Rik Pinxten Stadsantropologie en stadscultuur. Een bedenking. Tapis plein wil de cultuur van de gewone man in beeld brengen, en op die manier de betrokkenheid en de participatie aan de culturele scène vergroten. Men kan dit nobel noemen, of ook gewoon noodzakelijk en respectvol of zelfs noodzakelijk respectvol. Maar hoe doe je dat? De sociale (en ook al culturele) geografie heeft instrumenten ontwikkeld die de kennis en omgang van mensen met hun eigen wijk, stad of regio gemakkelijk en overzichtelijk op het spoor kan komen. De zogenaamde ‘mental map’ van een mens is de denkbeeldige kaart waarmee die persoon in zijn hoofd rondloopt. Dat wil zeggen, iedereen kent vertrouwde wegen, plaatsen en minder of niet gekende oorden. Zo gaat een bewoner langs geijkte wegen van plaats x naar plaats y in een stad of wijk, uitgaande van de merkpunten die functioneel en vertrouwd zijn: het station, de bakker, de school van het kind, enzovoort. Misschien is er een andere, misschien kortere weg tussen die twee punten, maar de mens kiest de bekende en vertrouwde paden. In interviews en door mensen de afgelegde wegen en hun merktekens (gebouwen) te laten tekenen kunnen we die ‘mentale kaart’ achterhalen. Bovendien kunnen bij elk bekend punt verhalen worden vastgeknoopt, en soms ook foto’s of ervaringen. Door op die manier de bewoner te interviewen krijgen we snel een beeld van de inschatting en eigen afbeelding van de buurt en de stad. Het blijkt dat dezelfde buurt of stad voor elke bewoner er ietwat anders uitziet, vermits ieder eigen ervaringen en behoeften heeft, die de stad dan ook anders doen ervaren. Op een ander niveau kunnen we zo ook de officiële stad en de stad van de burger (in zijn ervaring) duidelijk van elkaar onderscheiden. De stadsantropologie gebruikt deze methode van de sociale en culturele geografen soms, maar ze gaat ook een stuk verder, in de stijl van de klassieke antropologen. De stadsantropologie wil niet een vreemde stam, maar de eigen bevolking begrijpen in hun doen en laten, in de eigen ervaring van de stad waarin ze leeft. De ‘mental map’ methode kan daaraan dienstig zijn, maar is zeker niet het hele verhaal. De antropoloog wil weten hoe mensen betekenis geven aan hun leven, en hoe ze dat uitdrukken in hun gedrag en in de producten die ze maken. De gebouwde omgeving van een stad is dan ook een cultuurproduct van mensen. De stad in haar moderne vorm kent meer anonimiteit dan de dorpsgemeenschappen. Daardoor kan een individu of een groepje van niet-verwante bewoners een eigen culturele vormgeving nastreven, wat in een dorp niet gemakkelijk kan of zelfs niet gedoogd wordt. Tegelijk kan een individu natuurlijk ook minder relaties met andere mensen hebben in een stad, en zelfs vereenzamen. In een zekere zin is elk individu minder ‘geplaatst’ of ingevuld in een stadscontext dan in een dorp. Dat geeft dus aanleiding tot grotere creativiteit, wat mensen vaak ook aantrekt in de stad. Tegelijk schuilt daarin het ‘gevaar’ van het onbekende of het ontheemd zijn. Dat willen we te weten komen in ons onderzoek. Met tapis plein, denk ik, wil men zelfs verder gaan en dat te weten komen om het bekend te maken aan anderen en zo te laten waarderen door anderen dan de wijkbewoners zelf. Van dat moment af wordt de antropologische ingreep van studie ook samenlevingsopbouwend: we bestuderen niet zomaar, neutraal en als het ware objectief wat mensen drijft en beweegt, maar door de studie zelf grijpen we ook in hun leven in. Hier staat de bewuste en zelfkritische antropologie van vandaag: de mensen die we bestuderen interageren ook met de antropoloog, en sturen mee het onderzoek. Tegelijk kan de antropoloog niet zomaar aan de kant blijven als ‘objectieve wetenschapper’, maar moet hij zich bewust zijn van zijn impact en medemenselijk en respectvol met de bestudeerden omgaan. Of, zoals hier gebeurt, zijn kennis terug ten dienste stellen van de mensen die hij bestudeert door resultaten en zelfs methodes aan hen terug te geven. De antropoloog wordt zo een bewuste en dienstige onderzoeker, die noodzakelijk ook moet nadenken over macht, politieke keuzen en medemenselijke omgang. De oude idee van positivisme als een afstandelijke kijk op mensen als gold het stenen of mineralen maakt dan plaats voor die van de sociale wetenschapper als begeleider en luisteraar, die zich enkel van zijn studieobjecten onderscheidt door een technische bagage die hij heeft, maar verder even kwetsbaar en beperkt en maatschappelijk geplaatst is als die bestudeerden. Ik denk dat dit een emancipatie is in de sociale wetenschappen, en dat we daarmee helemaal niets verliezen (de zogenaamde objectiviteit van de jaren1950) , maar integendeel een grote stap vooruit zetten naar een wetenschap die betrokken is op mensen en zich ook bewust is van de context waarin ze geconstrueerd wordt. Hopelijk wordt de stadsbewoner er ook beter van.