeld met Cobb-Douglas productiefunctie. (TK curve afleiden uit de
productiefunctie) Zie ook learning by doing exc. 8.1.
De lange termijn totale kostenfunctie geeft de minimale totale kost weer in functie van de
output, waarbij de inputprijzen (w en r) constant worden gehouden. (men gaat dus bij de TCfunctie enkel Q laten variëren, Q staat hierbij dus op de horizontale as.)
Voorbeeld: slides pagina 1 + 2 en boek pagina 265 grafisch.
Intermezzo: Cobb-Douglas productiefunctie
Een Cobb-Douglas productiefunctie is een functie van de vorm:
Q  A  L  K 
Bij deze functie kan men bepalen of er toenemende, afnemende of constante
schaalopbrengsten zijn met behulp van de som    :
 Indien de som    > 1: toenemende schaalopbrengsten in de productie (dus meer
produceren zal leiden tot lagere gemiddelde kosten.) De kostenfunctie is hierbij een
concave functie.
 Indien de som    < 1: afnemende schaalopbrengsten in de productie (meer
produceren is hogere gemiddelde kosten). De kostenfunctie is hierbij een convexe
functie.
 Indien    = 1: constante schaalopbrengsten. De kostenfunctie is een rechte.
Grafische voorbeelden: slides.
2. Shifts in cost curves
Kostencurves worden getekend in de veronderstelling dat w en r constant zijn. Als w en r nu
wijzigen, heeft dit een impact op de totale kostencurve.
Men kan nu gaan bestuderen wat er gebeurt met de totale kostencurve indien de inputprijzen
wijzigen.
Als 1 inputprijs wijzigt (stijgt of daalt) zal de totale kostencurve roteren.
prijsstijging roteert zij omhoog, voor een prijsdaling roteert zij omlaag.
Voor een
(men kan dit aantonen met shepard, zie slides + supplementen (?) )
Als beide inputprijzen met eenzelfde percentage wijzigen, dan zal de totale kostencurve met
exact dit percentage roteren (omhoog of omlaag, afhankelijk of het een stijging of daling is.)
3. Lange termijn gemiddelde kostenfunctie en LT marginale kostenfunctie
De LT gemiddelde kost is de totale kost van een firma gedeeld door haar hoeveelheid output,
Q. Ze geeft weer hoe groot de kost per eenheid is die de firma produceert.
De LT marginale kost meet met welke hoeveelheid de totale kosten wijzigen wanneer de
output wijzigt (hierbij worden de inputprijzen constant gehouden.)
3.1 LT totale kost, gemiddelde kost en marginale kost
Zie ook supplementen hoofdstuk 8.
De totale kostenfunctie (TC) geeft weer dat voor elke set van inputprijzen en voor elke
mogelijke output, de totale kosten van het bedrijf gelijk zijn aan:
Totale kosten = TC ( w, r , Q)
De gemiddelde kostenfunctie (AC) vindt men door de totale kost te delen door Q.
Gemiddelde kosten = AC ( w, r , Q)  TC ( w, r , Q) / Q
De marginale kostenfunctie (MC) kan men vinden door de totale kostenfunctie af te leiden
naar Q.
TC ( w, r , Q)
Marginale kosten = MC ( w, r , Q) 
Q
3.2 Verband tussen marginale en gemiddelde kosten
(Bewijs: zie supplementen sectie 8.1c.)



Wanneer de gemiddelde kost daalt wanneer Q stijgt, dan ligt de gemiddelde
kostencurve (AC) boven de marginale kostencurve.
Wanneer de gemiddelde kost stijgt wanneer Q stijgt, dan ligt de gemiddelde
kostencurve (AC) onder de marginale kostencurve.
Wanneer de gemiddelde kost constant blijft wanneer Q stijgt, dan is de gemiddelde
kost (AC) gelijk aan de marginale kost.
De marginale kostencurve snijdt de gemiddelde kostencurve dus door haar minimum.
Grafisch gezien kan men zeggen dat:
 De gemiddelde kostencurve in elk punt de helling weergeeft van de voerstraal aan de
totale kostencurve.
 De marginale kostencurve is in elk punt de helling van de raaklijn aan de TC-curve.
Zie handboek + slides voor grafieken.
3.3 Schaalvoordelen en schaalnadelen
Als de gemiddelde kost daalt wanneer de output Q stijgt, bij gelijkblijvende waarden voor alle
andere determinerende factoren (vb. inputprijzen) dan heeft men te maken met een
kostenfunctie met schaalvoordelen. (= hoe meer men produceert, hoe goedkoper de
productieprijs per stuk.) (vb. functie Q = L² )
Als de gemiddelde kost daarentegen stijgt wanneer output Q stijgt, bij gelijkblijvende
waarden voor alle andere factoren, dan heeft men te maken met schaalnadelen. (hoe meer
men produceert, hoe hoger de productieprijs per stuk wordt.) (vb. functie Q = L )
Als de gemiddelde kost gelijk blijft bij een stijging van de output Q, heeft men noch
schaalvoordelen nog schaalnadelen. (vb. functie Q = L)
Er zijn ook kostenfuncties mogelijk die eerst schaalvoordelen opleveren, (daarna eventueel
een tijdlang constante schaalopbrengsten hebben), en daarna schaalnadelen opleveren.
1. Mogelijke redenen voor schaalvoordelen of schaalnadelen
Mogelijke redenen voor schaalvoordelen zijn:
 Specialisatie van inputs bij hoger productievolume: Grotere outputniveaus stellen
bedrijven in staat gespecialiseerde arbeid en machines in te zetten voor het uitvoeren
van bepaalde deeltaken van het productieproces.
 Ondeelbarheden in de inzet van bepaalde kapitaalgoederen: Bepaalde machines met
een grotere productiecapaciteit, die de productiviteit sterk verhogen, kunnen maar
worden ingezet vanaf een minimaal productieniveau. (indivisible input)
Mogelijke redenen voor schaalnadelen zijn:
 Toenemende productievolumes maken de organisatie en controle van de productie en
van de bedrijfsoperaties veel complexer en dus duurder. (vb. Ford)
 Bij zeer grote volumes kan het bedrijf verplicht zijn minder kwalitatief hoogstaande
inputs te gebruiken; dezen hebben een lagere productiviteit.
2. Minimum efficient scale
De kleinst mogelijke hoeveelheid waarvoor de lange termijn gemiddelde kostencurve zijn
minimum bereikt noemt men de minimum efficient scale. (want er zijn mogelijk meer
hoeveelheden waar dit zo is.)
3.4 Outputelasticiteit van de totale kosten
Om te bekijken of een bepaalde kostenfunctie schaalvoordelen of schaalnadelen genereert
voor een bepaalde output, kan men gebruik maken van de outputelasticiteit van de totale
kosten. Deze wordt gedefinieerd als:
 TC ,Q
dTC (Q)
Q
MC (Q)


dQ
TC (Q) AC (Q)
De betekenis ervan is de volgende:
De outputelasticiteit van de totale kosten geeft weer met hoeveel % de totale kosten wijzigen
wanneer de output wijzigt met 1%.
Als eenvoudige basisregel kan men stellen dat men heeft:
 Economies of scale als  TC ,Q  1 want dan MC(Q) < AC(Q)

Diseconomies of scale als  TC ,Q  1 want dan MC(Q) > AC(Q)

Geen van beiden als  TC ,Q  1 want dan MC(Q) = AC(Q)
3.5 Verband tussen schaalvoordelen en schaalopbrengsten



Wanneer de productiefunctie gekenmerkt wordt door stijgende schaalopbrengsten,
dan zal de LT totale kostenfunctie schaalvoordelen uitdrukken, zodat AC(Q) daalt
naarmate Q groter wordt de andere determinanten gelijkgehouden.
Wanneer de productiefunctie gekenmerkt wordt door dalende schaalopbrengsten,
dan zal de LT totale kostenfunctie schaalnadelen uitdrukken, zodat AC(Q) groter
wordt naarmate Q groter wanneer alle andere factoren gelijk blijven.
Als de productiefunctie gekenmerkt wordt door constante schaalopbrensten, zal de
LT totale kostenfunctie een vlakke curve zijn; er zijn noch schaalnadelen, noch
schaalopbrengsten.
Men kan het dit verband ook aantonen door het verband te bepalen tussen de outputelasticiteit
(kostenfunctie) en de schaalelasticiteit (productiefunctie.)
Zie supplementen hoofdstuk 8: 8.1d!
4. Korte termijn totale kosten
Op korte termijn is het voor bedrijven niet altijd mogelijk om te variëren in al hun inputs.
 Het kan zijn productie enkel veranderen door de hoeveelheid variabele inputs te
veranderen.
 Het kan zijn dat er niet altijd een inputkeuze is op korte termijn.
Het is meestal zo dat de korte termijn totale kosten niet de minimale kosten zijn om een
bepaald outputniveau optimaal te produceren. Om de productie op korte termijn te
veranderen moeten ze vaak inputcombinaties nemen die met hogere totale kosten gepaard
gaan, omdat ze niet de vrijheid hebben om alle inputs te optimaliseren.
Op korte termijn zal de MRTS ook niet gelijk zijn aan de verhouding w/r zoals op LT.
Zie grafiek in slides: optimal combination of inputs in the short run
4.1 Korte termijn totale kostencurve
De KT-totale kostencurve STC(Q) geeft de minimale kost weer voor het produceren van een
hoeveelheid output gelijk aan Q wanneer minstens 1 input niet variabel is.
Men kan de KT totale kostencurve opdelen in 2 delen:
 De totale vaste kostenfunctie: Deze kost is vast en staat gelijk aan de uitgaven
gespendeerd aan de vaste inputs. Deze variëren dus niet met de input. (vb. huur
magazijn) (TFC: total fixed cost).
 De totale variabele kostenfunctie: Deze kost is gelijk aan de minimale kost die gepaard
gaat met het produceren van een hoeveelheid van Q outputs. Deze variëren wel met
de output. (vb. Verpakking) (TFV: total variable fixed cost).
Mathematisch uitgedrukt wil dit dus zeggen:
STC (Q)  TFC  TVC (Q)
met TFC  r  K
Zie grafiek pagina 280 + learning by doing 8.3
4.2 Verband tussen de LT en KT totale kostencurven
In het algemeen geldt dat een bedrijf op lange termijn goedkoper kan produceren, omdat het
dan kan variëren in al zijn inputs. Het kan zijn input dus makkelijker optimaliseren op LT.
Omdat dit zo is, moet wel gelden dat de KT totale kostencurve in elk punt boven de LT totale
kostencurve moet liggen. Er is echter 1 punt waar dit niet het geval is, en dit is het punt dat
voor een bepaalde output de vaste input op de LT kostenminimaliserende waarde vaststaat. In
dit geval is de KT totale kost gelijk aan de LT totale kost. (punt A in de grafieken)
4.3 Korte termijn gemiddelde en marginale kost
De korte termijn gemiddelde kosten (short run average cost SAC(Q)) zijn gelijk aan de
kosten per geproduceerde eenheid voor het bedrijf wanneer minstens één van de outputs
vastligt. De gemiddelde kosten zijn de KT totale kosten gedeeld door de output Q:
SAC (Q)  STC (Q) / Q
Net zoals we de totale kosten op KT kunnen opdelen in de vaste en variabele totale kosten
kunnen we de gemiddelde kosten op KT opdelen in de gemiddelde vaste en variabele kosten.
(average fixed costs AFC en average variable costs AVC)
AFC (Q)  TFC / Q
AVC (Q)  TVC / Q
En ook geldt natuurlijk: SAC (Q)  AFC(Q)  AVC(Q)
Omdat de gemiddelde vaste kosten bij een hogere output Q over meerdere eenheden wordt
uitgesmeerd worden de gemiddelde vaste kosten kleiner bij een stijgende output.
De KT gemiddelde kosten kunnen in elk punt worden geïnterpreteerd als de helling van een
rechte door de oorsprong die in dat punt aan de totale kostencurve raakt.
Grafisch gezien bekomt men de gemiddelde kosten door de verticale sommatie van de
gemiddelde vaste kosten en de gemiddelde variabele kosten. De AFC(Q) is een dalende
rechte terwijl de AVC(Q) en de SAC(Q) vaak U-vormige curven zijn.
De korte termijn marginale kostenfunctie (short run marginal cost SMC(Q)) geeft weer
met welke hoeveelheid de KT totale kosten toenemen wanneer de output met één einheid
wordt verhoogd. Grafisch gezien is de MK-curve dus de helling van de totale kostencurve in
elk punt. (afgeleide van STC(Q))
Zie slides pagina 6: grafieken + voorbeeld
1. Verband tussen de marginale, totale, en gemiddelde KT kosten
Wiskundig: zie supplementen hoofdstuk 8 deel 8.2!!



Wanneer de KT marginale kosten onder de KT gemiddelde kosten liggen, wil dit
zeggen dat de KT gemiddelde kosten dalen
Wanneer de KT marginale kosten boven de KT gemiddelde kosten liggen, wil dit
zeggen dat de KT gemiddelde kosten stijgen.
De KT marginale kostencurve snijdt de KT gemiddelde kostencurve in haar minimum,
de minimum efficient scale.
(eenzelfde relatie geldt ook voor de KT marginale kost en de KT gemiddelde variabele kost.)
Grafisch: zie handboek pagina 283 + slides pagina 6
4.4 Verband tussen KT kosten en LT kosten
De lange termijn gemiddelde kostencurve vormt een ondergrens voor de korte termijn
gemiddelde kostencurven voor verschillende outputniveaus. (met minstens een vaste input).
De LT gemiddelde kostencurve zal daardoor de enveloppe-curve zijn van alle KT gemiddelde
kostencurven.
