MIJN KIND, DUUR KIND

advertisement
MIJN KIND, DUUR KIND ?!
Gezinsbeleid in Vlaanderen
Driemaandelijks tijdschrift van de Gezinsbond - Studiedienst
33e jaargang • nr. 4 • december - januari - februari 2005
Afgiftekantoor 1050 Brussel 5 • P508751
Welkomstwoord
Via zijn gezinspolitieke actie wil de Gezinsbond de belangen van de gezinnen
naar het beleid toe behartigen en een steeds meer gezinsvriendelijke samenleving
bewerkstelligen.
Daartoe worden voorstellen en adviezen uitgewerkt die aangeven in welke richting beleidsmaatregelen moeten gaan. Deze adviezen steunen in belangrijke mate
op een gezinspolitiek programma dat de basis vormt voor de verdere gezinspolitieke actie. Het huidige programma is verwoord in het “Beleidsproject voor de
gezinnen in Vlaanderen”.
Belangrijke facetten binnen dat brede terrein van het gezinsbeleid zijn onder andere de inkomenssituatie van gezinnen, hun leefomgeving, de gezinsrelaties, de
combinatie van gezins- en arbeidsleven, opvoeding, werkgelegenheid en vooral
onderwijs, welzijnsdiensten en -voorzieningen gericht op het gezin, het mediagebeuren…
Wat er op deze beleidsterreinen ook gebeurt, steeds staat de Gezinsbond klaar om
de gezinsdimensie in elke beleidsmaatregel te bepleiten of te (doen) toetsen. Dit kan
via een “gezinseffectenrapport”.
Een belangrijk uitgangspunt bij de standpuntenbepaling en adviesformulering is
tevens het belang en de rechten van kinderen die vaak de zwakste of vergeten partij
zijn.
De studiedienst werkt aan de gezinspolitieke taak van de Gezinsbond. Dit houdt
onder meer in: de opvolging van het gezinsbeleid op de diverse beleidsniveaus,
het uitwerken van voorstellen en het voorbereiden van standpunten op de
uiteenlopende terreinen van gezinspolitiek (zowel op korte als op lange
termijn), het behartigen van deze standpunten bij de beleidsverantwoordelijken.
Daarnaast verzorgt de studiedienst op regelmatige basis studiedagen of
conferenties. Tenslotte verzorgt hij ook dit tijdschrift waarin driemaandelijks
gezinsrelevante thema’s worden uitgediept.
Personen die dagdagelijks betrokken zijn bij de gezinspolitieke actie:
Gezinspolitiek Secretaris: Anne-Mie Drieskens
Directeur-generaal socio-culturele sector: Luk De Smet
Departementshoofd Personeel en Gezinspolitiek: Fons De Neve
Studiedienst:
Christel Verhas (diensthoofd)
Yves Coemans, Lieve Declerck Hilde Timmermans,
Danielle van Kalmthout, Lutgard Vrints, Luc Wouters,
Danny Brams en Els Craessaerts
Tel. 02-507 88 77 - Fax 02-511 90 65
E-mail: [email protected]
Coverfoto: Kristof Ghyselinck
Speciale dank aan Philip Windey (Sociaaal-Juridische Dienst Gezinsbond) voor
het narekenen van het cijfermateriaal.
Ten geleide
Ruim tien jaar geleden, in juni 1994, zette het tijdschrift “Gezinsbeleid in Vlaanderen” het kostenaspect van het hebben en grootbrengen van kinderen al in de kijker.
De Gezinsbond vond nu de tijd rijp om deze belangrijke studie te actualiseren.
Het begrip kosten van kinderen duikt steeds vaker op in de politieke leefwereld. Er
liggen twee oorzaken aan de basis van deze groeiende politieke interesse. Enerzijds de hernieuwde aandacht voor de kinderbijslagen en anderzijds de noodzaak
om een eenduidig berekeningsmodel voor onderhoudsgeld voor kinderen uit te
werken. Ook gezinnen hebben dat nodig. Kinderbijslag is immers de belangrijkste financiële overheidsondersteuning voor gezinnen met kinderen. Daarenboven
worden gezinnen almaar vaker geconfronteerd met stuklopende relaties waar in de
meeste gevallen kinderen bij betrokken zijn.
Het was lang politiek stil rond het thema kinderbijslagen. Behoudens een grondige
hervorming van de verhoogde kinderbijslag voor kinderen met een handicap, dateert de laatste fundamentele ingreep uit 1996. Toen halveerde de regering de leeftijdsbijslagen van het eerste kind. In 2004 zette de Staten-Generaal van het Gezin
de kinderbijslagen opnieuw in de politieke schijnwerper. In de debatten geraakten
de gesprekspartners het zelfs niet eens over welke kosten van het grootbrengen
van kinderen door de kinderbijslagen moeten gedekt worden. Bovendien is er een
objectief criterium nodig om een aanvaardbaar niveau van kinderbijslag voorop te
stellen.
De Gezinsbond heeft al jaren een antwoord op die vragen. De kinderbijslagen moeten minstens de minimumkosten van kinderen dekken. Minimumkosten? Wat zijn
dat? Dat leggen wij uit in het eerste artikel: ‘Minimumkosten van kinderen: een
basisbegrip’. Niet echt heel “gemakkelijke stof”, geven we toe, maar wel van essentieel belang!
Niet alle kosten zitten vervat in ons begrip minimumkosten van kinderen. In een
aantal specifieke kosten moet de overheid tussenkomen via andere kanalen dan
de kinderbijslagen. Welke specifieke kosten? Dat lichten wij stapsgewijze toe in de
volgende drie artikelen. Het artikel ‘Ouderbijdrage in de kinderopvang berekenen’
legt uit hoe de overheid tussenkomt in de factuur voor de kinderopvang. Ouders
kunnen er ook voor kiezen om hun kleine kinderen zelf op te vangen. Daardoor
kunnen zij echter minder gaan werken. Die keuze heeft vanzelfsprekend een prijskaartje. Dat wordt berekend in het artikel ‘Wat kost minder werken?’.
Tenslotte zijn er nog de kosten van onderwijs. Is onderwijs niet gratis? Bepaalt de
Belgische Grondwet dat niet? In ‘Kosteloos onderwijs?’ berekenen wij dat naar
school gaan best duur is.
In de volgende bijdrage leggen we alle puzzelstukjes bij elkaar en gaan in ‘Kost elk
kind een huis?’ na of deze uitspraak effectief klopt. Realistisch of schromelijk overdreven? U leest het.
Ten geleide, nr. 4/2004 - 1
Tot daar het eerder theoretische gedeelte van ons tijdschrift. Tijd voor enkele praktische toepassingen.
Een eerste belangrijke toepassing van ons studiewerk belichten wij in ‘Onderhoudsgelden voor kinderen berekenen’. Binnen de juridische wereld, maar ook bij
ouders is er behoefte aan een objectief criterium om de kosten van kinderen te
ramen. Om onderhoudsgeld voor kinderen te berekenen bij stukgelopen relaties.
Zodat beide partijen een aanvaardbaar en haalbaar niveau van onderhoudsgeld
kunnen overeenkomen. Telkens weer moeten ouders een regeling treffen rond de
verdere opvoeding van hun kinderen, verblijfsregeling en financiële kostenplaatje.
Nog al te vaak ontaarden deze onderhandelingen in oeverloze en zenuwslopende
discussies tussen ex-partners. Het gebrek aan een uniforme standaard voor het
berekenen van onderhoudsgeld is daarvan een belangrijke oorzaak. De gemeenschappelijke oogappels worden vaak letterlijk het kind van de rekening. Kinderen
als speelbal tussen hun beide ouders. Maar stilaan raakt ook de overheid meer betrokken partij. Via de Dienst voor Alimentatievorderingen - operationeel sinds 1 juni
2004 - wordt de overheid tussenschakel in de discussies rond het onderhoudsgeld.
Als invorderaar bij wanbetaling. Of binnenkort als verschaffer van voorschotten,
wanneer deze dienst binnen de FOD Financiën die bevoegdheid overneemt van de
OCMW’s. Bij de voorschottenregeling is er nood aan een norm om deze objectief
en verantwoord vast te stellen. Omdat voorschotten verschaft worden met belastinggeld zal ook de politiek zich voortaan interesseren voor onderhoudsgelden en
hun berekeningsmethode.
Een tweede praktische toepassing van onze studie leggen wij uit in ‘Thuiswonende
en werkende jongeren: hoeveel kostgeld?’. Steeds vaker stellen ouders ons de vraag
hoeveel kostgeld zij aan hun inwonende kinderen kunnen vragen. We geven een
richtlijn, al staat het gezinnen natuurlijk vrij hun eigen keuze te maken.
We wijzen erop dat we alle fiscale berekeningen maakten met ‘Kluwer Software
Fiscalc PB AJ05/INK04 Voorlopige versie 2004/281’. Als de definitieve versie van dat
belastingprogramma op de markt is, wijzigen onze resultaten lichtjes. Ook fiscale
spelregels kunnen regelmatig wijzigen. Bovendien is er de jaarlijkse indexering van
de belastingbarema’s. De grote lijnen van onze conclusies blijven echter overeind.
Alle simulaties dienen regelmatig aangepast aan de recentste regels en barema’s.
Rond zakgeld hebben ouders veel concrete vragen. Vooral rond de hoogte van
het zakgeld. Op basis van de resultaten van twee recente studies trachten wij in
‘Kinderen en zakgeld’ een tipje van de sluier op te lichten. Zo kunnen ouders zich
een idee vormen hoe hoog het zakgeld gemiddeld ligt, naargelang de leeftijd van
hun tieners.
Ons tijdschrift heeft tevens als doelstelling het beleid bij te sturen. Daarom tonen
wij in het slotartikel ‘Gezinnen beter ondersteunen’ een greep uit ons uitgebreid
eisenpakket voor een gezinsvriendelijk beleid. Voor ieder van de deelaspecten van
kosten van kinderen belichten wij onze voornaamste eisen en voorstellen zodat
het gezinsbeleid gezinnen die kiezen voor kinderen optimaal kan ondersteunen. Zij
mogen immers niet langer gestraft worden, maar moeten beloond worden voor
deze keuze.
Ten geleide, nr. 4/2004 - 2
Minimumkosten van kinderen:
een basisbegrip
Yves Coemans,
Attaché studiedienst
“Koken kost geld” is vanzelfsprekend ook van toepassing als we het hebben over
het grootbrengen van kinderen. Vroeger zijn al diverse studies - zowel in ons land
als in andere landen - over kosten van kinderen gemaakt. Vlak na Wereldoorlog I
vervulden de Verenigde Staten de pioniersrol in het bestuderen van deze materie.
De studies baseren zich hoofdzakelijk op statistische cijfers over inkomsten en
uitgaven van huishoudens. Veel vroeger - in 1880 - stelden wetenschappers al
verbruikseenheden- en equivalentieschalen op om zich een idee te vormen van
de kost van een kind.1
Welke kosten van kinderen?
Voor we zoeken naar een manier om kosten van kinderen te meten, is het noodzakelijk om duidelijk te definiëren wat we daaronder verstaan. Op het eerste zicht
lijkt het begrip ‘kosten van kinderen’ afbakenen een eenvoudige klus, maar in de
praktijk bemoeilijken verschillende factoren deze opdracht. Er is geen unanimiteit
over welke elementen de kost van een kind moet bevatten. Het spreekt vanzelf
dat we een aantal kosten onherroepelijk en rechtstreeks aan kinderen toewijzen.
Kosten voor kleding, schoenen en speelgoed. Maar ook voor onderwijs. Deze noemen we deelbare of individualiseerbare kosten. Naast deelbare kosten zijn er
in een gezinsbudget een groot aantal collectieve kosten die we niet uitsluitend
en rechtstreeks kunnen toewijzen aan één bepaalde persoon of kind. We denken
aan huisvesting, energie (verwarming, water en elektriciteit) en vervoer. Maar ook
aan gezamenlijke gezinsactiviteiten zoals ontspanning en vakantie. Naarmate een
gezin meer gezinsleden telt, loopt het kostenplaatje van deze gemeenschappelijke
voorzieningen en activiteiten hoger op. Grotere gezinnen hebben behoefte aan
een grotere gezinswoning en gezinsauto. Vaak is ‘groter’ synoniem van ‘duurder’.
Deze meerkost beschouwen we dan ook als een bijkomende kost. Een gevolg van
het hebben van kinderen. Het is dikwijls erg moeilijk om deze meerkost exact te
bepalen. Laat staan toe te wijzen aan de verschillende gezinsleden. Daarom spreken we hier over ondeelbare of gemeenschappelijke kosten. Het is logisch
dat we deze ondeelbare kosten opnemen in de berekeningen. Zoniet worden
kosten van kinderen in belangrijke mate onderschat. Het is niet gemakkelijk om
alle deelbare kosten nauwkeurig vast te stellen en toe te wijzen aan ouders en
kinderen. Neem bijvoorbeeld voedsel.
1
Presvelou, C.,‘Sociologie de la consommation familiale’, Brussel, p. 125 en 204, 1968.
Minimumkosten van kinderen, nr. 4/2004 - 3
We kunnen perfect vaststellen hoeveel vlees een kind eet: het aantal stuks of het
aantal gram. Het wordt al een stuk moeilijker om de hoeveelheid aardappelen,
groenten en saus te verdelen. Hoe meet je zoiets? Komt daar nog bij dat warme
maaltijden bereiden energie kost. Hoe verdeel je dat? Volgens het gewicht van de
bereide voeding? Het voorbeeld van voedsel toont aan dat zo’n kosten bepalen
en meten geen sinecure is.
Zowel deelbare als ondeelbare kosten catalogeren we als directe kosten die een
kind bijkomend veroorzaakt. Naast deze directe kosten, kan een kind ook indirecte kosten veroorzaken. Naarmate een gezin meer kinderen telt, neemt de
huishoudelijke arbeid zienderogen toe. En blijft het voor ouders lang niet eenvoudig om hun beroepsactiviteiten te combineren met hun gezinsleven. Regelmatig
bouwt één van hen, hetzij tijdelijk, hetzij definitief, zijn/haar beroepsactiviteit af.
Soms zetten zelfs beide ouders hun loopbaan in een lagere versnelling. Deze beslissing heeft vanzelfsprekend een negatieve impact op het gezinsinkomen. Dat
inkomensverlies moeten we ook beschouwen als een onderdeel van de kosten
van kinderen.
Beschikbaar budget bepaalt consumptiepatroon
Hierboven tonen we aan dat het haast onmogelijk is om de kosten van kinderen
juist te meten. Een gedetailleerde studie is erg arbeidsintensief: gezinnen moeten
minutieus en zeer gedetailleerd iedere uitgave registreren, analyseren en toewijzen aan ieder individueel gezinslid. Het bijhouden van een gezinskasboek volstaat
niet aangezien dat enkel een beeld geeft van de globale gezinsbestedingen. Een
optie is het gezinskasboek2 uit te breiden door alle uitgaven gedetailleerd uit te
splitsen en rechtstreeks toe te wijzen aan ieder gezinslid. Pas dan krijgen we een
exact beeld.
Zo’n detaillistische benadering schept nog een vertekend beeld. Huishoudens
hebben verschillende consumptiepatronen naargelang ze kinderen hebben of
niet. Alles heeft te maken met de draagkracht van gezinnen. Naarmate het aantal
gezinsleden toeneemt, verlaagt die bij een gelijkblijvend inkomen. Het scheelt
immers een slok op de borrel of je met twee of met vijf van eenzelfde inkomen
moet leven. Daarom moet een gezin met kinderen in ieder geval op sommige uitgaven besparen omdat het beschikbare inkomen per gezinslid bij gelijke inkomens
lager is dan voor een koppel zonder kinderen. Enkele voorbeelden. Een gezin met
kinderen geeft meestal minder uit aan luxe en extraatjes zoals jaarlijkse vakantie
en restaurantbezoek. Ze kiezen er eerder voor om hun vakantie door te brengen
in een vakantiewoning dan in een luxe vijfsterrenhotel. Ze eten minder vaak buitenshuis of kiezen eerder voor een familierestaurant of eetcafé dan voor een duur
klasserestaurant. Ook de vrijetijdsbesteding ziet er voor gezinnen met kinderen
vaak anders uit dan voor kinderloze koppels. Minder frequent naar de bioscoop of
toneel. Minder uitgaan. Maar meer naar een speeltuin of speelbos.
2
Het gezinskasboek kunt u aanvragen bij de consumentenwerking van de Gezinsbond op 02 507 88 95 of via
e-mail: [email protected]. Prijs: 4,5 euro.
Minimumkosten van kinderen, nr. 4/2004 - 4
Equivalentieschalen
Consumptiebestedingen van gezinnen met en zonder kinderen mathematisch vergelijken, is omwille van verschillende consumptiepatronen geen goede maatstaf om
kosten van kinderen te meten. Om daaraan tegemoet te komen, maken onderzoekers gebruik van equivalentieschalen, ook verbruikseenhedenschalen genoemd.
Deze benadering drukt de kost van een kind uit als een bijkomend inkomen waarover het gezin moet beschikken om dezelfde levensstandaard of welvaart te behouden als een koppel zonder kinderen. Omdat het hier gaat over een fictief inkomen
waarover het gezin in casu niet beschikt, maar zou moeten beschikken, spreken we
over de theoretische kost van een kind. Er bestaan verschillende methoden om equivalentieschalen op te stellen. We overlopen de meest gebruikte: normatieve, objectieve en subjectieve. Het grote verschilpunt tussen deze drie schalen is de manier
waarop ze het begrip welvaart meten. M.a.w. welke criteria bepalen of een gezin
met kinderen even welvarend is als een huishouden zonder kinderen?
Normatieve schalen
Bij de normatieve schaal - soms ook budgetmethode genoemd - bepalen experts
de behoeften van een gezinslid. Ze stellen vast welke behoeften meer bepaald een
kind heeft aan o.a. voedsel, kleding en speelgoed. De totale kostprijs van kinderen
wordt uitgedrukt als een coëfficiënt in verhouding tot de behoeften van de referentiepersoon: een volwassene. Zijn behoeften worden gelijkgesteld aan 1. Om de coefficiënten vast te leggen, houden onderzoekers vooral rekening met fysiologische
kenmerken zoals geslacht, leeftijd en lichaamsbouw. Eén van de meest gekende
normatieve schalen is de “schaal van Rome” die de Volkerenbond in 1932 opstelde.
Deze schaal drukt de dagelijkse caloriebehoefte uit. Een volwassen man die 3 000
calorieën nodig heeft, wordt gelijkgesteld aan 1. Een vrouw heeft 2 400 calorieën
nodig en krijgt daarom een coëfficiënt van 0,8. Een pasgeboren baby heeft maar
600 calorieën nodig en krijgt een coëfficiënt van 0,2. Een dergelijke schaal op basis
van het calorieverbruik is veel te beperkt omdat voeding slechts een fractie uitmaakt
van de totale gezinsuitgaven.
De vroegere EG-armoedenorm3 baseerde zich op een normatieve equivalentieschaal
die aan de eerste volwassene coëfficiënt 1 toekent, aan de tweede volwassene coefficiënt 0,7 en aan kinderen coëfficiënt 0,5. Momenteel hanteert het statistische
bureau van de Europese Unie (Eurostat) een aangepaste versie van deze equivalentieschaal: 1 voor de eerste volwassene, 0,5 voor de tweede volwassene en 0,3 per
kind. De schaal van Eurostat deelt het inkomen van een koppel met twee kinderen
door een coëfficiënt van 2,1 (1 + 0,5 + 2 x 0,3) om het te vergelijken met het inkomen van een alleenstaande. Stel een alleenstaande verdient 1 000 euro. Een gezin
met twee kinderen dat evenveel verdient, beschikt in vergelijking slechts over 476,19
euro per gezinslid (1 000 euro/2,1). Een variante van deze normatieve schaal is de
‘gewijzigde OESO-schaal’4 die aan de eerste volwassene een gewicht van 1 toekent.
Aan de andere gezinsleden ouder dan 14 jaar een gewicht van 0,5 en aan kinderen
jonger dan 14 jaar een gewicht van 0,3.
3
4
Vranken, J., ‘Armoede en sociale uitsluiting’, Economisch Financiële Berichten, jg. 56, nummer 2, 16-02-’01.
Guio, A-C., ‘Armoede in België, Vlaanderen en Wallonië. De informatie die de indicatoren van Laken geven over monetaire
armoede.’, Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, 45ste jaargang, 2de trimester, 2003.
Minimumkosten van kinderen, nr. 4/2004 - 5
Objectieve schalen
De meest toegepaste schalen om kosten van kinderen te bepalen, zijn de objectieve. Deze schalen baseren zich op objectieve informatie zoals de resultaten van
budgetonderzoeken. E. Engel5 paste deze methode, die de uitgavenpatronen van
huishoudens onderling vergelijkt, voor het eerst toe in 1895. De economist stelde
vast dat het aandeel van voeding in de totale uitgaven steeg naarmate het aantal
gezinsleden toenam en daalde naarmate het inkomen steeg. De economist hanteerde voeding als criterium om welvaart te meten: huishoudens met een gelijk
percentage voeding in het totale budget genieten eenzelfde welvaartspeil. Op
basis van deze veronderstelling, maakte Engel toen al schattingen van de kosten
van kinderen. Door alleen te focussen op het deelaspect ‘voeding’ als equivalentiefactor trok Engel vertekende conclusies. In 1986 bekritiseerden de economisten
Deaton en Muellbauer6 de methode Engel. Ze stellen dat de behoeften van kinderen en volwassenen niet noodzakelijk voor alle goederen en diensten gelijklopend
zijn. Ter illustratie verwijzen ze naar de verschillen in de consumptie van melk en
bier.
De keuze van de indicator(en) om de welvaart te meten, vormt de hoeksteen van
de objectieve schalen. Om eenzijdige conclusies te vermijden en een zo breed
mogelijke visie te ontwikkelen, baseren equivalentieschalen zich op een mix van
verschillende indicatoren. Door de arbitraire keuze van welvaartsindicatoren zijn
deze schalen dan ook minder ‘objectief’ dan hun benaming in eerste instantie
doet vermoeden.
Subjectieve schalen
Subjectieve schalen baseren zich niet op objectieve gegevens, maar op de subjectieve gevoelens en gewaarwordingen van huishoudens. Via vragenlijsten wordt
bijvoorbeeld aan respondenten gevraagd hoeveel inkomen ze nodig hebben om
een bepaald welvaartsniveau te bereiken. De onderzoekers bepalen verschillende
niveaus o.a. ‘net voldoende’, ‘voldoende’ of ‘ruimschoots voldoende’. Men spreekt
ook over inkomenswaarderingsmethode. Een variante bestaat erin te informeren
hoe tevreden mensen zijn met hun inkomen. Of hoe gemakkelijk of moeilijk ze
daarmee rondkomen.
