Economie samenvatting H. 16, 18 Hoofdstuk 16 Geld is alles wat in een samenleving algemeen aanvaard wordt als ruilmiddel. Eigenschappen van ruilmiddel: Het moet algemeen aanvaard worden; Het moet grote waarde in klein bestek bezitten; Het moet gemakkelijk deelbaar zijn; Het moet waardevast zijn. Functies van goederen Ruilmiddel (zie hierboven) Betaalmiddel Oppotmiddel en spaarmiddel Rekeneenheid Omloopsnelheid: hoeveel keer per jaar verandert de euro gemiddeld van eigenaar? Chartaal geld: betaalmiddel dat door of namens de staat krachtens wetgeving in omloop is gebracht. (munten en bankbiljetten) Giraal geld: direct opeisbare tegoeden bij banken, waarmee door middel van overschrijving betalen kunnen worden verricht. De ECB bepaalt hoeveel munten en bankbiljetten in omloop worden gebracht. De NB is verantwoordelijk voor de uitgifte van de munten en bankbiljetten. Commerciële muntverwerkers zorgen voor de feitelijke distributie. (Brinks/Geldnet) De wettelijke regelgeving ligt vast in de Bankwet en de muntwet. Voor elke munt is vastgesteld tot welk bedrag die munt wettig betaalbaar is. Het chartaal geld maakt ongeveer 25% deel uit van de totale geldhoeveelheid. De concurrentie is de betaalautomaten en de chipknip. Bankgirorekeningen = girorekeningen = rekening courant De chipknip kan zonder pincode gebruikt worden. Pinpas is daarentegen beschermd tegen diefstal. Financiële instellingen 1. Algemene banken Bieden een breed pakket aan van financiële diensten 2. Specifieke banken Banken die zich gespecialiseerd hebben in een beperkt pakket aan diensten. (Westland Utrecht hypotheekbank). Deze banken verstrekken leningen aan gezinnen met onroerende zaken als zekerheid. Ze krijgen hun middelen hiervoor van spaarders dor uitgifte van pandbrieven. 3. Overige financiële instellingen 1 Instellingen die vermogens beheren zoals levensverzekeringmaatschappijen, pensioenfondsen en beleggingsinstellingen. ( = institutionele beleggers) Levensverzekeraars: Aegon, Nationale Nederlanden, stad Rotterdam, centraal beheer. Pensioenfondsen: Het algemeen burgerlijk pensioenfonds, het pensionfonds voor de gezondheid, geestelijke en maatschappelijke belangen, Beleggingsinstellingen: beleggen de ingelegde spaarkeuzen in aandelen, obligaties en onroerende zaken. (robeco groep) De overige financiële instellingen beheren samen tientallen euro’s! Door schaalvergroting/concentratie en branchevervaging is het onderscheid tussen de financiële instellingen vervaagd. De concentratie van macht is nodig om internationaal te kunnen opereren. Hierdoor worden ook buitenlandse banken in fusies opgenomen. Functies van financiële instellingen 1. Verzorgen van het betalingsverkeer Het in stand houden van het chartale en girale geld- en betalingsverkeer. Wisselen van vreemd geld, openen van girorekeningen, het verrichten van overschrijvingen, opnemen van geld. 2. Verlenen van krediet Persoonlijke lening: financiering van apparatuur e.d. In het rentepercentage zit een opslag begrepen voor een overlijdensverzekering. Als degene overlijdt lost de verzekering de nog openstaande schuld af. Doorlopende krediet: er is een maximum te lenen bedrag afgesproken en binnen dat kredietplafond mag de kredietnemer vrijelijk geld opnemen en aflossen. Iedere maand moet er wel een aflossing zijn waarmee minstens de rente wordt betaald. Het rentepercentage mag elk moment aangepast worden door de bank. Salariskrediet: afhankelijk van de salaris dat de cliënt verdient mag hij tot een maximumbedrag een saldotekort of negatief saldo hebben. Hypothecaire lening 3. Beheer van vermogen De banken moeten eerst vermogen aantrekken om daaruit kredieten te kunnen verlenen. Dit krijgen ze door o.a. het beheren van spaarrekeningen. Pensioenpremies: deze organisaties gebruiken ontvangen premies om uit te lenen. Uit de daarmee verdiende inkomsten betalen ze de pensioenen in de toekomst. De Nederlandse bank De Nederlandse staat bezit alle aandelen van de DNB. Sinds 1999 maakt de DNB deel uit van het Europees Stelsel van Centrale Banken als het gevolg van de vorming van de Economische en Monetaire unie (EMU). Voor 1999 kon de DNB de rol van centrale bank autonoom vervullen. De taken van de DNB volgens de bankwet 1998 1. In het kader van de ESCB moet de DNB bijdragen aan het vaststellen en uitvoeren van het monetair beleid in de Europese gemeenschap. 