Men kan dit begrijpen door voor een aantal verschillende outputniveaus de vaste input op KT
optimaal te kiezen. In dat geval valt de KT gemiddelde kost voor die output samen met de LT
gemiddelde kost. Als men dit nu voor elk mogelijk outputniveau doet, bekomt men de LT
gemiddelde kostencurve die door het minimum van elk van deze KT curven gaat.
Zie grafiek pagina 284 besanko
Hetzelfde verband bestaat bij de LT totale kostencurve en de KT totale kostencurven voor
verschillende outputniveaus.
Zie slides pagina 7
Er is ook een verband tussen de LT marginale kostencurve en de marginale kostencurven
op korte termijn.
Als een bedrijf haar vaste input optimaal kiest zodat de KT totale kosten en LT totale kosten
gelijk zijn voor dit outputniveau, dan geldt dat voor dit outputniveau de KT marginale
kostencurve ook gelijk is aan de LT marginale kostencurve [ SMC(Q) = MC(Q) ]. Als men
nu voor elk outputniveau de vaste input optimaal zou kiezen is de KT marginale kost voor dat
outputniveau gelijk aan de LT marginale kost. Op die manier kan men de LT marginale
kostencurve construeren uit de KT marginale kostencurve.
(voor kleinere hoeveelheden: MC > SMC en voor grotere hoeveelheden SMC < MC, dit
omdat de vaste input ervoor zorgt dat voor kleinere hoeveelheden minder arbeid nodig is, de
MC van arbeid is dus lager. Bij hogere hoeveelheden omgekeerd.)
Zie grafiek pagina 285 + Learning by doing 8.4 + slides pagina 7-8 (begint 2 laatsten van 7)
Supplementen: wiskundig!
5. Economies of scope (= diversificatievoordelen)
Soms kan diversificatie voordelen opleveren. Het kan namelijk zo zijn dat de totale kosten
om 2 verschillende kosten binnen 1 bedrijf lager is dan de totale kosten voor het produceren
van deze 2 identieke goederen binnen 2 afzonderlijke bedrijven. In dat geval zegt men dat er
sprake is van diversificatievoordelen (= economies of scope)
Wiskundig kan men dit schrijven als:
TC(Q1 , Q2 )  TC(Q1 ,0)  TC(0, Q2 )
Waarbij de nullen in het rechterlid uiteraard aangeven dat in het tweede geval de bedrijven
niets van het andere goed produceren.
Deze totale kostenfuncties in het rechterlid worden ook wel eens de stand-alone costs
genoemd, de kosten voor het produceren v/e goed in een bedrijf dat maar 1 goed produceert.
Men kan de uitdrukking ook interpreteren als volgt:
De bijkomende kost om een bepaalde hoeveelheid van een nieuw goed Q1 te produceren
(indien men reeds een product Q2 maakt) is lager dan de kost om deze hoeveelheid Q1 te
produceren in een bedrijf dat Q2 niet maakt.
Mogelijke oorzaken van diversificatievoordelen zijn:
 Het gebruik van gemeenschappelijke inputs. Het is mogelijk dat de inputs die
gebruikt worden voor het produceren van Q1 (vb. de kapitaalinputs) ook gebruikt
kunnen worden voor het produceren van Q2.
 Er is geen aparte administratie nodig voor het produceren van een nieuw goed, terwijl
bij een aparte bedrijven wel voor elk een administratie nodig is. => minder kosten.
 Naambekendheid. Het is makkelijker om een nieuw product te lanceren met een
bekende naam dan wanneer men geen naambekendheid heeft.
 … (slides)
6. Economies of experience: Experience curve
Economies of experience = De kostenvoordelen die voortkomen uit ervaring die het bedrijf
heeft opgedaan bij de eerdere productie van een bepaald product.
Het kan namelijk zo zijn dat door een heel aantal keer hetzelfde product te maken men
efficiënter kan gaan werken en dat er zo kostenvoordelen optreden.
Kort samengevat kan men zeggen dat geaccumuleerde ervaring leidt tot meer productiviteit en
daardoor ook tot lagere kosten.
Om te meten of er economies of experience optreden kan men een experience curve opstellen.
Deze experience curve geeft de relatie weer tussen de gemiddelde variabele kosten voor het
produceren van dit product en de cumulatieve productie (dus alle voorgaande productie).
Een voorbeeld van zo’n relatie tussen de AVC en de cumulatieve output N kan zijn:
AVC( N )  A  N B
met A en B constanten, A > 0 en -1 > B > 0
De constante A stelt hier de gemiddelde variabele kost voor van de eerste eenheid die ooit
werd gemaakt, en B stelt de experience elasticiteit weer.
De experience elasticity = De procentuele verandering van de gemiddelde variabele kosten
voor elke toename van het cumulatieve productieniveau met 1%.
Men kan de grootte van de kostenvoordelen meten met het begrip “helling van de experience
curve”. Deze helling geeft weer hoe sterk de gemiddelde kosten dalen wanneer de
cumulatieve productie verdubbelt. Dus:
Slope of the experience curve =
AVC(2 N )
AVC( N )
Hoe kleiner deze helling is, hoe sneller het bedrijf haar kostenvoordelen realiseert. Dit hangt
sterk samen met de experience elasticiteit. Uiteindelijk zullen de kostenvoordelen uitgeput
raken. Waar dit gebeurt hangt ook af van deze experience elasticiteit.
7. Schatten van kostenfuncties
Zie slides + besanko pagina 293 e.v.
8. Appendix
Dualiteit + bewijs van Lemma van Shepard (vooral dualiteit goed weten, dualiteit van het
kostenminimalisatieprobleem en outputmaximalisatieprobleem)
Hoofdstuk 9: Perfectly competitive markets
1. Eigenschappen van perfect competitieve markten (zuivere mededinging)




Een markt met veel vragers en aanbieders (de markt is gefragmenteerd): de
hoeveelheden die individuele vragers en aanbieders kopen/verkopen is zo klein dat ze
zo goed als geen effect op de marktprijs hebben.
Een homogeen product: geen verschil tussen het product van producenten A en B.
Er is perfecte informatie of markttransparantie: alle consumenten beschikken over
perfecte informatie over de prijzen/kwaliteit …
Alle aanbieders kunnen beschikken over dezelfde technologieën en grondstoffen:
iedere aanbieder heeft dezelfde middelen ter beschikking. (ook aanbieders die de
markt binnenkomen.)
1.1 Gevolgen van de eigenschappen van de vrije markt (zuivere mededinging.)
Deze eigenschappen hebben een aantal gevolgen voor de producenten op een vrije markt:
 Producenten handelen als prijsnemers: De hoeveelheid die een individuele producent
op de markt brengt heeft een verwaarloosbaar effect op de marktprijs. Dit heeft dus
geen invloed op hoeveel output een producent op de markt zal brengen. De verkopers
(en ook de kopers) moeten de marktprijs accepteren als gegeven.
 De “Law of one price”: Eigenschappen 2 en 3 (homogene producten en perfecte
informatie) zorgen ervoor dat er maar één marktprijs kan bestaan. Producenten die
meer vragen dan dit hebben geen vraag. Geen enkele producent zal minder vragen
dan de marktprijs, want zo berokkenen ze zichzelf schade.
 Vrije toegang tot de markt: dat alle producenten dezelfde middelen ter beschikking
hebben en geen beperkingen hebben bij toetreding, zorgt ervoor dat producenten vrij
kunnen toetreden wanneer er winst kan worden gemaakt, en ze kunnen de markt
zonder problemen verlaten wanneer er verlies gemaakt wordt.
2. Winstmaximalisatie van bedrijven op een vrije markt
Wiskundige uitwerking: zie supplementen (alles staat erin.)
2.1 Economische winst versus boekhoudkundige winst
Bij het winstmaximalisatieprobleem van een bedrijf moeten we allereerst benadrukken dat het
hier gaat om het optimaliseren van de economische winst, niet de boekhoudkundige winst.
Economische winst = omzet – economische kosten
Boekhoudkundige winst = omzet – boekhoudkundige kosten.
Voorbeeld pagina 308 besanko + vb. EVA
2.2 De winstmaximaliserende output voor een prijsnemende aanbieder
Wiskunde: zie supplementen + besanko p.311 lezen
Totale omzet van een prijsnemer = prijs x hoeveelheid: TO = TR(Q) = P  Q
Grafieken: zie slides + Besanko
3. How the market price is determined: Short run equilibrium
De korte termijn wordt op de markt gedefinieerd als de periode:
 Waarin het aantal bedrijven in de industrie vastligt.
 Waar tenminste 1 input (vb. grootte van de fabriek => kapitaal) vastligt.
3.1 Korte termijn aanbodcurve van een bedrijf
De KT totale kosten van een bedrijf dat een hoeveelheid Q produceert zijn:
SFC  NSFC  TVC (Q) (1) wanneer Q > 0
STC (Q)  
(2) wanneer Q = 0
SFC
Deze uitdrukking geeft 3 soorten van kosten voor een bedrijf op KT weer:
 TVC(Q) = totale variabele kosten die afhankelijk zijn van de output
 SFC = Sunk fixed cost, kosten die onafhankelijk zijn van de output en die niet kunnen
worden gerecupereerd op de korte termijn, zelfs niet wanneer men de productie stopt.
 NSFC = Non-sunk fixed cost, kosten die onafhankelijk zijn van de output en die
kunnen worden gerecupereerd op de korte termijn wanneer men de productie stopt.
De totale vaste kosten van de firma, TFC, is gelijk aan NSFC + SFC. Als NSFC = 0, dan zal
de totale vaste kost gelijk zijn aan de sunk fixed cost (speciaal geval): TFC = SFC.
Dit geval beschouwen we eerst.
1. Short-run supply curve bij TFC = SFC
De KT aanbodcurve van een firma geeft weer hoe de winstmaximaliserende output veranderd
bij een veranderende marktprijs. Voor het laatste stuk dat zal worden aangeboden geldt dat
P = SMC (winstmaximalisatie eerste orde voorwaarde.)
Als geldt dat, bij P = SMC, de prijs lager is dan de Average Variable Cost (AVC(Q)), dan zal
men als bedrijf de productie stil leggen en dan is Q = 0. In het andere geval, als P > AVC(Q)
is het beter voor het bedrijf om toch te produceren, ook al maken ze verlies, om zo hun vaste
kosten deels te kunnen dekken.
De prijs van minder dan P = AVC(Q) wordt de “shut-down prijs” genoemd. Bij prijzen die
kleiner zijn dan de P = AVC(Q) wordt er geen output meer geproduceerd want een bedrijf zal
enkel produceren als geldt dat:
 (Q)   (0)
en als P  AVC (Q) dan geldt:
 (Q)   (0)
In dit geval is de shut-down prijs PS het laagste punt waarop de aanbieder zal aanbieden.
Voor de rest valt het aanbod van de producent samen met de marginale kostencurve.
Learning by doing 9.1
Grafiek slides pagina 4 slide nummer 2 + besanko pagina 314
2. Short-run supply curve for a price taking firm when some costs are sunk and some are
nonsunk
Wanneer sommige vaste kosten van de firma non-sunk zijn veranderd de derde orde
voorwaarde voor winstmaximalisatie. Om te zien hoe de situatie zal verschillen van de
situatie met alle vaste kosten die sunk zijn, moet men eerst de Average nonsunk costcurve
definiëren [ANSC(Q)]
ANSC  AVC  NSFC / Q
Deze curve heeft ook een U-vorm en ligt tussen de KT gemiddelde kostencurve SAC en de
gemiddelde variabele kostencurve AVC.
Voor deze situatie geldt dat het voor de firma pas interessant is om te produceren als
P > ANSC(Q), want door niet te produceren zou men ook de non-sunk vaste kosten nu
kunnen vermijden! Namelijk, als men zou produceren onder deze prijs, maakt de firma
verlies dat ze zou kunnen vermijden bij een nulproductie.
In deze situatie geldt dus dat de aanbodcurve samenvalt met de SMC tot aan de shut-down
prijs P = ANSC(Q). Voor (P=) SMC < ANSC zal de firma nooit produceren en daar is Q =0.
Met het concept van de ANSC kan men de aanbodcurve en een shut-down prijs van een firma
formuleren in 3 speciale gevallen:
 Alle vaste kosten zijn sunk (eerder bekeken). In dit geval is ANSC = AVC en de shutdown regel zal zijn P < AVC (= ANSC), wat we eerder zagen. Als alle vaste kosten
nonsunk zijn, is de KT aanbodcurve van de firma het gedeelte van de SMC boven de
shut-down prijs.
 Alle vaste kosten zijn nonsunk. In dit geval is ANSC = SAC (= short run average
costs). De shut-down regel wordt P < SAC. Als alle vaste kosten nonsunk zijn, is de
KT aanbodcurve van de firma het gedeelte van de SMC boven de shut-down prijs.
 Sommige vaste kosten zijn sunk en andere zijn nonsunk. Dit hebben we in dit
onderdeeltje onderzocht.
Learning by doing 9.2 pagina 318 + grafiek 319 + grafiek p. 317
3.2 Shut-down of exit beslissing van het bedrijf op korte termijn
Shutdown = een korte termijn beslissing om niet te produceren gedurende een bepaalde
periode ten gevolge van de huidige marktomstandigheden.
Exit = lange termijn beslissing om de markt te verlaten.
1. De korte termijn shutdown beslissing van een firma
Een bedrijf negeert zijn sunk kosten wanneer het beslist om tijdelijk de productie stop te
zetten (= shutdown) of niet. Dit is zo omdat de vaste kosten die reeds sunk zijn op KT toch
niet meer gerecupereerd kunnen worden, wat men ook beslist van te doen. Met deze kosten
moet men dus geen rekening houden.
De firma zal kortstondig sluiten als de opbrengst van de productie kleiner is dan de variabele
kosten van de productie. (aangenomen dat alle vaste kosten sunk zijn.)