5
6
Engel, E., ‘Die lebenskosten Belgischer Arbeiter Familien Fruher und Jezt’ International Statistical Institute Bulletin 9, p. 1-74, 1895.
Deaton, A. S. and Muellbauer, J., ‘On measuring child costs: With application to poor countries’, Journal of Political Economy n° 94,
p. 720-744, 1986.
Minimumkosten van kinderen, nr. 4/2004 - 6
Naar minimumkosten van kinderen
Naarmate een gezin meer kinderen telt, neemt het welvaartsverlies toe t.o.v. een
huishouden zonder kinderen dat een zelfde inkomen geniet. En natuurlijk ook
t.o.v. een gezin met minder kinderen. Aan de hand van equivalentieschalen kan
men het extra inkomen berekenen dat een gezin met kinderen nodig heeft om
het verlies aan welvaart - als gevolg van het hebben en grootbrengen van deze
kinderen - te compenseren. Om dat welvaartsverlies in cijfers tastbaar te maken,
introduceerde de Gezinsbond jaren geleden al het begrip minimumkosten van
kinderen.7
De studie uit 1994 vertrok van een netto basisgezinsinkomen van 50 000 BEF
(1 239,47 euro) per maand om de minimumkosten van kinderen te bepalen.
Omgerekend in euro raamden we de maandelijkse minimumkosten van kinderen
op 198,31 (0-5 j.), 247,89 (6-11 j.), 288,80 (12-14 j.), 316,06 (15-17 j.) en 343,33
(18 j. en ouder). Gemiddeld bedroegen de maandelijkse minimumkosten 247,89
euro per kind (0-18 jaar).
Totnogtoe indexeerden we de resultaten van de toenmalige studie maandelijks
a.h.v. de gezondheidsindex. Omdat een loutere indexatie onvoldoende rekening
houdt met de welvaartsevolutie, besliste de Gezinsbond de minimumkosten van
kinderen te herberekenen. En om ze beter aan te passen aan de huidige levensomstandigheden.
De voornaamste uitgangspunten blijven hoofdzakelijk dezelfde. Net als in 1994
baseren we ons vandaag op de equivalentieschaal van Renard8 én op een basisgezinsinkomen dat we bepalen aan de hand van het gewaarborgde minimumloon.
Keuze van equivalentieschaal
Voor onze berekeningen vertrekken we van de equivalentieschaal van Renard.
Deze schaal lijkt ons nog altijd de meest aangewezene. Ten eerste omdat ze
steunt op Belgische cijfers, met name op resultaten van de huishoudbudgetonderzoeken van het Nationaal Instituut voor de Statistiek (NIS). Ten tweede maakt
professor Renard in zijn studie voornamelijk gebruik van de objectieve methode
die hij aanvult met resultaten van de subjectieve methode. Daarvoor gebruikt hij
een persoonlijke bevraging naar de tijdsbesteding van gezinnen. Ten derde is de
schaal vrij gedetailleerd, wat haar onderscheidt van vele andere schalen die eerder
simplistisch en algemeen blijven.
7
8
Gezinsbeleid in Vlaanderen ‘Kinderen: een dure aangelegenheid?, p. 16-25, Gezinsbond, juni 1994.
Roland Renard, professor in de sociologie. Autoriteit op het gebied van kosten van kinderen.
Minimumkosten van kinderen, nr. 4/2004 - 7
De schaal Renard differentieert de kosten niet naar de rang van het kind, maar
baseert zich op de gemiddelde rang. In de veronderstelling dat er een zeker schaalvoordeel bestaat in functie van het aantal kinderen, zullen daarom onze berekeningen de minimumkosten van kinderen voor kleine gezinnen eerder onderschatten en voor grote gezinnen eerder overschatten. Het bestaan van schaalvoordelen
is lang niet wetenschappelijk aangetoond. Vooreerst is het nu niet meer evident
dat opeenvolgende kinderen bijvoorbeeld de kleding van hun oudere broer of zus
afdragen. Om daaruit voordeel te putten, moeten het al kinderen van hetzelfde
geslacht zijn. Bovendien blijven kleren en speelgoed niet duurzaam bruikbaar.
Soms zijn er zelfs schaalnadelen. Gezinnen met vier kinderen worden - als gevolg
van de gordelplicht en het wegvallen van de tweederde regel in de autoverzekeringen - zelfs gedwongen een duurdere monovolumewagen aan te schaffen. Omdat een hoger aantal kinderen naargelang de concrete situatie zowel kan leiden
tot schaalvoordelen als -nadelen, nemen we - zoals bij de equivalentieschaal van
Renard - in onze studie verder afstand van een differentiatie in functie van de
rang van het kind.
Toch nemen we de equivalentieschaal van Renard niet klakkeloos over. Onze visie
verschilt enigszins. Zijn studie is eerder gericht op het berekenen van de theoretische kost van kinderen, m.n. het extra inkomen dat een gezin met kinderen nodig
heeft om hetzelfde welvaartsniveau te behouden t.o.v. een huishouden zonder
kinderen met hetzelfde inkomen. De coëfficiënten van Renard zijn van toepassing
op alle inkomens. Het begrip minimumkosten van kinderen in de visie van de Gezinsbond is ook een theoretische kost, maar gekoppeld aan een basisinkomen. In
deze minimumkosten van kinderen zitten alle basiskosten die een gezin draagt om
zijn kinderen groot te brengen. We denken aan kosten voor voeding, huisvesting
en kleding. Maar ook voor vervoer en ontspanning. Specifieke kosten - die niet
voor alle gezinnen gelijk zijn – nemen we niet op in de minimumkosten. We
denken in de eerste plaats aan kosten voor onderwijs omdat deze variëren naargelang de gekozen studierichting en graad. Maar ook aan kinderopvangkosten
omdat sommige gezinnen betalen met een al dan niet fiscaal aftrekbare opvangfactuur, terwijl andere gezinnen zelf voor hun kinderen zorgen en daardoor eventueel een inkomensverlies lijden.
Equivalentieschaal van Renard
In 1985 voerde professor Renard in opdracht van de Franstalige Gemeenschap een
studie uit over kosten van kinderen. De socioloog ontwierp een equivalentieschaal
op basis van gegevens van de Huishoudbudgetenquête 1973-74 van het NIS. Hij
herhaalde zijn berekeningen in 1988 met de gegevens van 1978-79 en boekte
gelijkaardige resultaten. In zijn studie berekent hij voor vier verschillende welvaartsindicatoren het extra inkomen dat gezinnen met kinderen theoretisch nodig
hebben om hun welvaart te behouden t.o.v. huishoudens zonder kinderen.
Minimumkosten van kinderen, nr. 4/2004 - 8
Als welvaartsindicatoren weerhoudt Renard volgende relatieve uitgavenposten,
uitgedrukt als percentage van de totale consumptieuitgaven: kleding voor volwassenen, de spaarquote (het percentage dat een gezin spaart), courante uitgaven9 en uitgaven voor voeding. Volgens Renard kan er alleen sprake zijn van een
gelijk welvaartsniveau als twee gezinnen een zelfde procentueel gedeelte van
hun inkomen besteden aan betrokken uitgavenpost. A.h.v. de statistische regressiemethode stelt Renard eerst vast dat een gezin per kind gemiddeld 20 % meer
inkomen nodig heeft om hetzelfde welvaartsniveau te behouden als een huishouden zonder kinderen. De basiscoëfficiënt van Renard is dus: 0,200. Een
tweede conclusie is dat het extra inkomen - nodig voor het behoud van welvaart
- verdubbelt tussen de geboorte van het kind en zijn 18de verjaardag. Omdat hij
niet beschikt over een leeftijdsgebonden differentiatie opteert Renard voor een
lineaire stijging van de theoretische kost van kinderen tussen 0 en 18 jaar. Het
lineaire stijgingspercentage bepaalt hij op ongeveer 5,5 % per jaar.
In de coëfficiënten van Renard zitten alle kosten van kinderen vervat. Ook de specifieke kosten voor onderwijs en kinderopvang. Omdat specifieke kosten volgens
onze visie niet passen in minimumkosten van kinderen verwijderen we deze twee
kosten uit de basiscoëfficient van Renard. We maken een aangepaste schaal. In
het gezinsbudgetonderzoek van 1973-74 stellen we vast dat het aandeel van onderwijs in de totale consumptiekosten afhankelijk is van het aantal kinderen ten
laste. Gezinnen besteedden procentueel 0,1925 % (geen kinderen), 0,7655 %
(1 kind), 1,2757 % (2 kinderen) en 1,5813 % (3 kinderen) van hun budget aan
onderwijs. Een gezin besteedde toen in functie van de rang van het kind volgend
percentage van zijn totale uitgaven extra aan onderwijs: 0,5730 % voor het 1ste,
0,5102 % voor het 2de en 0,3056 % voor het 3de kind. Gemiddeld gaf een gezin
in die jaren per kind 0,4629 % van het totale budget meer uit aan onderwijs dan
een huishouden zonder kinderen. Om uit de gemiddelde theoretische kost van
Renard de factor onderwijs te filteren, verminderen we zijn basiscoëfficiënt 0,200
met 0,004629. Zo krijgen we een nieuwe basiscoëfficiënt van 0,1954 ditmaal
zonder onderwijskosten.
We kunnen een gelijkaardige filtering doorvoeren voor kosten van kinderopvang.
Toch besluiten we om dat niet te doen. Vooreerst omdat het gezinsbudgetonderzoek van 1973-‘74 deze kost niet specificeert. Bovendien zijn we van mening dat
in de jaren ’70 kosten voor kinderopvang in de gemiddelde gezinsbestedingen zo
goed als verwaarloosbaar waren. We motiveren dit aan de hand van een aantal
vaststellingen. Eerst en vooral geven de gezinsbudgetonderzoeken gemiddelde
uitgaven van gezinnen weer in functie van het aantal kinderen. Hun leeftijden
zijn niet gespecificeerd. Gezien kinderopvang hoofdzakelijk geconcentreerd is in
de eerste 3 levensjaren rekent deze kost slechts voor een kleine fractie door in de
gemiddelde kosten over de hele jeugd van een kind.
9
Onder courante uitgaven verstaat professor Renard volgende uitgavenposten: voeding, kleding, huislinnen, energie, onderhoud
van de gezinswoning, persoonlijke verzorging, vervoer, vrije tijd, cultuur en diversen. Zijn bewust uitgesloten: huishuur en bijbehorende lasten, aankoop van investeringsgoederen zoals gezinswagen en -woning, huishoudapparaten, televisie en radio.
Minimumkosten van kinderen, nr. 4/2004 - 9
Het gaat over een kost die betrekking heeft op amper 14,3 % van de tijdspanne
tussen geboorte en meerderjarigheid.10 Bovendien lag de activiteitsgraad van
de vrouwen in de 70-er jaren een flink stuk lager dan vandaag. Het aandeel van
de vrouwen in de beroepsbevolking11 steeg tussen 1970 en 2002 van 29,7 tot
42,8 %, m.a.w. een toename met 44 %. Gezinnen deden dus in 1973-74 veel
minder beroep op kinderopvang dan vandaag. Midden 1970 werden slechts 14
000 kinderen12 opgevangen in de gesubsidieerde kinderopvang, amper één tiende
van het aantal kinderen dat in 2003 is ingeschreven in de voorschoolse kinderopvang.13 Daarenboven blijkt uit studies dat in de 70-er jaren kribbes vooral gebruikt
werden door gezinnen met een laag inkomen. Bij gezinnen met gemiddelde en
hoge inkomens genoten de toenmalige kribbes eerder een slechte reputatie vooral omwille van twijfels over de kwaliteit van de opvang. Daarom besluiten we: de
bijdrage van kosten van kinderopvang in het gezinsbudgetonderzoek van 1973-74
mag verwaarloosd worden. We filteren deze kost daarom niet uit de basiscoëfficiënt van Renard.
De equivalentieschaal van Renard loopt momenteel van 0-18 j. Een recent Europees rapport14 toont aan dat de gemiddelde leeftijd waarop Belgische jongeren
hun ouderlijke huis verlaten is opgelopen tot 23,8 jaar voor vrouwen en 25,8 jaar
voor mannen. Gezien de tendens dat almaar meer jongeren na hun studies langer
thuis blijven wonen, trekken we onze nieuwe equivalentieschaal lineair door tot
de leeftijd van 25 jaar.
In onze berekeningen van minimumkosten van kinderen houden we verder geen
rekening met indirecte kosten. Zoals loonverlies door minder werken om zorg- en
opvoedingsarbeid op te nemen. De impact van dat loonverlies op het gezinsinkomen is afhankelijk van het loonniveau en de duur van de arbeidsduurvermindering. De inkomensval van deze gezinnen zit vervat in de cijfers van de gezinsbudgetonderzoeken. Maar de resultaten worden daardoor eerder vertekend. Het
loonverlies vermindert het gemiddelde gezinsinkomen. Vanuit kostenaspect zou
het beter zijn om dat loonverlies te beschouwen als een kostenpost. Dat zou de
kost van kinderen verhogen in plaats van te verlagen.
We beschikken nu over alle elementen om een aangepaste equivalentieschaal
zonder kosten voor onderwijs en kinderopvang op te stellen.
10
11
12
13
14
Tot 30 april 1990 werd een kind pas meerderjarig op de leeftijd van 21 jaar. Vanaf 1 mei 1990 trad de Wet van 19 januari 1990 in
voege die de meerderjarigheid verlaagde van 21 naar 18 jaar.
NIS, Enquêtes naar de Arbeidskrachten (1990, 2000 en 2002) en Volkstellingen (1961, 1970, 1981 en 1991).
Humblet, P., ‘Analyse et évaluation de la mise en œuvre du programme de l’Oeuvre Nationale de l’Enfance pour les milieux
d’accueil de jeunes enfants. Thèse doctorale ‘, ULB, Faculté de Médecine, Bruxelles, 1998. In de jaren 70 waren ongeveer 6 000
kinderen in peutertuinen en 8 000 kinderen in kribben ingeschreven.
Volgens het jaarverslag van Kind en Gezin (p. 35) waren er in 2003 in totaal 116 246 kinderen ingeschreven in de kinderopvang
(zowel erkend en gesubsidieerd door als met attest van toezicht van Kind en Gezin).
Berthoud, R. and Iacovou, M., ‘Diverse Europe. Mapping patterns of social change across the EU.’, Institute for Social and
Economic Research, University of Essex, November 2002.
Minimumkosten van kinderen, nr. 4/2004 - 10
Tabel 1: Aangepaste equivalentieschaal excl. onderwijs en kinderopvang
Leeftijd
Coëfficiënt
Leeftijd
Coëfficiënt
Leeftijd
Coëfficiënt
0-1 j.
0,1303
8-9 j.
0,1882
16-17 j.
0,2461
1-2 j.
0,1375
9-10 j.
0,1954
17-18 j.
0,2533
2-3 j.
0,1447
10-11 j.
0,2026
18-19 j.
0,2605
3-4 j.
0,1520
11-12 j.
0,2099
19-20 j.
0,2678
4-5 j.
0,1592
12-13 j.
0,2171
20-21 j.
0,2750
5-6 j.
0,1665
13-14 j.
0,2243
21-22 j.
0,2822
6-7 j.
0,1737
14-15 j.
0,2316
22-23 j.
0,2895
7-8 j.
0,1809
15-16 j.
0,2388
23-24 j.
0,2967
24-25 j.
0,3040
De gewogen gemiddelde aangepaste coëfficiënt bedraagt 0,21711 d.w.z.
dat een gezin voor elk kind - gedurende zijn jeugd - gemiddeld 21,711 % meer
inkomen nodig heeft om dezelfde welvaart te behouden als een huishouden zonder kinderen met hetzelfde inkomen. De Nederlandse Gezinsraad15 kwam begin
2004 tot vergelijkbare vaststellingen. Een studie wijst uit dat jonge Nederlandse
ouders bij de geboorte van een kind aankijken tegen een koopkrachtverlies van
gemiddeld 19 %. Ruim 20 % van de jonge Nederlandse gezinnen lijden zelfs een
koopkrachtverlies van 1/3de of meer.
Onze aangepaste equivalentieschaal vormt de basis om de minimumkosten van
kinderen te berekenen. Eerst bepalen we een basisgezinsinkomen: het referentieinkomen. Minimumkosten van kinderen vormen de basis van onze voorstellen om
de kinderbijslagen substantieel op te trekken. Daartoe stemmen we de equivalentieschaal af op de scharnierleeftijden die eveneens in het kinderbijslagstelsel,
meer bepaald voor de leeftijdstoeslagen, worden gebruikt: 6, 12 en 18 jaar. We
berekenen in tabel 2 de gemiddelde coëfficiënten voor de periodes die worden
afgebakend door deze scharnierleeftijden. De gemiddelden lopen op van 0,1484
tot 0,2822.
Tabel 2: Aangepaste equivalentieschaal volgens leeftijdsklassen
15
Leeftijd
Coëfficiënt
0-5 j.
0,1484
6-11 j.
0,1918
12-17 j.
0,2352
18-24 j.
0,2822
0-24 j.
0,21711
Nederlandse Gezinsraad (april 2004): ”Stellen zonder kind zagen hun koopkracht tussen 1998 en 2000 met 1 % stijgen, terwijl
stellen die aan een kind begonnen, hun koopkracht met 18 procent zagen dalen”.
Minimumkosten van kinderen, nr. 4/2004 - 11
Het referentie-inkomen
De resultaten van equivalentieschalen zijn afhankelijk van het gekozen referentieinkomen. Als we dat inkomen op een hoog niveau bepalen, zullen de geraamde
kosten hoog uitvallen en omgekeerd. De Gezinsbond kiest voor het gewaarborgde minimumloon als referentie om de minimumkosten te berekenen. Als alternatief hadden we ook het leefloon, de EU-armoedenorm of de belastingvrije sommen kunnen kiezen. Maar deze inkomens lijken te laag om echt menswaardig te
leven. Het gewaarborgde minimumloon is vanaf 1-10-‘04 bruto 1 258,18 euro
voor een werknemer van minimum 22 jaar op voorwaarde dat die minstens 12
maanden anciënniteit in de onderneming heeft. In onze berekeningen gaan we
uit van een tweeverdienersgezin waar beide partners het gewaarborgde minimumloon verdienen. Omdat er schaalvoordelen ontstaan wanneer twee volwassenen samenwonen, weerhouden we voor de 2de volwassene slechts 50 % van
het gewaarborgde minimumloon. Onze keuze voor het percentage van 50 %
baseren we op de equivalentieschaal van Eurostat.16 Om het referentie-inkomen
te bepalen, vertrekken we dus vanuit de situatie dat beide partners het gewaarborgde minimumloon ontvangen: de 1ste partner voltijds en de 2de partner deeltijds. Dat laatste om rekening te houden met schaalvoordelen. Na inhouding van
sociale lasten en verschuldigde belastingen berekenen we een gemiddeld netto
gezinsinkomen van 1 739,34 euro per maand. Hoe we aan dat nettobedrag
komen, tonen we aan in tabel 3.
Tabel 3: Berekening netto referentie-gezinsinkomen
Partner 1
Tewerkstelling
Partner 2
100 %
50 %
Bruto gewaarborgd minimumloon
1 258,18
629,09
RSZ (13,07 %) op bruto gewaarborgd minimumloon
- 164,44
- 82,22
Vermindering RSZ op lage lonen 17
+ 84,16
+ 42,08
Belastbaar gewaarborgd minimumloon (per maand)
= 1 177,90
= 588,95
Belastbaar gewaarborgd minimumloon (per jaar)
14 134,80
7 067,40
1 157,53
578,76
-139,78
-69,89
= 1 017,75
= 508,87
15 152,55
7 576,27
Dubbel vakantiegeld (DVG) = 1/12 x jaarwedde x 92 %
RSZ op dubbel vakantiegeld (13,07 % x 85 % x 1 258,18)
Belastbaar vakantiegeld
Totaal belastbaar jaarwedde (12 x maandwedde + DVG)
Gezamenlijk belastbaar jaarwedde (partner 1 + partner 2)
22 728,82
Eurostat is het Statistische Bureau van de Europese Unie (zie p. 5).
Sinds 2000 genieten werknemers met een laag loon een vermindering van hun persoonlijke RSZ-bijdragen. Voor bedienden met
bruto maandlonen (ML) tussen 1 217,97 en 1 570,16 euro aan volledige tewerkstelling berekenen we de vermindering a.h.v. de
formule: 95 euro - (0,2697 x (ML-1 217,97)). De vermindering bedraagt maximaal 95 euro voor brutolonen lager dan 1 217,97
euro. Lonen hoger dan 1 570,16 geven geen recht op vermindering. Voor deeltijdse tewerkstelling is de vermindering pro rata van
die van de volledige tewerkstelling. (Bron: www.partena.be).
16
17
Minimumkosten van kinderen, nr. 4/2004 - 12
Partner 1
Basisbelasting (aanslagjaar 2005/inkomstenjaar 2004)
Partner 2
- 2 551,01
- 118,28
Aanvullende personenbelasting (APB) à 7,30 %
- 186,22
- 8,63
Terugbetaalbaar belastingkrediet (lage activiteitsinkomsten)
+ 539,15
+ 540,00
18
BBSZ à 9 % op (19 389,41 – 18 592,02)
- 71,77
19
Totale verschuldigde belasting
-1 856,76
Netto referentie-gezinsinkomen per jaar20
20 872,06
Netto referentie-gezinsinkomen per maand (jaarbedrag/12)
1 739,34
Nieuwe bedragen minimumkosten van kinderen
Door onze aangepaste equivalentieschaal Renard toe te passen op het hierboven verkregen netto referentiegezinsinkomen van 1 739,34 euro, berekenen we in tabel 4 de
nieuwe minimumkosten van kinderen voor de verschillende leeftijdscategorieën.
Tabel 4: Nieuwe bedragen minimumkosten van kinderen (RGI = 1 739,34 euro)
Leeftijd
Coëfficiënt
Minimumkost
0 - 5 j.
0,1484
258,12
6 - 11 j.
0,1918
333,61
12 - 17 j.
0,2352
409,09
18 - 24 j.
0,2822
490,84
Gewogen gemiddelde 0 - 24 j.
0,21711
377,63
In tabel 4 lezen we dat de minimumkost van een kind gemiddeld 377,63 euro
bedraagt. Dit betekent dat een gezin met een netto basisinkomen van 1 739,34 euro
per maand theoretisch 377,63 euro per kind netto meer moet verdienen om dezelfde
welvaart te behouden als een huishouden zonder kinderen. Meteen bouwen we een
nieuwe aanvaardbare referentiebasis op, waaraan we de bestaande bedragen van kinderbijslagen kunnen toetsen. Een nieuwe referentiebasis om onze eisen op af te stemmen.
