MIJN KIND, DUUR KIND ?! Gezinsbeleid in Vlaanderen Driemaandelijks tijdschrift van de Gezinsbond - Studiedienst 33e jaargang • nr. 4 • december - januari - februari 2005 Afgiftekantoor 1050 Brussel 5 • P508751 Welkomstwoord Via zijn gezinspolitieke actie wil de Gezinsbond de belangen van de gezinnen naar het beleid toe behartigen en een steeds meer gezinsvriendelijke samenleving bewerkstelligen. Daartoe worden voorstellen en adviezen uitgewerkt die aangeven in welke richting beleidsmaatregelen moeten gaan. Deze adviezen steunen in belangrijke mate op een gezinspolitiek programma dat de basis vormt voor de verdere gezinspolitieke actie. Het huidige programma is verwoord in het “Beleidsproject voor de gezinnen in Vlaanderen”. Belangrijke facetten binnen dat brede terrein van het gezinsbeleid zijn onder andere de inkomenssituatie van gezinnen, hun leefomgeving, de gezinsrelaties, de combinatie van gezins- en arbeidsleven, opvoeding, werkgelegenheid en vooral onderwijs, welzijnsdiensten en -voorzieningen gericht op het gezin, het mediagebeuren… Wat er op deze beleidsterreinen ook gebeurt, steeds staat de Gezinsbond klaar om de gezinsdimensie in elke beleidsmaatregel te bepleiten of te (doen) toetsen. Dit kan via een “gezinseffectenrapport”. Een belangrijk uitgangspunt bij de standpuntenbepaling en adviesformulering is tevens het belang en de rechten van kinderen die vaak de zwakste of vergeten partij zijn. De studiedienst werkt aan de gezinspolitieke taak van de Gezinsbond. Dit houdt onder meer in: de opvolging van het gezinsbeleid op de diverse beleidsniveaus, het uitwerken van voorstellen en het voorbereiden van standpunten op de uiteenlopende terreinen van gezinspolitiek (zowel op korte als op lange termijn), het behartigen van deze standpunten bij de beleidsverantwoordelijken. Daarnaast verzorgt de studiedienst op regelmatige basis studiedagen of conferenties. Tenslotte verzorgt hij ook dit tijdschrift waarin driemaandelijks gezinsrelevante thema’s worden uitgediept. Personen die dagdagelijks betrokken zijn bij de gezinspolitieke actie: Gezinspolitiek Secretaris: Anne-Mie Drieskens Directeur-generaal socio-culturele sector: Luk De Smet Departementshoofd Personeel en Gezinspolitiek: Fons De Neve Studiedienst: Christel Verhas (diensthoofd) Yves Coemans, Lieve Declerck Hilde Timmermans, Danielle van Kalmthout, Lutgard Vrints, Luc Wouters, Danny Brams en Els Craessaerts Tel. 02-507 88 77 - Fax 02-511 90 65 E-mail: [email protected] Coverfoto: Kristof Ghyselinck Speciale dank aan Philip Windey (Sociaaal-Juridische Dienst Gezinsbond) voor het narekenen van het cijfermateriaal. Ten geleide Ruim tien jaar geleden, in juni 1994, zette het tijdschrift “Gezinsbeleid in Vlaanderen” het kostenaspect van het hebben en grootbrengen van kinderen al in de kijker. De Gezinsbond vond nu de tijd rijp om deze belangrijke studie te actualiseren. Het begrip kosten van kinderen duikt steeds vaker op in de politieke leefwereld. Er liggen twee oorzaken aan de basis van deze groeiende politieke interesse. Enerzijds de hernieuwde aandacht voor de kinderbijslagen en anderzijds de noodzaak om een eenduidig berekeningsmodel voor onderhoudsgeld voor kinderen uit te werken. Ook gezinnen hebben dat nodig. Kinderbijslag is immers de belangrijkste financiële overheidsondersteuning voor gezinnen met kinderen. Daarenboven worden gezinnen almaar vaker geconfronteerd met stuklopende relaties waar in de meeste gevallen kinderen bij betrokken zijn. Het was lang politiek stil rond het thema kinderbijslagen. Behoudens een grondige hervorming van de verhoogde kinderbijslag voor kinderen met een handicap, dateert de laatste fundamentele ingreep uit 1996. Toen halveerde de regering de leeftijdsbijslagen van het eerste kind. In 2004 zette de Staten-Generaal van het Gezin de kinderbijslagen opnieuw in de politieke schijnwerper. In de debatten geraakten de gesprekspartners het zelfs niet eens over welke kosten van het grootbrengen van kinderen door de kinderbijslagen moeten gedekt worden. Bovendien is er een objectief criterium nodig om een aanvaardbaar niveau van kinderbijslag voorop te stellen. De Gezinsbond heeft al jaren een antwoord op die vragen. De kinderbijslagen moeten minstens de minimumkosten van kinderen dekken. Minimumkosten? Wat zijn dat? Dat leggen wij uit in het eerste artikel: ‘Minimumkosten van kinderen: een basisbegrip’. Niet echt heel “gemakkelijke stof”, geven we toe, maar wel van essentieel belang! Niet alle kosten zitten vervat in ons begrip minimumkosten van kinderen. In een aantal specifieke kosten moet de overheid tussenkomen via andere kanalen dan de kinderbijslagen. Welke specifieke kosten? Dat lichten wij stapsgewijze toe in de volgende drie artikelen. Het artikel ‘Ouderbijdrage in de kinderopvang berekenen’ legt uit hoe de overheid tussenkomt in de factuur voor de kinderopvang. Ouders kunnen er ook voor kiezen om hun kleine kinderen zelf op te vangen. Daardoor kunnen zij echter minder gaan werken. Die keuze heeft vanzelfsprekend een prijskaartje. Dat wordt berekend in het artikel ‘Wat kost minder werken?’. Tenslotte zijn er nog de kosten van onderwijs. Is onderwijs niet gratis? Bepaalt de Belgische Grondwet dat niet? In ‘Kosteloos onderwijs?’ berekenen wij dat naar school gaan best duur is. In de volgende bijdrage leggen we alle puzzelstukjes bij elkaar en gaan in ‘Kost elk kind een huis?’ na of deze uitspraak effectief klopt. Realistisch of schromelijk overdreven? U leest het. Ten geleide, nr. 4/2004 - 1 Tot daar het eerder theoretische gedeelte van ons tijdschrift. Tijd voor enkele praktische toepassingen. Een eerste belangrijke toepassing van ons studiewerk belichten wij in ‘Onderhoudsgelden voor kinderen berekenen’. Binnen de juridische wereld, maar ook bij ouders is er behoefte aan een objectief criterium om de kosten van kinderen te ramen. Om onderhoudsgeld voor kinderen te berekenen bij stukgelopen relaties. Zodat beide partijen een aanvaardbaar en haalbaar niveau van onderhoudsgeld kunnen overeenkomen. Telkens weer moeten ouders een regeling treffen rond de verdere opvoeding van hun kinderen, verblijfsregeling en financiële kostenplaatje. Nog al te vaak ontaarden deze onderhandelingen in oeverloze en zenuwslopende discussies tussen ex-partners. Het gebrek aan een uniforme standaard voor het berekenen van onderhoudsgeld is daarvan een belangrijke oorzaak. De gemeenschappelijke oogappels worden vaak letterlijk het kind van de rekening. Kinderen als speelbal tussen hun beide ouders. Maar stilaan raakt ook de overheid meer betrokken partij. Via de Dienst voor Alimentatievorderingen - operationeel sinds 1 juni 2004 - wordt de overheid tussenschakel in de discussies rond het onderhoudsgeld. Als invorderaar bij wanbetaling. Of binnenkort als verschaffer van voorschotten, wanneer deze dienst binnen de FOD Financiën die bevoegdheid overneemt van de OCMW’s. Bij de voorschottenregeling is er nood aan een norm om deze objectief en verantwoord vast te stellen. Omdat voorschotten verschaft worden met belastinggeld zal ook de politiek zich voortaan interesseren voor onderhoudsgelden en hun berekeningsmethode. Een tweede praktische toepassing van onze studie leggen wij uit in ‘Thuiswonende en werkende jongeren: hoeveel kostgeld?’