 Shut down als TR < TVC
 Shut down als TR/Q < TVC/Q dus als P < AVC
Conclusie: Op korte termijn zal de firma ervoor kiezen om de productie tijdelijk stil te leggen
als de prijs van een goed lager is dan de gemiddelde sunk kosten. (average sunk costs). De
short-run supply curve is dan dat deel van de marginale kostencurve boven deze P = AVC.
2. De lange termijn “exit” beslissing van een firma
Op lange termijn zal een bedrijf de markt verlaten als de opbrengst van zijn productie kleiner
is dan zijn totale kosten.
 Exit als TR < TC
 Exit als TR/Q < TC/Q DUS als P < AC!
Een firma zal in de markt toetreden als zo’n beslissing tot winst zou leiden, dus als zij meer
opbrengst dan totale kosten zouden hebben:
 Toetreden als TR > TC
 Toetreden als TR/Q > TC/Q dus als P > AC!
Conclusie: een bedrijf zal op LT de markt verlaten als de prijs lager is dan de gemiddelde
totale kosten. De lange termijn aanbodcurve is daarom gelijk aan de marginale kostencurve
boven het minimum van de shut-down prijs. (omgekeerde redenering voor toetreding: prijs
hoger dan gemiddelde totale kosten)
3.3 Short run market supply curve
We hebben al bepaald hoe men de aanbodcurve van één producent kan vinden, nu wil men dit
uitbreiden tot de aanbodcurve van de hele markt. Omdat het aantal producenten op de KT op
de markt vast ligt, kan men de aanbodcurven van de producenten horizontaal optellen.
Deze horizontale optelling van de aanbodcurven van de n afzonderlijke producenten geeft de
Korte termijn marktaanbodcurve. Deze geeft de hoeveelheid weer die de bedrijven samen
aanbieden bij verschillende prijzen.
Omdat de aanbodcurve van elk bedrijf overeenkomt men zijn marginale kostencurve (tot aan
de shutdown prijs), geeft de marktaanbodcurve weer wat de marginale kost van het laatst
geproduceerde stuk is (= de prijs op dat niveau, omwille van de eerste orde voorwaarde van
winstmaximalisatie).
Bij de horizontale optelling van de afzonderlijke aanbodcurven gaat men uit van één
belangrijk principe! Dat de prijzen van de inputs ongewijzigd blijven wanneer er meer
aangeboden zijn! Bij sommige “industrie-specifieke” inputs is het namelijk zo dat de
inputprijzen stijgen naarmate het aantal aanbieders stijgt! In dat geval zou de marginale
kostencurve van elke producent sneller stijgen en zou dit ook voor het marktaanbod gebeuren.
Besanko p.320-324 grafieken! + slides pagina 6.
3.4 Short run market equilibrium
Het KT marktevenwicht (short run perfectly competitive equilibrium) is te vinden in het punt
waar de aangeboden hoeveelheid op korte termijn gelijk is aan de gevraagde hoeveelheid.
Factoren die het KT marktevenwicht bepalen:
 Het aantal bedrijven die op KT in de markt actief zijn: hoe meer bedrijven er in de
markt aanwezig zijn op KT, hoe lager de evenwichtsprijs en hoe hoger de aangeboden
hoeveelheid Q.
 De prijselasticiteit van de KT aanbodcurve: hoe hoger de elasticiteit van de
aanbodcurve op korte termijn, hoe lager de prijs en hoe hoger de hoeveelheid Q.
Echter, hoe inelastischer de aanbodcurve, hoe meer effect een verschuiving van het
aanbod zal hebben op de prijs (een meer drastische prijswijziging)
Zie grafiek pagina 325
Het korte termijn marktevenwicht is consistent met de winsten van de in de markt aanwezige
firma’s. Hoe lager de kosten van een bedrijf bij een bepaalde evenwichtsprijs, hoe groter hun
winst bij de aangeboden evenwichtsprijs en –hoeveelheid.
Voorbeeld: slides pagina 7 slide 2-3.
4. The long run market equilibrium
De lange termijn = de periode waarin de bedrijven al hun inputs vrij kunnen kiezen en
aanpassen naargelang nodig is. Het aantal bedrijven in de industrie ligt niet vast.
Om te bepalen welke output men op LT gaat produceren, moet de firma gebruik maken van
haar lange termijn kostenfuncties.
Zie grafiek pagina 7 + besanko p. 329
4.1 Het afleiden van de LT aanbodcurve van 1 firma
Zie supplementen. (in feite zal enkel de 3de orde voorwaarde verschillen van de situatie van
korte termijn.)
Op lange termijn zijn “vaste kosten” altijd vermijdbaar en dus m.a.w. non-sunk. Daarom zal
het bedrijf beslissen om de markt op LT te verlaten als de prijs lager is dan de AC-curve
(gemiddelde kosten).
De LT aanbodcurve zal overeenkomen met dat deel van de marginale kostencurve dat boven
de AC-curve ligt (want als MC < AC  P < AC en de firma verlaat de industrie).
4.2 Free entry and long-run perfectly competitive equilibrium (= slide 6 pagina 7)
Het lange termijn evenwicht komt voor wanneer er een prijs bereikt wordt waarvoor vraag en
aanbod gelijk zijn en waar bedrijven noch de markt betreden noch de markt verlaten. Een
lange termijnevenwicht wordt gekenmerkt door een marktprijs P*, wanneer er n* identieke
bedrijven op de markt zijn die elk een output Q* realiseren die aan 3 voorwaarden voldoet.
Deze 3 voorwaarden zijn:
 Elk bedrijf maximeert zijn lange termijn winst door de juiste output te produceren
(volgens de optimalisatievoorwaarde) en hierbij optimaal inputs te combineren. Elk
bedrijf opereert ook op zijn minimum efficiënt scale. (want P = AC = MC in dit punt!)
 De winst van elk bedrijf is gelijk aan nul. Gegeven dat de marktprijs gelijk is aan P*
kan geen enkele nieuwe toetreder op de markt winst maken, en zal daarom uit de
markt blijven. Dit impliceert dus dat P* = AC(Q*), dus de winst is gelijk aan nul.
 Het marktaanbod is gelijk aan de marktvraag voor de prijs P*. De n* bedrijven
leveren net genoeg aanbod om de prijs P* mogelijk te maken.
Waarom blijven bedrijven actief als ze op het LT evenwicht een winst van 0 maken?
 Dit komt omdat de totale kosten alle opportuniteitskosten van de firma omvatten!
 Dus in het evenwicht waar de winst 0 is, zal de opbrengst van de firma net genoeg zijn
om te compenseren voor het geld en de tijd die de eigenaars uitgeven om de zaak
draaiende te houden. Er is voor de uitbaters geen beter alternatief dan de zaak open te
houden, want ze krijgen vb. evenveel loon als wanneer ze iets anders zouden doen.
Grafiek pagina 331 + learning by doing 9.4 + voorbeeld slides pagina 8
4.3 De lange termijn marktaanbodcurve
Het lange termijn evenwicht vindt plaats in het punt waar het lange termijn aanbod en de
vraag elkaar snijden. Het lange termijn aanbod is verschillend van het korte termijn aanbod.
Het lange termijn marktaanbod geeft de totale aangeboden hoeveelheid weer in de markt voor
verschillende prijzen, aangenomen dat alle lange termijn aanpassingen kunnen worden
gemaakt. De LT markaanbodcurve kan niet op dezelfde manier als de KT aanbodcurve
worden gevonden, door het aanbod van elke individuele aanbieder horizontaal te sommeren.
De reden is dat er is geen bepaalde hoeveelheid bedrijven in de markt aanwezig is op de lange
termijn. Als er een lagere prijs komt, zullen er minder zijn, en als er een hogere prijs komt
meerdere (omdat er dan verlies respectievelijk winst valt te rapen). Het LT-aanbod zal een
rechte zijn omwille van het feit dat als de prijs door een stijging van de vraag zou toenemen,
er nieuwe bedrijven op de markt zullen komen en deze winsten mee zullen afkalven tot de
evenwichtsprijs terug de oorspronkelijke prijs is.
Zie besanko pagina 333-334 + slides pagina 8
4.4 Constant-cost, increasing-cost and decreasing-cost industries
1. Constant-cost industry
Dit komt voor wanneer de uitbreiding (of inkrimping) van de industrie als geheel, als gevolg
van nieuwe firma’s die in de industrie toetreden, de inputprijzen niet beïnvloed.
Wanneer nieuwe bedrijven de industrie dus binnenkomen, vindt er geen wijziging in de
kostencurven van de inputs plaats. Dit kan voorkomen als de vraag van de industrie naar de
input relatief gezien slechts een klein deel van de vraag naar deze input is.
Een constant cost industrie is dus een industrie waarin een toename of afname van het aantal
bedrijven in de industrie (en dus ook de geproduceerde hoeveelheid in de industrie) geen
invloed heeft op de inputprijzen die gebruikt worden.
Dit geldt bij de eerder besproken theorieën: grafiek pagina 334
2. Increasing-cost industry
Een increasing-cost industrie is een industrie waarin een uitbreiding van de output van de
industrie (dus ook het aantal bedrijven in de industrie) resulteert in een toename van de
inputprijzen in de industrie, spreekt men van een increasing-cost industrie.
Een industrie zal vaak cost-increasing zijn als er in de industrie gewerkt wordt met industriespecifieke inputs (industry-specific inputs.), met andere woorden inputs die enkel door de
bedrijven uit deze industrie worden gebruikt.
Als de vraag nu bijvoorbeeld zou stijgen, dan zou in eerste instantie hetzelfde gebeuren als bij
een constant-cost industrie: de prijs stijgt tijdelijk en nieuwe bedrijven komen op de markt.
Het verschil is echter, dat door de aantrekking van de nieuwe bedrijven de inputprijzen
beginnen te stijgen en zo de kostenfuncties van de individuele firma’s ook een stijging
ondergaan. Op deze manier zal op den duur een nieuw evenwicht worden bereikt waarbij alle
firma’s een winst van 0 maken, maar waarbij de prijs na toetreding van de extra bedrijven
hoger geworden is omwille van de hoger geworden kosten. De LT-marktaanbodcurve is dus
een stijgende curve!
Zie grafiek pagina 338
3. Decreasing-cost industry
Een decreasing-cost industrie is een industrie waarin een uitbreiding van de output (en dus
het aantal bedrijven) tot gevolg heeft dat de inputprijzen van de inputs zullen dalen!
In een decreasing-cost industrie, is de marginale – en gemiddelde kostencurve van elke firma
dalend, niet omdat de bedrijven van schaalvoordelen genieten maar omdat de inputprijzen
dalen wanneer de industrie meer output voortbrengt!
De reden waarom dit kan gebeuren is omdat sommige industrie-specifieke inputs pas op een
volledig efficiënte manier kunnen geproduceerd worden als de vraag groot genoeg is. De
aanbieders van deze input opereren met andere woorden nog niet altijd op hun minimum
efficient scale en wanneer de vraag naar de inputs stijgt, daalt hun gemiddelde kost en zo ook
de prijs van de inputs!
Als in een decreasing-cost industrie de vraag stijgt, zal op korte termijn de prijs stijgen
waardoor nieuwe bedrijven worden aangetrokken in de industrie. Omdat er nu meer output
geproduceerd zal worden, dalen de inputprijzen en zo ook de marginale – en gemiddelde
kostencurven van de producent. Hierdoor daalt de prijs op lange termijn en dus is de LT
marktaanbodcurve een dalende rechte!
Voorbeeld p 339 + grafiek pagina 340! + ZIE BESLUIT pagina 341
5. Economic rent, consumer surplus en producer surplus
Consumentensurplus: zie hoofdstuk 5!
Economic rent: lezen in Besanko
5.1 Producer surplus
Een producent zal willen verkopen of produceren als de prijs die hij voor het goed krijgt
hoger is dan de kosten (opportuniteitskosten) die ermee gepaard gaan (dus ook vb. kosten
voor het uitbaten: zijn loon).
In dat opzicht geven de kosten van de producent zijn willingness to sell weer. Dit is de
minimale betaling die de producent wil krijgen voor het produceren/aanbieden van het goed.
Het producentensurplus is nu het verschil tussen de kosten van de aanbieder om het product
aan te bieden (zijn sunk kosten niet inbegrepen!) en de prijs die de aanbieder voor het product
krijgt. Het is dus de hoeveelheid die hem betaald wordt (TR = PQ) – zijn kosten (niet sunk).
Het producentensurplus geeft dus de nettowinst van de producent weer bij het aanbieden van
dit product, het verschil tussen zijn willingness to sell en de eigenlijke prijs.
Het producentensurplus hangt dus samen met de aanbodcurve, omdat deze curve weergeeft
wat de producenten bereidt zijn om aan te bieden bij verschillende prijzen. Het gebied onder
de marktprijs en boven de aanbodcurve geeft het producentensurplus weer.
1. Producer surplus for an individual firm
Voorbeeld pagina 345-348 besanko (voorbeeld geknikte + doorlopende aanbodcurve)
Op de korte termijn geldt:
Het producentensurplus  de winst
(tenminste niet altijd, kan wel als sunk kost = 0)
 Dit omdat bij de winst de sunk-kosten wel inbegrepen zijn en bij het PS niet!
Op de lange termijn echter zal het producentensurplus wel gelijk zijn aan de winst omdat op
de lange termijn alle kosten non-sunk zijn.
In beide gevallen echter is het verschil in producentensurplus bij 2 verschillende marktprijzen
wel gelijk aan het verschil in winst dat er zal gemaakt worden bij deze 2 verschillende
marktprijzen! Dit komt omdat de sunk-kosten niet mee veranderen, enkel de variabele kosten.
2. Producer surplus for the entire market: short run
Op korte termijn kan men dit bestuderen omdat hier het aantal aanbieders vastligt. Het
producentensurplus van de markt is hier gewoon het hetzelfde als bij de individuele
aanbieder, alleen kijkt men nu naar de marktaanbodcurve en de marktvraag i.p.v. de
individuele vraag.