In tabel 5 vergelijken we de minimumkosten van kinderen (MKK) volgens leeftijd en
rang met de twee belangrijkste overheidsondersteuningen: kinderbijslagen (KB) en
fiscaal voordeel (FV) voor kinderen ten laste in de personenbelastingen (PB).
18
19
20
Volgens berekeningen van de studiedienst van de Gezinsbond bedraagt het gewogen gemiddelde van de APB (in de volksmond
gemeentebelastingen genoemd) voor Vlaanderen en Brussel gemiddeld 7,30 % voor aanslagjaar 2004/inkomstenjaar 2003 (rekening houdend met het aantal inwoners per 1 januari 2004). De APB bedraagt 7,30 % op 2 746,54 euro (de basisbelasting vóór
aftrek van het belastingkrediet voor lage activiteitsinkomsten).
BBSZ = Bijzondere Bijdrage voor Sociale Zekerheid berekend op het gedeelte van het gezamenlijk belastbaar inkomen (in casu
19 389,41 euro) dat de grens van 18 592,02 euro overschrijdt.
Het netto referentie-gezinsinkomen berekenen we door het gezamenlijk belastbaar jaarwedde (22 728,82 euro) te verminderen
met de totale belasting van 1 856,77 euro. Deze laatste bestaat uit de som van de basisbelasting van 2 669,29 euro (2 551,01 +
118,28), de aanvullende personenbelasting van 194,85 euro (186,22 + 8,63) en de Bijzondere Bijdrage voor Sociale Zekerheid
van 71,77 euro, verminderd met het terugbetaalbaar belastingkrediet van 1 079,15 euro (539,15 + 540).
Minimumkosten van kinderen, nr. 4/2004 - 13
Tabel 5: Dekkingspercentage kinderbijslagen en fiscale tegemoetkoming (per kind)
Leeftijd
MKK
Rang
kind
KB21
KB
dekking
PB22
FV
Totaal
%
0-5 j.
6-11 j.
258,12
333,61
75,54
29,27
26,83
102,37
39,66
2de
139,78
54,15
50,30
190,08
73,64
3de
208,70
80,85
127,51
336,21
130,25
1ste
88,70
26,59
26,83
115,53
34,63
2de
166,02
49,76
50,30
216,32
64,84
234,95
70,43
127,51
362,46
108,65
101,78
24,88
26,83
128,61
31,44
179,88
43,97
50,30
230,18
56,27
3de
248,80
60,82
127,51
376,31
91,99
1ste
103,73
21,13
26,83
130,56
26,60
2de
190,77
38,87
50,30
241,07
49,11
3de
259,69
52,91
127,51
387,20
78,88
1ste
409,09
18-24 j. 490,84
%
1ste
3de
12-17 j.
Totale
dekking
2de
23
We merken alvast dat de huidige bedragen van de kinderbijslagen verre van minimumkostendekkend zijn. Vooral bij kinderen uit 1ste en 2de rang en bij oudere
kinderen, ongeacht hun rang, is er nog een belangrijke kloof tussen kinderbijslagen en minimumkosten van kinderen. Zelfs als we bijkomend rekening houden
met het fiscale voordeel voor de kinderlast in de personenbelasting zien we alleen
een volledige dekking vanaf het 3de kind en dan alleen maar tot de leeftijd van
11j. Een voorbeeld. Een gezin heeft drie kinderen: 18, 15 en 11 jaar. De maandelijkse minimumkost van de drie kinderen samen is 1 233,54 euro. De totale
overheidsondersteuning (kinderbijslag en fiscaal voordeel) bedraagt 723,20 euro.
M.a.w. een dekkingsgraad van amper 59 %.
Verdere indexatie
Tot vandaag indexeerde de Gezinsbond de cijfers van de studie uit 1994 maandelijks a.h.v. de gezondheidsindex. Het begrip minimumkosten van kinderen omvat
echter allerhande soorten kosten, ook deze die niet zijn opgenomen in de gezondheidsindex zoals benzine en diesel. Een gedetailleerde blik op de tabel van de
gezinsconsumptie van de Belgische gezinnen leert ons dat vervoerskosten, meer
bepaald de brandstoffen relatief zwaar doorwegen op het gezinsbudget.
21
22
23
Bedragen van de kinderbijslag die gelden vanaf 1 oktober 2004 (eerste betaling in november 2004).
Het fiscale voordeel van toepassing voor aanslagjaar 2005/inkomsten 2004.
Het bedrag van 101,78 euro geldt voor kinderen die geboren zijn van 1-1-‘85 t.e.m. 31-12-‘90. Voor kinderen die geboren zijn
vanaf 1-1-‘91 geldt een lagere leeftijdsbijslag (slechts 20,04 i.p.v. 26,24 euro) met een lagere kinderbijslag, namelijk 95,58 euro als
gevolg.
Minimumkosten van kinderen, nr. 4/2004 - 14
In 2001 besteedden Belgische gezinnen met kinderen gemiddeld 3 % van hun
consumptie-uitgaven aan autobrandstoffen. Omdat we de kostenevolutie van het
hebben van kinderen op een zo breed mogelijke basis willen opvolgen, kiezen we
ervoor om voortaan onze minimumkosten te indexeren op basis van de
gewone index. We zijn er sterk van overtuigd dat het algemene indexcijfer beter
de welvaartsevolutie en de werkelijke impact op het gezinsbudget weergeeft dan
de uitgezuiverde gezondheidsindex. Als referentie-index nemen we het indexcijfer 115,52 van de maand september 2004 (basisjaar 1996). Deze index lag aan
de basis van de overschrijding van de spilindex waardoor op 1 oktober 2004 de
bedragen van de kinderbijslagen met 2 % verhoogden.
Besluit
Onze nieuwe cijfers voor de minimumkosten van kinderen vormen voortaan de
basis van ons eisenpakket rond de noodzakelijke substantiële verhoging van de
kinderbijslagen. Meer daarover leest u in het slotartikel.
We wijzen erop dat minimumkosten van kinderen een theoretisch begrip zijn dat
uitdrukt hoeveel extra inkomen een gezin met kinderen nodig heeft om het verlies aan welvaart te compenseren. Welvaartsverlies als gevolg van het hebben
en grootbrengen van deze kinderen t.o.v. een kinderloos koppel met hetzelfde
inkomen.
Tot slot benadrukken we dat onze studie van minimumkosten zich baseert op gemiddelde uitgavenpatronen van gezinnen. Deze gemiddelden bevatten alle kosten behalve specifieke kosten zoals kinderopvang en onderwijs. Specifieke kosten
moet de overheid compenseren door bestaande kanalen en mechanismen (o.a.
ouderbijdrageregeling en studietoelage en -financiering) verder te verbeteren en
te verfijnen. Medische kosten zitten in de minimumkosten zolang ze rond het gemiddelde liggen. Voor gezinnen met hoogoplopende medische kosten zijn de kinderbijslagen ontoereikend om die te compenseren. Belangrijke medische kosten
beschouwen we dan ook als specifieke kosten. Net als kosten voor onderwijs en
kinderopvang moet de overheid extra medische kosten compenseren via andere
kanalen, zoals de Maximumfactuur en het Bijzondere Solidariteitsfonds. Kinderbijslagen compenseren evenmin de extra kosten om een kind met een handicap
op te vangen en groot te brengen. De verhoogde kinderbijslag voor kinderen
met een handicap moet deze niet medische kosten en meer inspanningen van
het hele gezin compenseren. Daarom is het zo belangrijk dat meer kinderen toegang krijgen tot deze extra tegemoetkoming, ook al hebben ze geen medische
ongeschiktheid van minstens 66 %. Dat was - mede onder sterke impuls van de
Gezinsbond - de inzet van de recente grondige hervorming van het stelsel. Gezinnen met specifieke zorgen en kosten hebben recht op extra ondersteuning van de
overheid. Extra bovenop de kinderbijslag.
Minimumkosten van kinderen, nr. 4/2004 - 15
Literatuur
• Cantillon, B., Storms, B., Verbist, G. en Van den Bosch, K., ‘Wegen naar een
grotere doelmatigheid van kinderbijslag en belastingaftrek voor kinderen ten laste’, Berichten CSB, september 1995.
• Decoster A., Houthuys, P., Nicaise, I., Pacolet, J. en Wouters R., ‘Sociale Zekerheid en Personenbelasting’, HIVA, Leuven, oktober 1984.
• Humblet, P. ‘Analyse et évaluation de la mise en œuvre du programme de
l’Oeuvre Nationale de l’Enfance pour les milieux d’accueil de jeunes enfants. Thèse
doctorale’, ULB, Faculté de Médecine, Bruxelles, 1998.
• Pacolet, J., Nicaise, I., e.a., ‘Draagkracht, Sociale Zekerheid en personenbelasting’, HIVA, Leuven, 1986.
• Renard, R., ‘Le coût de l’enfant. Approches théoriques, méthodologiques,
empiriques.’ Ministère de la Communauté Française, Direction Générale des Affaires Sociales, Service d’Etude et de Documentation, Brussel 1985.
• Renard, R., Luyckx, E., Desmedt, F. en Lebrun, L., ‘Le niveau de vie selon la
dimension de famille: une échelle d’unités de consommation d’après les enquêtes
sur les budgets des ménages 1973-1974 et 1978-1979’, 7° Congrès des Economistes Belges de la Langue Française : ‘Les niveaux de vie des Belges’, p. 205-228,
Centre Interuniversitaire de Formation Permanente, Charleroi, 1987.
• Siermann, C.L.J., van Teeffelen, P.J.J. en Urlings, L.J.M., ‘Equivalentiefactoren
1995-2000, Centraal Bureau voor de Statistiek, Voorburg/Heerlen 2004.
• Vandenbroeck, M., ‘In verzekerde bewaring. Honderdvijftig jaar kinderen,
ouders en kinderopvang’ SWP, Amsterdam 2004.
Minimumkosten van kinderen, nr. 4/2004 - 16
Wat kost minder werken?
Jan Vandoorne
Attaché studiedienst
In veel gezinnen met kinderen kiezen ouders om minder te gaan werken. Ze willen
immers meer tijd besteden aan de zorg en opvoeding van hun kinderen. Aan deze
keuze hangt natuurlijk een prijskaartje. In dit artikel willen we met enkele berekeningen een idee geven van de kostprijs van minder werken.
Samen naar een betere balans
Kinderen dwingen ouders er soms toe om arbeid en zorg in het gezin beter te verdelen. Dat dit niet altijd gemakkelijk is, blijkt uit onderzoek. Ruim 1 op 9 Vlaamse
werknemers ondervindt systematisch moeilijkheden met de combinatie van arbeid en
gezinsleven. Bij 3,1% is zelfs sprake van een acuut werk-privé conflict.1 Kiezen voor
arbeidsduurvermindering is een mogelijke manier om met dit conflict om te gaan.
Veel gezinnen zijn bereid om een flink stuk van hun inkomen in te leveren in ruil voor
meer tijd voor de kinderen. Toch blijven financiële afwegingen een belangrijke rol
spelen. Het is immers niet zo evident om plots met een veel lager inkomen te moeten
rondkomen. Ook andere factoren spelen mee in de keuze voor arbeidsduurvermindering. Hoe zullen werkgever en collega’s reageren? Breng ik mijn carrière niet in
gedrang? Of moet ik zelfs vrezen voor mijn job? Het zijn vaak gehoorde vragen.
In dit artikel bekijken we alleen de financiële kant van arbeidsduurvermindering. Om
het geheel overzichtelijk en eenvoudig te houden, opteren we ervoor om de berekeningen te maken voor een voorbeeldgezin dat voor de keuze staat van een paar
mogelijkheden naar arbeidsuurvermindering.
De hier voorgestelde berekeningen zijn eerder richtinggevend en kunnen eventueel
als voorbeeld dienen om de impact op een concrete financiële situatie uit te rekenen.
Ieder gezin is immers verschillend. De financiële en fiscale situatie van éénoudergezinnen of van gezinnen met meerdere kinderen of met oudere kinderen verschilt
vanzelfsprekend met de situatie die we hier uittekenen.
Een casestudie
In ons voorbeeldgezin werken beide partners fulltime. Beide hebben ze eenzelfde inkomen: 1 978,34 euro bruto2 /maand (zonder vakantiegeld en eindejaarspremie).
1
2
Eerste resultaten Nulmeting Vlaamse werkbaarheidsmonitor: Indicatoren voor de kwaliteit van de arbeid op de Vlaamse
arbeidsmarkt, SERV, 2004.
Het bruto maandinkomen verschilt natuurlijk sterk van persoon tot persoon. Voor de bepaling van de hoogte van het maandinkomen voor ons voorbeeld hebben we gebruik gemaakt ven de Vacature salarissenenquête. Het is een gemiddelde van
iemand met een diploma hoger secundair onderwijs of hoger onderwijs van het korte type, met 4 tot 10 j. ervaring. In dit
inkomen zijn extra legale voordelen niet inbegrepen.
Wat kost minder werken?, nr. 4/2004 - 17
Het jaarinkomen bekomen wij door het maandinkomen te vermenigvuldigen met
factor 13,92. Zo rekenen we het vakantiegeld en de eindejaarspremie mee. Het
bruto inkomen verminderen we met de sociale lasten. Het resultaat is het belastbare inkomen (zie gelijkaardige berekeningen in tabel 3).
Na de geboorte van hun 1ste kind gaan de ouders na op welke manier zij hun
arbeidsduur kunnen minderen en wat het financiële kostenplaatje daarvan is. Een
keuze om minder te werken, zal leiden tot een lager inkomen. Maar vaak ook
tot minder uitgaven, bijv. voor kinderopvang. In onze simulaties rekenen we de
kosten van kinderopvang (in de gesubsidieerde sector) mee, maar niet de andere
kosten en baten van meer of minder werken, zoals extra legale voordelen, de kost
van woonwerk vervoer, e.d.
Nog twee opmerkingen vooraf. Met de hier uitgewerkte keuzemogelijkheden
willen we helemaal geen voorkeur voor een mogelijkheid uitspreken. Het staat
gezinnen vrij zelf een keuze te maken die voor hun op dat moment de beste is.
We willen ook niet de indruk wekken dat minder werken vooral een keuze voor
de moeder moet zijn. De hier uitgewerkte keuzemogelijkheden zijn geslachtsneutraal hoewel het in de praktijk nog steeds vooral vrouwen zijn die kiezen voor
arbeidsduurvermindering. We hebben er expliciet voor gekozen om ook twee
keuzemogelijkheden op te nemen waarin beide ouders kiezen voor arbeidsduurvermindering.
Een laatste eerder technische opmerking: de financiële impact zoals we die hier
berekenen, is het uiteindelijke resultaat na belastingen. De fiscale aftrekbaarheid
van kinderopvang voelt u pas op het einde van de rit. Dat kan twee jaar na datum
zijn. De keuze voor arbeidsduurvermindering laat eerst het inkomen sterker dalen.
Minder werken betekent minder netto loon. Het is maar bij de fiscale afrekening,
anderhalf tot twee jaar na ontvangst van het aanslagbiljet dat de situatie enigszins
wordt rechtgetrokken via een lagere belastingopleg of zelfs een belastingteruggave. In tabel 6 geven we alleen het totaalplaatje weer.
Vijf keuzemogelijkheden becijferd
Het voorbeeldgezin heeft verschillende mogelijkheden om hun arbeidsduur te
verminderen: één van de partners kan ervoor kiezen om halftijds te gaan werken
(keuze 2) of om volledig te stoppen met werken (keuze 3). Beide partners kunnen
ouderschapsverlof opnemen (keuze 4) of kunnen beiden minder gaan werken
(keuze 5).
De financiële impact van de keuzemogelijkheden wordt afgezet tegenover de
keuze om allebei voltijds te blijven werken (keuze 1). Natuurlijk zijn er nog andere keuzemogelijkheden of combinaties mogelijk. Die hebben we echter wegens
plaatsgebrek niet becijferd. In de volgende tabel vindt u een overzicht van de
financiële impact van de verschillende keuzemogelijkheden.
Keuze 1: Beide ouders werken fulltime
Kiezen om allebei fulltime te blijven werken, is de financieel voordeligste optie. Toch
gaat een flink deel van het inkomen op aan kosten voor kinderopvang. Niet alleen is
Wat kost minder werken?, nr. 4/2004 - 18
kinderopvang nodig voor 226 dagen, ook de dagprijs van de opvang is hoog aangezien het een inkomen betreft van twee fulltime werkende ouders. Per maand betalen
ouders gemiddeld 312,07 euro aan kinderopvang. Rekening houdende met het fiscaal voordeel blijft de kostprijs toch nog gemiddeld 207,48 euro per maand.
Tabel 6: Financiële impact (€) van diverse vormen van arbeidsduurvermindering
Gezinsinkomen
Keuze 1
Keuze 2
Bruto jaarinkomen partner1
Belastbaar inkomen partner1
Bruto jaarinkomen partner2
Belastbaar inkomen partner2
Uitkeringen (RVA+VAP) partner13
Uitkeringen (RVA+VAP) partner2
Totaal belastbaar gezinsinkomen4
Tot. netto belastbaar inkomen5
Huwelijksquotiënt
Verhoogde aftrek6
27 538,49
23 957,30
27 538,49
23 957,30
0,00
0,00
27 538,49
23 957,30
13 769,25
11 978,72
0,00
0,00
27 538,49
23 957,30
0,00
0,00
0,00
0,00
47 914,60
43 593,76
Nee
Nee
35 936,02
32 037,16
Nee
Nee
23 957,30 40 241,14 35 936,02
21 796,88 36 279,66 31 974,54
Nee
Nee
Ja
Nee
Nee
Ja
Kinderopvang
Aantal opvangdagen
Dagprijs7
Kinderopvangfactuur
Maximum fiscaal in te brengen8
Fiscaal voordeel kinderopvang
Netto kost kinderopvang
Te betalen personenbelasting
Netto jaarinkomen9
Hoeveel houdt het gezin
netto over in vergelijking met
keuze 1? (fulltime werken)
(als % van het inkomen in keuze 1)
3
4
5
6
7
8
9
226
113
Keuze 3
0
Keuze 4
Keuze 5
20 653,94
17 968,01
20 653,94
17 968,01
2 152,56
2 152,56
20 653,94
17 968,01
20 653,94
17 968,01
0,00
0,00
113
113
16,57
3 744,82
2 531,20
1 255,11
2 489,71
12,33
1 393,29
1 265,60
600,03
793,26
13,79
1 558,27
1 265,60
627,53
930,74
12,31
1 391,03
1 265,60
559,66
831,37
12 315,13
31 854,65
7 034,62
27 508,11
3 602,71 8 898,86
20 354,59 29 784,01
6 964,83
27 580,16
86,4 %
63,9 %
100 %
93,5 %
86,6 %
RVA-uitkering ouderschapsverlof van toepassing vanaf 1 oktober 2004: 558,34 euro/maand. Sommige werknemers krijgen ook een Vlaamse
aanmoedigingspremie = 159,18 euro/maand. De onderbrekingsuitkering, onderworpen aan bedrijfsvoorheffing, wordt fiscaal gezien als een
vervangingsinkomen. De afgehouden bedrijfsvoorheffing op de uitkering van een volledig ouderschapsverlof bedraagt 10,13 %. Wij gebruiken
hier de uitkering vóór bedrijfsvoorheffing.
Totaal belastbaar gezinsinkomen = belastbaar inkomen partner 1 + belastbaar inkomen partner 2 + uitkeringen (RVA+VAP) partner 1 + uitkeringen (RVA+VAP) partner 2.
Totaal netto belastbaar inkomen = bruto inkomen - sociale bijdragen (RSZ) - beroepsuitgaven (forfaitair of werkelijk). Als percentage voor de
aanvullende personenbelasting (gemeentebelasting) hanteren wij het gewogen gemiddelde voor Vlaanderen en Brussel, nl. 7,30 %.
Als je geen kinderopvangkosten fiscaal in mindering brengt, heb je recht op een bijkomende belastingvrije som voor ieder kind dat op 1 januari
van het betreffende aanslagjaar ten laste is en jonger is dan 3 jaar.
De opvangprijs door onthaalouders aangesloten bij een erkende dienst en door erkende kinderdagverblijven is wettelijk geregeld. Tussen juli
‘04 en juni ‘05 ligt de prijs voor 1 dag opvang tussen 1,28 en 22,82 euro. De basis voor de berekening van de ouderbijdrage is het gezamenlijk
belastbaar inkomen. Hier moet je eventueel aftrekbare uitgaven bijtellen. De dagprijs voor kinderopvang wordt bepaald op basis van het meest
recente aanslagbiljet. Enkel wanneer je aantoont dat je huidige gezinsinkomen minstens 20 % lager is dan het inkomen dat als basis diende,
kan je een herberekening vragen. De nieuwe ouderbijdrage gaat terug tot de 1ste dag van het lagere inkomen met een maximale terugwerking
van 2 maanden. Het uitgangspunt voor onze berekeningen is het gezamenlijk belastbaar inkomen van 2 fulltime inkomens (voor de eenvoud het
huidige inkomen = € 43 370,72).
Het aftrekbare bedrag per opvangdag is begrensd op een maximum van 11,20 euro per dag per kind.
Het netto-jaarinkomen = totaal belastbaar gezinsinkomeninkomen - kinderopvangfactuur - te betalen personenbelasting.
Wat kost minder werken?, nr. 4/2004 - 19
Keuze 2: Eén ouder gaat halftijds werken
Wanneer één van de partners overschakelt van een voltijdse naar halftijdse betrekking, halveert het bruto-inkomen van deze persoon. Netto is de daling aanzienlijk minder. Dat is onder andere te wijten aan het progressieve belastingstelsel
dat hogere inkomens op een hoger percentage belast. Maar ook de dagprijs voor
kinderopvang is lager. Bovendien kan bijna de hele som van de kinderopvangkost
ingebracht worden in de belastingaangifte. Rekening houdende met het lagere
inkomen en met de kost voor kinderopvang moet het gezin in deze situatie toch
met 362,21 euro netto per maand minder rondkomen in vergelijking met het gezin waar beide partners fulltime blijven werken. Hoewel het bruto-inkomen met
25 % daalt, houdt het gezin in keuze 2 nog 86,4 % van het netto-inkomen van
keuze 1 over. Netto daalt het gezinsinkomen door de parttime baan van partner
2 met slechts 13,6 %.
Keuze 3: Eén ouder wijdt zich voltijds aan de gezinsarbeid
De situatie waarin één partner stopt met werken om zich voltijds aan gezinsarbeid te wijden, komt minder en minder voor. Vroeger was dat de norm. Vanuit
financieel oogpunt is het duidelijk waarom gezinnen deze keuze steeds minder
maken. Er is weliswaar geen kost voor kinderopvang. Bovendien geniet het gezin
van het huwelijksquotiënt en de verhoogde aftrek voor kinderen jonger dan 3
jaar waarvoor geen kosten voor kinderopvang worden aangegeven. Toch blijft de
inkomensval aanzienlijk: 958,34 euro netto per maand minder dan bij keuze 1.