. Steeds vaker stellen ouders ons de vraag hoeveel kostgeld zij aan hun inwonende kinderen kunnen vragen. We geven een richtlijn, al staat het gezinnen natuurlijk vrij hun eigen keuze te maken. We wijzen erop dat we alle fiscale berekeningen maakten met ‘Kluwer Software Fiscalc PB AJ05/INK04 Voorlopige versie 2004/281’. Als de definitieve versie van dat belastingprogramma op de markt is, wijzigen onze resultaten lichtjes. Ook fiscale spelregels kunnen regelmatig wijzigen. Bovendien is er de jaarlijkse indexering van de belastingbarema’s. De grote lijnen van onze conclusies blijven echter overeind. Alle simulaties dienen regelmatig aangepast aan de recentste regels en barema’s. Rond zakgeld hebben ouders veel concrete vragen. Vooral rond de hoogte van het zakgeld. Op basis van de resultaten van twee recente studies trachten wij in ‘Kinderen en zakgeld’ een tipje van de sluier op te lichten. Zo kunnen ouders zich een idee vormen hoe hoog het zakgeld gemiddeld ligt, naargelang de leeftijd van hun tieners. Ons tijdschrift heeft tevens als doelstelling het beleid bij te sturen. Daarom tonen wij in het slotartikel ‘Gezinnen beter ondersteunen’ een greep uit ons uitgebreid eisenpakket voor een gezinsvriendelijk beleid. Voor ieder van de deelaspecten van kosten van kinderen belichten wij onze voornaamste eisen en voorstellen zodat het gezinsbeleid gezinnen die kiezen voor kinderen optimaal kan ondersteunen. Zij mogen immers niet langer gestraft worden, maar moeten beloond worden voor deze keuze. Ten geleide, nr. 4/2004 - 2 Minimumkosten van kinderen: een basisbegrip Yves Coemans, Attaché studiedienst “Koken kost geld” is vanzelfsprekend ook van toepassing als we het hebben over het grootbrengen van kinderen. Vroeger zijn al diverse studies - zowel in ons land als in andere landen - over kosten van kinderen gemaakt. Vlak na Wereldoorlog I vervulden de Verenigde Staten de pioniersrol in het bestuderen van deze materie. De studies baseren zich hoofdzakelijk op statistische cijfers over inkomsten en uitgaven van huishoudens. Veel vroeger - in 1880 - stelden wetenschappers al verbruikseenheden- en equivalentieschalen op om zich een idee te vormen van de kost van een kind.1 Welke kosten van kinderen? Voor we zoeken naar een manier om kosten van kinderen te meten, is het noodzakelijk om duidelijk te definiëren wat we daaronder verstaan. Op het eerste zicht lijkt het begrip ‘kosten van kinderen’ afbakenen een eenvoudige klus, maar in de praktijk bemoeilijken verschillende factoren deze opdracht. Er is geen unanimiteit over welke elementen de kost van een kind moet bevatten. Het spreekt vanzelf dat we een aantal kosten onherroepelijk en rechtstreeks aan kinderen toewijzen. Kosten voor kleding, schoenen en speelgoed. Maar ook voor onderwijs. Deze noemen we deelbare of individualiseerbare kosten. Naast deelbare kosten zijn er in een gezinsbudget een groot aantal collectieve kosten die we niet uitsluitend en rechtstreeks kunnen toewijzen aan één bepaalde persoon of kind. We denken aan huisvesting, energie (verwarming, water en elektriciteit) en vervoer. Maar ook aan gezamenlijke gezinsactiviteiten zoals ontspanning en vakantie. Naarmate een gezin meer gezinsleden telt, loopt het kostenplaatje van deze gemeenschappelijke voorzieningen en activiteiten hoger op. Grotere gezinnen hebben behoefte aan een grotere gezinswoning en gezinsauto. Vaak is ‘groter’ synoniem van ‘duurder’. Deze meerkost beschouwen we dan ook als een bijkomende kost. Een gevolg van het hebben van kinderen. Het is dikwijls erg moeilijk om deze meerkost exact te bepalen. Laat staan toe te wijzen aan de verschillende gezinsleden. Daarom spreken we hier over ondeelbare of gemeenschappelijke kosten. Het is logisch dat we deze ondeelbare kosten opnemen in de berekeningen. Zoniet worden kosten van kinderen in belangrijke mate onderschat. Het is niet gemakkelijk om alle deelbare kosten nauwkeurig vast te stellen en toe te wijzen aan ouders en kinderen. Neem bijvoorbeeld voedsel. 1 Presvelou, C.,‘Sociologie de la consommation familiale’, Brussel, p. 125 en 204, 1968. Minimumkosten van kinderen, nr. 4/2004 - 3 We kunnen perfect vaststellen hoeveel vlees een kind eet: het aantal stuks of het aantal gram. Het wordt al een stuk moeilijker om de hoeveelheid aardappelen, groenten en saus te verdelen. Hoe meet je zoiets? Komt daar nog bij dat warme maaltijden bereiden energie kost. Hoe verdeel je dat? Volgens het gewicht van de bereide voeding? Het voorbeeld van voedsel toont aan dat zo’n kosten bepalen en meten geen sinecure is. Zowel deelbare als ondeelbare kosten catalogeren we als directe kosten die een kind bijkomend veroorzaakt. Naast deze directe kosten, kan een kind ook indirecte kosten veroorzaken. Naarmate een gezin meer kinderen telt, neemt de huishoudelijke arbeid zienderogen toe. En blijft het voor ouders lang niet eenvoudig om hun beroepsactiviteiten te combineren met hun gezinsleven. Regelmatig bouwt één van hen, hetzij tijdelijk, hetzij definitief, zijn/haar beroepsactiviteit af. Soms zetten zelfs beide ouders hun loopbaan in een lagere versnelling. Deze beslissing heeft vanzelfsprekend een negatieve impact op het gezinsinkomen. Dat inkomensverlies moeten we ook beschouwen als een onderdeel van de kosten van kinderen. Beschikbaar budget bepaalt consumptiepatroon Hierboven tonen we aan dat het haast onmogelijk is om de kosten van kinderen juist te meten. Een gedetailleerde studie is erg arbeidsintensief: gezinnen moeten minutieus en zeer gedetailleerd iedere uitgave registreren, analyseren en toewijzen aan ieder individueel gezinslid. Het bijhouden van een gezinskasboek volstaat niet aangezien dat enkel een beeld geeft van de globale gezinsbestedingen. Een optie is het gezinskasboek2 uit te breiden door alle uitgaven gedetailleerd uit te splitsen en rechtstreeks toe te wijzen aan ieder gezinslid. Pas dan krijgen we een exact beeld. Zo’n detaillistische benadering schept nog een vertekend beeld. Huishoudens hebben verschillende consumptiepatronen naargelang ze kinderen hebben of niet. Alles heeft te maken met de draagkracht van gezinnen. Naarmate het aantal gezinsleden toeneemt, verlaagt die bij een gelijkblijvend inkomen. Het scheelt immers een slok op de borrel of je met twee of met vijf van eenzelfde inkomen moet leven. Daarom moet een gezin met kinderen in ieder geval op sommige uitgaven besparen omdat het beschikbare inkomen per gezinslid bij gelijke inkomens lager is dan voor een koppel zonder kinderen. Enkele voorbeelden. Een gezin met kinderen geeft meestal minder uit aan luxe en extraatjes zoals jaarlijkse vakantie en restaurantbezoek. Ze kiezen er eerder voor om hun vakantie door te brengen in een vakantiewoning dan in een luxe vijfsterrenhotel. Ze eten minder vaak buitenshuis of kiezen eerder voor een familierestaurant of eetcafé dan voor een duur klasserestaurant. Ook de vrijetijdsbesteding ziet er voor gezinnen met kinderen vaak anders uit dan voor kinderloze koppels. Minder frequent naar de bioscoop of toneel. Minder uitgaan. Maar meer naar een speeltuin of speelbos. 2 Het gezinskasboek kunt u aanvragen bij de consumentenwerking van de Gezinsbond op 02 507 88 95 of via e-mail: [email protected]. Prijs: 4,5 euro. Minimumkosten van kinderen, nr. 4/2004 - 4 Equivalentieschalen Consumptiebestedingen van gezinnen met en zonder kinderen mathematisch vergelijken, is omwille van verschillende consumptiepatronen geen goede maatstaf om kosten van kinderen te meten. Om daaraan tegemoet te komen, maken onderzoekers gebruik van equivalentieschalen, ook verbruikseenhedenschalen genoemd. Deze benadering drukt de kost van een kind uit als een bijkomend inkomen waarover het gezin moet beschikken om dezelfde levensstandaard of welvaart te behouden als een koppel zonder kinderen. Omdat het hier gaat over een fictief inkomen waarover het gezin in casu niet beschikt, maar zou moeten beschikken, spreken we over de theoretische kost van een kind. Er bestaan verschillende methoden om equivalentieschalen op te stellen. We overlopen de meest gebruikte: normatieve, objectieve en subjectieve. Het grote verschilpunt tussen deze drie schalen is de manier waarop ze het begrip welvaart meten. M.a.w. welke criteria bepalen of een gezin met kinderen even welvarend is als een huishouden zonder kinderen? Normatieve schalen Bij de normatieve schaal - soms ook budgetmethode genoemd - bepalen experts de behoeften van een gezinslid. Ze stellen vast welke behoeften meer bepaald een kind heeft aan o.a. voedsel, kleding en speelgoed. De totale kostprijs van kinderen wordt uitgedrukt als een coëfficiënt in verhouding tot de behoeften van de referentiepersoon: een volwassene. Zijn behoeften worden gelijkgesteld aan 1. Om de coefficiënten vast te leggen, houden onderzoekers vooral rekening met fysiologische kenmerken zoals geslacht, leeftijd en lichaamsbouw. Eén van de meest gekende normatieve schalen is de “schaal van Rome” die de Volkerenbond in 1932 opstelde. Deze schaal drukt de dagelijkse caloriebehoefte uit. Een volwassen man die 3 000 calorieën nodig heeft, wordt gelijkgesteld aan 1. Een vrouw heeft 2 400 calorieën nodig en krijgt daarom een coëfficiënt van 0,8. Een pasgeboren baby heeft maar 600 calorieën nodig en krijgt een coëfficiënt van 0,2. Een dergelijke schaal op basis van het calorieverbruik is veel te beperkt omdat voeding slechts een fractie uitmaakt van de totale gezinsuitgaven. De vroegere EG-armoedenorm3 baseerde zich op een normatieve equivalentieschaal die aan de eerste volwassene coëfficiënt 1 toekent, aan de tweede volwassene coefficiënt 0,7 en aan kinderen coëfficiënt 0,5. Momenteel hanteert het statistische bureau van de Europese Unie (Eurostat) een aangepaste versie van deze equivalentieschaal: 1 voor de eerste volwassene, 0,5 voor de tweede volwassene en 0,3 per kind. De schaal van Eurostat deelt het inkomen van een koppel met twee kinderen door een coëfficiënt van 2,1 (1 + 0,5 + 2 x 0,3) om het te vergelijken met het inkomen van een alleenstaande. Stel een alleenstaande verdient 1 000 euro. Een gezin met twee kinderen dat evenveel verdient, beschikt in vergelijking slechts over 476,19 euro per gezinslid (1 000 euro/2,1). Een variante van deze normatieve schaal is de ‘gewijzigde OESO-schaal’4 die aan de eerste volwassene een gewicht van 1 toekent. Aan de andere gezinsleden ouder dan 14 jaar een gewicht van 0,5 en aan kinderen jonger dan 14 jaar een gewicht van 0,3. 