Learning by doing + voorbeeld pagina 348-351 kennen! + overzicht pagina 352.
Zie appendix: profit maximization implies cost minimization.
Hoofdstuk 10: comptetitive markets: applications.
1. Welfare Economics (supplementen pagina 1-5!!)
Een marktevenwicht bij de vrije markt leidt tot de maximale welvaart voor zowel
consumenten en producenten van een product. Het consumentensurplus meet hierbij de
welvaart van de consument, en het producentensurplus die van de producent.
Externalities = De effecten die een actie of beslissing van een beslisser heeft op het welzijn
van andere consumenten of producenten, die verdergaat dan de effecten ten gevolge van
prijsveranderingen.
Zie grafiek in slides p. 1 hoofdstuk 10 + lees inleiding p. 362
1.1 Marktefficiëntie (market efficiency.)
Er zijn 3 inzichten die weergeven hoe een marktuitkomst bij de vrije markt wordt bekomen en
waarom dit vrije marktevenwicht de meest efficiënte uitkomst is:
 Vrije markten alloceren het aanbod van goederen aan kopers die er het meest voor
over hebben, gemeten aan de hand van hun betalingsbereidheid (Willingness to Pay)
 Vrije markten alloceren de vraag voor goederen zo dat ze geproduceerd worden door
de verkopers die ze het goedkoopst kunnen produceren.
 Vrij markten produceren de hoeveelheid goederen die de som van producenten en
consumentensurplus maximeert.
Zie grafiek op slides: slide 5 p.1 hoofdstuk 10
1.2 Price consumption curve en het vinden van de individuele vraagcurve v/d consument
Price consumption curve van goed x = de set van optimale goederenbundels voor elke
mogelijke prijs van goed x, waarbij alle andere prijzen (Py) en het inkomen (I) constant
worden gehouden.
De PCC kan worden geschreven als de hoeveelheid die een consument van goed x
consumeert voor elke mogelijke prijs van x. Dit vormt dan de individuele vraagcurve voor x.
Voor de bekomen vraagcurve gelden volgende zaken:
 De consument maximeert zijn nut in elk punt op de vraagcurve
 De MSG (= MRS = willingness to pay) daalt met de vraagcurve naarmate de prijs van
goed x daalt.
 Naarmate de prijs van x daalt, stijgt het nut langs de vraagcurve.
Zie slides!!
1.3 Willingness to pay en consumentensurplus
De maximale betalingsbereidheid: de MSG meet de betalingsbereidheid van de consument
voor 1 extra eenheid van goed x (op de x-as), in termen van eenheden van goed y. (geeft
m.a.w. weer hoeveel eenheden van y men wil opgeven voor 1 extra eenheid van x)
Consumentensurplus: Het gebied onder de vraagcurve en boven de prijs die de consument
betaalt meet de totale betalingsbereidheid van de consument voor elke hoeveelheid van het
goed dat hij consumeert, en daarvan trekt men de werkelijk betaalde prijs af. Dit is het CS.
2. Economic efficiency (= the invisible hand)
Economische efficiëntie betekent dat het totale surplus voor een product gemaximaliseerd is.
In een situatie van economische efficiëntie kan elke consument die bereid is om meer te
betalen dan de opportuniteitskost van de grondstoffen die nodig is om extra output te
genereren, goederen aankopen. Degenen die niet bereid zijn om de opportuniteitskost van de
extra output te betalen koopt niet.
De totale winst van de ruilhandel (= voor kopers en verkopers) is maximaal als er
economische efficiëntie bereikt wordt. Men verliest als men minder produceert, en men
verliest als er meer geproduceerd wordt.
Het is zo dat de vrij markt bij perfecte concurrentie het punt van economische efficiëntie
bereikt. Het totale surplus is in dit punt maximaal
Lees besanko: the invisible hand.
3. Vraag, aanbod en mogelijke overheidsingrepen: belastingen en subsidies
In een vrij en ongereguleerd marktsysteem, is het de markt zelf die een eenheidsprijs en
-hoeveelheid bepaald.
Het is echter zo dat dit bereikte evenwicht niet altijd tevreden stelt, ook al wordt de totale
welvaart gemaximaliseerd. (efficiency vs equity: welk aandeel v/d welvaart heeft eenieder)
Daarom kan de overheid allerlei technieken toepassen om de evenwichtshoeveelheden en de
evenwichtsprijzen die men bekomt aan te passen. Hierdoor daalt de totale welvaart maar
wordt deze ook anders verdeeld over producenten en consumenten (te meten met PS en CS).
Ook het concept overheidssurplus wordt hierbij gebruikt om het totale surplus te meten. De
totale overgehouden welvaart is in deze gevallen namelijk CS + PS + GS (government)
3.1 Excise taxes
Excise tax = een som betaald door ofwel de consument of de producent per eenheid van het
goed dat verkocht wordt.
Bij het vrije marktevenwicht is de som die door consumenten betaald wordt exact gelijk aan
de som die producenten ontvangen voor het product in kwestie. In het evenwicht: QD = QS
Bij de tax is dit niet zo. De som die betaald wordt door de consument is een hoeveelheid T
hoger dan het geld dat de producent ontvangt. De consumentenprijs is dus T hoger dan de
producentenprijs:
Producentenprijs:
Consumentenprijs:
PS = PD – T
PD = PS + T
De reden waarom de overheid zulk een taks kan opleggen loopt uiteen. Ze kunnen het doen
om de consumptie van het goed te ontmoedigen, of om publieke projecten te financieren.
De belasting zal volgende effecten hebben op de oorspronkelijke situatie:
 Taksen zullen de marktactiviteit ontmoedigen voor aanbieders.
 Wanneer er een taks geheven wordt op een goed, zal de verkochte hoeveelheid van dit
goed kleiner zijn dan de oorspronkelijke hoeveelheid.
 Vragers en aanbieders delen de kost van de taks; ieder betaalt een gedeelte. (de prijs
voor consumenten zal dus ook niet stijgen met de hele hoeveelheid T, slechts een deel)
 De overheid zal een inkomst hebben die gelijk is aan de taks vermenigvuldigd met de
nieuw bekomen verkochte hoeveelheid.
Grafisch stelt men bij een excise tax het nieuwe evenwicht voor door een nieuwe aanbodcurve
– of vraagcurve – te tekenen die opschuift met de hoeveelheid van de taks. (S + T) (de
aanbodcurve verschuift naar boven, de vraagcurve naar onder).
Zoals eerder gezegd delen de producenten en de consumenten de kosten van de taks. De
producenten krijgen dus een lagere prijs dan voorheen, terwijl de consumenten een hogere
prijs dan voorheen betalen. Zo betaalt elk een deel. Maar hoe verhouden die delen zich nu tot
elkaar en waarvan is die verhouding afhankelijk?
Zie voorbeeld in besanko p. 366-67! + learning by doing 10.1 p. 368 + slides
1. Belastingsafwenteling
De belastingsafwenteling (tax incidence) is de manier waarop de kosten van de belasting
worden verdeeld tussen consumenten en producenten.
 De hoeveelheid waarmee de prijs betaalt door de consumenten stijgt noemt men de
belastingsafwenteling op de consument. (incidence of the tax on consumers)
 De hoeveelheid waarmee de prijs ontvangen door de producenten daalt noemt men de
belastingsafwenteling op de producent. (incidence of the tax on producers)
De mate waarin de belasting wordt afgewenteld op de producent en de mate waarop ze wordt
afgewenteld op de consument heeft te maken met de elasticiteit van de vraag en het aanbod.
Het is altijd zo dat de curve die het meest inelastisch is het meeste van de belasting te
verdragen krijgt. Dus als de vraagcurve inelastischer is dan de aanbodcurve wordt de
belasting voor het grootste deel op consumenten afgewenteld en vice versa.
In het extreme geval dat de aanbodcurve perfect inelastisch is, wordt de volledige taks
afgewenteld op de producent. In het geval dat de vraagcurve perfect inelastisch is, wordt de
volledige taks afgewenteld op de consument. Als beiden niet perfect inelastisch zijn treedt
een verdeling op zoals eerder aangehaald.
Bepaling van de afwentelingsgraad: zie supplementen!!! (SLIDES P.4!)
2. Deadweight loss ten gevolge van een excise tax (zie p. 366-67)
Deadweight loss = het totale verlies van surplus dat resulteert uit een verandering van de
marktoplossing (bekomen door de vrije markt), zoals bijvoorbeeld bij een taks.
Een deadweight loss komt voor bij een taks omdat deze taks ervoor zorgt dat de consumenten
en producenten een deel van de opbrengsten van de handel wordt afgenomen.
De determinanten die bepalen hoe groot het deadweight loss zal zijn, zijn de volgende
 Hoe groot het deadweight loss is hangt in eerste instantie af van hoe sterk de
gevraagde en aangeboden hoeveelheid zullen reageren op prijsveranderingen.
 Deze gevoeligheid van de vraag- en aanbodcurve hangt op zijn beurt af van de
prijselasticiteiten van het aanbod en de vraag.
Het zijn dus in wezen de prijselasticiteit van deze curven die bepalen hoe groot het
deadweight loss in een bepaalde situatie zal zijn. In dit geval bekijken we de excise taks. Hoe
groter deze elasticiteiten van vraag en aanbod worden:
 Hoe meer de evenwichtshoeveelheid zal dalen;
 En hoe groter deze daling, hoe groter ook het deadweight loss van de taks is.
Zie slides pagina 5-6
3. Het deadweight loss en de belastingsopbrengst van een belasting
Als men een bepaalde belasting heft op een goed, dan zal bij elke stijging van deze belasting
het deadweight loss ten gevolge van de taks nog sneller toenemen dan de grootte van de taks.
Bij de opbrengsten van de belasting zal het zo zijn dat voor een kleine belasting op een goed,
de belastingsopbrengsten voor de overheid klein zullen zijn. Naarmate de belasting groter
wordt zullen ook de belastingsinkomsten stijgen.
Maar, op een bepaald punt zal dit stoppen, want naarmate de belasting hoger en hoger wordt,
zal de belastingsopbrengst gaan dalen omdat de hogere belasting ervoor zorgt dat de markt
kleiner en kleiner wordt (hoe duurder, hoe minder er geproduceerd en gekocht wordt.)
Men kan dus concluderen dat:
 Naarmate de belasting groter wordt, zal het deadweight loss ook snel groter worden.
 De belastingsinkomsten zullen eerst (wanneer het om een kleine belasting gaat) stijgen
tot op een bepaald punt waar de belasting zo hoog geworden is dat de markt sneller
begint te krimpen dan de belasting groter wordt.
De curve die de relatie tussen de hoogte van de belasting en de belastingsopbrengsten
weergeeft wordt de Laffer curve genoemd.
Zie slides pagina 6-7!! (grafieken pagina 7!)
Supply side economics verwijst naar de voorstellen van Arthur Laffer en andere economisten
die geloofden dat een belastingsvermindering zou kunnen leiden tot meer mensen die aan het
werk gaan en die zo zelfs de belastingsopbrengsten zou kunnen doen stijgen.
3.2 Subsidies
Een subsidie is het omgekeerde van een belasting. Men kan het zien als een negatieve
belasting. Een consument betaalt een prijs PD, en de overheid betaalt daarbovenop een
subsidie T aan de consument, zodat de verkoper een prijs PS = PD + S ontvangt.
De effecten van een subsidie zijn op vele vlakken het tegengestelde van die van een belasting:
 De subsidie zal ervoor zorgen dat de aanbieders aangemoedigd worden om te
produceren, wat zal leiden tot een overproductie ten opzichte van het vrije evenwicht.
 Consumenten- en producentensurplus zullen hoger zijn dan bij het vrije evenwicht
 De impact op het overheidsbudget zal negatief zijn. Zij moeten de subsidie betalen,
waarvan de kost gelijk is aan: S  Q1 met Q1 het nieuwe evenwicht.
 Deze overheidsuitgaven zullen groter zijn dan de stijging van consumenten- en
prodeucentensurplus, waardoor er een deadweight loss optreedt.
Zie besanko pagina 372-374 voorbeeld + grafiek!! + learning by doing 10.2 + werkcolleges
4. Vraag, aanbod en overheidsingrepen: prijscontroles (max. en min. prijs)
De prijscontrole (max. of min. prijs) wordt toegepast door de overheid wanneer zij denkt dat
de bestaande marktprijs niet fair is voor één van beide partijen. Een maximum wordt
opgelegd voor het beschermen van de consument, een minimum voor de producent.
De termen spreken voor zich:
 Een maximumprijs legt een legaal maximum op aan de prijs van een goed.
 Een minimumprijs legt een minimale prijs op waaraan het goed kan worden verkocht.
Men noemt minimumprijzen (= price floors) ook wel price supports.
4.1 Price ceilings (maximumprijzen)
Het is mogelijk dat de overheid een maximumprijs gaat opleggen om de consument te
beschermen. In dat geval zijn er 2 mogelijkheden:
 Als de maximumprijs boven de prijs van het huidige bestaande marktevenwicht wordt
gezet, zal deze geen enkel effect hebben op de marktuitkomst. (= niet bindend)
 Als de maximumprijs onder de prijs van het huidige bestaande marktevenwicht wordt
gezet, zal deze de marktuitkomst veranderen en leiden tot een aanbodtekort.
De maximumprijs moet dus (logischerwijs) lager zijn dan de al bestaande marktprijs wil deze
enig effect met zich meebrengen. In dat geval zijn de effecten op de markt de volgende:
 De markt zal te kampen krijgen met een vraagoverschot (aanbodtekort). De
aanbieders produceren minder (undersupply). en er is meer vraag van de consumenten
dan bij een vrij marktevenwicht, omwille van de lagere prijs. (QD > QS)
 Het producentensurplus zal lager zijn dan bij het vrije evenwicht. Een deel van dit
producentensurplus zal gerecupereerd worden door een stijgend consumentensurplus,
maar niet helemaal. Er is dus een deadweight loss.