Hoewel het bruto-inkomen halveert, daalt het netto-inkomen minder sterk en
behoudt het gezin nog 64 % van het netto-inkomen uit keuze 1. Toch betekent
deze keuze een grote weerslag op de gezinsconsumptie.
Keuze 4: Beide ouders nemen 3 maanden ouderschapsverlof op
Iedere werknemer heeft recht op 3 maanden ouderschapsverlof per kind jonger dan vier jaar. Ze krijgen daarvoor een uitkering10 van de Rijksdienst voor
Arbeidsvoorziening (RVA) van 558,34 euro per maand. In sommige gevallen krijgen ze bijkomend een Vlaamse aanmoedigingspremie11 van 159,18 euro bij voltijds
ouderschapsverlof12. Financieel gezien is ouderschapsverlof dus zeker interessanter dan deeltijds werk. Maar ook als ouders slechts tijdelijk uit het arbeidscircuit
wensen te stappen om later terug te keren naar hun normale arbeidsduur is het
ouderschapsverlof een interessantere formule.
Wanneer beide ouders dat verlof elk afzonderlijk op een ander tijdstip opnemen,
is er gedurende een half jaar altijd iemand thuis om in te staan voor de zorg en opvoeding van het kind. Financieel gezien behoudt het gezin in deze situatie 93,5 %
van het netto-inkomen hoewel zij samen slechts 75 % werken.
10
11
12
Uitkering voor ouderschapsverlof geldig vanaf 1 oktober 2004.
Vlaamse aanmoedigingspremie geldig vanaf 1 oktober 2004.
Meer informatie over ouderschapsverlof kun je vinden op www.rva.be en over de Vlaamse aanmoedigingspremies op
www2.vlaanderen.be/ned/sites/werk/primkort.htm of tel. 0800-30 700.
Wat kost minder werken?, nr. 4/2004 - 20
Globaal gaat het gezin er ten opzichte van keuze 1 maar netto 172,55 euro per
maand op achteruit. Het nadeel van deze situatie is de korte duur van het ouderschapsver-lof. Na 3 maanden moet de ouder terug aan de slag volgens het normale arbeidsregime. Tenzij hij/zij alsnog kiest voor deeltijds werk. Ouderschapsverlof
kunnen ouders spreiden over 6 maanden, als ze het halftijds opnemen of 15
maanden als ze het op 1/5de basis opnemen. Daarnaast werkt ook de leeftijdsbeperking remmend: ouders kunnen maar ouderschapsverlof opnemen tot het
kind 4 jaar wordt.
Keuze 5: Beide ouders gaan 75 % werken
Een laatste keuzemogelijkheid is de situatie waarin beide partners kiezen om deeltijds te werken, elk 75 %. Deze situatie is financieel in grote mate vergelijkbaar
met deze waarin één van de partners halftijds gaat werken. Netto houdt het gezin
nu 86,6 % over in vergelijking met keuze 1. Het gezinsinkomen daalt met 356,21
euro ten opzichte van keuze 1.
Op vlak van de taakverdeling binnen het gezin draagt deze keuze er wel toe bij
dat de partners hun gezinstaken op een gelijkere manier onder elkaar kunnen
verdelen.
Besluit
Kiezen om minder te werken en om meer tijd te besteden aan zorg en opvoeding
van de kinderen heeft voor de meeste gezinnen belangrijke financiële implicaties.
In veel gezinnen met jonge kinderen zien beide partners zich genoodzaakt om
fulltime te blijven werken. Ook al omdat er dikwijls financiële verplichtingen zijn,
denken we maar aan de afbetaling van het woonkrediet.
We berekenden verschillende keuzemogelijkheden zonder een bepaalde voorkeur
uit te spreken. Onze voorbeelden hielden we met opzet genderneutraal, m.a.w.
tussen man en vrouw. Het is immers aan gezinnen zelf om uit te maken hoe ze
arbeid en gezinstijd wensen te verdelen.
De keuze om volledig te stoppen met werken, is voor gezinnen vanuit financieel
oogpunt de meest nadelige. Niet vergeten dat ook op het vlak van sociale zekerheidsrechten (o.a. het pensioen) deze keuze belangrijke negatieve gevolgen
heeft.
Een financieel interessante formule is het ouderschapsverlof. Dankzij de uitkering
van de RVA en de eventuele premie van de Vlaamse overheid blijven de financiele gevolgen van het nemen van ouderschapsverlof relatief beperkt. Het ouderschapsverlof biedt daarenboven nog andere voordelen zoals: de mogelijkheid om
het verlof deeltijds op te nemen, een bescherming tegen ontslag, het terug kunnen opnemen van de vorige functie, enz. Nadeel is wel dat het ouderschapsverlof
beperkt is tot slechts 3 maanden.
Kiezen voor deeltijds werk ligt vanuit financieel oogpunt daar tussenin. Ouders
genieten bij die keuze weliswaar niet van bijkomende uitkeringen of premies.
Toch is deeltijds werk voor veel gezinnen een meer haalbare kaart.
Wat kost minder werken?, nr. 4/2004 - 21
Ouderbijdragen in de
kinderopvang berekenen
Hilde Timmermans
Attachee studiedienst
Wanneer er een kind op komst is, staan werkende ouders voor een hele uitdaging. Opvang zoeken kost tijd, opvang gebruiken kost geld, soms veel geld!
Hierna volgt een overzicht van de prijsberekening per opvangvorm. Grofweg
kan men de kinderopvang in Vlaanderen opdelen in voorschoolse opvang (0 tot
3 j.) en buitenschoolse opvang (2,5 tot 12 j.). Binnen deze twee groepen is er
zogenaamde informele (grootouders, familie, buren) en formele opvang (derden,
steeds gemeld aan Kind & Gezin). Aan informele opvang zijn vaak geen echte
kosten verbonden. Al heeft een aantal ouders wel duidelijke afspraken rond een
vorm van vergoeding. Binnen het formele aanbod is er opvang binnen gezinnen
en groepsopvang. Beide vormen vind je zowel binnen het zelfstandige als het
erkende circuit. Het zelfstandige circuit bepaalt de prijs voor de opvang zelf. In
het erkende circuit zijn de tarieven wettelijk bepaald. De ouders betalen meestal
volgens hun inkomen.
Prijs in de particuliere sector
De opvangkosten bij zelfstandige onthaalouders, minicrèches en zelfstandige kinderdagverblijven worden door de opvangverantwoordelijken zelf bepaald. Wat er
wel of niet in de kosten is begrepen, kan verschillen. Meer en meer initiatieven
vragen een vergoeding wanneer je onverwacht geen opvang nodig hebt. Of er
wordt gewerkt met een maandvergoeding, zodat ook de dagen dat je kind niet
komt, betaald zijn.
Prijs in de erkende opvang1
Kinderdagverblijven en onthaalouders
De prijs die ouders betalen voor opvang door onthaalouders aangesloten bij een
erkende dienst en door erkende kinderdagverblijven, is wettelijk geregeld. Tussen
juli ‘04 en juni ‘05 ligt de prijs voor 1 dag opvang voor 1 kind tussen 1,28 en 22,82
euro. Het minimumbedrag blijft altijd 1,28 euro. Zelfs wanneer je kind kort in de
opvang blijft of wanneer je recht hebt op vermindering voor meerdere kinderen
ten laste. De ouderbijdrageregeling is gebaseerd op het gezinsinkomen.
1
Deze bedragen worden jaarlijks in juli herzien. De meest recente gegevens vind je op www.kindengezin.be. Hier kan je ook
zelf opvangadressen zoeken en precies berekenen hoeveel opvang voor jouw gezin zou kosten.
Ouderbijdragen in de kinderopvang, nr. 04/2004 - 22
1. Voor een inkomen t.e.m. 34 406,02 euro wordt de bijdrage berekend door
het inkomen te vermenigvuldigen met 0,000385 en bedraagt maximum 13,07
euro.
2. Voor een inkomen van 34 406,03 t.e.m. 49 228,57 euro wordt de bijdrage
berekend door het inkomen te vermenigvuldigen met 0,000380 en bedraagt
maximum 17,26 euro.
3. Voor een inkomen vanaf 49 228,58 euro wordt de in 2. bepaalde maximumbijdrage per begonnen inkomensschijf van 3 700 euro verhoogd met 0,60
euro, voorzover de berekende bijdrage niet meer bedraagt dan het absolute
maximum van 22,85 euro.
Op de bijdrage wordt een vermindering van 25 % toegestaan voor gezinnen met
een inkomen dat lager ligt dan 12 014,17 euro. Zijn er meerdere kinderen ten
laste, dan wordt de opvangprijs met 2,58 euro verminderd per bijkomend kind
ten laste. Bij een meerling krijgen ouders nog eens 2,58 euro extra vermindering
per opvangdag.
Deze ouderbijdragenberekening geldt voor kinderen van 0-12 jaar die in deze
voorzieningen worden opgevangen. Dus ook voor lagere schoolkinderen die bij
de onthaalouder buitenschools worden opgevangen of kinderen ouder dan 3 jaar
die nog in de kribbe terechtkunnen. Voor een halve dag betalen ouders 60 % van
een normale dagprijs. Voor minder dan 3 uur is dit 40 % van de dagprijs.
Initiatieven voor Buitenschoolse opvang (IBO’s)
In deze erkende opvangvorm kunnen enkel schoolgaande kinderen van 2,5 tot 12
jaar terecht. De ouderbijdragen zijn hier niet gebaseerd op het gezinsinkomen. Elk
initiatief mag zijn prijzen bepalen tussen een vastgelegd minimum- en maximumtarief. Voor de opvang vóór en na schooldagen betaal je minstens 0,66 euro per
begonnen half uur. De minima en maxima voor schoolvrije dagen en vakantiedagen
schommelen tussen 7,22 en 11,80 euro, voor een halve dag tussen 3,63 en 5,91 euro
en voor een derde van een dag tussen 2,41 en maximum 3,93 euro. Voor opvang van
meerdere kinderen tegelijk is er een korting van 25 % op de totale ouderbijdrage.
Voor ouders in een ‘problematische financiële situatie’, kan het initiatief een sociaal
tarief (50 % vermindering) toestaan. Uitzonderlijk is zelfs gratis opvang mogelijk.
Opvang in scholen
Heel veel scholen bieden zelf buitenschoolse opvang aan. Zij staan niet onder toezicht van Kind & Gezin en bepalen zelf hun tarieven. Hetzelfde geldt uiteraard voor
vakantieopvang door speelpleinwerking, vakantie- of sportkampen…
Fiscale aftrek
Vandaag kun je opvangkosten voor kinderen jonger dan 3 jaar, opgevangen in een
opvangvoorziening die erkend is door of onder toezicht staan van Kind en Gezin, fiscaal inbrengen. Het aftrekbare bedrag is begrensd op een maximum van 11,20 euro
per dag per kind. Vanaf aanslagjaar 2006 kunnen ouders ook de opvang van kinderen tot 12 jaar fiscaal inbrengen. Dit zal ook voor opvang door scholen gelden.
Ouderbijdragen in de kinderopvang, nr. 04/2004 - 23
Kosteloos onderwijs?
Berbke Luyckx
Attachee studiedienst
In deze bijdrage wordt ingegaan op de onderwijskosten. Hoewel volgens de Belgische
grondwet het leerplichtonderwijs in principe gratis zou moeten zijn, betalen ouders in
feite heel wat aan schoolboeken, -materialen, -reizen …
In 2000 en 2001 hernieuwde het Hoger Instituut voor de Arbeid (HIVA) i.s.m. de
vakgroep Onderwijskunde van de Universiteit Gent haar studies over de kosten van
het basis-, secundair en hoger onderwijs. Aan de hand van enquêtes en interviews bij
schooldirecties, ouders en studenten hoger onderwijs stelden ze nieuwe cijfers1 voor.
Kleuter- en lager onderwijs
De studie over de kosten van het kleuter- en lager onderwijs werd in 2000 afgerond.
Ongeveer 1 500 gezinnen werkten hier aan mee. Gemiddeld kost het nu aan ouders
334,22 euro per leerling om hen in het lager of kleuteronderwijs in Vlaanderen naar
school te laten gaan. In de studie worden de kosten onderverdeeld in verschillende
rubrieken. Het gaat om schooluitrusting (duurzame en niet-duurzame), studiegebonden kleding (uniform, turngerief…), vervoer van en naar school, schooluitstappen en
eenmalige buitenschoolse kosten (klasfoto…). Onder duurzame schooluitrusting
(DU) vallen die materialen die men niet elk jaar vernieuwt zoals een boekentas, rekenmachine, atlas, woordenboek… Niet-duurzame uitrusting (NDU) moet wel elk jaar
opnieuw worden betaald zoals boeken, schriften, fotokopieën, schrijfgerief.
Tabel 7 toont de totale kost per schooljaar vanaf het 1ste kleuterklasje (K1) t.e.m. het
6de lj. (L6) en de verdeling van de uitgaven over de verschillende uitgavenposten.
Tabel 7: Gemiddelde studiekosten (€) basisonderwijs
Totaal
11,47
36,69
196,90
121,01
13,21
45,53
221,02
132,12
22,05
45,81
243,02
25,48
103,14
48,33
70,04
373,70
15,97
136,32
57,39
63,96
357,01
DU
16,72
11,69
5,25
115,10
K2
21,44
10,94
8,89
K3
25,53
10,58
6,93
L1
71,06
55,67
L2
64,49
18,90
K1
1
Eénmalige
buitenschoolse kost
NDU
Kleding Vervoer
Schooluitstappen
De Gezinsbond actualiseerde deze resultaten a.h.v. het indexcijfer 115,52 (september 2004 (basisjaar 1988)).
De cijfers in de tabellen gelden voor het schooljaar 2004-2005.
Kosteloos onderwijs, nr. 04/2004 - 24
BRON: HIVA 2000
Eénmalige
buitenschoolse kost
Totaal
67,27
52,74
342,82
92,77
65,46
43,43
330,30
82,22
124,77
47,58
419,28
186,21
67,85
523,91
NDU
DU
Kleding Vervoer
L3
65,20
29,31
16,63
L4
68,38
36,86
23,40
L5
83,93
60,86
19,92
L6
76,39
42,52
23,82
127,12
111,64
Schooluitstappen
Uit deze cijfers blijkt duidelijk dat vervoer - vooral tijdens het kleuter-, maar ook gedurende het hele basisonderwijs - een zeer belangrijke uitgavenpost is. Samen met de
schooluitstappen, waarvan het belang met de jaren toeneemt.
September is een kostelijke maand waarin ouders het meest duurzame schoolartikelen en kleding kopen. Ook het kopen van niet-duurzame artikelen gebeurt in deze
maand. Maar ook in de loop van het schooljaar. Voor schooluitstappen ligt het zwaartepunt vooral in het 3de trimester.
Belangrijk is dat het totale uitgavenpakket weinig ‘elastisch’ is. Er is niet veel ruimte
voor besparingen. Gezinnen met een hoog inkomen gaan niet systematisch meer besteden aan studiekosten en omgekeerd. Gezinnen met een laag inkomen gaan niet
systematisch minder spenderen. Er is een bepaald niveau van uitgaven waar men niet
buiten kan. Ook al is het budget van de ouders erg beperkt. Hoewel de meeste ouders
bereid zijn om de kosten te betalen, is dit niet voor alle gezinnen zo evident. Zeker niet
als er meerdere kinderen zijn.
Het aantal kinderen in het gezin kan de gemiddelde onderwijskost per kind in sommige gevallen verlagen. Gezinnen kunnen bijvoorbeeld besparen op vervoer (meerdere kinderen in één auto naar dezelfde school en extra kortingen op het busabonnement). Maar ook door schoolboeken en materiaal door te geven.
Secundair onderwijs
In 2001 presenteerde het HIVA haar studie over het secundair onderwijs (SO). Hieraan
werkten naast een aantal schooldirecties ook 2 155 ouders mee.
Ook voor het SO worden de kosten in verschillende rubrieken ondergebracht. De
onderzoekers maken een onderscheid tussen kosten gemaakt voor schooluitrusting,
vervoer van en naar school, schoolreizen, schoolactiviteiten, steun en facultatieve uitgaven. De rubriek schooluitrusting geeft alle kosten weer verbonden aan de opleiding
op zich: boeken, tijdschriften, fotokopieën, praktijkmateriaal, speciale kledij, stagekosten en schoolmateriaal zoals schriften, kaften, schrijfgerief, boekentas…
Er is een onderscheid tussen schoolreizen en schoolactiviteiten. Een schoolreis neemt
meerdere dagen in beslag. Een schoolactiviteit duurt maar één dag (bijv. sportdag of
excursie voor een specifiek vak).
Steun is o.m. een tombola, eetfestijn of koekjesverkoop waarvan de opbrengst geïnvesteerd wordt in de school.
Kosteloos onderwijs, nr. 04/2004 - 25
Tenslotte is er nog de rubriek facultatief, een soort van ‘restcategorie’. Hieronder
vallen bijv. de klasfoto, huur van een kastje en gebruik van de bibliotheek.
Tabel 8: Gemiddelde studiekosten (€) per rubriek in het secundair onderwijs
BRON: HIVA 2001
Schooluitrusting
Vervoer Schoolreizen
Schoolactiviteiten
Steun
Facultatief
Totaal
22,32
20,44
809,84
M1
556,58
128,67
M2
554,98
107,67
81,09
41,76
24,71
18,29
818,50
M3
593,73
118,01
56,95
61,87
24,98
25,62
881,21
M4
586,60
125,63
67,58
64,64
24,44
22,13
891,01
M5
547,64
144,72
151,60
63,56
24,28
16,69
948,50
M6
595,38
162,14
306,64
75,78
23,18
32,67 1 195,80
21,51
50,31
Hieruit blijkt overduidelijk dat schooluitrusting de belangrijkste kost is. Deze kosten blijven gedurende de hele secundaire schoolloopbaan vrij stabiel. Ook vervoer
blijft een belangrijke uitgavenpost. De kosten van schoolreizen ne-men ongeveer
elk jaar toe met een duidelijke piek in de laatste twee jaren van het middelbaar.
Ook in het secundair onderwijs blijven de eerste maanden van het schooljaar de
meest kostelijke. De meeste uitgaven voor de schooluitrusting vallen op dat ogenblik, al blijven ouders gedurende het hele schooljaar hier wel geld aan uitgeven.
Kosten voor de andere rubrieken zijn meestal meer gespreid over het jaar.
De onderzoekers stelden echter ook vast dat er zeer grote verschillen zijn tussen de verschillende onderwijstypes. Leerlingen in het Algemeen Secundair
Onderwijs (ASO) kosten over de laatste 4 jaar van hun studieloopbaan gemiddeld heel wat minder dan leerlingen uit het Technisch Secundair Onderwijs (TSO),
Beroepssecundair Onderwijs (BSO) en vooral het Kunstsecundair onderwijs (KSO).
In volgende tabel worden de verschillen duidelijk.
Tabel 9: Gemiddelde studiekosten (€) per type in het secundair onderwijs
BRON: HIVA 2001
Schooluitrusting
ASO
Vervoer Schoolreizen
Schoolactiviteiten
488,38
108,09
192,61
82,92
TSO
647,54
159,27
105,78
BSO
654,29
151,60
99,11
KSO
710,21
316,83
63,81
Kosteloos onderwijs, nr. 04/2004 - 26
Steun
Facultatief
Totaal
927,70
33,91
21,80
53,62
17,42
23,98 1 007,66
51,27
16,35
28,07 1 000,73
86,18
8,18
31,22 1 216,43
De meerkost voor TSO, BSO en KSO is vooral terug te vinden in een hogere rekening voor schooluitrusting en vervoer. Dit lijkt vrij logisch. Richtingen in het
TSO, BSO en KSO vereisen vaak specifieke benodigdheden voor praktijkvakken,
gereedschappen, kleding e.d. Ook het vervoer weegt zwaarder door omdat TSO,
BSO en vooral KSO uit een groter geografisch gebied rekruteren.
Maar ook de samenstelling van de onderwijskost is duidelijk verschillend voor
elk onderwijstype. In het ASO ligt meer nadruk op schoolreizen, -activiteiten en
-boeken. Leerlingen uit het KSO besteden meer geld aan gereedschappen, grondstoffen en materialen. In het TSO moet het meest geïnvesteerd worden in schoolboeken en benodigdheden voor praktijkvakken. In het BSO zijn de kosten voor de
praktijkvakken bepalend.
Hoger onderwijs
In 2000 publiceerde het HIVA haar studie over de kosten in het hoger onderwijs.
1 938 studenten van hogeschool en universiteit werden bevraagd.
In het hoger onderwijs lopen de kosten stevig op. De onderzoekers maken een
onderscheid tussen kotstudenten en thuiswonenden. Daarnaast wordt ook gekeken naar het type opleiding - universiteit of hogeschool - waarbij nog een uitsplitsing wordt gemaakt tussen een opleiding van 1 of 2 cycli.
Tabel 10: Gemiddelde studiekosten (€) hoger onderwijs
Hogeschool
1 cyclus
Hogeschool
2 cycli
Universiteit
Thuiswonenden
2 149,20
2 595,17
1 873,94
Kotstudenten
3 952,97
4 267,02
3 853,72
Voor thuiswonenden ligt de kost van studeren begrijpelijkerwijze lager dan die
voor kotstudenten. De huur en inrichting van een kot moet immers niet worden
betaald. Kotstudenten betalen in elk onderwijstype ongeveer de helft van hun
bedrag aan huur.
Bij de thuiswonenden bedragen de vervoerskosten ongeveer één derde van de
totale kostprijs. Verder zijn ook het inschrijvingsgeld, cursussen en de aanschaf
van computermateriaal belangrijke uitgavenposten. Dit geldt ook voor de kotstudenten, al liggen de bedragen voor die laatste rubriek een heel stuk lager dan bij
thuiswonenden. Blijkbaar wegen de uitgaven voor een kot zwaar door, zodat er
op andere kosten wat wordt bespaard.
Gemiddeld kost een hogeschoolstudent per jaar meer dan een universiteitsstudent, dit geldt zowel voor thuiswonenden als kotstudenten. Bij de thuiswonenden is dit verschil groter, het hogeschoolonderwijs 2 cycli is over de hele lijn het
duurste.
Kosteloos onderwijs, nr. 04/2004 - 27
Besluit
Het is duidelijk dat het kosteloze leerplichtonderwijs nog veraf is. Zelfs kleuters
kosten al snel een paar 100 euro per jaar. De kosten die ouders moeten maken
om hun kind te kunnen laten studeren, stijgen vervolgens met de leeftijd. In het
secundair onderwijs zijn er belangrijke verschillen naar gelang de studierichting,
maar over het algemeen is het goedkoper om te studeren in het ASO dan in het
TSO, BSO of KSO.