3 4 Vranken, J., ‘Armoede en sociale uitsluiting’, Economisch Financiële Berichten, jg. 56, nummer 2, 16-02-’01. Guio, A-C., ‘Armoede in België, Vlaanderen en Wallonië. De informatie die de indicatoren van Laken geven over monetaire armoede.’, Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, 45ste jaargang, 2de trimester, 2003. Minimumkosten van kinderen, nr. 4/2004 - 5 Objectieve schalen De meest toegepaste schalen om kosten van kinderen te bepalen, zijn de objectieve. Deze schalen baseren zich op objectieve informatie zoals de resultaten van budgetonderzoeken. E. Engel5 paste deze methode, die de uitgavenpatronen van huishoudens onderling vergelijkt, voor het eerst toe in 1895. De economist stelde vast dat het aandeel van voeding in de totale uitgaven steeg naarmate het aantal gezinsleden toenam en daalde naarmate het inkomen steeg. De economist hanteerde voeding als criterium om welvaart te meten: huishoudens met een gelijk percentage voeding in het totale budget genieten eenzelfde welvaartspeil. Op basis van deze veronderstelling, maakte Engel toen al schattingen van de kosten van kinderen. Door alleen te focussen op het deelaspect ‘voeding’ als equivalentiefactor trok Engel vertekende conclusies. In 1986 bekritiseerden de economisten Deaton en Muellbauer6 de methode Engel. Ze stellen dat de behoeften van kinderen en volwassenen niet noodzakelijk voor alle goederen en diensten gelijklopend zijn. Ter illustratie verwijzen ze naar de verschillen in de consumptie van melk en bier. De keuze van de indicator(en) om de welvaart te meten, vormt de hoeksteen van de objectieve schalen. Om eenzijdige conclusies te vermijden en een zo breed mogelijke visie te ontwikkelen, baseren equivalentieschalen zich op een mix van verschillende indicatoren. Door de arbitraire keuze van welvaartsindicatoren zijn deze schalen dan ook minder ‘objectief’ dan hun benaming in eerste instantie doet vermoeden. Subjectieve schalen Subjectieve schalen baseren zich niet op objectieve gegevens, maar op de subjectieve gevoelens en gewaarwordingen van huishoudens. Via vragenlijsten wordt bijvoorbeeld aan respondenten gevraagd hoeveel inkomen ze nodig hebben om een bepaald welvaartsniveau te bereiken. De onderzoekers bepalen verschillende niveaus o.a. ‘net voldoende’, ‘voldoende’ of ‘ruimschoots voldoende’. Men spreekt ook over inkomenswaarderingsmethode. Een variante bestaat erin te informeren hoe tevreden mensen zijn met hun inkomen. Of hoe gemakkelijk of moeilijk ze daarmee rondkomen. 5 6 Engel, E., ‘Die lebenskosten Belgischer Arbeiter Familien Fruher und Jezt’ International Statistical Institute Bulletin 9, p. 1-74, 1895. Deaton, A. S. and Muellbauer, J., ‘On measuring child costs: With application to poor countries’, Journal of Political Economy n° 94, p. 720-744, 1986. Minimumkosten van kinderen, nr. 4/2004 - 6 Naar minimumkosten van kinderen Naarmate een gezin meer kinderen telt, neemt het welvaartsverlies toe t.o.v. een huishouden zonder kinderen dat een zelfde inkomen geniet. En natuurlijk ook t.o.v. een gezin met minder kinderen. Aan de hand van equivalentieschalen kan men het extra inkomen berekenen dat een gezin met kinderen nodig heeft om het verlies aan welvaart - als gevolg van het hebben en grootbrengen van deze kinderen - te compenseren. Om dat welvaartsverlies in cijfers tastbaar te maken, introduceerde de Gezinsbond jaren geleden al het begrip minimumkosten van kinderen.7 De studie uit 1994 vertrok van een netto basisgezinsinkomen van 50 000 BEF (1 239,47 euro) per maand om de minimumkosten van kinderen te bepalen. Omgerekend in euro raamden we de maandelijkse minimumkosten van kinderen op 198,31 (0-5 j.), 247,89 (6-11 j.), 288,80 (12-14 j.), 316,06 (15-17 j.) en 343,33 (18 j. en ouder). Gemiddeld bedroegen de maandelijkse minimumkosten 247,89 euro per kind (0-18 jaar). Totnogtoe indexeerden we de resultaten van de toenmalige studie maandelijks a.h.v. de gezondheidsindex. Omdat een loutere indexatie onvoldoende rekening houdt met de welvaartsevolutie, besliste de Gezinsbond de minimumkosten van kinderen te herberekenen. En om ze beter aan te passen aan de huidige levensomstandigheden. De voornaamste uitgangspunten blijven hoofdzakelijk dezelfde. Net als in 1994 baseren we ons vandaag op de equivalentieschaal van Renard8 én op een basisgezinsinkomen dat we bepalen aan de hand van het gewaarborgde minimumloon. Keuze van equivalentieschaal Voor onze berekeningen vertrekken we van de equivalentieschaal van Renard. Deze schaal lijkt ons nog altijd de meest aangewezene. Ten eerste omdat ze steunt op Belgische cijfers, met name op resultaten van de huishoudbudgetonderzoeken van het Nationaal Instituut voor de Statistiek (NIS). Ten tweede maakt professor Renard in zijn studie voornamelijk gebruik van de objectieve methode die hij aanvult met resultaten van de subjectieve methode. Daarvoor gebruikt hij een persoonlijke bevraging naar de tijdsbesteding van gezinnen. Ten derde is de schaal vrij gedetailleerd, wat haar onderscheidt van vele andere schalen die eerder simplistisch en algemeen blijven. 7 8 Gezinsbeleid in Vlaanderen ‘Kinderen: een dure aangelegenheid?, p. 16-25, Gezinsbond, juni 1994. Roland Renard, professor in de sociologie. Autoriteit op het gebied van kosten van kinderen. Minimumkosten van kinderen, nr. 4/2004 - 7 De schaal Renard differentieert de kosten niet naar de rang van het kind, maar baseert zich op de gemiddelde rang. In de veronderstelling dat er een zeker schaalvoordeel bestaat in functie van het aantal kinderen, zullen daarom onze berekeningen de minimumkosten van kinderen voor kleine gezinnen eerder onderschatten en voor grote gezinnen eerder overschatten. Het bestaan van schaalvoordelen is lang niet wetenschappelijk aangetoond. Vooreerst is het nu niet meer evident dat opeenvolgende kinderen bijvoorbeeld de kleding van hun oudere broer of zus afdragen. Om daaruit voordeel te putten, moeten het al kinderen van hetzelfde geslacht zijn. Bovendien blijven kleren en speelgoed niet duurzaam bruikbaar. Soms zijn er zelfs schaalnadelen. Gezinnen met vier kinderen worden - als gevolg van de gordelplicht en het wegvallen van de tweederde regel in de autoverzekeringen - zelfs gedwongen een duurdere monovolumewagen aan te schaffen. Omdat een hoger aantal kinderen naargelang de concrete situatie zowel kan leiden tot schaalvoordelen als -nadelen, nemen we - zoals bij de equivalentieschaal van Renard - in onze studie verder afstand van een differentiatie in functie van de rang van het kind. Toch nemen we de equivalentieschaal van Renard niet klakkeloos over. Onze visie verschilt enigszins. Zijn studie is eerder gericht op het berekenen van de theoretische kost van kinderen, m.n. het extra inkomen dat een gezin met kinderen nodig heeft om hetzelfde welvaartsniveau te behouden t.o.v. een huishouden zonder kinderen met hetzelfde inkomen. De coëfficiënten van Renard zijn van toepassing op alle inkomens. Het begrip minimumkosten van kinderen in de visie van de