 Omdat er een vraagoverschot is, kan niet elke consument geholpen worden. Of er een
stijging in consumentensurplus is zal afhangen van het feit of de consumenten die het
meest willen betalen de goederen krijgen of niet. (zie case studies pagina 377-378:
upper en lower limit voor het consumentensurplus)
Andere negatieve effecten van een maximumprijs zijn dat er vaak een zwarte markt door zal
ontstaan waar tegen woekerprijzen extra eenheden van de goederen worden aangeboden. Dit
omdat het aanbod schaars is en de vraag groot. Het geeft dus aanleiding tot corruptie,
omkoping, … Soms zullen aanbieders zelfs oneerlijk de goederen rationeren (vb. alleen
verkopen aan vrienden, niet aan andere mensen.)
Een voorbeeld van een maximumprijs is de zogenaamde “rent control”.
“Rent controls” zijn maximumprijzen die opgelegd worden aan verhuurders van
woningen/appartementen. Deze maximumprijzen bepalen hoeveel zij hun huurders maximaal
mogen laten betalen voor de huur. Dit doet de overheid om verhuur van deze zaken
goedkoper te maken voor de consument en zo meer mensen de mogelijkheid hiertoe te geven.
Zie besanko p. 375-381 + learning by doing 10.3 + slides pagina 8-9 uitwerking!! (grafieken)
Bij een maximumprijs zal de overheid vaak ook gaan importeren om het tekort op de
binnenlandse markt op te lossen en zo toch genoeg van het goed te kunnen aanbieden.
4.2 Price floors (minimumprijzen)
Minimumprijzen zijn het tegenovergestelde van de maximumprijs. Men legt minimumprijzen
op voor het beschermen van de producent. Ook hier zijn twee mogelijkheden.
 Als de minimumprijs onder de huidige bestaande marktprijs wordt gezet, zal deze
geen enkel effect hebben op de marktuitkomst en hij is dus niet bindend.
 Als de minimumprijs boven de huidige bestaande marktprijs wordt gezet, zal deze de
marktuitkomst wijzigen en zal deze leiden tot een aanbodoverschot (vraagtekort).
De minimumprijs moet dus (logischerwijs) hoger zijn dan de bestaande marktprijs wil deze
een effect met zich meebrengen. In dat geval heeft hij volgende effecten op de markt:
 De markt zal te kampen krijgen met een aanbodoverschot (vraagtekort). De
aanbieders produceren meer dan bij een vrij marktevenwicht (oversupply) en de vraag
daalt omwille van de hogere prijs. (QS > QD)
 Het consumentensurplus zal lager zijn dan bij het vrije marktevenwicht. Een deel van
dit verloren consumentensurplus wordt gerecupereerd door producenten, maar niet
helemaal, waardoor een deel welvaart verloren gaat. Er is dus een deadweight loss.
 Omdat er te weinig vraag is, blijven de producenten met een deel van hun goederen
zitten. Of er dan een stijging van PS is zal afhangen van het feit of diegenen die het
goedkoopst kunnen produceren hun goederen verkopen of dit degenen zijn die met het
minste winst kunnen produceren.
Bij minimumprijzen zal de overheid vaak de overschotten van de producenten overkopen of
zal ze per verkochte eenheid het verschil tussen markt- en minimumprijs betalen. (zie 5.1!)
Een voorbeeld van een minimumprijs zijn de minimumlonen (minimum wages).
Zie besanko p. 383-389 uitwerking + learning by doing + slides pagina 9-10 (grafieken!!)
(De beschreven effecten van minimum- en maximumprijzen gelden enkel bij markten met een
vraagcurve met negatieve helling en een aanbodcurve met positieve helling!!)
5. Vraag, aanbod en overheidsingrepen: quota
Een productiequota is een beperking op het aantal producenten in een markt ofwel een
beperking op het aantal goederen dat kan worden verkocht op deze markt. Het doel van quota
is om een maximum op te leggen op de totale hoeveelheid die producenten kunnen aanbieden.
(dit kan zijn om de prijs kunstmatig hoog te houden in de landbouwsector, bijvoorbeeld.)
Een quotum heeft uiteraard (zoals bij minimum- en maximumprijzen) enkel zin als de
geproduceerde hoeveelheid op de markt hoger is dan het quotum dat opgelegd wordt op deze
markt.
Als de overheid een quotum oplegt op een markt, zal dit volgende effecten meebrengen:
 Er zal een aanbodoverschot zijn van het goed. Er mogen maar een beperkt aantal
stuks verkocht worden en in het vrije marktevenwicht wordt er meer van het goed
verkocht. Dit komt omdat bij de quota de prijs door de aanbieders wordt verhoogd tot
op het punt dat er met de quota een evenwicht op de markt optreedt.
 De consument zal minder van het goed kopen dan bij het vrije marktevenwicht.
 Het consumentensurplus zal lager zijn dan bij het vrije marktevenwicht. Een deel van
het consumentensurplus zal gerecupeerd worden door de producenten, maar niet alles.
Er zal dus ook een deadweight loss zijn.
 Of er een toename in producentensurplus zal zijn is afhankelijk van het feit of de
goedkoopst producerende producenten het goed aanbieden of niet.
Zie uitgewerkt voorbeeld in Besanko p. 389-393 + learning by doing + slides grafieken +
voorbeeld nierenmarkt.
6. Price supports in the agricultural sector
In de landbouwsector worden verschillende soorten van price support toegepast. Wat vooral
van toepassing is op de landbouwsector is de minimumprijs, omdat de prijzen er vaak te laag
zijn. Men gaat nu twee soorten maatregelen (die op de landbouwsector toegepast kunnen
worden) die men als overheid kan nemen bij een minimumprijs met elkaar vergelijken:
acreage limitation of Government purchasement.
6.1 Acreage limitation
Bij acreage limitation zal de overheid een bepaalde minimumprijs willen opleggen. Deze
minimumprijs zorgt ervoor dat de aanbieders meer willen aanbieden, maar de overheid zal dit
net voorkomen door de landbouwers een premie te geven om NIET meer dan de nodige
hoeveelheid aan te planten. Hierdoor zorgt ze toch voor een minimumprijs, terwijl er geen
marktoverschot optreedt.
6.2 Government purchase programs
Bij een government purchase program wordt een minimumprijs opgelegd en zal de overheid
de overschotten die bij deze prijs worden geproduceerd opkopen.
6.3 Vergelijking van de 2 mogelijkheden
Het is zo dat een acreage limitation program altijd minder deadweight loss zal opleveren dan
purchase programs. Deze laaste is dus minder efficiënt en kost dus meer, maar men zal vaak
toch de purchase programs verkiezen omdat deze voor de politiekers beter verdedigbaar zijn
dan de acreage limitation. (vanwege druk uit de landbouwlobby, etc.)
Zie besanko pagina 392-396 + slides!
Een eventuele derde mogelijkheid die qua effecten sterk zal lijken op government purchase is
het terugbetalen van het verschil aan de boeren die er tussen de marktprijs en de door de
consument betaalde prijs zijn.
7. Overheidsingrepen bij geglobaliseerde markten
De overheidsingrepen die tot nu toe gezien hebben, hadden enkel betrekking op de eigen,
binnenlandse markt. Het is echter zo dat de economie in vele landen geglobaliseerd wordt en
dat er dus invoer en uitvoer kan plaatsvinden.
7.1 Determinants of trade
Vertrek van een binnenlandse markt bijvoorbeeld staal die niet geglobaliseerd is. In dat geval
zal er op deze markt het volgende gelden:
 De binnenlandse prijs resulteert uit het evenwicht van vraag en aanbod.
 De som van het consumenten- en producentensurplus meet de totale welvaart van de
binnenlandse kopers en verkopers.
Zie grafiek 1 pagina 11 slides
7.2 De wereldprijs en comparatieve kostenvoordelen
Als een land nu beslist om actief te worden op de wereldmarkt, zal het dan in het voorbeeld
van staal dit staal gaan exporteren of importeren?
Dit zal afhangen van hoe de wereldprijs gerelateerd is ten opzichte van de marktprijs op de
thuismarkt. (Wereldprijs = de prijs die resulteert uit het wereldaanbod en de wereldvraag).
Als een land comparatieve kostenvoordelen heeft op deze markt en daardoor de prijs op de
thuismarkt onder de wereldprijs ligt, zal het land een exporteur zijn van dit goed (vb. staal).
Als het land geen comparatieve kostenvoordelen heeft op deze markt en daardoor de prijs op
de thuismarkt hoger is dan de wereldprijs, dan zal het land een importeur zijn van dit goed.
1. Internationale handel en welvaartsverandering in een exporterend land
Bij een exporterend land zullen de producenten hun producten aan de wereldprijs gaan
aanbieden omdat dit interessanter is. Hierdoor stijgt de prijs en daalt de binnenlandse vraag,
maar de wereldvraag is groot genoeg voor de aanbieders om toch het volledige aanbod te
kunnen verkopen. Het verschil tussen de binnenlandse vraag en wat de producenten
aanbieden, zal dan geëxporteerd worden.
In deze situatie:
 Zijn binnenlandse producenten van het goed beter af, maar de binnenlandse
consumenten zien hun welvaart (CS) dalen.
 Internationale handel verhoogt de totale economische welvaart van een exporterend
land (de som van PS en CS wordt groter)
2. Internationale handel en welvaartsverandering in een importerend land
Bij een importerend land zullen de consumenten van dit land het product ook aan de
wereldprijs willen kopen, omdat dit voor hen goedkoper is en hun welvaart hierdoor stijgt.
Maar, als de binnenlandse producenten dan hun prijs ook niet terugdringen tot de wereldprijs
zal niemand nog van hen kopen. Ze zijn dus gedwongen hun prijs te verlagen tot de
wereldprijs en zo daalt hun welvaart. Ook de aangeboden hoeveelheid zal dalen omdat
sommige producenten niet meer uit de kosten geraken. Het verschil tussen de binnenlandse
vraag en het binnenlands aanbod zal nu worden geïmporteerd.
In deze situatie:
 Zijn de binnenlandse producenten van het goed slechter af, maar de binnenlandse
consumenten zien hun welvaart (CS) stijgen.
 De internationale handel verhoogt de totale economische welvaart van een
importerend land (som PS + CS)
3. Winners and losers from trade
Men ziet dus dat zowel in een importerend als in een exporterend land de totale welvaart
stijgt. Men zou kunnen zeggen dat “the gains of the winners exceed the losses of the losers”.
De netto verandering van het totale surplus van het land is dan ook positief, en dus heeft
import en export een positieve invloed op de economie van een land.
Zie slides pagina 11-12!
8. Tariffs en quota’s
Consumenten zullen vaak goederen willen importeren omdat de prijs van de wereldmarkt
lager is dan de prijs op de binnenlandse markt. Dit kan echter veel schade berokkenen aan de
binnenlandse producenten, en daarom zal men op deze buitenlandse goederen vaak tariffs of
quota opleggen, om zo de eigen producenten te beschermen.
8.1 Quota’s
In de context van buitenlandse handel omschrijft men quota als volgt:
Quotum = Een beperking van de totale hoeveelheid van een goed die in een land kan worden
ingevoerd bij vrije invoer (die theoretisch gezien ongelimiteerd kan zijn). Het is dus een
beperking op de vrije handel.
De quota zorgen ervoor dat de prijs op de binnenlandse markt boven de wereldprijs blijft en
daardoor zijn dus de consumenten slechter af. Een deel van dit welvaartsverlies wordt
gerecupereerd door producenten, maar dit gebeurt niet helemaal.
Zie uitgewerkt voorbeeld besanko pagina 396-400.
8.2 Tariffs
Een tariff is een belasting, die wordt geheven op een goed dat op de binnenlandse markt van
de overheid die het tariff oplegt, op geïmporteerde goederen. (een importtarief.) (= duties)
Een tariff zorgt ervoor dat de prijs van de geïmporteerde goederen stijgt met de grootte van
het tariff. Door het opleggen van zo’n importtarief kan men dus de buitenlandse goederen
duurder maken dan de wereldprijs, en zo de eigen markt beschermen.
Door de hogere prijs kunnen binnenlandse producenten meer aanbieden en zo zal er minder
import zijn. De markt wordt dus naar zijn evenwicht dat er zou bestaan zonder ruilhandel
bewogen.
Een tariff zorgt er echter wel voor dat er welvaartsverlies is. Het brengt dus een deadweight
loss met zich mee.
Zie besanko pagina 400-401: uitgewerkt voorbeeld. + learning by doing pagina 403.
8.3 Vergelijking van een quotum en een tariff.
Een quotum en een tariff zijn 2 alternatieven voor eenzelfde probleem. Men kan namelijk
met beiden exact hetzelfde effect op de prijs en de verkochte hoeveelheid bekomen. Als men
een tariff heeft van bijvoorbeeld 2 euro, zal er een quotum bestaan waarvoor exact dezelfde
nieuwe evenwichtsprijs bekomen wordt. Het deadweight loss van de wereldeconomie van de
2 alternatieven zal ook identiek zijn. De 2 zijn echter niet identiek in hun eindresultaat.
Het verschil is dat een quotum voor de overheid nog belastingsopbrengsten op geïmporteerde
producten oplevert en dat daardoor het deadweight loss van de binnenlandse markt die de
producten invoert, kleiner zijn onder het tariff. Het deadweight loss voor de exporterende
andere landen is dan wel groter.
Dus: voor een land dat zelf importeert zal een tariff het deadweight loss het meeste beperken.
8.4 Dumping
Dumping is het tegen spotprijs aanbieden van producten in andere landen dan de thuismarkt.