De kosten voor een opleiding in het hoger onderwijs zijn dan nog eens een heel
pak hoger. Hoewel de meerderheid denkt dat universiteitsopleidingen het meest
kosten, blijkt net het omgekeerde. Jaarlijks spendeert een hogeschoolstudent tot
38 % meer dan zijn collega aan de universiteit.
De Gezinsbond vindt dat de overheid dringend de financiële drempels in het onderwijs moeten wegwerken. Onze voorstellen daaromtrent leest u in het slotartikel.
Kosteloos onderwijs, nr. 04/2004 - 28
Kost elk kind een huis?
Yves Coemans
Attachee studiedienst
In het eerste artikel van dit tijdschrift hebben we het niveau van de minimumkosten van kinderen bepaald aan de hand van enerzijds de aangepaste equivalentieschaal van Renard en anderzijds het referentie-inkomen dat we vastlegden op
1 739,34 euro. Die minimumkosten vormen slechts een theoretische benadering
van de kost van een kind. De minimumkosten van kinderen liggen voor gezinnen,
die een inkomen hebben dat overeenstemt met het referentie-inkomen, hoger
dan de werkelijke uitgaven die zij aan hun kinderen besteden. Minimumkosten
van kinderen zijn een raming van de meer inkomsten die een gezin met kinderen nodig heeft om dezelfde welvaart en levensstandaard te behouden als een
koppel zonder kinderen, maar met eenzelfde inkomen. Het gezin beschikt immers niet over het bedrag van de minimumkosten van kinderen en zal daarom
proportioneel minder aan zijn kinderen besteden. Het bedrag dat een gezin effectief voor zijn kinderen uitgeeft, noemen we werkelijke of reële kost.
Uiteraard zijn gezinnen om diverse redenen geïnteresseerd in een berekeningsmethode om aan de hand van hun effectieve gezinsinkomen de werkelijke kost
van hun kinderen te bepalen.
Werkelijke kosten
Om de werkelijke kosten van kinderen in een gezin te berekenen, nemen we het
effectieve netto gezinsinkomen incl. kinderbijslag. Op het netto maandinkomen
passen we vervolgens de aangepaste coëfficiënten van Renard toe (zie tabel 1)
in functie van de leeftijd van de verschillende kinderen. De werkelijke kost (excl.
onderwijs en kinderopvang) noemen we hierna de primaire kost.
Deze berekenen we door de formule:
Primaire kost =
theoretische kost
------------------------- x totaal netto gezinsinkomen
1 + theoretische kost
Onder de theoretische kost verstaan we de som van de aangepaste coëfficiënten
van Renard (volgens tabel 1) van alle kinderen van het gezin.
We illustreren deze formule met een voorbeeld:
Een gezin met 2 partners en 3 kinderen (11, 13 en 15 jaar). Het gezamenlijk
netto gezinsinkomen bedraagt 2 250 euro per maand. De kinderbijslag in het
werknemersstelsel voor de 3 kinderen bedraagt 516,60 euro (resp. 101,78, 179,88
en 234,94 euro).
Kost elk kind een huis?, nr. 4/2004 - 29
De theoretische kost van de kinderen bedraagt 0,2099 + 0,2243 + 0,2388
= 0,6730. Dat betekent dat ons gezin 67,3 % meer moet verdienen dan een
koppel zonder kinderen met hetzelfde inkomen om een zelfde welvaartsniveau te
behouden. Op basis van een netto maandinkomen van 2 766,60 euro (2 250,00
+ 516,60) bedraagt de primaire kost voor de 3 kinderen maandelijks 1 112,92
euro1. Om de totale werkelijke kost van de 3 kinderen te berekenen, moeten
we bij die som nog kosten van onderwijs - en eventueel kinderopvang - bijtellen.
De onderwijskosten2 bedragen op jaarbasis resp. 523,91 (6de lj. LO) + 818,50
(2de SO) + 891,01 (4de SO) = 2 233,42 of maandelijks 186,12 euro. De totale
maandelijkse kost bedraagt 1 299,04 euro (1 112,92 (primaire kosten) + 186,12
(onderwijskosten)). Het gezin besteedt dus maandelijks ruim 46,95 % van het
totale netto-inkomen aan zijn 3 kinderen.
Volledigheidshalve dienen we te vermelden dat de primaire kost voor een kind
van een bepaalde leeftijd niet alleen varieert met het gezinsinkomen, maar ook
wordt beïnvloed door het aantal andere kinderen in het gezin alsook door hun
leeftijd. Naarmate er meer kinderen zijn, verhoogt het gezinsinkomen alleen met
de kinderbijslag en met het fiscale voordeel. Het beroepsinkomen als dusdanig
stijgt niet. Naarmate een gezin meer kinderen telt, zal de primaire kost van de
kinderen afnemen. Het gezin geeft in totaliteit meer uit aan de kinderen. Maar
daarom niet meer per kind. Gezinnen zetten de tering naar de nering. Dat vlakt
de uitgaven per kind af.
Eén huis? Of twee?
Iedereen kent ongetwijfeld de uitspraak “elk kind kost een huis”. Met een concreet
voorbeeld berekenen we in hoeverre deze volksspreuk klopt. We baseren ons op het
gemiddelde netto beschikbaar inkomen (incl. kinderbijslag) dat een gezin in Vlaanderen
met 1 kind in 2001 verdiende, nl. 39 389,07 euro3 en berekenen eerst de werkelijke
kosten van een kind in dat gezin volgens de formule van de primaire kost. Als coëfficiënt nemen we ditmaal de gemiddelde aangepaste coëfficiënt van Renard voor het
kind tussen zijn geboorte en de leeftijd van 25 jaar = 0,21711. De gemiddelde werkelijke kost van een kind in dat gezin bedraagt 0,21711/(1+ 0,21711) x 39 389,07 =
7 026,28 euro per jaar. In de veronderstelling dat het kind tot zijn 25 jaar thuis blijft
wonen, bedraagt de totale primaire kost (zonder specifieke kosten zoals onderwijs
en kinderopvang) tijdens de volledige jeugd: 25 x 7 026,28 = 175 657,00 euro.
Hierbij dienen we uiteraard de kosten van een volledige onderwijscyclus te tellen. We
veronderstellen dat het kind hoger onderwijs volgt van het lange type (2 cycli, 5 jaar),
maar niet op kot gaat. Om de werkelijke kost te berekenen, tellen we alle kosten op in
de verschillende onderwijsstadia zoals opgenomen in de tabellen 7 tot 10 in het artikel
‘Kosteloos onderwijs?’: 660,94 (kleuteronderwijs) + 2 347,02 (LO) + 5 544,86 (SO) +
12 975,85 (hoger onderwijs) = 21 528,67 euro.
1
2
3
Primaire kost = (0,6730 / 1,6730) x 2 766,60 euro = 1 112,92 euro.
Volgens de tabellen 7-10
Bron: Huishoudbudgetonderzoek, NIS. In dit inkomen zijn alle extra verloningen inbegrepen zoals vakantiegeld, 13de
maand, voordelen alle aard (maaltijdcheques en bedrijfswagen), alsook een fictief inkomen voor de zelf bewoning van de
eigen woning en kinderbijslagen, 2001.
Kost elk kind een huis?, nr. 4/2004 - 30
We mogen uiteraard de 3 jaren kinderopvang niet vergeten. Op basis van een netto
gezinsinkomen van 39 389,07 euro ramen we de dagprijs van de kinderopvang op 14,97
euro. Een jaar telt gemiddeld 220 werkdagen. We berekenen de jaarlijkse kostprijs op 220
x 14,97 euro = 3 293,40 euro. De totale kostprijs van de kinderopvang (leeftijd 4 maand
tot 3 jaar) bedraagt dus voor de hele opvangperiode 2,67 x 3 293,40 = 8 793,38 euro.
Behoudens specifieke kosten - dwingende kosten voortvloeiend uit een specifieke
zorgbehoefte of vrijblijvende kosten zoals een extreem dure hobby - ramen we de totale
werkelijke kosten van een kind in een gezin met een netto beschikbaar gezinsinkomen
van 39 389,07 euro gedurende zijn hele jeugd op gemiddeld 205 979,05 euro.
Op basis van een gezinsinkomen van ± 40 000 euro kunnen we inderdaad stellen dat
een kind een huis kost. Immers de gemiddelde verkoopprijs 4 in 2003 van een woonhuis
in Vlaanderen bedroeg 103 271 euro. Vlaamse herenhuizen en villa’s gingen in 2003 zelfs
gemiddeld voor 285 830 euro van de hand.
Als we in ons cijfervoorbeeld de werkelijke kosten (zonder specifieke kosten van onderwijs
en kinderopvang) vervangen door de minimumkosten van kinderen, berekenen we wat
een kind minimaal kost tijdens zijn hele jeugd. De totale primaire kost is 113 289,00
euro (25 x 12 x 377,63 euro). We tellen daarbij vervolgens bovenvermelde kosten voor
onderwijs en kinderopvang en krijgen als totale kost van een kind (met kinderopvang en
hogere studies van het lange type) minimaal 143 611,05 euro, ruim 39 % hoger dan de
gemiddelde prijs van een woonhuis in Vlaanderen. Een kind kost dus minstens 1 huis.
Afhankelijk van het inkomen zelfs 2!
Uiteraard kan het gezin uit ons voorbeeld rekenen op belangrijke overheidsondersteuningen zoals kraamgeld, kinderbijslag en fiscale tegemoetkomingen als gevolg van de
fiscale kinderlast en aftrekbaarheid van de uitgaven voor kinderopvang. In ons voorbeeld
komt het gezin evenwel niet in aanmerking voor een studietoelage.
Voor een kind in 1ste rang ramen we de overheidsondersteuning als volgt: 1 023,45
(kraamgeld5) + 27 256,56 (kinderbijslag6) + 8 047,50 (fiscale tegemoetkoming7) voor kind
ten laste in de personenbelasting + 3 529,57 (fiscaal voordeel kosten voor kinderopvang8).
Samen 39 857,08 euro. De overheid komt dus in ons voorbeeld slechts voor 19 % tussen
in de totale werkelijke kosten van het kind (weliswaar in de eerste rang).
4
5
6
7
8
NIS, Nieuwsflits N° 52, 5 augustus 2004.
Op 1 oktober 2004 bedraagt het kraamgeld voor een eerste kind in het werknemersstelsel 1 023,45 euro.
De totale kinderbijslag (van toepassing op 1-10-‘04 in het werknemersstelsel) berekenen we voor een 1ste kind als volgt:
72 maand x 75,54 + 72 maand x 88,70 + 72 maand x 95,58 + 84 maand x 101,78 = 27 256,56 euro.
De fiscale tegemoetkoming voor een 1ste kind bedraagt voor aanslagjaar 2005/inkomstenjaar 2004 jaarlijks 321,90 euro.
Van 0-25 j. bedraagt de totale fiscale tegemoetkoming 25 x 321,90 = 8 047,50 euro.
Gezinnen mogen uitgaven voor kinderopvang fiscaal aftrekken tot een maximumbedrag van 11,20 euro per opvangdag.
Het gezin in ons voorbeeld betaalt per dag méér. Daarom is de fiscale aftrek beperkt tot dit maximum. Het fiscale voordeel
bedraagt 3 529,57 euro (2,67 jaar x 220 werkdagen x 11,20 euro x 50 % belastingvoordeel x 107,3 % gemeentebelasting).
Kost elk kind een huis?, nr. 4/2004 - 31
Wie zelf de werkelijke kosten van kinderen in een specifieke gezinssituatie op basis van
een concreet gezinsinkomen wil berekenen, kan dat doen met volgende tabel:
Tabel 11: Berekeningsschema werkelijke kost van een kind
NGI =
Netto gezinsinkomen op jaarbasis
Netto jaarinkomen ouder1 + ouder 2
+ kinderbijslag op jaarbasis
Som van overeenstemmende coëfficiënten (CFx)
van alle kinderen (x = leeftijd van het kind)
∑ CFx
CFx aflezen uit tabel 1
(PK) Primaire kost van kind x
CFx /(1 + ∑ CFx) x NGI
(SK) Studiekosten van kind x
Bedrag aflezen uit tabellen 7-10
(OK) Kosten voor kinderopvang
Aantal opvangdagen x dagprijs
TOTALE werkelijke kost
Kost elk kind een huis?, nr. 4/2004 - 32
= PK + SK + OK
Onderhoudsgelden voor kinderen berekenen
Yves Coemans
Attaché studiedienst
Philip Windey
Medewerker sociaal-juridische dienst
Het aantal echtscheidingen in België neemt gestaag toe. In 2002 telde ons land
40 434 huwelijken en werden er 30 628 echtscheidingen uitgesproken1. In 1970 bedroeg het aantal huwelijken nog 73 261 t.o.v. amper 6 403 echtscheidingen. Terwijl
het aantal huwelijken verder daalt, blijft het aantal echtscheidingen verder oplopen.
De verhouding van het aantal echtscheidingen tot het aantal nieuwe huwelijken is
ondertussen gestegen tot 3 op 4, m.a.w. ruim 10 keer meer dan in 1970.
In de periode 2000-2002 gebeurden bijna driekwart2 van alle echtscheidingen
in ons land met onderlinge toestemming (EOT). Dat percentage schommelt sterk
tussen de verschillende regio’s. Zo bedroeg in 2002 het aandeel van de EOT’s in
Vlaanderen ruim 81 % van alle scheidingen. Sinds de invoering van de Wet3 van
30 juni 1994 werd scheiden administratief een heel stuk eenvoudiger en sneller.
Bovendien is scheiden met onderlinge toestemming goedkoper omdat een advocaat niet noodzakelijk is.
Het NIS houdt niet bij hoeveel kinderen betrokken zijn bij echtscheidingen. Naar
schatting zijn er bij 3 op 4 echtscheidingen kinderen betrokken4. In Vlaanderen5
zelfs: bij 4 op 5, gemiddeld 1,5 kind per echtscheiding. Een schatting voor 1998
raamt het aantal kinderen op 21 000 voor Vlaanderen alleen. Op 13 973 gezinsontbindingen.
Het toenemende aantal echtscheidingen gekoppeld aan het feit dat er in driekwart
van de situaties kinderen mee betrokken zijn, creëert bij scheidende ouders de
noodzaak om objectieve criteria uit te werken om zelf op een billijke manier het onderhoudsgeld voor deze kinderen te berekenen. Het niveau en de berekeningswijze
van het te betalen onderhoudsgeld vormt nog al te vaak een belangrijk discussiepunt tussen scheidende ouders. De ouder die de kinderen hoofdzakelijk opvangt,
probeert vaak een zo hoog mogelijk bedrag in de wacht te slepen, terwijl de ouder
die het onderhoudsgeld betaalt vaak zijn uiterste best doet om zijn budget zo min
mogelijk onder druk te zetten. In deze oeverloze discussies verliezen beide ex-partners vaak uit het oog dat de kinderen en hun opvoeding centraal moeten staan.
1
2
3
4
5
Nieuwsflits N° 40, NIS, 12-06-‘03 (bijgewerkt op 11-09’03 en op 1-10-‘03).
Volgens cijfers van het NIS (Nieuwsflits N° 54 van 12 oktober 2004) nam het aantal echtscheidingen met onderlinge toestemming in ons land de afgelopen jaren sterk toe tot ruim driekwart van alle echtscheidingen: 76 % in 2000, 71 % in 2001
en 72 % in 2002.
Wet van 30 juni 1994 houdende wijziging van artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek en van de bepalingen betreffende de
procédures van echtscheiding, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 21-07-‘94.
Vanhove, T., Matthijs, K., ‘The socio-demographic evolution of divorce and remarriage in Belgium’, p. 22-23, K.U. Leuven,
Departement Sociologie, 2002.
Jacobs, T., Speltincx, E., Franssen, G., ‘Gezinsontbinding in Vlaanderen. Panel Studie van Belgische Huishoudens’, p. 39,
Universitaire Instelling Antwerpen, Antwerpen, 2000.
Onderhoudsgelden voor kinderen, nr. 4/2004 - 33
Bovendien zijn discussies over de hoogte van het onderhoudsgeld dikwijls oorzaak
van het niet-betalen van het onderhoudsgeld. Beide ouders moeten onderhoudsgeld zo bepalen dat de kinderen een volwaardige en kwaliteitsvolle opvoeding
genieten. Daarbij moeten uiteraard beide ouders hun verantwoordelijkheid opnemen. Een relatie kan dan wel breken, maar ouder blijf je: voor het leven.
Noodzakelijke aanpassingen aan berekeningschema
In 1994 ontwierp de Gezinsbond een eenvoudig schema6 dat ouders helpt bij
het berekenen van een aanvaardbaar onderhoudsgeld voor hun kinderen. Dit
berekeningschema baseert zich hoofdzakelijk op de methode Renard. De afgelopen 10 jaar kwamen n.a.v. de praktische toepassing van dit schema een aantal
tekortkomingen aan het licht. Omdat ook professor Renard in zijn nieuwe boek7
een aantal aanpassingen aan zijn berekeningsmethode doorvoert, vinden we het
noodzakelijk om ons schema aan te passen aan de reële behoeften van scheidende ouders. De aanpassingen en uitbreidingen maken het nieuwe berekeningschema realistischer en concreter dan het vroegere. Het spreekt dan ook vanzelf
dat de meer gedetailleerde en gedifferentieerde aanpak leidt tot een ingewikkelder schema. Een eenvoudig en beperkt schema beantwoordt niet langer aan de
noden van de hedendaagse gezinnen.
Met een cijfervoorbeeld lichten we het nieuwe berekeningschema uitvoerig toe.
We vertrekken vanuit een situatie waarbij beide ouders een netto maandelijks
beroepsinkomen hebben: 1 250 euro voor ouder1 en 2 000 euro voor ouder2.
Deze laatste ontvangt maandelijks ook 375 euro roerende inkomsten. Het gezin
telt 3 kinderen (19 j. (niet kotstudent universitair onderwijs), 15 j. (4de jaar SO) en
11 j. (6de lj. LO)).
Enkele basisprincipes
Minimumkosten van kinderen zijn ontoereikend om onderhoudsgeld voor kinderen te berekenen. We moeten ook rekening houden met een aantal bijkomende
factoren zoals het netto-inkomen van beide ouders, de verblijfsregeling, hoeveel
kinderbijslag iedere ouder ontvangt en welke kosten nog ten laste worden genomen door beide ouders (volgens verblijfs- of onderlinge regeling). Vooreerst
willen we verduidelijken dat het door ons voorgestelde berekeningsschema niet
als absolute norm geldt. Het moet eerder als richtinggevend beschouwd worden
bij de onderhandelingen tussen ouders zodat de weg naar een compromis zo
objectief mogelijk verloopt. Ouders zijn vrij om af te wijken van bepaalde punten
omdat deze voor hun situatie minder relevant zijn. Ook mogen ze uitzonderlijke
specifieke kosten inherent aan hun kinderen bijkomend in het schema verwerken.
We denken hier voornamelijk aan extra kosten voor verzorging en opvoeding van
kinderen met een handicap of een zware aandoening, maar ook aan de financiële
gevolgen van dure hobby’s of sportactiviteiten.
6
7
Lamote A., ‘Hoe onderhoudsgelden berekenen?’ artikel in Gezinsbeleid in Vlaanderen, ‘Kinderen: een dure aangelegenheid?’, 1994, Gezinsbond, Brussel pagina 48.
Renard R., Wustefeld, P-A., Serra, R., ‘PCA - Proposition de Contribution Alimentaire/VOB - Voorstel tot Onderhoudsbijdrage (gewogen en geïnformatiseerde methode Renard), Uitgeverij Larcier, 2003, Gent.
Onderhoudsgelden voor kinderen, nr. 4/2004 - 34
Nood aan voor- en nacalculatie
Het gezinsinkomen is geen statisch gegeven. Het is afhankelijk van tal van elementen, o.a. fiscale implicaties, ziekte en jobverlies. Maar ook arbeidsduurverminderingen. Deze elementen kunnen scheidende koppels moeilijk op voorhand incalculeren.
Daarom pleiten we voor een stapsgewijze berekening, die ouders op regelmatige wijze moeten bijsturen a.h.v. concretere en definitieve cijfers. In eerste instantie
moeten zij een zo nauwkeurig mogelijke schatting van hun inkomsten maken. Deze
voorcalculatie moeten zij achteraf in een nacalculatie toetsen aan bijkomende niet
op voorhand gekende elementen zoals effectief nettoloon, eindbelasting a.h.v. het
aanslagbiljet, fiscale impact van de aftrek van het onderhoudsgeld, toekenning van
een studietoelage of -financiering. Een eventuele onder- of overschatting van het
geraamde onderhoudsgeld kan het volgende jaar bijgepast of ingehouden worden.
Bovendien is het opportuun om de berekeningen ieder jaar opnieuw over te doen
omdat ook de kosten van kinderen jaarlijks toenemen naarmate ze ouder worden.
Wie niet jaarlijks de berekeningen wil overdoen, moet minstens een aanpassing van
het onderhoudsgeld vooropstellen op de scharnierleeftijden van 6, 12 en 18 jaar. Men
gebruikt dan in het schema beter de gemiddelde coëfficiënten per leeftijdsklasse uit
tabel 2, i.p.v. zich te baseren op de aangepaste coëfficiënten van Renard volgens de
overeenstemmende leeftijd van het kind op het ogenblik van de berekening.
We beseffen uiteraard dat de veelvuldige voor- en nacalculaties heel wat praktische
problemen met zich meebrengen. Vooreerst is het een vrij gedetailleerde, maar ook
intensieve methode waarbij partners - of hun advocaat - jaarlijks moeten overleggen.
Daarenboven moet er een vrij goede verstandhouding onder de ex-partners blijven
bestaan. Telkens opnieuw moeten zij bereid zijn om hun aanslagbiljet en andere inkomensbewijzen voor te leggen. Bereidheid die vaak ontbreekt als elke communicatie
tussen ouders zoek is. Wie het spel correct wil spelen, bieden we hier de mogelijkheid om een degelijke en nauwkeurige raming uit te voeren. Bij gebrek aan nodige
informatie kunnen ouders zich nog altijd noodgedwongen beperken tot ons oude
schema6, weliswaar gecorrigeerd a.h.v. aangepaste coëfficiënten en uitgebreid met
de reële kosten van onderwijs en kinderopvang.
Uitsluitend voor gezinsinkomens hoger dan 1 739,34 euro
De aangereikte berekeningsmethode is uitsluitend van toepassing voor gezinnen met
een gezamenlijk gezinsinkomen dat minstens hoger ligt dan 1 739,34 euro (indexcijfer
= 115,52 (oktober ‘04)). Deze inkomensgrens is het referentie-inkomen uit onze studie
rond minimumkosten van kinderen. Voor lagere gezinsinkomens liggen de werkelijke
kosten lager dan de minimumkosten van kinderen.