Gezinsbond is ook een theoretische kost, maar gekoppeld aan een basisinkomen. In deze minimumkosten van kinderen zitten alle basiskosten die een gezin draagt om zijn kinderen groot te brengen. We denken aan kosten voor voeding, huisvesting en kleding. Maar ook voor vervoer en ontspanning. Specifieke kosten - die niet voor alle gezinnen gelijk zijn – nemen we niet op in de minimumkosten. We denken in de eerste plaats aan kosten voor onderwijs omdat deze variëren naargelang de gekozen studierichting en graad. Maar ook aan kinderopvangkosten omdat sommige gezinnen betalen met een al dan niet fiscaal aftrekbare opvangfactuur, terwijl andere gezinnen zelf voor hun kinderen zorgen en daardoor eventueel een inkomensverlies lijden. Equivalentieschaal van Renard In 1985 voerde professor Renard in opdracht van de Franstalige Gemeenschap een studie uit over kosten van kinderen. De socioloog ontwierp een equivalentieschaal op basis van gegevens van de Huishoudbudgetenquête 1973-74 van het NIS. Hij herhaalde zijn berekeningen in 1988 met de gegevens van 1978-79 en boekte gelijkaardige resultaten. In zijn studie berekent hij voor vier verschillende welvaartsindicatoren het extra inkomen dat gezinnen met kinderen theoretisch nodig hebben om hun welvaart te behouden t.o.v. huishoudens zonder kinderen. Minimumkosten van kinderen, nr. 4/2004 - 8 Als welvaartsindicatoren weerhoudt Renard volgende relatieve uitgavenposten, uitgedrukt als percentage van de totale consumptieuitgaven: kleding voor volwassenen, de spaarquote (het percentage dat een gezin spaart), courante uitgaven9 en uitgaven voor voeding. Volgens Renard kan er alleen sprake zijn van een gelijk welvaartsniveau als twee gezinnen een zelfde procentueel gedeelte van hun inkomen besteden aan betrokken uitgavenpost. A.h.v. de statistische regressiemethode stelt Renard eerst vast dat een gezin per kind gemiddeld 20 % meer inkomen nodig heeft om hetzelfde welvaartsniveau te behouden als een huishouden zonder kinderen. De basiscoëfficiënt van Renard is dus: 0,200. Een tweede conclusie is dat het extra inkomen - nodig voor het behoud van welvaart - verdubbelt tussen de geboorte van het kind en zijn 18de verjaardag. Omdat hij niet beschikt over een leeftijdsgebonden differentiatie opteert Renard voor een lineaire stijging van de theoretische kost van kinderen tussen 0 en 18 jaar. Het lineaire stijgingspercentage bepaalt hij op ongeveer 5,5 % per jaar. In de coëfficiënten van Renard zitten alle kosten van kinderen vervat. Ook de specifieke kosten voor onderwijs en kinderopvang. Omdat specifieke kosten volgens onze visie niet passen in minimumkosten van kinderen verwijderen we deze twee kosten uit de basiscoëfficient van Renard. We maken een aangepaste schaal. In het gezinsbudgetonderzoek van 1973-74 stellen we vast dat het aandeel van onderwijs in de totale consumptiekosten afhankelijk is van het aantal kinderen ten laste. Gezinnen besteedden procentueel 0,1925 % (geen kinderen), 0,7655 % (1 kind), 1,2757 % (2 kinderen) en 1,5813 % (3 kinderen) van hun budget aan onderwijs. Een gezin besteedde toen in functie van de rang van het kind volgend percentage van zijn totale uitgaven extra aan onderwijs: 0,5730 % voor het 1ste, 0,5102 % voor het 2de en 0,3056 % voor het 3de kind. Gemiddeld gaf een gezin in die jaren per kind 0,4629 % van het totale budget meer uit aan onderwijs dan een huishouden zonder kinderen. Om uit de gemiddelde theoretische kost van Renard de factor onderwijs te filteren, verminderen we zijn basiscoëfficiënt 0,200 met 0,004629. Zo krijgen we een nieuwe basiscoëfficiënt van 0,1954 ditmaal zonder onderwijskosten. We kunnen een gelijkaardige filtering doorvoeren voor kosten van kinderopvang. Toch besluiten we om dat niet te doen. Vooreerst omdat het gezinsbudgetonderzoek van 1973-‘74 deze kost niet specificeert. Bovendien zijn we van mening dat in de jaren ’70 kosten voor kinderopvang in de gemiddelde gezinsbestedingen zo goed als verwaarloosbaar waren. We motiveren dit aan de hand van een aantal vaststellingen. Eerst en vooral geven de gezinsbudgetonderzoeken gemiddelde uitgaven van gezinnen weer in functie van het aantal kinderen. Hun leeftijden zijn niet gespecificeerd. Gezien kinderopvang hoofdzakelijk geconcentreerd is in de eerste 3 levensjaren rekent deze kost slechts voor een kleine fractie door in de gemiddelde kosten over de hele jeugd van een kind. 9 Onder courante uitgaven verstaat professor Renard volgende uitgavenposten: voeding, kleding, huislinnen, energie, onderhoud van de gezinswoning, persoonlijke verzorging, vervoer, vrije tijd, cultuur en diversen. Zijn bewust uitgesloten: huishuur en bijbehorende lasten, aankoop van investeringsgoederen zoals gezinswagen en -woning, huishoudapparaten, televisie en radio. Minimumkosten van kinderen, nr. 4/2004 - 9 Het gaat over een kost die betrekking heeft op amper 14,3 % van de tijdspanne tussen geboorte en meerderjarigheid.10 Bovendien lag de activiteitsgraad van de vrouwen in de 70-er jaren een flink stuk lager dan vandaag. Het aandeel van de vrouwen in de beroepsbevolking11 steeg tussen 1970 en 2002 van 29,7 tot 42,8 %, m.a.w. een toename met 44 %. Gezinnen deden dus in 1973-74 veel minder beroep op kinderopvang dan vandaag. Midden 1970 werden slechts 14 000 kinderen12 opgevangen in de gesubsidieerde kinderopvang, amper één tiende van het aantal kinderen dat in 2003 is ingeschreven in de voorschoolse kinderopvang.13 Daarenboven blijkt uit studies dat in de 70-er jaren kribbes vooral gebruikt werden door gezinnen met een laag inkomen. Bij gezinnen met gemiddelde en hoge inkomens genoten de toenmalige kribbes eerder een slechte reputatie vooral omwille van twijfels over de kwaliteit van de opvang. Daarom besluiten we: de bijdrage van kosten van kinderopvang in het gezinsbudgetonderzoek van 1973-74 mag verwaarloosd worden. We filteren deze kost daarom niet uit de basiscoëfficiënt van Renard. De equivalentieschaal van Renard loopt momenteel van 0-18 j. Een recent Europees rapport14 toont aan dat de gemiddelde leeftijd waarop Belgische jongeren hun ouderlijke huis verlaten is opgelopen tot 23,8 jaar voor vrouwen en 25,8 jaar voor mannen. Gezien de tendens dat almaar meer jongeren na hun studies langer thuis blijven wonen, trekken we onze nieuwe equivalentieschaal lineair door tot de leeftijd van 25 jaar. In onze berekeningen van minimumkosten van kinderen houden we verder geen rekening met indirecte kosten. Zoals loonverlies door minder werken om zorg- en opvoedingsarbeid op te nemen. De impact van dat loonverlies op het gezinsinkomen is afhankelijk van het loonniveau en de duur van de arbeidsduurvermindering. De inkomensval van deze gezinnen zit vervat in de cijfers van de gezinsbudgetonderzoeken. Maar de resultaten worden daardoor eerder vertekend. Het loonverlies vermindert het gemiddelde gezinsinkomen. Vanuit kostenaspect zou het beter zijn om dat loonverlies te beschouwen als een kostenpost. Dat zou de kost van kinderen verhogen in plaats van te verlagen. We beschikken nu over alle elementen om een aangepaste equivalentieschaal zonder kosten voor onderwijs en kinderopvang op te stellen. 