2 2. DNB is houder en beheerder van de officiële externe reserves van Nederland (goud, dollars, yens). De DNB is hiervan in bezit gekomen door het feit dat alle economische transacties vanuit Nederland met het buitenland tot nu toe per saldo voor Nederland meer geld hebben opgeleverd dan dat er betaald is. 3. DNB moet de statische gegevens en het samenstellen van statistieken met betrekking tot het geld -en betalingsverkeer en andere monetaire zaken realiseren. 4. DNB moet het goed functioneren van het betalingsverkeer bevorderen. Ze zorgen voor de omloop van bankbiljetten. De munten zijn de verantwoordelijkheid van de minster van financiën. Dit heeft hij in handen gegeven van de DNB. Deze regelt hoeveel munten er in omloop mogen komen, maar de commerciële muntverwerkers voeren de distributie uit. De bank regelt de verrekening tussen de banken die noodzakelijk is omdat particuliere rekeninghouders van verschillende banken elkaar betalen (interbancaire betalingsverkeer) Betalingsverkeer met het buitenland ook via de DNB. 5. DNB houdt toezicht op de in Nederland gevestigde financiële instellingen. De DNB houdt toezicht op het functioneren van het bankwezen: Wet toezicht kredietwezen = algemene banken, de coöperatief georganiseerde banken, de spaarbanken, effectenkredietinstellingen, hypotheekbanken. Dit toezicht heeft twee doelen: i. DNB moet doormiddel van het toezicht de belangen van het publiek beschermen. Op grond van de Garantieregeling Depositohouders wordt er bij een faillissement tot 20000 euro uitbetaald. ii. Het waarborgen van het internationale financiële stelsel: DNB moet voorkomen dat door het faillissement van 1 bank de rest ook failliet gaat. Elke kredietinstelling van Nederland moet een vergunning hebben van de DNB. De verstrekt overzichten van de instellingen worden getoetst aan de richtlijnen, gebaseerd op solvabiliteit en liquiditeit. i. Solvabel: voldoende eigen vermogen hebben in vergelijking tot de uitstaande schulden. ii. Liquide: voldoende giraal en chartaal geld bezitten om aan verplichtingen op korte termijn te voldoen. Als kredietinstellingen willen fuseren/samenwerken dan is daar toestemming van de DNB voor nodig. Hierdoor voorkom je ongewenste machtsconcentraties. = Structuurbeleid Wet toezicht beleggingsinstellingen:regelt het toezicht op de beleggingsinstellingen. Dit is bedoeld om een goede werking van de financiële markten te bevorderen en om beleggers te beschermen. Wet inzake de wisselkantoren: Wisselkantoren houden zich bezig met het wisselen van vreemd geld. Deze wet voorkomt het witwassen van geld dat uit misdaad was verkregen. Overige taken DNB i. De DNB registreert het betalingsverkeer van Nederland met het buitenland en komt zo tot de betalingsbalans. ii. Betrokken in internationale overlegsituaties waarbij monetaire zaken aan de orde zijn. 3 DNB en de overheid i. EG-verdrag: de ECB en de nationale banken vragen of aanvaarden geen instructies van politieke instanties van de EU of van de lidstaten. Ze mogen de ECB ook niet beïnvloeden. ii. Bankinstellingen moeten zich ook aan het EG-verdrag houden en moeten zich verantwoorden voor hun activiteiten: De president van de ECB moet 4x per jaar voor het Europees Parlement verschijnen, de DNB moet op verzoek uitleg geven over het gevoerde monetaire beleid. iii. De DNB treedt op als adviseur van de Nederlands regering. iv. De DNB treedt op als kassier van de staat: de rekening ’s Rijks schatkist: Belastingontvangsten Stortingen op staatsleningen Betalingen van ambtenarensalarissen Subsidies. v. De rekening mag niet rood staan en het EG-verdrag verbied centrale banken leningen te verstrekken aan haar overheid. vi. In geval van liquiditeitstekorten lenen op de geldmarkt: ze geeft daartoe onder meer de Dutch Treasury Certificates uit. Hoofdstuk 18 Vermogensmarkt is het geheel van vraag en aanbod van financieringsmiddelen. 