Voor zeer lage gezinsinkomens - en vooral als die erg dicht bij elkaar liggen – hebben
we in ons model een vertragingsmechanisme ingebouwd. Op die manier vermijden
we neveneffecten als gevolg van het alles of niets principe, waarbij de ouder met het
hoogste van beide lage inkomens de volledige rekening gepresenteerd krijgt. Binnen
het bestek van dit artikel kunnen we helaas niet ten gronde ingaan op deze techniek.
Wie daarover meer informatie wil, mag steeds rechtstreeks contact opnemen met de
sociaal-juridische dienst van de Gezinsbond op 02 507 88 66.
Onderhoudsgelden voor kinderen, nr. 4/2004 - 35
Onderhoudsgelden voor kinderen, nr. 4/2004 - 36
13
12
11
10
9
8
∑ PWK X=
(h)1 998,19
PWK X Primaire
Werkelijke kost12
746,80
665,92
585,47
(i) 274,07
∑ KOK X=
KOK X
Kinderopvangkost
0,00
0,00
0,00
(j) 0,00
- Kinderbijslag
- Studietoelage en -financiering (op maandbasis)
- Fiscaal voordeel kinderopvang10 (op maandbasis)
Totale NETTO werkelijke kost (l = k-c-d-e)
∑ OK X=
OK X
Onderwijskost
156,16
74,25
43,66
∑ TWK X
(k)2 272,26
(c) - 518,55
(d) - 0,00
(e) - 0,00
(l)1 753,71
TWK X = PWK X+ OK X+ KOK X
Tot. bruto werkelijke kost
902,96
740,17
629,13
(Ouder1 + Ouder2) Totaal
+ 3 250,00
+ 375,00
+ 0,00
(a) = 3 625,00
- 1 226,66
= 2 398,34
(b) = 100 %
(c) + 518,55
(d) + 0,00
(e) + 0,00
(f) 4 143,55
Het leefloon voor een alleenstaande (categorie 2) bedraagt maandelijks 613,33 euro (bedrag geldig vanaf 1 oktober 2004).
De procentuele inkomensverdeling wordt als volgt berekend voor ouder1: (Resultaat ouder1x100)/(Resultaat ouder1+Resultaat ouder2), voor ouder2: (Resultaat ouder2x100) /(Resultaat
ouder1+Resultaat ouder2).
Men mag in dit vak enkel het fiscale voordeel van de kinderopvang invullen indien daarmee geen rekening werd gehouden in de bepaling van het netto-inkomen van de ouder. Als het netto-inkomen van de
ouders al gebaseerd is op het resultaat van het aanslagbiljet zou de opname van het fiscaal voordeel hier een dubbeltelling veroorzaken.
CFX = Aangepaste coëfficiënt van Renard (af te lezen uit tabel 1, p. 11), maar omwille van extra kosten door opvoeding in twee gezinnen nemen we 130 %.
PWK X = TNG (f) x [(CFX x 130 %)/(1+∑CFX x 130 %)].
∑ = sommatie van de overeenstemmende coëfficiënten of bedragen van alle kinderen.
II. Berekening van werkelijke kosten (op basis van TNGx)
Kind x
Leeftijd
CF X x 130 %
x = rang kind
Theoretische kost11
Kind 1
19
0,2678 x 1,3 = 0,3481
Kind 2
15
0,2388 x 1,3 = 0,3104
Kind 3
11
0,2099 x 1,3 = 0,2729
……...
Totaal (alle kinderen samen)
∑13 (CF X x 130 %)=
(g) 0,9314
Kinderbijslag
Studietoelage en -financiering (op maandbasis)
Fiscaal voordeel kinderopvang10 (op maandbasis)
Ouder1
Ouder2
+ 1 250,00
+ 2 000,00
+ 0,00
+ 375,00
+ 0,00
+ 0,00
= 1 250,00
= 2 375,00
- 613,33
- 613,33
= 636,67
= 1 761,67
(b1) 26,55 %
(b2) 73,45 %
(c1) 518,55
(c2) 0,00
(d1) 0,00
(d2) 0,00
(e1) 0,00
(e2) 0,00
TNG (totaal netto gezinsinkomen) (f = a+c+d+e)
SCHEMA BEREKENING ONDERHOUDSGELDEN
Subtotaal
Aftrek van bedrag leefloon alleenstaande 8
Resultaat (na aftrek leefloon)
Procentuele inkomensverdeling 9
I. Bepaling netto gezinsinkomen
Netto maandelijks beroepsinkomen
Roerende inkomsten
Netto onroerende inkomsten (bruto x 60 %)
Onderhoudsgelden voor kinderen, nr. 4/2004 - 37
14
10,448 %
= 10,448 % x (h)
3,617 %
= 3,617 % x (h)
15,773 %
= 15,773 % x (h)
8,376 %
= 8,376 % x (h)
10,047 %
= 10,047 % x (h)
Verdeling niet verblijfsgebonden kosten
Totaal
208,77
0,00
115,17
167,37
0,00
(n1) 491,31
(o1) 1 318,38
(i1) 0,00
(j1) 0,00
(p1)1 318,38
(b1) 26,55 %
(q1) - 465,61
(c1) - 518,55
(d1) - 0,00
(e1) - 0,00
334,22
100 %
(q) - 1 753,71
(c) - 518,55
(d) - 0,00
(e) - 0,00
- 0,01
80 %
(m1) 827,07
Ouder1
208,77
72,27
315,17
167,37
200,76
(n) 964,34
(o) 1 998,18
(i) 274,07
(j) 0,00
(p) 2 272,25
1 033,84
100 %
(m)1 033,84
De verdeling van de niet verblijfsgebonden kosten mogen door de ouders vrij ingevuld worden in functie van welke ouder welke kosten voor zijn rekening neemt.
Verdeling totale kosten (p=o+i+j)
IV. Opsplitsing van netto werkelijke kosten volgens inkomensverdeling
Hoeveel zou iedere ouder moeten betalen?
Procentuele inkomensverdeling
Totale netto werkelijke kosten = (l) x % inkomensverdeling per ouder
Kinderbijslag (volgens effectieve uitbetaling aan betrokken ouder)
Studietoelage en –financiering
Fiscaal voordeel kinderopvang10
Resultaat (p-q-c-d-e) per ouder (indien negatief, onderhoudsgeld betalen)
Verdeling verblijfgebonden en niet verblijfsgebonden kosten (m+n)
Verdeling studiekosten
Verdeling kosten voor kinderopvang
III.2 Niet verblijfsgebonden kosten
Verdeling volgens onderlinge regeling14
Kleding en schoeisel
Gezondheidszorgen
Vervoer en communicatie
Cultuur en ontspanning
Sparen
=51,739 % x (h)
Verblijfsregeling
Verdeling verblijfsgebonden kosten
III. Opsplitsing van bruto werkelijke kosten volgens (verblijfs)regeling
Wat en hoeveel betaalt iedere ouder?
III.1 Verblijfsgebonden kosten
51,739%
(b2) 73,45 %
(q2) -1 288,10
(c2) - 0,00
(d2) - 0,00
(e2) - 0,00
- 334,23
0,00
72,27
200,00
0,00
200,76
(n2) 473,03
(o2) 679,80
(i2) 274,07
(j2) 0,00
(p2) 953,87
20 %
(m2) 206,77
Ouder2
Stapsgewijze bespreking van het berekeningsschema
Stap 1: Bepaling van netto gezinsinkomen
Uit de vaststelling dat het vroegere model de netto-inkomsten niet specificeerde
naar oorsprong, besloten ouders vaak ten onrechte dat in de berekeningen enkel
de beroepsinkomsten van beide ouders meetelden. In het nieuwe model houden we rekening met alle inkomsten zowel uit beroepsactiviteit als roerende en
onroerende. Ook deze bijkomende inkomsten beïnvloeden het kostenniveau van
kinderen.
Voor het netto maandelijkse beroepsinkomen kan men zich bij de voorcalculatie eenvoudig baseren op de loonfiche. Toch lijkt het ons meer aangewezen om
eerst een netto jaarinkomen te berekenen waarin eveneens extra vergoedingen
zoals vakantiegeld en eindejaarspremie worden opgenomen alsook voordelen
van alle aard zoals een bedrijfswagen en maaltijdcheques. Daarna delen we dat
jaarinkomen door 12.
Bij de nacalculatie moeten ouders vertrekken vanuit het aanslagbiljet. Om het
netto maandinkomen te berekenen, moeten zij het daarop vermelde gezamenlijk
belastbaar inkomen van de betrokken ouder verminderen met de ingehouden
bedrijfsvoorheffing en de belastingopleg en vermeerderen met de belastingteruggave.
Het is bijlange niet evident om een exacte benadering van roerende inkomsten
te voorspellen, zeker als een gedeelte van het spaargeld werd belegd in niet-vastrentende waarden zoals sicav’s en aandelen. Een tussenoplossing is: werken met
gemiddelde returns naargelang de verschillende portefeuilleverdelingen. Zo kan
men bijvoorbeeld de opbrengst van een obligatieportefeuille momenteel schatten op 4 % en die van een aandelenportfolio op 8 %. Onroerende inkomsten,
zoals huuropbrengsten nemen we slechts voor 60 % in aanmerking. Deze keuze
baseert zich op de bestaande regeling in de personenbelasting (artikel 13 WIB92)
waar netto huurinkomen berekend wordt door de bruto huuropbrengst te verminderen met 40 % in hoofde van onderhouds- en herstellingskosten. De niet
weerhouden 40 % stemt immers overeen met de normale kosten zoals onderhoud, herstellingen, leegstand, intresten woonkredieten, onroerende voorheffing
en brandverzekering. Wel dient er op gewezen dat ouders in de nacalculatie moeten opletten voor een dubbeltelling van eventuele huurinkomsten met de fiscale
aanmerking van het geïndexeerde en geherwaardeerde (à 140 %) kadastraal inkomen (KI) als een onroerend inkomen. De ouders staan voor de keuze: ofwel de
werkelijke huurinkomsten (à 60 %) in het schema opnemen, ofwel de bestaande
regeling van de KI’s in de personenbelasting behouden.
Onder het subtotaal worden per ouder alle netto-inkomsten opgeteld: 1 250 euro
voor ouder1 en 2 375 euro voor ouder2. Samen 3 625 euro. In het vroegere
schema werd de procentuele inkomensverdeling berekend op basis van de nettoinkomsten.
Onderhoudsgelden voor kinderen, nr. 4/2004 - 38
In het nieuwe berekeningsmodel zullen we echter een correctie toepassen door
eerst het netto-inkomen per ouder te verminderen met het leefloon voor een
alleenstaande. Op 1 oktober 2004 bedraagt dit leefloon 613,33 euro. We berekenen m.a.w. hoeveel iedere ouder méér verdient dan het leefloon. Iedere ouder heeft immers nood aan een minimuminkomen om zijn levensnoodzakelijke
behoeften in te vullen. Het resultaat van het netto-inkomen na aftrek van het
leefloon vormt de grondslag voor de berekening van de inkomensverdeling tussen beide ouders: 636,67 (ouder1) + 1 761,67 (ouder2) = 2 398,34 euro. In ons
voorbeeld wordt 26,55 % van het gezinsinkomen – na aftrek van 2 x leefloon
- toegekend aan ouder1 en 73,45 % aan ouder2. Deze percentages gebruiken we
in vak IV van het berekeningsschema om de totale netto werkelijke kosten onder
de ouders te verdelen. Als na aftrek van het leefloon het resultaat voor één van de
partners negatief is, stellen we dat gelijk aan nul. De andere partner moet dan in
principe alle kosten dragen.
Om het totaal netto gezinsinkomen (TNG) te berekenen, voegen we bij het
subtotaal (a) het maandelijkse bedrag aan kinderbijslag (c), de studietoelage en/of
-financiering (d) en het fiscale voordeel als gevolg van de aftrek van kinderopvang
(e) (bedragen herberekend op maandbasis). In ons voorbeeld bedraagt het TNG
4 143,55 euro. U mag het fiscale voordeel van de kinderopvang enkel apart invullen als u om het netto-inkomen van de ouder te bepalen daarmee geen rekening
houdt. Als het netto-inkomen van de ouders al gebaseerd is op het resultaat van
het aanslagbiljet zou de opname van het fiscale voordeel hier een dubbeltelling
veroorzaken.
Stap 2: Berekening van werkelijke kosten
Het totale netto gezinsinkomen vormt de basis voor de berekening van de werkelijke kosten van kinderen. We berekenen de werkelijke kost per kind. Voor de berekening van de primaire werkelijke kost zonder specifieke kosten voor onderwijs
en kinderopvang nemen we de aangepaste coëfficiënten van Renard (zie tabel 1,
op basis van de leeftijd van ieder kind, in ons cijfervoorbeeld 0,2678 (19 j.), 0,2388
(15 j.) en 0,2099 (11 j.). Vervolgens vermenigvuldigen we deze coëfficiënten met
130 % om rekening te houden met de meerkost als gevolg van de opvoeding van
de kinderen in twee afzonderlijke gezinnen in plaats van in één gezin.
Ouders die hun kinderen via een regeling van co-ouderschap samen opvoeden
en niet hetzelfde dak delen, hebben ongetwijfeld meer kosten dan samenwonende ouders. Zo moet bijvoorbeeld de huisvesting van beide ouders voldoende
groot zijn om de kinderen afwisselend op te vangen. Een gescheiden ouder kan
daarom niet wonen op een studio. De woning van de 2de ouder moet voldoende
ruim zijn - liefst met voldoende slaapkamers - om de kinderen een gelijkaardig
comfort te bieden als tijdens hun verblijf in de vroegere gezinswoning. Beide ouders moeten een voldoende grote wagen hebben om zich met de kinderen te
verplaatsen. Sommige huishoudtoestellen, zoals koelkast en diepvriezer, moeten
eveneens voldoende groot zijn om het hoofd te bieden aan de grotere capaciteit
tijdens de periode dat de kinderen in het gezin verblijven. Bovendien moeten ou-
Onderhoudsgelden voor kinderen, nr. 4/2004 - 39
ders bepaalde persoonlijke zaken en gebruiksvoorwerpen van de kinderen dubbel aankopen zoals een bed, kleerkast, bureau. Maar ook een computer (indien
nodig voor school of voor ontspanning) en fiets (afhankelijk van de afstand tussen de woningen van de beide ouders). Daarenboven kopen ouders sommige
gebruiksvoorwerpen puur uit praktische overwegingen dubbel aan, hoewel kinderen deze in theorie telkens mee kunnen verhuizen. We denken aan producten
voor persoonlijke hygiëne (tandenborstel e.a.), speelgoed, muziekinstallatie, kledij
en schoeisel. Er zijn ook bijkomende kosten als direct gevolg van een alternerende
verblijfsregeling zoals de vervoerskosten tussen de verblijfsplaats van beide ouders en mogelijkerwijze het extra vervoer als gevolg van de grotere afstand naar
school en naar de gebruikelijke sport- en ontspanningsinfrastructuur. Het staat
dus buiten kijf dat co-ouderschap in uitzonderlijke situaties minstens dezelfde
maar in de meeste gevallen hogere opvoedingskosten zal genereren. We ramen
deze meerkost op 30 %. Deze meerkost geldt alleen als de kinderen effectief in
twee gezinnen opgroeien.
Door deze verhoging toe te passen op de coëfficiënten en niet op de primaire werkelijke kosten houden we rekening met de onderlinge invloeden van het
kindertal en het gezinsbudget op de kosten van kinderen, zoals ingecalculeerd
door professor Renard. Dan tellen we de met 30 % verhoogde coëfficiënten op
en krijgen als som 0,9314. Om de primaire kost per kind te berekenen vermenigvuldigen we het totaal netto gezinsinkomen (f) met de breuk met als teller
CFx (de aangepaste coëfficiënt van het betrokken kind) x 130 % en als noemer:
1 + de som van alle verhoogde coëfficiënten (in ons voorbeeld 0,9314). De primaire werkelijke kosten bedragen per kind 746,80 (19 j.), 665,92 (15 j.) en 585,47
(11 j.). We tellen deze op om de totale primaire werkelijke kost (h) te berekenen.
Deze bedraagt 1 998,19 euro en zal in vak II gebruikt worden om de verblijfs- en
niet verblijfsgebonden kosten te berekenen en op te splitsen.
Vervolgens berekenen we per kind de onderwijskosten (jaarlijkse kost uit tabellen
7-10, herleid op maandbasis) en de kosten voor kinderopvang (aantal opvangdagen x dagprijs). We tellen deze 3 op en bekomen de totale bruto werkelijke kost:
2 272,26 euro. Dat bruto bedrag verminderen we met de overheidstussenkomsten die het gezin geniet zoals kinderbijslag, studietoelage en/of –financiering en
fiscaal voordeel van kinderopvang. Zo krijgen we de totale netto werkelijke kost (l)
- in ons cijfervoorbeeld 1 753,71 euro - die we in vak IV van het schema als basis
gebruiken voor de kostenverdeling tussen beide ouders volgens de inkomensverdeling (in %).
Stap 3: Opsplitsing van bruto werkelijke kosten volgens
(verblijfs)regeling
In vak III van het schema berekenen we welke kosten en welk bedrag daarvan
iedere ouder effectief ten laste neemt. De basis van onze berekeningen is de totale primaire werkelijke kost (h), in ons voorbeeld 1 998,19 euro. We maken een
onderscheid tussen verblijfsgebonden en niet verblijfsgebonden kosten.
Onderhoudsgelden voor kinderen, nr. 4/2004 - 40
Onder verblijfsgebonden kosten verstaan we alle kosten die gekoppeld zijn
aan het verblijf bij één van de ouders zoals voeding en drank, lichaamsverzorging
en wonen. De verblijfsgebonden kosten vertegenwoordigen 51,739 % van de
totale kosten: 30,943 % voor wonen en 20,796 % voor andere kosten. Deze
percentages zijn gebaseerd op bevindingen van professor Renard15 waar we het
percentage van de studiekosten uitgefilterd hebben. De verblijfsgebonden kosten
worden tussen de ouders verdeeld op basis van de verblijfsregeling. In ons cijfervoorbeeld veronderstellen we dat de 3 kinderen 80 % bij ouder1 en 20 % bij
ouder2 verblijven. De verblijfsregeling kunnen we berekenen volgens de effectieve
verblijfsduur op basis van het aantal dagen (schooldagen, weekend en verlofdagen) of nog nauwkeuriger volgens het aantal uren. Een andere methode om de
procentuele verblijfsregeling te benaderen, is een berekening volgens het aantal
door de kinderen genuttigde maaltijden: ontbijt, middag- en avondeten. Wanneer
het gezin meerdere kinderen telt, is het denkbaar dat de verblijfsregeling afwijkt
per kind. In dat geval kunnen ouders ons schema eenvoudig uitbreiden door de
verblijfsgebonden kosten per kind te berekenen. In ons voorbeeld verdelen we de
verblijfsgebonden kosten (51,739 % van 1 998,19 euro = 1 033,84 euro) als volgt:
827,07 euro (80 %) voor ouder1 en 206,77 euro (20 %) voor ouder2.
Onder niet verblijfsgebonden kosten verstaan we alle kosten die in principe niet
gekoppeld zijn aan het verblijf bij één van de ouders. Ze bedragen 48,261 % van
de totale kosten. We kunnen deze als volgt onderverdelen: kleding en schoeisel
(10,448 %), gezondheidszorgen (3,617 %), vervoer en communicatie (15,773 %),
cultuur en ontspanning (8,376 %) en sparen (10,047 %). De niet verblijfsgebonden kosten kunnen we verdelen volgens een onderlinge regeling tussen de
ouders. In ons cijfervoorbeeld veronderstellen we dat ouder2 volgende kosten
voor zijn rekening neemt: alle gezondheidskosten, een vast bedrag (200,00 euro)
aan vervoer- en communicatiekosten en de volledige spaarinspanning. Het staat
de ouders uiteraard vrij om een onderlinge regeling te treffen die afwijkt per kind.
Daartoe moeten zij het schema uitbreiden door de niet verblijfsgebonden kosten
per kind op te splitsen en te berekenen. In ons cijfervoorbeeld bedragen de niet
verblijfsgebonden kosten 964,34 euro (48,261 % x 1 998,19 euro). Ze worden als
volgt verdeeld: 491,31 euro voor ouder1 en 473,03 euro voor ouder2.
Vervolgens verdelen we eveneens de studiekosten en de kosten voor kinderopvang zoals die werkelijk worden betaald door beide ouders. We stellen dat
ouder2 alle studiekosten (274,07 euro) betaalt. Uiteraard kunnen ook deze kosten
per kind afwijkend worden verdeeld. Het volstaat opnieuw om het schema uit te
breiden met een berekening per kind, zodat het schema nog complexer wordt.
Uiteindelijk tellen we per ouder alle verdeelde kosten op. In ons cijfervoorbeeld
stellen we vast dat ouder1 in totaal 1 318,38 euro betaalt en ouder2 in totaal
953,87 euro, respectievelijk 58,02 % en 41,98 % van de totale bruto werkelijke
kosten.
15
Renard R., Wustefeld, P-A., Serra, R., ‘PCA - Proposition de Contribution Alimentaire/VOB - Voorstel tot OnderhoudsBijdrage
(gewogen en geïnformatiseerde methode Renard), Uitgeverij Larcier, 2003, Gent.
Onderhoudsgelden voor kinderen, nr. 4/2004 - 41
Stap 4: Opsplitsing van netto werkelijke kosten volgens inkomensverdeling
In vak IV van het schema berekenen we hoeveel van de netto werkelijke kosten
(l) iedere ouder op basis van de inkomensverdeling zou moeten betalen. In vak I
van ons schema berekenden we de procentuele inkomensverdeling op 26,55 %
voor ouder1 en op 73,45 % voor ouder2. De totale netto werkelijke kost van de 3
kinderen samen bedraagt 1 753,71 euro (l). Volgens deze inkomensverdeling zou
ouder1 slechts 465,61 euro en ouder2 ruim 1 288,10 euro moeten dragen. In ons
cijfervoorbeeld neemt ouder1 in werkelijkheid bijna 3 x meer voor zijn rekening
terwijl ouder2 bijna 1,5 keer minder kosten draagt. Ouder1 ontvangt weliswaar als
enige een overheidstussenkomst in de vorm van kinderbijslag m.n. 518,55 euro.