10 11 12 13 14 Tot 30 april 1990 werd een kind pas meerderjarig op de leeftijd van 21 jaar. Vanaf 1 mei 1990 trad de Wet van 19 januari 1990 in voege die de meerderjarigheid verlaagde van 21 naar 18 jaar. NIS, Enquêtes naar de Arbeidskrachten (1990, 2000 en 2002) en Volkstellingen (1961, 1970, 1981 en 1991). Humblet, P., ‘Analyse et évaluation de la mise en œuvre du programme de l’Oeuvre Nationale de l’Enfance pour les milieux d’accueil de jeunes enfants. Thèse doctorale ‘, ULB, Faculté de Médecine, Bruxelles, 1998. In de jaren 70 waren ongeveer 6 000 kinderen in peutertuinen en 8 000 kinderen in kribben ingeschreven. Volgens het jaarverslag van Kind en Gezin (p. 35) waren er in 2003 in totaal 116 246 kinderen ingeschreven in de kinderopvang (zowel erkend en gesubsidieerd door als met attest van toezicht van Kind en Gezin). Berthoud, R. and Iacovou, M., ‘Diverse Europe. Mapping patterns of social change across the EU.’, Institute for Social and Economic Research, University of Essex, November 2002. Minimumkosten van kinderen, nr. 4/2004 - 10 Tabel 1: Aangepaste equivalentieschaal excl. onderwijs en kinderopvang Leeftijd Coëfficiënt Leeftijd Coëfficiënt Leeftijd Coëfficiënt 0-1 j. 0,1303 8-9 j. 0,1882 16-17 j. 0,2461 1-2 j. 0,1375 9-10 j. 0,1954 17-18 j. 0,2533 2-3 j. 0,1447 10-11 j. 0,2026 18-19 j. 0,2605 3-4 j. 0,1520 11-12 j. 0,2099 19-20 j. 0,2678 4-5 j. 0,1592 12-13 j. 0,2171 20-21 j. 0,2750 5-6 j. 0,1665 13-14 j. 0,2243 21-22 j. 0,2822 6-7 j. 0,1737 14-15 j. 0,2316 22-23 j. 0,2895 7-8 j. 0,1809 15-16 j. 0,2388 23-24 j. 0,2967 24-25 j. 0,3040 De gewogen gemiddelde aangepaste coëfficiënt bedraagt 0,21711 d.w.z. dat een gezin voor elk kind - gedurende zijn jeugd - gemiddeld 21,711 % meer inkomen nodig heeft om dezelfde welvaart te behouden als een huishouden zonder kinderen met hetzelfde inkomen. De Nederlandse Gezinsraad15 kwam begin 2004 tot vergelijkbare vaststellingen. Een studie wijst uit dat jonge Nederlandse ouders bij de geboorte van een kind aankijken tegen een koopkrachtverlies van gemiddeld 19 %. Ruim 20 % van de jonge Nederlandse gezinnen lijden zelfs een koopkrachtverlies van 1/3de of meer. Onze aangepaste equivalentieschaal vormt de basis om de minimumkosten van kinderen te berekenen. Eerst bepalen we een basisgezinsinkomen: het referentieinkomen. Minimumkosten van kinderen vormen de basis van onze voorstellen om de kinderbijslagen substantieel op te trekken. Daartoe stemmen we de equivalentieschaal af op de scharnierleeftijden die eveneens in het kinderbijslagstelsel, meer bepaald voor de leeftijdstoeslagen, worden gebruikt: 6, 12 en 18 jaar. We berekenen in tabel 2 de gemiddelde coëfficiënten voor de periodes die worden afgebakend door deze scharnierleeftijden. De gemiddelden lopen op van 0,1484 tot 0,2822. Tabel 2: Aangepaste equivalentieschaal volgens leeftijdsklassen 15 Leeftijd Coëfficiënt 0-5 j. 0,1484 6-11 j. 0,1918 12-17 j. 0,2352 18-24 j. 0,2822 0-24 j. 0,21711 Nederlandse Gezinsraad (april 2004): ”Stellen zonder kind zagen hun koopkracht tussen 1998 en 2000 met 1 % stijgen, terwijl stellen die aan een kind begonnen, hun koopkracht met 18 procent zagen dalen”. Minimumkosten van kinderen, nr. 4/2004 - 11 Het referentie-inkomen De resultaten van equivalentieschalen zijn afhankelijk van het gekozen referentieinkomen. Als we dat inkomen op een hoog niveau bepalen, zullen de geraamde kosten hoog uitvallen en omgekeerd. De Gezinsbond kiest voor het gewaarborgde minimumloon als referentie om de minimumkosten te berekenen. Als alternatief hadden we ook het leefloon, de EU-armoedenorm of de belastingvrije sommen kunnen kiezen. Maar deze inkomens lijken te laag om echt menswaardig te leven. Het gewaarborgde minimumloon is vanaf 1-10-‘04 bruto 1 258,18 euro voor een werknemer van minimum 22 jaar op voorwaarde dat die minstens 12 maanden anciënniteit in de onderneming heeft. In onze berekeningen gaan we uit van een tweeverdienersgezin waar beide partners het gewaarborgde minimumloon verdienen. Omdat er schaalvoordelen ontstaan wanneer twee volwassenen samenwonen, weerhouden we voor de 2de volwassene slechts 50 % van het gewaarborgde minimumloon. Onze keuze voor het percentage van 50 % baseren we op de equivalentieschaal van Eurostat.16 Om het referentie-inkomen te bepalen, vertrekken we dus vanuit de situatie dat beide partners het gewaarborgde minimumloon ontvangen: de 1ste partner voltijds en de 2de partner deeltijds. Dat laatste om rekening te houden met schaalvoordelen. Na inhouding van sociale lasten en verschuldigde belastingen berekenen we een gemiddeld netto gezinsinkomen van 1 739,34 euro per maand. Hoe we aan dat nettobedrag komen, tonen we aan in tabel 3. Tabel 3: Berekening netto referentie-gezinsinkomen Partner 1 Tewerkstelling Partner 2 100 % 50 % Bruto gewaarborgd minimumloon 1 258,18 629,09 RSZ (13,07 %) op bruto gewaarborgd minimumloon - 164,44 - 82,22 Vermindering RSZ op lage lonen 17 + 84,16 + 42,08 Belastbaar gewaarborgd minimumloon (per maand) = 1 177,90 = 588,95 Belastbaar gewaarborgd minimumloon (per jaar) 14 134,80 7 067,40 1 157,53 578,76 -139,78 -69,89 = 1 017,75 = 508,87 15 152,55 7 576,27 Dubbel vakantiegeld (DVG) = 1/12 x jaarwedde x 92 % RSZ op dubbel vakantiegeld (13,07 % x 85 % x 1 258,18) Belastbaar vakantiegeld Totaal belastbaar jaarwedde (12 x maandwedde + DVG) Gezamenlijk belastbaar jaarwedde (partner 1 + partner 2) 22 728,82 Eurostat is het Statistische Bureau van de Europese Unie (zie p. 5). Sinds 2000 genieten werknemers met een laag loon een vermindering van hun persoonlijke RSZ-bijdragen. Voor bedienden met bruto maandlonen (ML) tussen 1 217,97 en 1 570,16 euro aan volledige tewerkstelling berekenen we de vermindering a.h.v. de formule: 95 euro - (0,2697 x (ML-1 217,97)). De vermindering bedraagt maximaal 95 euro voor brutolonen lager dan 1 217,97 euro. Lonen hoger dan 1 570,16 geven geen recht op vermindering. Voor deeltijdse tewerkstelling is de vermindering pro rata van die van de volledige tewerkstelling. (Bron: www.partena.be). 16 17 Minimumkosten van kinderen, nr. 4/2004 - 12 Partner 1 Basisbelasting (aanslagjaar 2005/inkomstenjaar 2004) Partner 2 - 2 551,01 - 118,28 Aanvullende personenbelasting (APB) à 7,30 % - 186,22 - 8,63 Terugbetaalbaar belastingkrediet (lage activiteitsinkomsten) + 539,15 + 540,00 18 BBSZ à 9 % op (19 389,41 – 18 592,02) - 71,77 19 Totale verschuldigde belasting -1 856,76 Netto referentie-gezinsinkomen per jaar20 20 872,06 Netto referentie-gezinsinkomen per maand (jaarbedrag/12) 1 739,34 Nieuwe bedragen minimumkosten van kinderen Door onze aangepaste equivalentieschaal Renard toe te passen op het hierboven verkregen netto referentiegezinsinkomen van 1 739,34 euro, berekenen we in tabel 4 de nieuwe minimumkosten van kinderen voor de verschillende leeftijdscategorieën. Tabel 4: Nieuwe bedragen minimumkosten van kinderen (RGI = 1 739,34 euro) Leeftijd Coëfficiënt Minimumkost 0 - 5 j. 0,1484 258,12 6 - 11 j. 0,1918 333,61 12 - 17 j. 0,2352 409,09 18 - 24 j. 0,2822 490,84 Gewogen gemiddelde 0 - 24 j. 0,21711 377,63 In tabel 4 lezen we dat de minimumkost van een kind gemiddeld 377,63 euro bedraagt. Dit betekent dat een gezin met een netto basisinkomen van 1 739,34 euro per maand theoretisch 377,63 euro per kind netto meer moet verdienen om dezelfde welvaart te behouden als een huishouden zonder kinderen. Meteen bouwen we een nieuwe aanvaardbare referentiebasis op, waaraan we de bestaande bedragen van kinderbijslagen kunnen toetsen. Een nieuwe referentiebasis om onze eisen op af te stemmen. In tabel 5 vergelijken we de minimumkosten van kinderen (MKK) volgens leeftijd en rang met de twee belangrijkste overheidsondersteuningen: kinderbijslagen (KB) en fiscaal voordeel (FV) voor kinderen ten laste in de personenbelastingen (PB). 18 19 20 Volgens berekeningen van de studiedienst van de Gezinsbond bedraagt het gewogen gemiddelde van de APB (in de volksmond gemeentebelastingen genoemd) voor Vlaanderen en Brussel gemiddeld 7,30 % voor aanslagjaar 2004/inkomstenjaar 2003 (rekening houdend met het aantal inwoners per 1 januari 2004). De APB bedraagt 7,30 % op 2 746,54 euro (de basisbelasting vóór aftrek van het belastingkrediet voor lage activiteitsinkomsten). BBSZ = Bijzondere Bijdrage voor Sociale Zekerheid berekend op het gedeelte van het gezamenlijk belastbaar inkomen (in casu 19 389,41 euro) dat de grens van 18 592,02 euro overschrijdt. Het netto referentie-gezinsinkomen berekenen we door het gezamenlijk belastbaar jaarwedde (22 728,82 euro) te verminderen met de totale belasting van 1 856,77 euro. Deze laatste bestaat uit de som van de basisbelasting van 2 669,29 euro (2 551,01 + 118,28), de aanvullende personenbelasting van 194,85 euro (186,22 + 8,63) en de Bijzondere Bijdrage voor Sociale Zekerheid van 71,77 euro, verminderd met het terugbetaalbaar belastingkrediet van 1 079,15 euro (539,15 + 540). Minimumkosten van kinderen, nr. 4/2004 - 13 Tabel 5: Dekkingspercentage kinderbijslagen en fiscale tegemoetkoming (per kind) Leeftijd MKK Rang kind KB21 KB dekking PB22 FV Totaal % 0-5 j. 6-11 j. 258,12 333,61 75,54 29,27 26,83 102,37 39,66 2de 139,78 54,15 50,30 190,08 73,64 3de 208,70 80,85 127,51 336,21 130,25 1ste 88,70 26,59 26,83 115,53 34,63 2de 166,02 49,76 50,30 216,32 64,84 234,95 70,43 127,51 362,46 108,65 101,78 24,88 26,83 128,61 