1. Kapitaalmarkt is het geheel van vraag naar en het aanbod van financieringsmiddelen met en looptijd van meer dan een jaar. Valt uiteen in deelmarkten: a. Aandelen: verdeling van het maatschappelijk vermogen van naamloze vennootschappen. Aandelenkoersen komen tot stand door vraag een aanbod. b. Obligaties: bedrijven, instellingen en overheid kunnen een obligatielening plaatsen. Beleggers kunnen in zo’n lening deelnemen door ene obligatie te kopen. De spaarder die een obligatie koopt, heeft recht op een vaste jaarlijkse rentevergoeding. Obligaties worden gerekend tot de schulden van een NV. c. Hypothecaire leningen: leningen waarbij een onroerende zoek als zekerheid geldt. Komen tot stand in direct contact tussen geldgever en geldnemer en verlopen niet via een openbare markt zoals een de effectenbeurs. Het is een onderhandse markt(net als persoonlijke leningen en afbetalingskredieten). Ook als institutionele beleggers (pensioenfondsen) in directe onderhandeling met bedrijven grote kredieten verstrekken. d. Langlopende spaartegoeden: spaartegoeden die gemiddeld langer dan twee jaar uitstaan. Aanbod kapitaalmarkt: gezinnen, bedrijven, banken en institutionele beleggers. Vraag kapitaalmarkt: overheid, bedrijven, banken, gezinnen. Met de komst van EMU is de Nederlandse kapitaalmarkt opgegaan in de totale eurokapitaalmarkt. 2. Geldmarkt is het geheel van vraag naar en aanbod van financieringsmiddelen met een looptijd van minder dan een jaar. a. Geldmarkt in ruime zin: gaat om kredieten met een korte looptijd: rekeningcourantkredieten en leveranciers – en afnemerskrediet. Vraag: banken, bedrijven, gezinnen en overheid. Aanbod: banken, bedrijven, gezinnen. b. Geldmarkt in enge zin: de korte financieringsmiddelen worden tussen de geldscheppende instellingen verhandeld: de centrale bank (ECB&DNB), de banken en het Rijk. 4 De DNB probeert vraag een aanbod op de geldmarkt in enge zin zodanig te beïnvloeden dat de totale kredietverlening aan gezinnen, bedrijven en overheid passend is voor de actuele economische situatie. De situatie op de op de geldmarkt in enge zin is af te lezen uit de schuldpositie die de banken innemen bij de DNB. i. Ruime geldmarkt= grote tegoeden bij de DNB ii. Krappe geldmarkt = kleine tegoeden bij de DNB De banken kunnen meer nieuw krediet verlenen naarmate ze een groter tegoed hebben bij de centrale bank. Dit tegoed is een dekkingsmiddel voor die kredietverlening. Als de banken hun kredietverlening moeten beperken gebeurd dat door: de verplichting een speciale belening op te nemen. de verkoop van ESCB schuldbewijzen aan de banken. Hiermee verkrijgen de banken een vordering op de ECB met rentevergoeding, maar hun directe tegoed bij de Bank verminderd erdoor: verkrapping van de geldmarkt. Een verhoging van de rente. De rente van een lening zal hoger zijn dan de spaarrente. De spaarrente is o.a. afhankelijk van de grootte van het spaartegoed en van de termijn waarop het geld is vastgezet. De rente op een lening zal afhangen van het risico dat de bank vermoedt te lopen: zal de debiteur (geldlener) kunnen voldoen aan zijn terugbetaalverplichtingen? > Hoe minder risico, hoe lager de rente. De geldmarktrente in het algemeen is lager dan de kapitaalmarktrente: op lange termijn loop je meer risico’s. Kan ook andersom. Algemeen renteniveau ontstaat door invloed van diverse factoren: Vraag en aanbod op de vermogensmarkt; Inflatie en inflatieverwachtingen; Wisselkoersontwikkeling; Rentevergoeding die en spaarder krijgt op de Nederlandse staatobligaties (zie vb. blz. 18) Een verhoging van de rente leidt in het algemeen tot lagere bestedingen. Het verband dat hier beschreven wordt is het effect dat de rente heeft op de omvang van de stroom goederen en diensten: reële/goederensfeer. Er is ook ene verband tussen de rente en de geldcirculatie; de rente wordt bepaald door vraag en aanbod op de vermogensmarkt. Hier wordt de koppeling gevormd tussen de goederensfeer en de monetaire sfeer van de economie. 5