Dat volstaat echter niet om de situatie recht te trekken. Om het onderhoudsgeld
te berekenen, verminderen we voor iedere ouder de werkelijk ten laste genomen
kosten (px) met de netto verschuldigde kosten volgens inkomensverdeling (qx) en
met de overheidstussenkomsten die deze ouder ontvangt, zoals kinderbijslag (c x),
studietoelage en/of -financiering (dx) en het fiscale voordeel als gevolg van de
aftrek van kinderopvang (ex). Behoudens een klein afrondingsverschil moeten we
voor beide ouders een gelijk bedrag, maar met een tegengesteld teken als resultaat krijgen. De ouder met het negatieve resultaat moet dat bedrag als onderhoudsgeld betalen aan de andere ouder. In ons cijfervoorbeeld moet ouder2 voor
de 3 kinderen samen een onderhoudsgeld van 334,22 euro per maand betalen,
althans volgens de voorcalculatie.
Onderhoudsgeld betalen: fiscaal voordeel genieten
In ons cijfervoorbeeld houden we nog geen rekening met het fiscale voordeel als
gevolg van het betaalde onderhoudsgeld. Effectief betaald onderhoudsgeld kan
immers voor 80 % worden afgetrokken bij de ouder die het betaalt. Voorwaarde
is echter dat de kinderen waarvoor dat onderhoudsgeld betaald wordt, niet fiscaal
bij deze ouder ten laste zijn. Het belastingvoordeel van deze aftrek wordt berekend
a.h.v. het marginale belastingtarief. Dat tarief is afhankelijk van de belastingschijven waarin het hoogste gedeelte van het inkomen van de onderhoudsplichtige ouder wordt belast. Voor aanslagjaar 2005/inkomstenjaar 2004 bedraagt het fiscale
voordeel naargelang het jaarlijks belastbare inkomen: 50 % (inkomens > 30 210
euro), 45 % (16 480 tot 30 210 euro), 40 % (9 890 tot 16 480 euro), 30 % (6 950
tot 9 890 euro) en 25 % (< 6 950 euro). Belangrijk om weten is dat bij de ouder
bij wie de kinderen fiscaal ten laste zijn het onderhoudsgeld betaald voor deze
kinderen niet wordt belast. Het wordt beschouwd als persoonlijk inkomen van het
betrokken kind en wordt voor 80 % meegeteld in de netto bestaansmiddelen van
dat kind. Mede dankzij de Gezinsbond wordt sinds de Wet van 10 augustus 200116
evenwel een 1ste schijf van het onderhoudsgeld ten belope van 1 800 euro (te
indexeren, 2 490 euro voor aanslagjaar 2005/inkomstenjaar 200417) vrijgesteld in
de berekening van de netto bestaansmiddelen.
16
17
Wet van 10 augustus 2001 houdende hervorming van de personenbelasting, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad, 20 september 2001.
Aanslagjaar 2005/inkomstenjaar 2004 wordt hierna afgekort als AJ05/INK04.
Onderhoudsgelden voor kinderen, nr. 4/2004 - 42
Het kind blijft ten laste zolang zijn netto bestaansmiddelen volgend bedrag niet
overschrijden: 1 800 euro (te indexeren, 2 490 euro voor AJ05/INK04) als de ouder
belast wordt als gehuwde of wettelijk samenwonende, 2 600 euro18 (te indexeren,
3 590 euro voor AJ05/INK04) als de ouder belast wordt als alleenstaande. In ieder
geval mag de ouder die in naam van het kind het onderhoudsgeld ontvangt dat
bedrag niet meer als inkomsten aangeven op voorwaarde dat de overschrijving
duidelijk vermeldt dat het onderhoudsgeld voor een kind betreft. Dat om dubbele
belasting te vermijden.
In onze voorcalculatie namen we evenmin een studietoelage en/of -financiering
op. De toekenning van deze overheidsondersteuning houdt immers rekening met
80 % van het onderhoudsgeld dat de aanvragende ouder voor de kinderen ontvangt. In ons cijfervoorbeeld zou ouder1 op basis van de inkomensgegevens voor
het schooljaar 2004-2005 een studietoelage van 128 euro en een studiefinanciering van 1 689,45 euro ontvangen19, samen 1 817,45 euro of 151,45 euro per
maand.
Om alsnog rekening te houden met het fiscale voordeel bij ouder2 (aftrek onderhoudsgeld) en de eventuele studietoelage of -financiering bij ouder1 moeten
ouders de voorcalculatie later corrigeren via een nacalculatie.
A.h.v. de gegevens in ons cijfervoorbeeld zal op het aanslagbiljet voor AJ05/
INK04 het netto beroepsinkomen van beide ouders als volgt wijzigen: 1 182,62
euro voor ouder1 en 1 907,43 euro voor ouder2. We houden rekening met de
aftrek van forfaitaire beroepsuitgaven en de fiscale aftrek voor kinderlast 20, maar
ook met het fiscale voordeel door aftrek van het onderhoudsgeld. Uiteraard leidt
de nacalculatie tot een andere inkomensverdeling alsook tot een ander totaal
netto gezinsinkomen (mede als gevolg van de toekenning van de studietoelage
en -financiering).
Alle parameters (incl. de totale netto werkelijke kosten) in ons berekeningschema
wijzigen bijgevolg lichtjes. Onze nacalculatie krijgt als resultaat dat ouder2 - ondanks een hoger percentage in de inkomensverdeling, maar hoofdzakelijk omwille van de 151,45 euro per maand als tegemoetkoming in de studiekosten - slechts
238,86 euro onderhoudsgeld moet betalen aan ouder1. Ouder2 heeft dus een
jaar lang maandelijks 95,36 euro teveel betaald. Dat bedrag kan maandelijks in
mindering worden gebracht van het onderhoudsgeld, berekend in de voorcalculatie voor het volgende jaar. Ouder1 kan het teveel betaalde bedrag van 1 144,32
euro ook in één keer terugbetalen.
18
19
20
Voor kinderen met een handicap die ten laste zijn van een ouder die belast wordt als een alleenstaande bedraagt de vrijstelling
3 300 euro (te indexeren, 4 560 euro voor AJ05/INK04).
Voor bijkomende informatie verwijzen we naar www.ond.vlaanderen.be/studietoelagen/studietoelage.htm.
De huidige berekening van de bedrijfsvoorheffing houdt onvoldoende rekening met de belastingverminderingen als gevolg van
de forfaitaire beroepsuitgaven en de kinderlast.
Onderhoudsgelden voor kinderen, nr. 4/2004 - 43
Optimalisatie?
In het voorgaande cijfervoorbeeld zijn we vertrokken vanuit een situatie waarin
beide ouders de kosten van hun kinderen verdelen volgens een onderling akkoord. Fiscaal gezien is deze keuze niet altijd de voordeligste. De ouder bij wie
de kinderen niet fiscaal ten laste zijn, zal wellicht problemen ondervinden om zijn
bijdrage in de kosten van de kinderen in zijn belastingaangifte af te trekken als
onderhoudsgeld. Om fiscaal aftrekbaar te zijn moeten onderhoudsgelden immers
periodiek en regelmatig betaald worden. Sommige belastingcontroleurs zullen de
spontane bijdrage in de kosten van de gemeenschappelijke kinderen weigeren
aan te merken als aftrekbaar onderhoudsgeld. Het zou dan ook fiscaal zuiverder zijn dat in ons cijfervoorbeeld ouder2 uitsluitend de verblijfsgebonden kosten
draagt voor de periodes dat de kinderen effectief bij hem of haar verblijven. Ouder1 zal dan alle andere kosten ten laste moeten nemen. Deze keuze zal in onze
berekeningsmodule uiteraard leiden tot een hoger onderhoudsgeld dat ouder2
aan ouder1 dient te betalen. We overlopen kort ons cijferwerk.
De eerste twee vakken van ons berekeningsmodel zijn volledig identiek als in
het oorspronkelijke cijfervoorbeeld. De berekeningen in vak III.2 zullen grondig
wijzigen. We berekenen dat ouder1 als totale kost (p) 2 065,48 euro betaalt:
827,07 euro (verblijfsgebonden kosten), 964,34 euro (niet verblijfsgebonden kosten) en 274,07 euro (studiekosten). Ouder2 betaalt slechts 206,77 euro (alleen
de verblijfsgebonden kosten als gevolg van de 80-20 verblijfsregeling). De netto
werkelijke kosten (q) van 1 753,71 euro splitsen we opnieuw op volgens de inkomensverdeling van beide ouders: 465,61 euro (ouder1) en 1 288,10 euro (ouder2).
We verminderen opnieuw de effectief betaalde totale kosten (p) met de netto
werkelijke kosten volgens de inkomensverdeling (q) met de kinderbijslag. We krijgen als resultaat dat ouder2 een maandelijks onderhoudsgeld van 1 081,32 euro
moet betalen aan ouder1.
Het verhoogde onderhoudsgeld heeft twee belangrijke gevolgen. Ouder2 geniet
een hoger fiscaal voordeel waardoor zijn netto maandelijkse inkomen stijgt tot
2 209,38 euro i.p.v. 1 931,05 euro. Ouder1 krijgt een lagere studiefinanciering,
namelijk slechts 973,73 euro en geen studietoelage meer. Maandelijks ontvangt
ouder1 nog slechts 81,14 euro overheidsondersteuning in de studiekosten i.p.v.
het eerder berekende bedrag van 151,45 euro.
Als we deze nieuwe elementen opnemen in de nacalculatie, krijgen we als resultaat dat het maandelijkse onderhoudsgeld nog moet opgetrokken worden tot
1 163,34 euro.
Onderhoudsgelden voor kinderen, nr. 4/2004 - 44
Besluit
De bedoeling van dit artikel is ouders een werkbaar en objectief berekeningsmodel aan
te reiken zodat zij op een wetenschappelijke basis kunnen steunen bij het berekenen
van het onderhoudsgeld voor hun gemeenschappelijke kinderen. We zijn er ons van
bewust dat het berekeningsmodel voor extra hoge inkomens vrij hoge onderhoudsgelden berekent. Gezinnen met hoge inkomens sparen doorgaans meer. Niet alleen in
absolute termen. Het percentage van het inkomen dat ze sparen ligt ook hoger. Daardoor besteden deze gezinnen procentueel minder aan de overige consumptieuitgaven.
Ook de uitgaven voor kinderen worden daardoor begrensd in plaats van ongelimiteerd
op te lopen. Verder onderzoek rond een mogelijk begrenzingsmechanisme is daarom
vereist. Dat kan een bijsturing van ons schema betekenen. We wijzen er ook op dat
ons berekeningsmodel gestoeld is op gemiddelde uitgavenpatronen van gezinnen. Niet
alle gezinnen geven evenveel uit aan hun kinderen. Ouders zijn dan ook vrij om ons
model aan te passen om het beter af te stemmen op hun persoonlijke situatie. Toch
acht de Gezinsbond het noodzakelijk dat de overheid een standaard berekeningsmodel
uitwerkt dat door alle actoren in de jurisprudentie wordt aanvaard.
Literatuur
• Vanhove, T., Matthijs, K., ‘The socio-demographic evolution of divorce and remarriage in Belgium’, K.U. Leuven, Departement Sociologie, 2002.
• Lamote, A., ‘Hoe onderhoudsgelden berekenen?’, Gezinsbeleid in Vlaanderen, p. 4348, Gezinsbond, Brussel, 1994.
• Renard, R., ‘Les coûts spécifiques de l’enfant: une échelle d’unités de consommation
par catégorie de dépense’, Cahiers de la Consommation, 2, p. 39-77, Cedes, Brussel,
1988.
• Renard, R., Wustefeld, P-A., Serra, R., ‘PCA - Proposition de Contribution Alimentaire/VOB - Voorstel tot OnderhoudsBijdrage (gewogen en geïnformatiseerde methode
Renard), Uitgeverij Larcier, Gent, 2003.
Dienstverlening van de Gezinsbond
Hebt u hulp nodig bij het berekenen van onderhoudsgeld voor kinderen? Onze
medewerkers van de sociaal-juridische dienst geven u graag bijstand en advies.
Gratis zelfs, omdat u lid bent. Bel hen gerust: 02 507 88 66 of fax: 02 511 90 65
of mail: [email protected]
We geven toe: het nieuwe berekeningsschema is een heel stuk ingewikkelder dan
het oude. Maar des te doeltreffender. Om het u gemakkelijk te maken, ontwikkelde de Gezinsbond de onderhoudsgeldcalculator een cd-rom om onderhoudsgelden voor kinderen te berekenen. Interesseert zo’n cd-rom u? Kijk dan snel naar
pagina 56 voor meer uitleg en de bestelvoorwaarden.
Onderhoudsgelden voor kinderen, nr. 4/2004 - 45
Thuiswonende en werkende
jongeren: hoeveel kostgeld?
Yves Coemans
Attaché studiedienst
Een recent Europees rapport1 toont aan dat de gemiddelde leeftijd waarop jongeren hun ouderlijk huis verlaten om zelfstandig te gaan wonen, is opgelopen tot
23,8 j. voor vrouwen en zelfs 25,8 j. voor mannen. Niet al deze jongeren studeren
nog. Een aantal onder hen is al actief op de arbeidsmarkt. Als gevolg van deze
tendens om almaar langer thuis te blijven wonen, hebben ouders meer en meer
vragen rond het al dan niet aanrekenen van kostgeld aan hun inwonende en werkende jongeren. Welk niveau is aanvaardbaar voor het gevraagde kostgeld? In dit
artikel reiken wij ouders een leidraad aan om een billijk kostgeld te berekenen.
Ouders staan voor de keuze: wel of geen kostgeld aanrekenen aan hun inwonende en werkende jongeren. Er kunnen verschillende motieven zijn om kostgeld
te vragen. Jongeren kunnen door kostgeld te betalen, een steentje bijdragen in
het gezinsbudget. Ouders kunnen ook vanuit pedagogische motieven kiezen voor
kostgeld. Een leerschool om later zelf hun budget efficiënt te beheren. Op die
manier leren jongeren hoe ze moeten omgaan met een beperkt budget.
Ouders moeten de vrije keuze hebben. Kostgeld vragen of niet? Hoeveel? Als ze
kiezen voor kostgeld, moeten zij evenwel duidelijke afspraken maken met hun
zoon of dochter over het draagvlak van het kostgeld. Hoeveel kostgeld? Welke
kosten zitten vervat in het kostgeld? Wat moeten de jongeren nog zelf betalen?
Op deze vragen trachten wij hier een antwoord te geven.
Wij vertrekken vanuit een cijfervoorbeeld. Het netto maandelijkse gezinsinkomen
bedraagt 2 200 euro inclusief kinderbijslag. Het gezin telt 3 kinderen: 19, 15 en
11 j. Het oudste kind werkt al buitenshuis, maar woont nog steeds thuis.
In de eerste plaats moeten de ouders berekenen hoeveel de jongere werkelijk
kost. Zij mogen zich beperken tot het berekenen van de primaire werkelijk kost
aangezien er geen studie- en kinderopvangkosten meer zijn. Daartoe gebruiken
zij de formule op p. 29 en de aangepaste coëfficiënten uit tabel 1.
In ons voorbeeld bedraagt de primaire kost van de 19-jarige: 2 200 euro x
0,2678/(1 + 0,2678 + 0,2388 + 0,2099) = 343,23 euro.
1
Berthoud, R., Iacovou, M., ‘Diverse Europe. Mapping patterns of social change across the EU’, Institute for Social and
Economic Research, University of Essex, November 2002.
Onderhoudsgelden voor kinderen, nr. 4/2004 - 46
Omdat de jongere een eigen beroepsinkomen geniet, ontvangen de ouders niet
langer overheidstegemoetkomingen voor dat kind. De kinderbijslag valt weg
vanaf het ogenblik dat hun zoon of dochter niet langer onderwijs met volledig
leerplan volgt en een arbeidscontract afsluit van meer dan 80 uur per maand. Een
werkend kind is niet langer fiscaal ten laste in de personenbelasting als zijn netto
bestaansmiddelen hoger liggen dan 1 800 euro (te indexeren, 2 490 euro voor
AJ05/INK04) als de ouder belast wordt als gehuwde of wettelijk samenwonende,
2 600 euro2 (te indexeren, 3 590 euro voor AJ05/INK04) als de ouder belast wordt
als alleenstaande.
Omwille van het wegvallen van elke overheidsondersteuning is er geen onderscheid meer tussen bruto en netto werkelijke kosten. De ouders in ons cijfervoorbeeld mogen dan ook het kostgeld afstemmen op de berekende primaire kost
van 343,23 euro.
In de tweede stap van de bepaling van het kostgeld staan de afspraken rond de
inhoud van het kostgeld centraal. De ouders moeten duidelijk met hun kinderen
afspreken welke kosten gedekt zijn door het kostgeld en welke kosten de jongeren zelf nog moeten dragen. Hoe dat in de praktijk werkt, tonen wij aan met ons
voorbeeld.
Wij veronderstellen dat ouders en kind volgende afspraken maken: het kostgeld
omvat alle kosten behalve kledij, schoeisel en vrije tijd. Deze laatste kosten moet
de jongere zelf betalen. Om het kostgeld te berekenen, baseren wij ons op de
aangepaste relatieve kostenverdeling van Renard.
Tabel 12: Cijfervoorbeeld berekening kostgeld
Kosten = 343,23 euro
Verdeling (%)
Ouders (€)
Wonen
30,943
106,21
0,00
Voeding
20,796
71,38
0,00
Kleding en schoeisel
10,448
0,00
35,86
Gezondheidszorgen
Vervoer en communicatie
Cultuur en ontspanning
Sparen
TOTAAL
2
Jongere (€)
3,617
12,41
0,00
15,773
54,14
0,00
8,376
0,00
28,75
10,047
34,48
0,00
100,000
278,62
64,61
Voor kinderen met een handicap die ten laste zijn van een ouder die belast wordt als een alleenstaande bedraagt de vrijstelling 3 300 euro (te indexeren, 4 560 euro voor AJ05/INK04).
Hoeveel kostgeld?, nr. 4/2004 - 47
In ons cijfervoorbeeld ramen we het maandelijkse kostgeld op 278,62 euro. Het
staat de ouders uiteraard vrij om naast kostgeld ook afspraken te maken rond de
besteding van het overblijvende inkomen van de werkende jongere. Zo kunnen
ouders bijvoorbeeld afspreken dat de jongere maandelijks een bepaald bedrag
of gedeelte van zijn nettoinkomen spaart om een startkapitaaltje op te bouwen
voor later.
Zelfs als ouders het financieel niet nodig hebben, kan het interessant zijn om toch
kostgeld te vragen. Het kostgeld kunnen ze op een aparte spaarrekening zetten en later verhoogd met intresten teruggeven als zoon of dochter zelfstandig
gaat wonen. Deze keuze biedt een dubbel voordeel: de jongere leert verstandig
omgaan met zijn inkomen en spaart een mooi kapitaaltje om later zelfstandig te
wonen.
In dit artikel bieden wij ouders een handleiding aan om kostgeld te berekenen.
Ouders kunnen onze berekeningsmethode naar eigen goeddunken aanpassen
aan hun situatie. Het belangrijkste is echter dat zij goede afspraken maken met
hun zoon of dochter.
Hoeveel kostgeld?, nr. 4/2004 - 48
Kinderen en zakgeld
Yves Coemans
Attaché studiedienst
Zakgeld. Ouders hebben daarover heel wat vragen. Aan de hand van de bevindingen
van twee recente studies1 willen wij hen een leidraad bieden bij het bepalen van het
zakgeld. Toch beslissen ouders vrij of ze zakgeld geven of niet. Een beslissend element
is uiteraard het beschikbare gezinsinkomen. Maar ook de onderlinge afspraken met
hun kinderen over wie wat betaalt. Wij willen hier geen norm stellen maar veeleer een
indicatie geven van wat tieners gemiddeld aan zakgeld krijgen.
Vergeet niet dat 1 op 5 tieners geen zakgeld krijgt. Afhankelijk van de leeftijd krijgt 33
tot 96 % zakgeld, gemiddeld 31,50 euro per maand. Het zakgeld stijgt naarmate de
kinderen ouder worden van 10,50 tot 194,80 euro (zie tabel 13). Vanaf de leeftijd van
11 j. verschilt het bedrag tussen jongens en meisjes. Eerst meer voor jongens. Daarna
halen de meisjes hun achterstand ruimschoots in. Eén derde van de ouders grijpt de
verjaardag of het nieuwe schooljaar aan om het zakgeld te verhogen. Een goed rapport
leidt vaak tot een zakgeldbonus. Ruim 72 % van de ouders geeft nooit een voorschot op
het zakgeld. Als het vroegtijdig is opgesoupeerd geeft 95 % van de ouders nooit of zelden een extraatje. Het zakgeld wordt regelmatig betaald (54 % wekelijks, 37 % maandelijks). Kinderen krijgen zakgeld cash of een lichte meerderheid via overschrijving.
Tabel 13: Overzicht zakgeld kinderen en jongeren
Leeftijd
Zakgeld (%)
Geen zakgeld (%) Bedrag/maand (€)
Jongens (€) Meisjes (€)
7 - 8 j.
33
67
10,50
Geen onderscheid
9 - 10 j.
55
45
11,00
Geen onderscheid
74
26
24,00
11 - 12 j.
13 - 14 j.
25,80
Niet beschikbaar
15
37,00
29,50
18,40
Niet beschikbaar
15 - 17 j.
85
36,00
38,20
18 - 20 j.
96
4
55,00
47,41
62,36
21 - 24 j.
88
12
194,80
176,70
212,20
Ouders vullen het periodieke zakgeld aan met extraatjes bij speciale gelegenheden, gemiddeld: 129 (communie/lentefeest), 54,20 (verjaardag), 51,40 (Kerstmis), 44,40 (Nieuwjaar)
en 37,20 euro (Pasen en Sinterklaas), d.i. gemiddeld 353,40 euro extra op jaarbasis. Jaarlijks
kan de gemiddelde tiener ongeveer 730 euro besteden. Bovenop het zakgeld verdient
41 % van de kinderen extra bij door babysitten, (19 %, vooral meisjes), het opknappen van
klusjes thuis (37 %) of elders (33 %) en door het uitoefenen van een studentenjob vanaf
16 j. (24 %). Gemiddeld verdienen zij met deze klusjes nog eens 500 euro per jaar extra.
1
Onderzoek ‘Jongeren en zakgeld’, Studiebureau Significant (opdracht Dexia Bank), 2003, gratis, 02 222 66 66,
Studie ‘Jongeren en geld’, Onderzoeks- en Informatiecentrum van de VerbruikersOrganisaties, september 2003
(www.oivo-crioc.org/teksten/pdf/777.pps).