31,44 179,88 43,97 50,30 230,18 56,27 3de 248,80 60,82 127,51 376,31 91,99 1ste 103,73 21,13 26,83 130,56 26,60 2de 190,77 38,87 50,30 241,07 49,11 3de 259,69 52,91 127,51 387,20 78,88 1ste 409,09 18-24 j. 490,84 % 1ste 3de 12-17 j. Totale dekking 2de 23 We merken alvast dat de huidige bedragen van de kinderbijslagen verre van minimumkostendekkend zijn. Vooral bij kinderen uit 1ste en 2de rang en bij oudere kinderen, ongeacht hun rang, is er nog een belangrijke kloof tussen kinderbijslagen en minimumkosten van kinderen. Zelfs als we bijkomend rekening houden met het fiscale voordeel voor de kinderlast in de personenbelasting zien we alleen een volledige dekking vanaf het 3de kind en dan alleen maar tot de leeftijd van 11j. Een voorbeeld. Een gezin heeft drie kinderen: 18, 15 en 11 jaar. De maandelijkse minimumkost van de drie kinderen samen is 1 233,54 euro. De totale overheidsondersteuning (kinderbijslag en fiscaal voordeel) bedraagt 723,20 euro. M.a.w. een dekkingsgraad van amper 59 %. Verdere indexatie Tot vandaag indexeerde de Gezinsbond de cijfers van de studie uit 1994 maandelijks a.h.v. de gezondheidsindex. Het begrip minimumkosten van kinderen omvat echter allerhande soorten kosten, ook deze die niet zijn opgenomen in de gezondheidsindex zoals benzine en diesel. Een gedetailleerde blik op de tabel van de gezinsconsumptie van de Belgische gezinnen leert ons dat vervoerskosten, meer bepaald de brandstoffen relatief zwaar doorwegen op het gezinsbudget. 21 22 23 Bedragen van de kinderbijslag die gelden vanaf 1 oktober 2004 (eerste betaling in november 2004). Het fiscale voordeel van toepassing voor aanslagjaar 2005/inkomsten 2004. Het bedrag van 101,78 euro geldt voor kinderen die geboren zijn van 1-1-‘85 t.e.m. 31-12-‘90. Voor kinderen die geboren zijn vanaf 1-1-‘91 geldt een lagere leeftijdsbijslag (slechts 20,04 i.p.v. 26,24 euro) met een lagere kinderbijslag, namelijk 95,58 euro als gevolg. Minimumkosten van kinderen, nr. 4/2004 - 14 In 2001 besteedden Belgische gezinnen met kinderen gemiddeld 3 % van hun consumptie-uitgaven aan autobrandstoffen. Omdat we de kostenevolutie van het hebben van kinderen op een zo breed mogelijke basis willen opvolgen, kiezen we ervoor om voortaan onze minimumkosten te indexeren op basis van de gewone index. We zijn er sterk van overtuigd dat het algemene indexcijfer beter de welvaartsevolutie en de werkelijke impact op het gezinsbudget weergeeft dan de uitgezuiverde gezondheidsindex. Als referentie-index nemen we het indexcijfer 115,52 van de maand september 2004 (basisjaar 1996). Deze index lag aan de basis van de overschrijding van de spilindex waardoor op 1 oktober 2004 de bedragen van de kinderbijslagen met 2 % verhoogden. Besluit Onze nieuwe cijfers voor de minimumkosten van kinderen vormen voortaan de basis van ons eisenpakket rond de noodzakelijke substantiële verhoging van de kinderbijslagen. Meer daarover leest u in het slotartikel. We wijzen erop dat minimumkosten van kinderen een theoretisch begrip zijn dat uitdrukt hoeveel extra inkomen een gezin met kinderen nodig heeft om het verlies aan welvaart te compenseren. Welvaartsverlies als gevolg van het hebben en grootbrengen van deze kinderen t.o.v. een kinderloos koppel met hetzelfde inkomen. Tot slot benadrukken we dat onze studie van minimumkosten zich baseert op gemiddelde uitgavenpatronen van gezinnen. Deze gemiddelden bevatten alle kosten behalve specifieke kosten zoals kinderopvang en onderwijs. Specifieke kosten moet de overheid compenseren door bestaande kanalen en mechanismen (o.a. ouderbijdrageregeling en studietoelage en -financiering) verder te verbeteren en te verfijnen. Medische kosten zitten in de minimumkosten zolang ze rond het gemiddelde liggen. Voor gezinnen met hoogoplopende medische kosten zijn de kinderbijslagen ontoereikend om die te compenseren. Belangrijke medische kosten beschouwen we dan ook als specifieke kosten. Net als kosten voor onderwijs en kinderopvang moet de overheid extra medische kosten compenseren via andere kanalen, zoals de Maximumfactuur en het Bijzondere Solidariteitsfonds. Kinderbijslagen compenseren evenmin de extra kosten om een kind met een handicap op te vangen en groot te brengen. De verhoogde kinderbijslag voor kinderen met een handicap moet deze niet medische kosten en meer inspanningen van het hele gezin compenseren. Daarom is het zo belangrijk dat meer kinderen toegang krijgen tot deze extra tegemoetkoming, ook al hebben ze geen medische ongeschiktheid van minstens 66 %. Dat was - mede onder sterke impuls van de Gezinsbond - de inzet van de recente grondige hervorming van het stelsel. Gezinnen met specifieke zorgen en kosten hebben recht op extra ondersteuning van de overheid. Extra bovenop de kinderbijslag. Minimumkosten van kinderen, nr. 4/2004 - 15 Literatuur • Cantillon, B., Storms, B., Verbist, G. en Van den Bosch, K., ‘Wegen naar een grotere doelmatigheid van kinderbijslag en belastingaftrek voor kinderen ten laste’, Berichten CSB, september 1995. • Decoster A., Houthuys, P., Nicaise, I., Pacolet, J. en Wouters R., ‘Sociale Zekerheid en Personenbelasting’, HIVA, Leuven, oktober 1984. • Humblet, P. ‘Analyse et évaluation de la mise en œuvre du programme de l’Oeuvre Nationale de l’Enfance pour les milieux d’accueil de jeunes enfants. Thèse doctorale’, ULB, Faculté de Médecine, Bruxelles, 1998. • Pacolet, J., Nicaise, I., e.a., ‘Draagkracht, Sociale Zekerheid en personenbelasting’, HIVA, Leuven, 1986. • Renard, R., ‘Le coût de l’enfant. Approches théoriques, méthodologiques, empiriques.’ Ministère de la Communauté Française, Direction Générale des Affaires Sociales, Service d’Etude et de Documentation, Brussel 1985. • Renard, R., Luyckx, E., Desmedt, F. en Lebrun, L., ‘Le niveau de vie selon la dimension de famille: une échelle d’unités de consommation d’après les enquêtes sur les budgets des ménages 1973-1974 et 1978-1979’, 7° Congrès des Economistes Belges de la Langue Française : ‘Les niveaux de vie des Belges’, p. 205-228, Centre Interuniversitaire de Formation Permanente, Charleroi, 1987. • Siermann, C.L.J., van Teeffelen, P.J.J. en Urlings, L.J.M., ‘Equivalentiefactoren 1995-2000, Centraal Bureau voor de Statistiek, Voorburg/Heerlen 2004. • Vandenbroeck, M., ‘In verzekerde bewaring. Honderdvijftig jaar kinderen, ouders en kinderopvang’ SWP, Amsterdam 2004. Minimumkosten van kinderen, nr. 4/2004 - 16 Wat kost minder werken? Jan Vandoorne Attaché studiedienst In veel gezinnen met kinderen kiezen ouders om minder te gaan werken. Ze willen immers meer tijd besteden aan de zorg en opvoeding van hun kinderen. Aan deze keuze hangt natuurlijk een prijskaartje. In dit artikel willen we met enkele berekeningen een idee geven van de kostprijs van minder werken. Samen naar een betere balans Kinderen dwingen ouders er soms toe om arbeid en zorg in het gezin beter te verdelen. Dat dit niet altijd gemakkelijk is, blijkt uit onderzoek. Ruim 1 op 9 Vlaamse werknemers ondervindt systematisch moeilijkheden met de combinatie van arbeid en gezinsleven. Bij 3,1% is zelfs sprake van een acuut werk-privé conflict.1 Kiezen voor arbeidsduurvermindering is een mogelijke manier om met dit conflict om te gaan. Veel gezinnen zijn bereid om een flink stuk van hun inkomen in te leveren in ruil voor meer tijd voor de kinderen. Toch blijven financiële afwegingen een belangrijke rol spelen. Het is immers niet zo evident om plots met een veel lager inkomen te moeten rondkomen. Ook andere factoren spelen mee in de keuze voor arbeidsduurvermindering. Hoe zullen werkgever en collega’s reageren? Breng ik mijn carrière niet in gedrang? Of moet ik zelfs vrezen voor mijn job? Het zijn vaak gehoorde vragen. In dit artikel bekijken we alleen de financiële kant van arbeidsduurvermindering. Om het geheel overzichtelijk en eenvoudig te houden, opteren we ervoor om de berekeningen te maken voor een voorbeeldgezin dat voor de keuze staat van een paar mogelijkheden naar arbeidsuurvermindering. De hier voorgestelde berekeningen zijn eerder richtinggevend en kunnen eventueel als voorbeeld dienen om de impact op een concrete financiële situatie uit te rekenen. Ieder gezin is immers verschillend. De financiële en fiscale situatie van éénoudergezinnen of van gezinnen met meerdere kinderen of met oudere kinderen verschilt vanzelfsprekend met de situatie die we hier uittekenen. Een casestudie In ons voorbeeldgezin werken beide partners fulltime. Beide hebben ze eenzelfde inkomen: 1 978,34 euro bruto2 /maand (zonder vakantiegeld en eindejaarspremie). 