Dit kan bijvoorbeeld zijn wanneer het om productieoverschotten van een land gaat, of dit kan
het gevolg zijn van exportsubsidies die de overheid aanbied aan producenten om hun
producten uit te voeren (= een beetje het tegenovergesteld van een tariff). Dit dumpen zal de
marktprijs in het land waarnaar geëxporteerd wordt doen kelderen.
Zie application 10.8 pagina 402
Hoofdstuk 11: Monopoly and Monopsony
In tegenstelling tot de vrije markt, heeft een monopolie zeer andere kenmerken:
 Er is maar 1 aanbieder op de markt
 Het product in kwestie heeft geen directe substituten.
 Er is geen vrije toetreding op een monopoliemarkt (barriers to entry).
Deze kenmerken hebben een impact op hoe de monopolist zijn winst zal maximaliseren. Het
is namelijk zo dat – omdat er maar 1 aanbieder is – de monopolist geen prijsnemer maar een
prijszetter is. Zij kiezen dus zowel hun geproduceerde hoeveelheid als hun prijs (die
rechtstreeks voortkomt uit hun gekozen hoeveelheid).
1. Barriers to entry
De reden waarom monopolies kunnen voorkomen is vanwege de zogenaamde “barriers to
entry” die ervoor zorgen dat er niet meer aanbieders op de markt kunnen toetreden waardoor
monopolist de enige aanbieder blijft, en zo zijn monopolie behoudt. Zij zijn de reden van de
zogenaamde monopoliemacht van monopolisten.
Er zijn meerdere soorten toetredingsbelemmeringen. Men maakt een onderscheid tussen 2
grote categorieën van barriers:
 Technische of structurele belemmering (technical or structural barriers) (synoniemen)
 Door de wet bepaalde belemmeringen (Legal barriers to entry.)
Men heeft ook nog een derde soort “strategical barriers to entry”, dewelke bestaan uit
expliciete maatregelen van een monopolist om nieuwe spelers uit de markt te houden (vb.
prijzenoorlog beginnen wanneer een nieuwe speler op de markt komt.)
1.1 Technical barriers to entry
Dit soort van barriers bestaat wanneer het voor nieuwe spelers oninteressant is om tot een
markt van een monopolie toe te treden. In een eerste geval kan het namelijk zo zijn dat de
productie over een heel lang interval schaalvoordelen oplevert waardoor de productiekosten
lager zijn voor één grote producent dan verschillende kleine producenten.
Een geval dat in deze categorie thuishoort is het natuurlijke monopolie. Dit is een industrie
waarbij één firma de hele markt goedkoper van een goed kan voorzien dan dat meerdere
bedrijven dit zou kunnen (= dalende marginale kosten tot voorbij de gevraagde hoeveelheid
op de markt)
Bij monopolisten die ondersteund worden door dit soort van toetredingsbelemmeringen zal
het voor andere bedrijven die proberen toe te treden op de markt zeer moeilijk zijn, omdat de
bestaande monopolist kostenvoordelen geniet. De monopolist kan zelfs proberen zijn
monopolie te beschermen door dit uit te buiten en zijn prijs zo laag mogelijk te zetten
wanneer een nieuw bedrijf probeert toe te treden.
Er is nog een tweede geval van technische belemmeringen mogelijk. Het kan zijn dat een
monopolist over een zeer kostenefficiënte productietechniek bezit die andere spelers op de
markt niet hebben.
Dit tweede soort overleeft meestal niet zo lang, omdat andere bedrijven mogelijk andere, nog
betere technieken zullen produceren of de technieken van de monopolist zullen evenaren.
Nog een derde en laatste geval in deze categorie is het bezit van een unieke grondstoffenbron
die andere spelers op de markt niet hebben (vb. NMBS: zij bezitten een spoorwegennetwerk,
hetwelk een unieke grondstof voor hen is. Een nieuwe speler zou nog een nieuw netwerk
moeten bouwen vooraleer ze op de markt actief kunnen zijn.)
1.2 Legal barriers to entry
Sommige monopolies ontstaan ook gewoon vanuit de wet. Het kan zijn dat de overheid een
firma het exclusieve recht geeft om een bepaald goed te produceren en te distribueren.
 Dit kan doormiddel van een patent, waardoor een firma een door hen gevonden
product of technologie voor zichzelf houdt.
 Dit kan ook rechstreeks door de overheid die een firma de franchise toekent om een
bepaalde markt te bedienen.
1.3 Het creëren van toetredingsbelemmeringen
In sommige gevallen kunnen bedrijven zelfs toetredingsbelemmeringen gekregen, door vb.
 Nieuwe technologieën/producten te onderzoeken en te patenteren zodat ze een
technisch voordeel hebben
 Unieke grondstoffen aan te kopen.
 Te lobbyen om hun monopolie te behouden ….
(enz.)
Het kan zelfs zijn dat de monopolist geld zal uitgeven om bestaande toetredingsbelemmeringen in stand te houden. Dit kan dus een reële kost voor een monopolist zijn.
2. Vergelijking tussen een vrije markt en een monopolie
Een korte vergelijking tussen de 2 marktvormen:




Monopolist
De enige aanbieder van zijn product
De vraagcurve v/d monopolist heeft
een negatieve helling
De monopolist is prijszetter
Monopolisten kunnen hun prijs
verlagen om een grotere hoeveelheid
te verkopen.




Bedrijf op een vrije markt
Is één van de vele aanbieders.
De vraagcurve op een vrije markt is
horizontaal.
Zo’n bedrijf is prijsnemer
Dit soort bedrijf verkoopt alles aan
dezelfde prijs en stelt hierop zijn
hoeveelheid af.
Zie grafiek pagina 2 slides
3. Winstmaximalisatie bij de monopolist
Het doel van de monopolist is om zijn winst te maximaliseren. Hij zal dus het verschil tussen
de totale kosten en de totale opbrengsten zo groot mogelijk willen maken.
De monopolist zal zijn winst maximaliseren door de hoeveelheid te produceren waarbij de
marginale kost gelijk is aan de marginale opbrengst.
Eenmaal men deze hoeveelheid gevonden heeft, vult men deze hoeveelheid in bij de
vraagcurve van de monopolist om zo de prijs te bepalen die de monopolist aanrekent.
Zie supplementen 11.1b + grafiek pagina 4 slides
Het winstmaximalisatieprobleem van de monopolist heeft dus 3 voorwaarden waaraan moet
worden voldaan. (de eerste = profit-maximization condition for a monopolist.)
Om deze voorwaarden te kunnen stellen moet men echter het verloop van de marginale,
gemiddelde, en totale opbrengsten van de monopolist kennen.
Bij de vrije markt was dit niet moeilijk. Daar werd elk product tegen de marktprijs P verkocht
en was de marginale opbrengst dus gewoon gelijk aan de prijs. MR = P. Ook aan de
gemiddelde opbrengst was deze prijs dan gelijk. MR = AR = P. De totale opbrengst was daar
dan TR  P  Q .
Totale opbrengst, gemiddelde opbrengst en marginale opbrengst monopolist:
Zie supplementen 11.1a!
Uit de bekomen uitdrukking voor de marginale opbrengst van de monopolist kunnen we
besluiten dat de marginale opbrengst altijd kleiner is dan de gemiddelde opbrengst en dus ligt
de MR-curve voor elk punt onder de AR-curve, en snijden ze elkaar bij Q = 0.
Men haalt er ook uit dat naarmate een monopolist zijn verkochte hoeveelheid doet stijgen de
marginale opbrengsten steeds lager en lager worden. Want als Q toeneemt, neemt de prijs af
en dus ook de marginale opbrengsten. Het effect van een toename van Q leidt dus niet altijd
tot een grotere opbrengst!
Het verband tussen de marginale kosten en gemiddelde kosten is identiek aan de verbanden
bij andere marginale concepten die al eerder gezien zijn. Men kan deze verbanden ook
terugvinden in de grafieken.
Zie slides pagina 2-3-4 + Besanko: verbanden tussen MR en AR p. 418-422 + learning p 420.
3.1 A closer look at marginale revenue: marginal and inframarginal units
Zie besanko: voorbeeld. + laatste slide op pagina 2
Area III = marginal units. Dit is de extra hoeveelheid omzet die de monopolist behaald door
een prijsverlaging.
Area I = wat de monopolist verliest aan omzet (= de hogere prijs op de oorspronkelijke
eenheden). Dit zijn de inframarginal units.
Men bekomt als men dit voorbeeld verder uitwerkt een uitdrukking van de marginale
opbrengsten die uit 2 delen bestaat. (Zie uitdrukking S11.4 in supplementen).
Het eerste deel (P) slaat op de toename van de opbrengst dankzij het groter geworden
productievolume. (de marginale eenheden). Het tweede deel slaat op de afname van de
opbrengst ten gevolge van de lagere prijs op de eenheden die het eerder verkocht
(inframarginale eenheden).
Met deze uitdrukking kunnen de marginale opbrengsten zowel positief als negatief zijn!
Naarmate de firma meer en meer gaat produceren zal de marginale opbrengst uiteindelijk
negatief worden omdat de steeds lager wordende prijs gaat doorwegen op de nieuw verkochte
eenheden. (inframarginale eenheden hebben groter effect dan marginale eenheden).
3.2 Enkele conclusies over winstmaximalisatie van de monopolist
De winstmaximalisatie bij een monopolist verschilt dus van die van een vrije marktspeler. De
prijs van de monopolist is ten eerste al HOGER dan zijn marginale opbrengst en zijn
marginale kost.
Omdat de prijs hoger is dan de marginale kosten zal zijn winst ook op lange termijn positief
kunnen blijven. Dit komt omdat hij de enige aanbieder op de markt is en de prijs dus op lange
termijn niet gelijk zal worden aan zijn marginale kosten door de toetreding van nieuwe
spelers, zoals wel het geval is voor de vrije marktspeler. Hij blijft dus winst maken.
Voorbeeld van winstmaximalisatie: learning by doing 11.2 +2 voorbeelden slides pagina 4.
3.3 Profitability of production
Zie slide 5 pagina 4!!!
3.4 Marktevenwicht bij een monopolist
Een monopolist heeft geen aanbodcurve. Dit komt omdat de prijs die de monopolist
aanrekent door de monopolist zelf bepaald wordt en niet door factoren van buitenaf. De
monopolist stemt zijn prijs gewoon af op de bestaande marktvraagcurve. Naargelang de
marktvraagcurve verschilt, kan de monopolist in sommige gevallen perfect dezelfde
hoeveelheid aanbieden maar tegen verschillende prijzen.
Men kan dus in andere woorden ook zeggen dat het aanbod van de monopolist slechts uit 1
punt bestaat: de prijs-outputcombinatie waarbij geldt dat MR = MC.
Als de vraagcurve een andere helling krijgt of verschuift bepaald de monopolist simpelweg
een nieuwe MR-curve en vindt een nieuw optimum.
Zie besanko pagina 422-423 + slides pagina 5.
4. The importance of price elasticity of demand
4.1 Verband tussen prijselasticiteit van de vraag en de winstmaximaliserende prijs
De prijselasticiteit van de vraag heeft een grote impact op de mate waarin een monopolist haar
prijs boven de marginale kosten kan zetten. De regel hierbij is dat naarmate de vraag
prijselastischer is, de monopolist haar prijs minder hoog kan zetten dan wanneer de vraag
relatief inelastisch is.
Zo’n meer elastische vraag voor de monopolist kan voorkomen als er nog een soort van
substituten voor het aangeboden product bestaan. De monopolist mag dan wel de enige zijn
op zijn marktsegment, maar als er producten zijn die als substituut zouden kunnen dienen,
wordt de vraag naar het product van de monopolist minder elastisch.
Men kan de relatie tussen de prijselasticiteit van de vraag en de winstmaximaliserende prijs
wiskundig aantonen. Hiervoor vertrekt men van de uitdrukking van de marginale opbrengst
MR en herschrijft men deze. Zie slide pagina 5 + besanko pagina 424. + supplementen 11.2
Daaruit de besluiten trekken die opgelijst staan op p. 424 in besanko. Zie ook grafiek p. 425.
(Deze grafiek toont ook aan dat een monopolist zijn hoeveelheid altijd zal zetten in het
prijselastische gedeelte van zijn vraagcurve.)
4.2 Marginal cost and price elasticity of demand: inverse elasticity pricing rule
Men kan de eerder bekomen uitdrukking van de relatie tussen prijselasticiteit en prijs
herschrijven als
P *  MC *
1

P*
 Q, P
De linkerkant van deze uitdrukking geeft de optimale verhouding weer van het verschil tussen
prijs en marginale kost ten opzichte van de prijs. Dus het geeft weer hoeveel de prijs groter
mag zijn dan de marginale kost in een percentage van de totale prijs.
De inverse elasticity pricing rule zegt dan dat deze optimale verhouding (uitgedrukt als
percentage van de prijs) gelijk is aan min 1 gedeeld door de prijselasticiteit van de vraagcurve
van de monopolist. Dus de prijselasticiteit speelt volgens deze uitdrukking een belangrijke rol
voor het bepalen welke prijs een monopolist moet heffen om zijn winst te maximaliseren.
Hoe prijselastischer de vraag, hoe kleiner dit percentage ten opzichte van de prijs in het
linkerlid zal zijn, en hoe minder de prijs hoger kan zijn dan de marginale kost.
Zie pagina 425-427 in besanko. + learning by doing 11.3 – 11.4
4.3 The monopolist always produces on the elastic region of the market demand curve
Met behulp van de IEPR kan men aantonen dat de monopolist altijd op de elastische regio van
zijn vraagcurve zal produceren. Vertrek hierbij van de observatie dat bij winstmaximalisatie
de marginale opbrengst positief is. Dit impliceert dat de term
1  1 /  Q, P
uit uitdrukking 11.3 pagina 424 in besanko ook positief is. Dit kan alleen maar als de
prijselasticiteit van de vraag groter is dan 1, dus als de vraagfunctie elastisch is!!