Hoeveel kostgeld?, nr. 4/2004 - 49
Gezinnen beter ondersteunen
Voorstellen van de Gezinsbond aan het beleid
Studiedienst Gezinsbond
Gezinnen moeten kunnen kiezen voor kinderen. Deze keuze vergt belangrijke
investeringen zowel van gezinnen als van de overheid. De Gezinsbond pleit er
daarom voor dat de overheid gezinnen voldoende ondersteunt zodat zij hun kinderwens optimaal kunnen vervullen. Deze ondersteuning moet een financiële
ruggesteun omvatten maar ook een ruime omkadering waardoor gezinnen op
een harmonieuze wijze hun beroepsactiviteit met hun gezinsleven kunnen combineren. In dit artikel overlopen we in een notendop de eisen van de Gezinsbond
rond kosten van kinderen.
Kinderbijslag als recht van het kind
De Gezinsbond streeft naar een eenheidsstelsel met gelijke kinderbijslag
voor ieder kind ongeacht de rang en ongeacht het beroepsstatuut en inkomen
van de ouders. Daartoe moet de overheid dringend de bestaande discriminaties
van kinderen in het stelsel van de zelfstandigen wegwerken.
Minimumkostendekkende kinderbijslagen
In onze visie zijn minimumkosten van kinderen het extra inkomen dat een gezin
met kinderen nodig heeft om het welvaartsverlies op te vangen. Welvaartsverlies
als gevolg van het hebben en grootbrengen van kinderen ten aanzien van een koppel zonder kinderen met hetzelfde basisinkomen. In de langetermijnvisie van de
Gezinsbond moeten kinderbijslagen minstens de minimumkosten van kinderen dekken. Vandaag is dat bijlange niet het geval. Daarom pleit de Gezinsbond
ervoor de bedragen van kinderbijslagen fors op te trekken, zowel basisbedragen als leeftijdsbijslagen. Deze eis maakt een ambitieus stappenplan noodzakelijk. Bovendien moeten niet langer sociale lasten maar de algemene middelen
(hoofdzakelijk uit directe en indirecte belastinggelden) het kinderbijslagstelsel
financieren. Kinderbijslagen horen niet thuis in de sociale zekerheid. Ze zijn een
overheidstegemoetkoming om kosten van kinderen te compenseren en niet om
inkomens uit verlies van arbeid te vervangen.
Kinderen en zakgeld, nr. 4/2004 - 50
De Gezinsbond wil de basiskinderbijslag voor alle kinderen ongeacht de rang
gelijkschakelen op 258,12 euro. Dat betekent voor het werknemersstelsel
een verhoging met 182,58 euro (+ 241,7 %) voor het 1ste kind, 118,34 euro
(+ 84,7 %) voor het 2de kind en 49,42 euro (+ 23,7 %) voor het 3de kind. Het
basisbedrag van de 1ste rang in het zelfstandigenstelsel moet verhogen met
219,70 euro (+ 571,8 %).
Minimumkosten van kinderen lopen op naarmate ze ouder worden. Daarom moeten de kinderbijslagen gedifferentieerd blijven volgens leeftijd. Het bestaande
principe van scharnierleeftijden en leeftijdsbijslagen dient behouden. De huidige
leeftijdsbijslagen zijn echter ontoereikend om de oplopende kosten te dekken.
De Gezinsbond pleit ervoor om de leeftijdsbijslagen fors op te trekken: met
75,49 euro op 6 jaar, nog eens met 75,48 euro op 12 jaar en met 81,75 euro
op 18 jaar. Ons voorstel van een eenheidsstelsel past binnen het overheidsstreven
om de administratie te vereenvoudigen. Het kinderbijslagstelsel evolueert naar
een eenvoudig stelsel met slechts vier kinderbijslagniveaus gedifferentieerd naar
de leeftijd van het kind.
Tabel 14: Vergelijking voorstel Gezinsbond - huidige bedragen kinderbijslagen (€)
Leeftijd
1ste rang
0 - 5 j.
Huidige regeling
2de rang
75,54
139,78
3de rang
208,70
Voorstel
elk kind
258,12
6 - 11 j.
88,70
166,02
234,95
333,61
12 - 17 j.
101,78
179,88
248,80
409,09
18 - 24 j.
103,73
190,77
259,69
490,84
Onze voorstellen vergen belangrijke investeringen van de overheid. De Gezinsbond
wil daarom samen met politici nadenken over een passende financieringswijze.
We zullen daarrond een realistisch stappenplan uitwerken. Daarin staat het engagement van de overheid om gezinnen met kinderen optimaal te ondersteunen
centraal.
Vlaamse kinderbijslagen
Mede onder impuls van de Gezinsbond voorziet het Vlaamse regeerakkoord de
overheveling van de bevoegdheid van de kinderbijslagen van het federale naar
het gemeenschapsniveau. Het blootleggen van regionale verschillen in de kosten
van kinderen vormt de basis om een eigen regionaal gezinsbeleid uit te werken.
Dat biedt de Vlaamse overheid kansen om de bedragen van de kinderbijslagen
doeltreffend aan te passen aan de noden van de Vlaamse gezinnen.
Gezinnen beter ondersteunen, nr. 4/2004 - 51
Studie Renard verder actualiseren
In dit tijdschrift actualiseren we de studie ‘kosten van kinderen’. Op één element na:
het basispercentage van de theoretische kost. Dat een kind gemiddeld 20 %
van het gezinsbudget kost, nemen we - bij gebrek aan actueel studiemateriaal ongewijzigd over van professor Renard. De basiscoëfficiënt 0,200 uit 1985 blijft
geënt op resultaten van de statistische studie van gezinsbudgetonderzoeken uit de
zeventigerjaren. Die studie nog verder actualiseren is geen overbodige luxe. De basiscoëfficiënt o.a. toetsen aan ‘nieuwe’ consumptie-uitgaven zoals gsm, computer
en Internet. Daarom pleiten we ervoor dat de overheid voldoende middelen uittrekt
om de studie Renard verder te actualiseren. De Gezinsbond stelt zich graag kandidaat om daarin een motorfunctie te vervullen. Een dieper onderzoek biedt een
unieke gelegenheid om de regionale verschillen in de kosten van kinderen in kaart
te brengen. In het kostenniveau, maar ook in de kostenverdeling. Een eerste blik
op de resultaten van de gezinsbudgetonderzoeken toont aan dat er ongetwijfeld
verschillen zijn.
Kindvriendelijke fiscaliteit
Fiscaliteit moet optimaal rekening houden met de draagkracht van gezinnen.
Met het inkomen. Met het aantal gezinsleden. Met het kindertal. De Gezinsbond
vraagt: meer kindvriendelijke fiscaliteit, meer gezinsgemoduleerde plafonds en
vrijstellingen. Zolang kinderbijslagen niet minimumkostendekkend zijn, blijft de
Gezinsbond ervoor pleiten om de fiscale tegemoetkomingen voor kinderlast in de
personenbelasting te verhogen. Op termijn willen we naar: gelijke belastingvrije
sommen voor elk kind. Minstens op het niveau van het 3de kind. Deze gelijkschakeling moet stapsgewijs verlopen te beginnen met de verhoging van de belastingvrije som van het 2de kind.
Ouders die zelf hun jonge kinderen opvangen, hebben recht op extra fiscale ondersteuning. De forfaitaire belastingvrije som voor kinderen jonger dan 3 jaar voor
ouders die geen opvangkosten aftrekken moet worden opgetrokken van 325 naar
1 500 euro (te indexeren, voor AJ05/INK04 respectievelijk 450 en 2 070 euro).
Kinderen moeten meer kunnen bijverdienen en toch nog ten laste blijven van hun
ouders. De voorwaarden om als kind ten laste te blijven, moeten voor elk kind
gelijk zijn: voor kinderen van gehuwde en van gescheiden ouders. Maar ook voor
kinderen met een handicap. De Gezinsbond wil de nieuwe grens van de netto bestaansmiddelen optrekken en gelijkschakelen met de individuele belastingvrije som, momenteel 4 095 euro (te indexeren, voor AJ05/INK04 5 660 euro).
De bedrijfsvoorheffing moet effectief rekening houden met de aftrekbare onderhoudsgelden die een onderhoudsplichtige ouder aan zijn kinderen betaalt. Verder
moeten beide ouders na de scheiding fiscale tegemoetkomingen voor kinderen
ten laste kunnen verdelen volgens de werkelijke verblijfsduur. Op voorwaarde
dat de ex-partners voorafgaandelijk een duidelijke en bindende verblijfsregeling afsluiten. We wijzen er echter op dat zo’n verdeling meestal niet voordelig is.
Gezinnen beter ondersteunen, nr. 4/2004 - 52
Verbeterde regeling onderhoudsgeld
We pleiten voor een uniforme methode om onderhoudsgeld voor kinderen te berekenen. Rechtbanken en juristen moeten deze berekeningsmethode aanvaarden als
standaard. Zo berekenen alle gerechtelijke arrondissementen het onderhoudsgeld
voor kinderen op dezelfde manier. De Gezinsbond reikt alvast een berekeningmethode aan en is bereid het politieke debat daarover richting te geven.
De oprichting van de Dienst voor Alimentatievorderingen is een belangrijke eerste
stap. Als de onderhoudsplichtige het onderhoudsgeld niet of onregelmatig betaalt,
kan de onderhoudsgerechtigde nu een beroep doen op deze dienst. Vroeger bleven
deze gezinnen vaak in de kou staan omdat ze de dure advocatenkosten niet kunnen
betalen. De Gezinsbond betreurt dat de bevoegdheid van de Dienst beperkt blijft
tot de invorderingsfunctie. We willen de werking uitbreiden, zoals bedoeld in de
Wet van 21-02-03 . Dus ook bevoegdheid voor het uitbetalen van voorschotten.
Voorschotten, toegekend ongeacht het inkomen van de onderhoudsgerechtigde.
Niet alleen kinderen, maar ook ex-partners moeten recht hebben op een voorschot.
We willen het bedrag van het voorschot optrekken tot 175 euro, zoals de Wet van
21-02-031 voorziet.
Betaalbare en toegankelijke kinderopvang
Rond de betaalbaarheid van kinderopvang voor de gebruiker is er al één en ander gerealiseerd, maar nog niet voldoende. De nieuwe ouderbijdrageregeling in de
erkende dagopvang biedt een oplossing voor de relatief te hoge ouderbijdragen
voor de lagere (vervangings)-inkomens door de minimumbijdrage te brengen op
1,28 euro per dag. De invoering van een coëfficiënt vermijdt te grote sprongen als
men net in een hogere inkomenscategorie komt. Negatief is de beslissing om deze
nieuwe ouderbijdrageregeling binnen een neutraal budget uit te voeren, m.a.w.
waar lagere inkomens minder betalen, moeten midden en hogere inkomens meer
betalen. De Gezinsbond betreurt die beslissing. Anderzijds werden onder onze druk
de kortingen voor meerdere kinderen ten laste gevoelig hoger. Deze korting
(2,58 euro per dag) geldt ongeacht of de andere kinderen van het gezin ook in
de opvang verblijven, en compenseert voor veel middeninkomens de iets hogere
nieuwe ouderbijdragen.
De betaling volgens gezinsinkomen geldt voor alle kinderopvang in erkende
kinderdagverblijven en bij onthaalgezinnen aangesloten bij een erkende dienst,
zowel voor voorschoolse als buitenschoolse opvang. Vreemd genoeg is er voor
deze laatste in de Initiatieven voor Buitenschoolse Opvang (IBO’s), ook erkend en
gesubsidieerd, geen ouderbijdrageregeling volgens inkomen. Alleen gezinnen in
een ‘problematische financiële situatie’ krijgen een korting van 50 %. Elk IBO beslist daarover vrij op basis van een sociaal dossier. Dat werkt erg stigmatiserend.
Bovendien is de dagprijs na deze korting voor veel ouders nog hoog (tot 5,90 euro
per dag). De Gezinsbond vraagt daarom inkomensgekoppelde bijdragen in de buitenschoolse opvang met een gevoelige korting voor meerdere kinderen ten laste.
1
Wet van 21 februari 2003 tot oprichting van een Dienst voor alimentatievergoedingen bij de FOD Financiën. Gepubliceerd
in het Belgisch Staatsblad op 28 maart 2003.
Gezinnen beter ondersteunen, nr. 4/2004 - 53
De kostprijs van die operatie mag zeker niet zomaar aan de midden en hogere
inkomens worden doorgerekend. De recent aangekondigde fiscale aftrek van kinderopvang voor kinderen tot 12 j. (vanaf aanslagjaar 2006) levert weinig of niets
op voor gezinnen met een laag inkomen zodat een meer rechtvaardige ouderbijdrageregeling zich opdringt.
Tot hier de erkende sector, aangezien daarvoor wettelijke bepalingen bestaan.
In de particuliere sector bepalen de initiatieven hun tarieven zelf. Die zijn voor
elke gebruiker even hoog. Daar komen veel gezinnen met lagere inkomens terecht omdat ze niet tijdig een plaatsje kunnen bemachtigen op de wachtlijst van
erkende opvangvoorzieningen. Om ook gebruikers van particuliere opvangcircuits
met attest van toezicht te ondersteunen, lanceerde de Gezinsbond de idee van
de opvangcheque met vaste nominale waarde voor de opvangvoorziening. De
aankoopprijs varieert volgens gezinsinkomen. Zo betalen ook gebruikers van particuliere opvang een meer rechtvaardige ouderbijdrage.
Harmonieuze combinatie gezin en arbeid
Veel gezinnen vragen naar mogelijkheden om de betaalde job beter te combineren
met een kwaliteitsvol gezinsleven. De Gezinsbond streeft naar een vrij keuzemodel voor gezinnen. Zij beoordelen namelijk zelf het best welke noden ze hebben
en op welke manier ze hun beroepsleven best afstemmen op hun gezinsleven.
Bepaalde keuzes hebben hun prijs, maar deze mag niet zo hoog liggen dat ze voor
veel gezinnen onhaalbaar worden. Naast een gezinsvriendelijke arbeidsorganisatie en een betere taakverdeling binnen de gezinnen legt de Gezinsbond de nadruk
op het uitbreiden van verlofmogelijkheden om gezins- en beroepsleven harmonieuzer op elkaar af te stemmen. Een belangrijke factor om de verlofmogelijkheden effectief te kunnen gebruiken is het financiële aspect ervan. Naast andere
verbeteringen, vraagt de Gezinsbond om de vergoeding voor ouderschapsverlof,
zorgverlof en palliatief verlof op te trekken zodat ze voor ieder gezin toegankelijk
worden. De Gezinsbond streeft naar een maandelijkse vergoeding van 744
euro. Ieder gezin moet tijdelijk de beroepsloopbaan kunnen onderbreken om
voorrang te geven aan de zorg voor gezinsleden. Ook ouders die ervoor opteren
om volledig uit het arbeidscircuit te stappen om zich aan de opvoedings- en zorgarbeid binnen hun gezin te wijden wil de Gezinsbond beter ondersteunen. Het
huwelijksquotiënt heroriënteren naar zorg- en opvoedingsarbeid, bijvoorbeeld
door een gezinsmodulering in het maximaal over te hevelen plafond in te bouwen, kan daarbij een geschikt instrument zijn.
Gezinnen beter ondersteunen, nr. 4/2004 - 54
Kosteloos onderwijs
Voor ons is het uitermate belangrijk dat ieder kind, ongeacht zijn financiële achtergrond, gelijke kansen heeft in het onderwijs. Het recht op kosteloos onderwijs
is immers opgenomen in de Grondwet. Hoge schoolkosten belemmeren de toegankelijkheid. De werkingsmiddelen van scholen moeten stapsgewijs verhogen,
zodat die op termijn voldoende zijn om kosteloosheid te realiseren. Kleuter- en
basisonderwijs zijn daarbij prioritair.
De regering moet dringend inspanningen leveren zodat alle elementen om de
eindtermen in het basisonderwijs te behalen gratis worden, zoals essentieel
schoolmateriaal, maar ook bijdragen voor sport en cultuur. In een volgende fase
moeten de school- en werkboeken en fotokopieën in het secundair onderwijs
gratis worden. Ook is het noodzakelijk de werkingsmiddelen van TSO en BSO op
te trekken, om de sterk uiteenlopende kosten van verschillende richtingen beter
op te vangen.
De Gezinsbond wil het systeem van studiefinanciering voor hoger, maar zeker
voor secundair onderwijs verbeteren. Sinds 1981 werden de bedragen van de
studietoelagen voor secundair onderwijs niet meer aangepast, terwijl de kosten
almaar bleven stijgen. De Gezinsbond dringt erop aan dat de bedragen van de
studietoelagen dringend verhogen, gekoppeld aan een automatische indexatie,
tot de maximumtoelage de studiekosten dekt. Daarnaast moeten ook de inkomensgrenzen fors omhoog, zodat meer mensen genieten van een toelage. We
pleiten voor gedifferentieerde bedragen volgens de sterk uiteenlopende kosten
binnen de schoolloopbaan. Daarnaast moet een extra persoon ten laste worden
meegeteld bij eenoudergezinnen en de jokerbeurs ingevoerd, zoals in het hoger
onderwijs. De Gezinsbond pleit ervoor om studietoelagen in het secundair onderwijs automatisch toe te kennen zodat gezinnen die er recht op hebben, dat recht
ook effectief opnemen.
In de studiefinanciering hoger onderwijs zijn substantieel hogere inkomensgrenzen nodig, naast hogere belastingvrije sommen voor studerende kinderen
in de fiscaliteit. Ten slotte moeten de inschrijvingsgelden in het hoger onderwijs
herbekeken worden op basis van de gezinssituatie.
Gezinnen beter ondersteunen, nr. 4/2004 - 55
Cd-rom “Onderhoudsgelden voor
kinderen”
Onderhoudsgelden voor kinderen berekenen is een hele klus.
De Gezinsbond ontwikkelde de onderhoudsgeldcalculator, een cd-rom om onderhoudsgelden voor kinderen te berekenen. Gedaan met het nattevingerwerk.
Voortaan berekent u snel, eenvoudig en gebruiksvriendelijk het onderhoudsgeld
voor kinderen bij een scheiding. Bovendien kunt u snel en efficiënt verschillende
simulaties maken. Een onmisbaar instrument voor wie persoonlijk of beroepsmatig geconfronteerd wordt met onderhoudsgelden.
Stem het berekeningsmodel af op elke individuele situatie: gezinsinkomen,
leeftijd van de kinderen, uitgavenpatroon, verblijfsregeling en onderlinge afspraken tussen ouders.
Bereken via overzichtelijke schema’s stapsgewijze het onderhoudsgeld
per kind en maak een overzichtelijk en duidelijk rapport om af te printen
of te bewaren.
Raam eerst het onderhoudsgeld op basis van maandelijkse loonbrief
(voorcalculatie) en controleer later op basis van jaarlijks aanslagbiljet of
belastingsimulatie (nacalculatie).
De Gezinsbond lanceert de onderhoudsgeldcalculator aan een zeer democratische
prijs. Voor slechts 20 euro is deze cd-rom van u (verzendingskosten inbegrepen).
Bent u lid van de Gezinsbond? Dan geniet u een fikse ledenkorting en betaalt u
slechts 10 euro: een korting van 50 %.
Hebt u interesse in dit onmisbare hulpmiddel om onderhoudsgel-den voor
kinderen te berekenen? Bestel de onderhoudsgeldcalculator vandaag nog
bij de studiedienst van de Gezinsbond: 02 507 88 77 of
[email protected].
Cd-rom “Onderhoudsgelden voor kinderen”, nr. 4/2004 - 56
COLOFON
Gezinsbeleid in Vlaanderen
Driemaandelijks tijdschrift voor gezinnen, organisaties,
instellingen en beleidsverantwoordelijken.
Het tijdschrift stelt telkens een maatschappelijk onderwerp
dat gezinnen aanbelangt en voorwerp is van gezinspolitiek in de kijker.
Daarnaast bevat het een aantal vaste rubrieken
in verband met actualiteit en bondsdossiers.
Redactieraad
Anne-Mie Drieskens (voorzitter)
Anne-Mie Boel, Yves Coemans, Ann De Boeck, Fons De Neve,
Luk De Smet, Christian Lagrange, Jef Mannaerts, Roger Pauly,
Liselot Sleebus, Ferrie Spit, Erwin Steenacker, Hilde Timmermans,
Jan Vandoorne, Arnold Vanheule, Katelijn Vanzegbroeck
Opname van artikels van externe auteurs in dit tijdschrift betekent
niet noodzakelijk dat deze stroken met de standpunten van de Gezinsbond.
Redactiesecretariaat en Lay-out
Danny Brams en Els Craessaerts
Gezinsbond-studiedienst, Troonstraat 125 - 1050 Brussel
Tel. 02 507 88 77, Fax 02 511 90 65
E-mail: [email protected] - Website: www.gezinsbond.be
Verantwoordelijke uitgever
Fons De Neve, Nieuwstraat 21, 9910 Knesselare
Druk
Losse nummers verkrijgbaar aan:
€ 6,00 voor leden en € 7,00 voor niet-leden Gezinsbond
Rekeningnummer: 435-0306551-14 t.n.v.: Gezinsbond-SCW
Nog te verkrijgen losse nummers:
Gezin en Handicap (3/2003) - Geweld in het gezin (4/2003)
Gezondheid tot (w)elke prijs? (1/2005) - In de ban van de auto (2/2005)
Zelfstandigen tussen gezin en gewin (4/2005)
Zorg voor een menswaardig levenseinde (1/2006)
Bouwen aan pensioen (2/2006) - Thuis in pleegzorg (3/2006)
Leerzorg vraagt meer zorg (4/2006)
Kinderen actief in het verkeer (1/2007)
uitval en participatie in het onderwijs (2/2007)
Eenoudergezinnen (3/2007)
Copyright Niets aan deze uitgave mag worden overgenomen,
vermenigvuldigd of gekopieerd zonder uitdrukkelijke toestemming
van de uitgever.
• Minimumkosten van kinderen:
een basisbegrip
• Wat kost minder werken?
p. 1
p. 3
Yves Coemans
Attaché studiedienst
p. 17
Jan Vandoorne
Attaché studiedienst
• Ouderbijdrage in de kinderopvang berekenen
p. 22
Hilde Timmermans
Attachee studiedienst
• Kosteloos onderwijs?
INHOUD
• Kost elk kind een huis?
p. 24
Berbke Luyckx
Attachee studiedienst
p. 29
Yves Coemans
Attaché studiedienst
• Onderhoudsgelden voor kinderen berekenen
p. 33
Yves Coemans
Attaché studiedienst
Philip Windey
Medewerker sociaal juridische dienst
• Thuiswonende en werkende jongeren:
hoeveel kostgeld?
p. 46
Yves Coemans
Attaché studiedienst
• Kinderen en zakgeld
p. 49
Yves Coemans
Attaché studiedienst
• Gezinnen beter ondersteunen
Voorstellen van de Gezinsbond aan het beleid
p. 50
Studiedienst
• Cd-rom “Onderhoudsgelden voor kinderen”
ISSN 1376-0424
p. 56
INHOUD
• Ten geleide
Download