1 2 Eerste resultaten Nulmeting Vlaamse werkbaarheidsmonitor: Indicatoren voor de kwaliteit van de arbeid op de Vlaamse arbeidsmarkt, SERV, 2004. Het bruto maandinkomen verschilt natuurlijk sterk van persoon tot persoon. Voor de bepaling van de hoogte van het maandinkomen voor ons voorbeeld hebben we gebruik gemaakt ven de Vacature salarissenenquête. Het is een gemiddelde van iemand met een diploma hoger secundair onderwijs of hoger onderwijs van het korte type, met 4 tot 10 j. ervaring. In dit inkomen zijn extra legale voordelen niet inbegrepen. Wat kost minder werken?, nr. 4/2004 - 17 Het jaarinkomen bekomen wij door het maandinkomen te vermenigvuldigen met factor 13,92. Zo rekenen we het vakantiegeld en de eindejaarspremie mee. Het bruto inkomen verminderen we met de sociale lasten. Het resultaat is het belastbare inkomen (zie gelijkaardige berekeningen in tabel 3). Na de geboorte van hun 1ste kind gaan de ouders na op welke manier zij hun arbeidsduur kunnen minderen en wat het financiële kostenplaatje daarvan is. Een keuze om minder te werken, zal leiden tot een lager inkomen. Maar vaak ook tot minder uitgaven, bijv. voor kinderopvang. In onze simulaties rekenen we de kosten van kinderopvang (in de gesubsidieerde sector) mee, maar niet de andere kosten en baten van meer of minder werken, zoals extra legale voordelen, de kost van woonwerk vervoer, e.d. Nog twee opmerkingen vooraf. Met de hier uitgewerkte keuzemogelijkheden willen we helemaal geen voorkeur voor een mogelijkheid uitspreken. Het staat gezinnen vrij zelf een keuze te maken die voor hun op dat moment de beste is. We willen ook niet de indruk wekken dat minder werken vooral een keuze voor de moeder moet zijn. De hier uitgewerkte keuzemogelijkheden zijn geslachtsneutraal hoewel het in de praktijk nog steeds vooral vrouwen zijn die kiezen voor arbeidsduurvermindering. We hebben er expliciet voor gekozen om ook twee keuzemogelijkheden op te nemen waarin beide ouders kiezen voor arbeidsduurvermindering. Een laatste eerder technische opmerking: de financiële impact zoals we die hier berekenen, is het uiteindelijke resultaat na belastingen. De fiscale aftrekbaarheid van kinderopvang voelt u pas op het einde van de rit. Dat kan twee jaar na datum zijn. De keuze voor arbeidsduurvermindering laat eerst het inkomen sterker dalen. Minder werken betekent minder netto loon. Het is maar bij de fiscale afrekening, anderhalf tot twee jaar na ontvangst van het aanslagbiljet dat de situatie enigszins wordt rechtgetrokken via een lagere belastingopleg of zelfs een belastingteruggave. In tabel 6 geven we alleen het totaalplaatje weer. Vijf keuzemogelijkheden becijferd Het voorbeeldgezin heeft verschillende mogelijkheden om hun arbeidsduur te verminderen: één van de partners kan ervoor kiezen om halftijds te gaan werken (keuze 2) of om volledig te stoppen met werken (keuze 3). Beide partners kunnen ouderschapsverlof opnemen (keuze 4) of kunnen beiden minder gaan werken (keuze 5). De financiële impact van de keuzemogelijkheden wordt afgezet tegenover de keuze om allebei voltijds te blijven werken (keuze 1). Natuurlijk zijn er nog andere keuzemogelijkheden of combinaties mogelijk. Die hebben we echter wegens plaatsgebrek niet becijferd. In de volgende tabel vindt u een overzicht van de financiële impact van de verschillende keuzemogelijkheden. Keuze 1: Beide ouders werken fulltime Kiezen om allebei fulltime te blijven werken, is de financieel voordeligste optie. Toch gaat een flink deel van het inkomen op aan kosten voor kinderopvang. Niet alleen is Wat kost minder werken?, nr. 4/2004 - 18 kinderopvang nodig voor 226 dagen, ook de dagprijs van de opvang is hoog aangezien het een inkomen betreft van twee fulltime werkende ouders. Per maand betalen ouders gemiddeld 312,07 euro aan kinderopvang. Rekening houdende met het fiscaal voordeel blijft de kostprijs toch nog gemiddeld 207,48 euro per maand. Tabel 6: Financiële impact (€) van diverse vormen van arbeidsduurvermindering Gezinsinkomen Keuze 1 Keuze 2 Bruto jaarinkomen partner1 Belastbaar inkomen partner1 Bruto jaarinkomen partner2 Belastbaar inkomen partner2 Uitkeringen (RVA+VAP) partner13 Uitkeringen (RVA+VAP) partner2 Totaal belastbaar gezinsinkomen4 Tot. netto belastbaar inkomen5 Huwelijksquotiënt Verhoogde aftrek6 27 538,49 23 957,30 27 538,49 23 957,30 0,00 0,00 27 538,49 23 957,30 13 769,25 11 978,72 0,00 0,00 27 538,49 23 957,30 0,00 0,00 0,00 0,00 47 914,60 43 593,76 Nee Nee 35 936,02 32 037,16 Nee Nee 23 957,30 40 241,14 35 936,02 21 796,88 36 279,66 31 974,54 Nee Nee Ja Nee Nee Ja Kinderopvang Aantal opvangdagen Dagprijs7 Kinderopvangfactuur Maximum fiscaal in te brengen8 Fiscaal voordeel kinderopvang Netto kost kinderopvang Te betalen personenbelasting Netto jaarinkomen9 Hoeveel houdt het gezin netto over in vergelijking met keuze 1? (fulltime werken) (als % van het inkomen in keuze 1) 3 4 5 6 7 8 9 226 113 Keuze 3 0 Keuze 4 Keuze 5 20 653,94 17 968,01 20 653,94 17 968,01 2 152,56 2 152,56 20 653,94 17 968,01 20 653,94 17 968,01 0,00 0,00 113 113 16,57 3 744,82 2 531,20 1 255,11 2 489,71 12,33 1 393,29 1 265,60 600,03 793,26 13,79 1 558,27 1 265,60 627,53 930,74 12,31 1 391,03 1 265,60 559,66 831,37 12 315,13 31 854,65 7 034,62 27 508,11 3 602,71 8 898,86 20 354,59 29 784,01 6 964,83 27 580,16 86,4 % 63,9 % 100 % 93,5 % 86,6 % RVA-uitkering ouderschapsverlof van toepassing vanaf 1 oktober 2004: 558,34 euro/maand. Sommige werknemers krijgen ook een Vlaamse aanmoedigingspremie = 159,18 euro/maand. De onderbrekingsuitkering, onderworpen aan bedrijfsvoorheffing, wordt fiscaal gezien als een vervangingsinkomen. De afgehouden bedrijfsvoorheffing op de uitkering van een volledig ouderschapsverlof bedraagt 10,13 %. Wij gebruiken hier de uitkering vóór bedrijfsvoorheffing. Totaal belastbaar gezinsinkomen = belastbaar inkomen partner 1 + belastbaar inkomen partner 2 + uitkeringen (RVA+VAP) partner 1 + uitkeringen (RVA+VAP) partner 2. Totaal netto belastbaar inkomen = bruto inkomen - sociale bijdragen (RSZ) - beroepsuitgaven (forfaitair of werkelijk). Als percentage voor de aanvullende personenbelasting (gemeentebelasting) hanteren wij het gewogen gemiddelde voor Vlaanderen en Brussel, nl. 7,30 %. Als je geen kinderopvangkosten fiscaal in mindering brengt, heb je recht op een bijkomende belastingvrije som voor ieder kind dat op 1 januari van het betreffende aanslagjaar ten laste is en jonger is dan 3 jaar. De opvangprijs door onthaalouders aangesloten bij een erkende dienst en door erkende kinderdagverblijven is wettelijk geregeld. Tussen juli ‘04 en juni ‘05 ligt de prijs voor 1 dag opvang tussen 1,28 en 22,82 euro. De basis voor de berekening van de ouderbijdrage is het gezamenlijk belastbaar inkomen. Hier moet je eventueel aftrekbare uitgaven bijtellen. De dagprijs voor kinderopvang wordt bepaald op basis van het meest recente aanslagbiljet. Enkel wanneer je aantoont dat je huidige gezinsinkomen minstens 20 % lager is dan het inkomen dat als basis diende, kan je een herberekening vragen. De nieuwe ouderbijdrage gaat terug tot de 1ste dag van het lagere inkomen met een maximale terugwerking van 2 maanden. Het uitgangspunt voor onze berekeningen is het gezamenlijk belastbaar inkomen van 2 fulltime inkomens (voor de eenvoud het huidige inkomen = € 43 370,72). Het aftrekbare bedrag per opvangdag is begrensd op een maximum van 11,20 euro per dag per kind. Het netto-jaarinkomen = totaal belastbaar gezinsinkomeninkomen - kinderopvangfactuur - te betalen personenbelasting. Wat kost minder werken?, nr. 4/2004 - 19 Keuze 2: Eén ouder gaat halftijds werken Wanneer één van de partners overschakelt van een voltijdse naar halftijdse betrekking, halveert het bruto-inkomen van deze persoon. Netto is de daling aanzienlijk minder. Dat is onder andere te wijten aan het progressieve belastingstelsel dat hogere inkomens op een hoger percentage belast. Maar ook de dagprijs voor kinderopvang