4.4 The IEPR applies not only to monopolists
De IEPR heeft ook toepassing op markten waar productdifferentiatie aanwezig is (vb.
monopolistische concurrentie.)
Productdifferentiatie = Een situatie waarin 2 of meer producten een aantal eigenschappen
hebben die in de ogen van de consument de producten van elkaar onderscheiden en ze
daardoor niet meer als perfecte substituten zien.
Zie voorbeeld Cola en Pepsi pagina 428-429
4.5 Quantifying market power: the Lerner index
Wanneer een bedrijf te maken heeft met een vraagcurve die een negatieve helling heeft (door
monopolie of door gedifferentieerde producten), zal het altijd een bepaalde hoeveelheid
controle hebben over de marktprijs die het zal zetten voor zijn product.
Wanneer een firma nu zo’n bepaalde graad van controle heeft over de prijs in de markt, kan
men zeggen dat de firma marktmacht bezit (market power). Marktmacht is de macht van
een individuele economische agent om prijzen in de markt waarin het actief is aan te passen.
(bij perfecte competitie hebben bedrijven bijvoorbeeld geen marktmacht.)
Een manier om de marktmacht van bedrijven in hun markt te meten is de Lerner Index van
markmacht. Volgens Lerner bepaald de uitdrukking
P *  MC *
P*
uit de IEPR hoeveel marktmacht een bedrijf heeft. Dit komt omdat volgens hem
monopolisten of aanbieders van gedifferentieerde producten altijd een prijs zullen proberen
aan te rekenen die hoger is dan de marginale kost van de productie, omdat ze zo meer winst
maken. De mate waarin ze dat kunnen doen, meet volgens Lerner de marktmacht.
Dankzij het feit dat deze uitdrukking een percentage uitdrukt, heeft de Lerner index een range
van 0 tot 1, waarbij 1 perfecte marktmacht uitdrukt en 0 aangeeft dat een bedrijf geen
marktmacht heeft.
De IEPR vertelt ons daarenboven dat naarmate de prijselasticiteit van de vraag groter wordt,
dit percentage verkleint en dus zal de marktmacht van bedrijven afnemen naarmate de
prijselasticiteit van de vraag op de markt groter is. (dit klopt, want vb. bij perfecte
concurrentie heeft men geen marktmacht en is de Lerner index 0.)
Het is dus ook mogelijk voor monopolies om weinig marktmacht te hebben, ook al zijn ze
monopolies. Als de elasticiteit van hun vraagfunctie hoog is, hebben ze relatief weinig
marktmacht.
5. Monopolie met een lineaire vraagcurve zie slide pagina 5
6. Comparative statics for monopolists
Lees besanko pagina 430-435
Men kan hieruit de volgende besluiten trekken:
 Als de vraagfunctie naar rechts verschuift, zal de optimale hoeveelheid van de
monopolist altijd toenemen, of de marginale kosten nu stijgend of dalend verlopen.
 Het effect op de marktprijs zal echter afhangen van het feit of de marginale kosten
stijgend of dalend zijn. MC stijgend: prijs stijgt. MC dalend: prijs daalt
Men kan voor een monopolist die te maken heeft met een lineaire vraagfunctie de optimale
prijs bepalen met behulp van de “midpoint rule”.
Verschuivingen van de marginale kosten kunnen ook een invloed hebben op de optimale prijs
en hoeveelheid van de monopolist:
 Een opwaartse verschuiving van de MC-curve leidt tot een hogere prijs een een
kleinere output.
 Een neerwaartse verschuiving van de MC-curve leidt tot een lagere prijs en een
grotere output.
Met behulp van de comparatieve statica over de MC-curve kan men kijken of bedrijven zich
gedragen als winstmaximaliserend kartel (= samen monopolist). Meerbepaald kan dit door te
kijken wat voor effect een toename van de marginale kosten op de omzet van de sector heeft.
Als 2 bedrijven zich als monopolist gedragen zal bij een stijging van de marginale kost de
output van de sector afnemen. Als dit bijvoorbeeld niet gebeurt, kan men stellen dat de
bedrijven niet als kartel opereren.
7. Een monopolie met meerdere vestingen (plants)
In het perfect competitieve model kon men de output van de verschillende firma’s bepalen
afhankelijk van de kenmerken van de kostencurve van de firma in kwestie. Bij het alloceren
van productie over meerdere vestingen heeft de monopolist met hetzelfde probleem te maken.
Veronderstel dat men te maken krijgt met een monopolist met 2 vestingen die 2 kostencurven
MC1 en MC2 heeft. Hoe zal de monopolist dan de productie tussen de 2 vestingen verdelen?
Om dit te weten te komen moet men in het achterhoofd houden dat hoe lager de marginale
kosten zijn per vestiging, hoe meer winst men zal maken. Maar als de winst maximaal is,
moet ook de marginale kost in elke vesting gelijk zijn. Als men in 1 vesting een veel hogere
marginale kost heeft dan in een andere, kan men de winst verhogen door meer in de andere
vesting te produceren en minder in de eerste. Dus, in het optimum: MC1 = MC2 = MCT
Hoe groot deze MCT is kan men bepalen door de totale productiehoeveelheid Q te bepalen als
Q = Q1 + Q2 (waarbij men MC1 nu in functie zet van Q1 en MC2 in functie van Q2.)
Als men MCT kent, kan men MCT gelijkstellen aan MO (die nog wel 1 en dezelfde is.) en
daaruit de hoeveelheid Q bepalen. Met behulp van de hoeveelheid Q bepaalt men de waarde
van MCT en vult men deze waarde in bij Q1 en Q2. Zo bekomt men de productieverdeling
over de 2 vestingen, de totale winst en als het om een kartel gaat, zijn Q1 en Q2 de productie
van firma 1 en firma 2 van het kartel.
Besanko p. 435-36 Zie slides pagina 6:grafieken + voorbeelden + learning by doing 11.6
8. Winstmaximalisatie van een kartel
Besanko pagina 438-440
De winstmaximalisatie binnen een kartel is identiek aan de voorgaande paragraaf. Alleen
stellen MC1 en MC2 daar nu de marginale kostencurven van de 2 bedrijven voor. Op analoge
wijze bepaalt men Q1 en Q2 en door Q1 en Q2 (apart) te vermenigvuldigen met P bekomt men
de winst van de 2 bedrijven.  1  Q1  P en  2  Q2  P
9. Outputkeuze voor een monopolie dat op 2 markten actief is
Als een monopolist 2 markten gaat bedienen heeft men 2 vraagfuncties: Q1(P) en Q2(P). Men
zal in dit geval deze 2 functies optellen tot één aggregate vraagfunctie Q(P) en daaruit de
marginale opbrengsten bepalen, en deze dan gelijk stellen aan de marginale kosten. Daaruit
haalt men de geproduceerde hoeveelheid en de optimale prijs (wanneer men niet mag
prijsdiscrimineren tussen consumenten op verschillende markten.). Met de optimale prijs
bepaalt men de hoeveelheid die men per markt aanbiedt.
10. Welfare economics bij een monopolie
Het evenwicht van de vrije markt maximaliseert de totale welvaart (CS + PS), maar als men
het vrije marktevenwicht aanpast bekomt men een deadweight loss, zagen we al eerder. Dit
zal ook gelden voor een monopolie: een monopolie veroorzaakt een deadweight loss.
10.1 Monopoly equilibrium differs from perfectly competitive equilibrium
Als een industrie gemonopoliseerd wordt, treedt het marktevenwicht (waarbij de winst van de
monopolist gemaximaliseerd wordt) niet op waar vraag en marginale kosten (= aanbodcurve
bij vrije markt) elkaar snijden, maar wel waar marginale kosten en marginale opbrengsten
elkaar snijden. Dit zorgt voor een hogere prijs en een kleinere output.
De prijs is nu hoger dan de marginale kosten en dit plaatst een wig tussen de
betalingsbereidheid van de consument en de kosten van de producent. Deze wig zorgt ervoor
dat de monopolist minder produceert dan de sociaal efficiënte outputhoeveelheid.
Vanuit het standpunt van de producent is een monopolie zeer wenselijk, omdat de winsten van
een monopolie groter zijn dan de winsten bij een vrije markt.
Voor de consument is een monopolie evenwel onwenselijk, omdat de prijs hoger wordt en de
consumenten hiervoor welvaart inleveren.
10.2 Deadweight loss in a monopoly
Het deadweight loss van een monopoly is gelijk aan het verschil tussen de netto economische
opbrengst dat een vrije markt zou voortbrengen ten opzichte van de economische opbrengst
die het monopolie opbrengt.
Rent-seeking activities = activiteiten die erop gericht zijn om monopoliemacht te creëren of te
behouden.
Zie grafiek voor deadweight loss + voorbeeld besanko pagina 441 + slides + besanko p 442
11. Why do monopoly markets exist?
11.1 Natural monopoly
Een markt is een natuurlijk monopolie als de kosten voor een enkele firma die een output
produceert die de markt kan voorzien lager is dan wanneer meerdere firma’s deze output
zouden moeten produceren.
Dit wil dus zeggen dat de gemiddelde kosten over een heel grote outputrange dalend moeten
zijn. Zo’n grote outputrange zelfs dat deze output groter is dan de gevraagde output op de
markt.
Zie grafiek in boek + voorbeeld slides + voorbeeld besanko p. 442-444
11.2 Sustainable monopoly
Een houdbaar monopolie is een prijs-outputcombinatie die ervoor zorgt dat potentiële
toetreders tot de markt van de monopolist ofwel een hogere prijs dan de monopolist moeten
aanrekenen (en dus geen klanten maken) of een lagere prijs aanrekenen en daardoor verlies
maken.
Zie slides
De “sustainable price-quantity combination” wordt bekomen door de vraagcurve gelijk te
stellen aan de gemiddelde kostencurve.
11.3 Public policies towards monopolies
De overheid kan op verschillende manieren reageren op een monopolie.
 De industrie van het monopolie competitiever maken.
 Het gedrag van monopolisten reguleren.
 Privébedrijven die monopolist zijn overnemen.
 Niets doen.
Men kan de markt van het monopolie bijvoorbeeld competitiever maken met behulp van
“antitrust laws”. Deze “antitrust laws” zijn een aantal statuten die erop gericht zijn de
marktmacht van de monopolist te verminderen.
 Ze geven de overheid de macht om een fusie te verhinderen.
 Ze geven de overheid de macht om bedrijven op te splitsen
 Ze voorkomen dat bedrijven activiteiten uitoefenen die de markt minder competitief
maken.
Het gedrag van de monopolist kunnen ze trachten te reguleren door de prijs die de
monopolist mag aanrekenen te reguleren. De manier die het meeste welvaart oplevert zal zijn
de prijs zo te zetten dat deze gelijk is aan de marginale kost van de monopolist.
In de praktijk echter zorgt men ervoor dat de prijs gezet wordt op zo’n manier dat de
monopolist nog een klein gedeelte van zijn winst overhoudt, dus dat de prijs nog iets hoger
mag zijn dan de marginale kosten. Dit is een goede beveiliging, voor bijvoorbeeld een
situatie waarbij de gemiddelde kosten beginnen te stijgen.
Men kan de monopoliebedrijven als overheid ook overnemen en er een publieke instelling
van maken. In dat geval zal de overheid zelf het monopolie runnen.
Tenslotte kan de overheid ook beslissen om niet in te grijpen als het onevenwicht op de markt
slechts klein is ten opzichte van de imperfectie van het beleid dat men moet voeren. Het kan
namelijk zijn dat men de situatie enkel erger maakt door ze te veranderen.
12. Monopsonie
Het monopsonie is het omgekeerde van een monopolie. Bij een monopsonie bestaat de markt
uit 1 koper en vele verkopers (vb. de NASA voor ruimtevaartproducten).
De prijs die voor de goederen wordt betaald zal lager zijn dan de vrije marktprijs omwille van
het feit dat de aanbieders voor slechts één vrager moeten concurreren. Ook het monopsonie
creërt een deadweight loss.
Lees in Besanko het gedeelte van monopolie
Hoofdstuk 12: Capturing surplus
Om meer winst te maken, doen monopolies soms aan prijsdiscriminatie. Prijsdiscriminatie
is het verkopen van een goed tegen verschillende prijzen voor verschillende consumenten,
ook al is het hetzelfde goed dat aan iedereen wordt verkocht. Het doel van prijsdiscriminatie
om meer surplus te verkrijgen en dus meer winst te maken.
Voorbeelden van prijsdiscriminatie: kinepolistickets jongeren – volwassen, lijnabonnement,
tickets voor een vlucht met een vliegtuigmaatschappij, kortingsbonnen…
Prijsdiscriminatie is enkel mogelijk voor monopolisten. In een perfect competitieve markt is
prijsdiscriminatie onmogelijk omwille van het feit dat niemand boven de marktprijs kan
verkopen. Om prijsdiscriminatie te kunnen toepassen, moet de firma een zekere marktmacht
hebben.
Ook zal de firma in de praktijk een zekere hoeveelheid informatie over de
betalingsbereidheid van zijn consumenten moeten hebben.
Of prijsdiscriminatie mogelijk is voor de monopolist hangt er ook vanaf of het voor de
monopolist mogelijk is om eventuele “middlemen” uit te schakelen (= mensen die het goed
tegen lagen prijs kunnen kopen en dan doorverkopen en zo de monopolist schade berokkenen)
Prijsdiscriminatie heeft 2 belangrijke effecten:
 De monopolist verhoogt er zijn winst mee.
 Het reduceert het totale deadweight loss van een monopolie.
In het algemeen bestaan er 3 types van prijsdiscriminatie:
 Eerstegraads prijsdiscriminatie: Dit wordt ook wel perfecte prijsdiscriminatie
genoemd. In deze situatie gaat de monopolist aan elke consument zijn maximale
betalingsbereidheid trachten te laten betalen. Hiervoor moet de monopolist dus exact
de betalingsbereidheid van elke consument kennen [theoretische vorm]
 Tweedegraads prijsdiscriminatie:
Bij tweedegraads prijsdiscriminatie gaat de
monopolist kortingen aanbieden voor het kopen van grote hoeveelheden.
 Derdegraads prijsdiscriminatie: Bij deze vorm van prijsdiscriminatie gaat de
monopolist aan verschillende consumentengroepen of marktsegmenten een
verschillende prijs aanrekenen.
1. Korte vergelijking tussen uniforme prijs en prijsdiscriminatie
Zie slide 4 pagina 1 hoofdstuk 12



Een monopolist vraagt een uniforme prijs als hij voor alle eenheden van het product
eenzelfde prijs aanrekent.
De monopolist maakt winst bij het aanrekenen van deze uniforme prijs, maar hij kan
zijn winst nog verhogen door het consumentensurplus of het deadweight loss dat bij
deze situatie optreedt, zelf nog te incasseren.
Dit kan hij doen door prijsdiscriminatie; meer dan 1 prijs voor hetzelfde product.
2. Eerstegraads prijsdiscriminatie
Bij eerstegraads prijsdiscriminatie laat de monopolist aan elke consument zijn maximale
betalingsbereidheid betalen voor het product. Om dit te kunnen doen, moet de monopolist
van elke consument de betalingsbereidheid weten.
Deze maximale betalingsbereidheid van de consument wordt de reservatieprijs genoemd.
Indien de monopolist van elke consument de maximale betalingsbereidheid weet, kan hij
perfecte prijsdiscriminatie toepassen.
De voorwaarden om dit te kunnen doen zijn dus dezelfde als eerder aangegeven: (i) de
verkoper heeft marktmacht (vraagcurve is dalend), (ii) de verkoper kent elke consument zijn
betalingsbereidheid en (iii) de monopolist kan doorverkopen voorkomen.
De monopolist gaat dus zoals gezegd een verschillende prijs vragen aan elke consument. De
monopolist zal verkopen aan die consumenten die bereid zijn om meer te betalen dan de
marginale kostprijs van een eenheid. Consumenten die niet bereid zijn om meer te betalen
dan de marginale kostprijs, zullen niet bediend worden (zie slide grafiek p.1)
De firma zal daarom net de hoeveelheid willen produceren waarbij de prijs gelijk is aan de
marginale kost. Merk op dat dit ook de efficiënte productiehoeveelheid bij de vrije markt is.
Zie voorbeeld besanko pagina 460 + grafiek + learning by doing 12.1 + p.2 slides: graf + vb.
Zie supplementen hoofdstuk 12 voor wiskundige uitwerking! (voorwaarde MC = P)
De effecten van eerstegraads prijsdiscriminatie zijn de volgende:
 Al het surplus verschuift naar de monopolist
 Er is geen deadweight loss meer.
 Dus CS = 0, DW = 0, PS = maximaal.
3. Tweedegraads prijsdiscriminatie
Wanneer eerstegraads prijsdiscriminatie niet mogelijk is (vaak omdat de reservatieprijs van
elke consument onmogelijk kan worden bepaald), kan men tweedegraads prijsdiscriminatie
gebruiken. Dit kan omdat consumenten vaak meer dan één eenheid van een product
consumeren.
Verkopers weten dat de betalingsbereidheid voor de eerste goederen van een goed meestal
hoog is, en dat deze afneemt naarmate een consument meer van het goed consumeert. Door
hoeveelheidskortingen te geven zullen de consumenten veel betalen voor de eerste paar
eenheden en minder voor de extra eenheden. Zo krijgt de producent meer surplus.
Hoeveelheidskortingen is echter niet hetzelfde als een lagere prijs omdat meer produceren
voor de producent goedkoper is (wat ook vaak voorkomt)!
Een kenmerk van tweedegraads prijsdiscriminatie is hierdoor vaak ook dat de prijs die
consumenten betalen afhangt van 2 of meerdere goederenprijzen. Dit is wat tweedegraads
prijsdiscriminatie onderscheidt van een lagere prijs door meerproductie.
In het algemeen bestaan er 2 soorten van tweedegraadsprijsdiscriminatie: Block pricing en
Two Part Tariff (of Multi-part tariff).
Block pricing = Een vorm van tweedegraads prijsdiscriminatie waar een consument een
bepaalde prijs bepaald voor een eerste “blok” van output, en een tweede lagere prijs voor een
volgend “blok” output.
Two part tariff = Wanneer een firma een (meestal lager dan gewone) kost per eenheid vraagt,
maar daarvoor eerst een som vraagt voor het aangeboden “pakket” dat de consument betaalt.
(zoals vb. abonnementen bij telecommaatschapijen.)
Zie supplementen voor wiskundige uitwerking 2 part tariff. + oefeningensessies!
3.1 Block pricing
Zie voorbeeld slides pagina 2
Werkschema om tot de optimale blokken per prijs te komen:
Zie besanko pagina 465. Zie ook learning by doing p 466 + grafieken. + p. 467-468
Tengevolge van Block pricing krijgt een consument wat men noemt een “nonlinear outlay
schedule”. De gemiddelde uitgaven per stuk zijn niet constant omdat de gemiddelde prijs per
eenheid daalt na het eerste blok.
3.2 Two-part tariffs
Bij een two-part tariff vraagt de firma een bepaalde hoeveelheid per eenheid, maar daarvoor
eerst een som voor het aangeboden pakket.
Dit zorgt er effectief voor dat vragers van een kleine hoeveelheid een andere gemiddelde prijs
vragen dan vragers die een grote hoeveelheid consumeren.
Bij een lineair “two part tariff” moet elke consument een bepaalde hoeveelheid betalen om het
goed te mogen consumeren en daarbovenop een uniforme prijs voor elke eenheid die wordt
geconsumeerd:
Kosten voor de consument = S + PQ
Bij een two-part tariff zal de monopolist proberen om S en P zo te kiezen dat het een
maximale winst realiseert, gegeven de vraag naar het product.
Een mogelijke aanpak hiervoor is door de prijs P gelijk te zetten aan de marginale kosten en
dan S gelijk te maken aan het consumentensurplus (of net iets minder om consumenten over
te halen om het product te consumeren, want consumenten zullen in punt Q1 waar D en MC
elkaar snijden indifferent zijn tussen een “abonnement” of “geen abonnement”.)
Zie grafiek pagina 3 slides + pagina 469 besanko
In essentie maximaliseert de monopolist de grootte van het surplus en tracht dan al het surplus
voor zichzelf te krijgen:
 P = MC
 S = CS
Op deze manier kan de producent dezelfde hoeveelheid surplus verkrijgen als bij perfecte
prijsdiscriminatie.
Als de producent echter een hogere prijs zou vragen voor elke afzonderlijke eenheid zou dit
resulteren in een deadweight loss dat niet door de producent kan worden gerecupereerd. Een
prijs per eenheid die lager is zou betekenen dat men verkoopt voor minder dan de marginale
kosten.
Zie grafieken two part tariffs bovenaan pagina 4 slides. + voorbeeld telefoontarief slides
4. Derdegraads prijsdiscriminatie
4.1 Market seperation en derdegraads prijsdiscriminatie
Perfecte prijsdiscriminatie veronderstelt dat de monopolist de vraagfunctie van elke
afzonderlijke consument kent. In de praktijk is dit vrijwel onmogelijk.
Een andere manier waarop een monopolie zijn surplus kan vergroten is door kopers in te
delen in een beperkt aantal identificeerbare markten en dat de monopolist in elk van deze
markten een ander prijsbeleid kan voeren. Dit is het geval bij de derde vorm van
prijsdiscriminatie: derdegraads prijsdiscriminatie.
4.2 Derdegraads prijsdiscriminatie
Een beleid van derdegraads prijsdiscriminatie geeft aan de producent de mogelijkheid om
verschillende prijzen te vragen voor verschillende marktsegmenten, wanneer deze
marktsegmenten kunnen worden geïdentificeerd.
Deze identificatie gebeurt aan de hand van screening. Dit is een proces om consumenten in
te delen in verschillende marktsegmenten op basis van eigenschappen van verschillende
consumenten die de firma kan herkennen en die sterk gerelateerd zijn aan
consumenteneigenschappen die de firma niet kan zien maar wel graag zou willen zien.
VB. Filmtickets voor jongeren of voor ouderen.
VB. Uitgewerkt voorbeeld lees besanko pagina 470-472 + learning by doing 12.4
Wiskundige uitwerking winstmaximalisatie bij derdegraads prijsdiscriminatie : supplementen
(wanneer marginale kosten voor de 2 markten gelijk zijn. Ook op slideds p. 5)
Indien de marginale kosten per eenheid in de beide markten aan elkaar gelijk zijn, zal de
monopolist zijn prijs zetten volgens de inverse elasticity rule.
Zie supplementen + slides pagina 5
De monopolist zal de hoogste prijs vragen op het marktsegment waar de prijselasticiteit van
de vraag in absolute waarde het kleinst is, d.w.z. op de minst elastische markt.
Uitgewerkt voorbeeld tijdens de les: apart blad tussen slides!
Om de optimale prijs en hoeveelheid in de 2 markten waarop de monopolist actief is te
vinden, moet de monopolist de marginale opbrengst in elke markt gelijk stellen aan zijn
marginale kosten. In het optimum moet dus de volgende optimaliteitsvoorwaarde gelden:
MC = MR1 = MR2
Zie grafische voorstelling: boek pagina 471
Prijsdiscriminatie is enkel nuttig indien ten eerste herverkoop van de goederen kan worden
voorkomen tussen diegenen die een lagere prijs betalen en diegenen die een hogere prijs
betalen. Ten tweede moeten de 2 markten van elkaar gescheiden zijn op basis van iets
kenbaars (vb. uiterlijk: oud  jong).
Berekenen van deadweight loss bij derdegraads prijsdiscriminatie: zie slides! Voorbeeld!
5. Quality differences: Building fences
Het kan ook zijn dat er verschillende groepen van klanten zijn met verschillende elasticiteiten,
maar dat het bedrijf deze markten niet goed kan scheiden. In dat geval kunnen zij in plaats
van derdegraads prijsdiscriminatie ook doen aan wat men noemt “building fences”.
Doorgaans zullen minder prijsgevoelige consumenten meer belang hechten aan kwaliteit, en
deze correlatie kunnen bedrijven nu gaan uitbuiten door 2 varianten aan te bieden van hun
product:
 Een versie van hogere kwaliteit aan hogere prijs.
 Een versie van lagere kwaliteit aan een lagere prijs.
In sommige gevallen zullen bedrijven gewoon 2 versies van hun product maken, maar het kan
zelfs zover gaan dat ze opzettelijk hun eigen goederen beschadigen om hun versie van lagere
kwaliteit aan te bieden.
Zie grafiek pagina 477 besanko + lees uitgewerkt voorbeeld.
6. Tie-in sales
Tie-in sales is een verkoopstactiek waarbij de consument enkel een goed kan kopen, als hij
het in combinatie koopt met een ander goed.
Tie-in sales kunnen worden gebruikt in plaats van prijsdiscriminatie wanneer het bedrijf de
betalingsbereidheid van de verschillende consumenten niet kan observeren.
Package tie-in sales (bundling) komt voor wanneer goederen gecombineerd worden zodat
consumenten het ene goed niet kunnen kopen zonder het andere goed te kopen.
Bundling kan worden gebruikt in plaats van prijsdiscriminatie om het producentensurplus te
verhogen wanneer consumenten een verschillende betalingsbereidheid hebben voor de
verschillende goederen in de bundel. Bundling werkt echter niet altijd, het werkt enkel
wanneer de preferenties van de consument negatief gecorreleerd zijn (d.w.z. dat sommige
consumenten bereid zijn meer te betalen voor het ene goed en minder voor het andere, en
anderen meer voor het andere goed en minder voor het eerste.)
Als de reservatieprijzen voor de twee goederen inderdaad negatief gecorreleerd zijn zet dit
consumenten ertoe aan om beide producten te kopen terwijl ze dat in het andere geval
waarschijnlijk niet zouden doen.
Als de preferenties van de consumenten echter positief gecorroleerd zijn (sommige
consumenten willen voor beide goederen meer betalen dan anderen) dan werkt bundling niet
positief op de totale winst.
Zie voorbeelden in slides + voorbeeld besanko p.481 e.v.
7. Mixed bundling
Bij mixed bundling staan bedrijven de consumenten toe om zowel een bundel te kopen als de
aparte producten. In dit geval kunnen bedrijven hun winst soms nog verhogen. Mixed
bundling werkt ook alleen maar wanneer de vraag van beide vragers naar de twee producten
negatief gecorreleerd is.
De reden waarom mixed bundling de winst nog kan verhogen is omdat sommige consumenten
de marginale kost van één van de 2 goederen niet wil betalen, maar die van het andere goed
wel. Sommige consumenten zijn bereid om beiden te betalen.
De consumenten die beiden willen betalen kopen de bundel en leveren de firma winst op. De
consumenten die één van beiden niet willen, kopen de aparte producten en leveren de firma
dan eveneens meer winst op dan wanneer ze de bundel zouden kopen.
Lezen.
8. Advertising
Advertising zorgt voor een verschuiving van de vraagcurve, maar zorgt ook voor een extra
kost voor het bedrijf. Het bedrijf moet net zoveel geld in advertising steken tot volgende
voorwaarde geldt:
MCA = MRA
Op dit punt is namelijk de marginale kost voor advertising gelijk aan de marginale inkomst
voor advertising.
Zie supplementen.
Download