is lager. Bovendien kan bijna de hele som van de kinderopvangkost ingebracht worden in de belastingaangifte. Rekening houdende met het lagere inkomen en met de kost voor kinderopvang moet het gezin in deze situatie toch met 362,21 euro netto per maand minder rondkomen in vergelijking met het gezin waar beide partners fulltime blijven werken. Hoewel het bruto-inkomen met 25 % daalt, houdt het gezin in keuze 2 nog 86,4 % van het netto-inkomen van keuze 1 over. Netto daalt het gezinsinkomen door de parttime baan van partner 2 met slechts 13,6 %. Keuze 3: Eén ouder wijdt zich voltijds aan de gezinsarbeid De situatie waarin één partner stopt met werken om zich voltijds aan gezinsarbeid te wijden, komt minder en minder voor. Vroeger was dat de norm. Vanuit financieel oogpunt is het duidelijk waarom gezinnen deze keuze steeds minder maken. Er is weliswaar geen kost voor kinderopvang. Bovendien geniet het gezin van het huwelijksquotiënt en de verhoogde aftrek voor kinderen jonger dan 3 jaar waarvoor geen kosten voor kinderopvang worden aangegeven. Toch blijft de inkomensval aanzienlijk: 958,34 euro netto per maand minder dan bij keuze 1. Hoewel het bruto-inkomen halveert, daalt het netto-inkomen minder sterk en behoudt het gezin nog 64 % van het netto-inkomen uit keuze 1. Toch betekent deze keuze een grote weerslag op de gezinsconsumptie. Keuze 4: Beide ouders nemen 3 maanden ouderschapsverlof op Iedere werknemer heeft recht op 3 maanden ouderschapsverlof per kind jonger dan vier jaar. Ze krijgen daarvoor een uitkering10 van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA) van 558,34 euro per maand. In sommige gevallen krijgen ze bijkomend een Vlaamse aanmoedigingspremie11 van 159,18 euro bij voltijds ouderschapsverlof12. Financieel gezien is ouderschapsverlof dus zeker interessanter dan deeltijds werk. Maar ook als ouders slechts tijdelijk uit het arbeidscircuit wensen te stappen om later terug te keren naar hun normale arbeidsduur is het ouderschapsverlof een interessantere formule. Wanneer beide ouders dat verlof elk afzonderlijk op een ander tijdstip opnemen, is er gedurende een half jaar altijd iemand thuis om in te staan voor de zorg en opvoeding van het kind. Financieel gezien behoudt het gezin in deze situatie 93,5 % van het netto-inkomen hoewel zij samen slechts 75 % werken. 10 11 12 Uitkering voor ouderschapsverlof geldig vanaf 1 oktober 2004. Vlaamse aanmoedigingspremie geldig vanaf 1 oktober 2004. Meer informatie over ouderschapsverlof kun je vinden op www.rva.be en over de Vlaamse aanmoedigingspremies op www2.vlaanderen.be/ned/sites/werk/primkort.htm of tel. 0800-30 700. Wat kost minder werken?, nr. 4/2004 - 20 Globaal gaat het gezin er ten opzichte van keuze 1 maar netto 172,55 euro per maand op achteruit. Het nadeel van deze situatie is de korte duur van het ouderschapsver-lof. Na 3 maanden moet de ouder terug aan de slag volgens het normale arbeidsregime. Tenzij hij/zij alsnog kiest voor deeltijds werk. Ouderschapsverlof kunnen ouders spreiden over 6 maanden, als ze het halftijds opnemen of 15 maanden als ze het op 1/5de basis opnemen. Daarnaast werkt ook de leeftijdsbeperking remmend: ouders kunnen maar ouderschapsverlof opnemen tot het kind 4 jaar wordt. Keuze 5: Beide ouders gaan 75 % werken Een laatste keuzemogelijkheid is de situatie waarin beide partners kiezen om deeltijds te werken, elk 75 %. Deze situatie is financieel in grote mate vergelijkbaar met deze waarin één van de partners halftijds gaat werken. Netto houdt het gezin nu 86,6 % over in vergelijking met keuze 1. Het gezinsinkomen daalt met 356,21 euro ten opzichte van keuze 1. Op vlak van de taakverdeling binnen het gezin draagt deze keuze er wel toe bij dat de partners hun gezinstaken op een gelijkere manier onder elkaar kunnen verdelen. Besluit Kiezen om minder te werken en om meer tijd te besteden aan zorg en opvoeding van de kinderen heeft voor de meeste gezinnen belangrijke financiële implicaties. In veel gezinnen met jonge kinderen zien beide partners zich genoodzaakt om fulltime te blijven werken. Ook al omdat er dikwijls financiële verplichtingen zijn, denken we maar aan de afbetaling van het woonkrediet. We berekenden verschillende keuzemogelijkheden zonder een bepaalde voorkeur uit te spreken. Onze voorbeelden hielden we met opzet genderneutraal, m.a.w. tussen man en vrouw. Het is immers aan gezinnen zelf om uit te maken hoe ze arbeid en gezinstijd wensen te verdelen. De keuze om volledig te stoppen met werken, is voor gezinnen vanuit financieel oogpunt de meest nadelige. Niet vergeten dat ook op het vlak van sociale zekerheidsrechten (o.a. het pensioen) deze keuze belangrijke negatieve gevolgen heeft. Een financieel interessante formule is het ouderschapsverlof. Dankzij de uitkering van de RVA en de eventuele premie van de Vlaamse overheid blijven de financiele gevolgen van het nemen van ouderschapsverlof relatief beperkt. Het ouderschapsverlof biedt daarenboven nog andere voordelen zoals: de mogelijkheid om het verlof deeltijds op te nemen, een bescherming tegen ontslag, het terug kunnen opnemen van de vorige functie, enz. Nadeel is wel dat het ouderschapsverlof beperkt is tot slechts 3 maanden. Kiezen voor deeltijds werk ligt vanuit financieel oogpunt daar tussenin. Ouders genieten bij die keuze weliswaar niet van bijkomende uitkeringen of premies. Toch is deeltijds werk voor veel gezinnen een meer haalbare kaart. Wat kost minder werken?, nr. 4/2004 - 21 Ouderbijdragen in de kinderopvang berekenen Hilde Timmermans Attachee studiedienst Wanneer er een kind op komst is, staan werkende ouders voor een hele uitdaging. Opvang zoeken kost tijd, opvang gebruiken kost geld, soms veel geld! Hierna volgt een overzicht van de prijsberekening per opvangvorm. Grofweg kan men de kinderopvang in Vlaanderen opdelen in voorschoolse opvang (0 tot 3 j.) en buitenschoolse opvang (2,5 tot 12 j.). Binnen deze twee groepen is er zogenaamde informele (grootouders, familie, buren) en formele opvang (derden, steeds gemeld aan Kind & Gezin). Aan informele opvang zijn vaak geen echte kosten verbonden. Al heeft een aantal ouders wel duidelijke afspraken rond een vorm van vergoeding. Binnen het formele aanbod is er opvang binnen gezinnen en groepsopvang. Beide vormen vind je zowel binnen het zelfstandige als het erkende circuit. Het zelfstandige circuit bepaalt de prijs voor de opvang zelf. In het erkende circuit zijn de tarieven wettelijk bepaald. De ouders betalen meestal volgens hun inkomen. Prijs in de particuliere sector De opvangkosten bij zelfstandige onthaalouders, minicrèches en zelfstandige kinderdagverblijven worden door de opvangverantwoordelijken zelf bepaald. Wat er wel of niet in de kosten is begrepen, kan verschillen. Meer en meer initiatieven vragen een vergoeding wanneer je onverwacht geen opvang nodig hebt. Of er wordt gewerkt met een maandvergoeding, zodat ook de dagen dat je kind niet komt, betaald zijn. Prijs in de erkende opvang1 Kinderdagverblijven en onthaalouders De prijs die ouders betalen voor opvang door onthaalouders aangesloten bij een erkende dienst en door erkende kinderdagverblijven, is wettelijk geregeld. Tussen juli ‘04 en juni ‘05 ligt de prijs voor 1 dag opvang voor 1 kind tussen 1,28 en 22,82 euro. Het minimumbedrag blijft altijd 1,28 euro. Zelfs wanneer je kind kort in de opvang blijft of wanneer je recht hebt op vermindering voor meerdere kinderen ten laste. De ouderbijdrageregeling is gebaseerd op het gezinsinkomen. 1 Deze bedragen worden jaarlijks in juli herzien. De meest recente gegevens vind je op www.kindengezin.be. Hier kan je ook zelf opvangadressen zoeken en precies berekenen hoeveel opvang voor jouw gezin zou kosten. Ouderbijdragen in de kinderopvang, nr. 04/2004 - 22 1. Voor een inkomen t.e.m. 34 406,02 euro wordt de bijdrage berekend door het inkomen te vermenigvuldigen met 0,000385 en bedraagt maximum 13,07 euro. 2. Voor een inkomen van 34 406,03 t.e.m. 49 228,57 euro wordt de bijdrage berekend door het inkomen te vermenigvuldigen met 0,000380 en bedraagt maximum 17,26 euro. 3. Voor een inkomen vanaf 49 228,58 euro wordt de in 2. bepaalde maximumbijdrage per begonnen inkomensschijf van 3 700 euro verhoogd met 0,60 euro, voorzover de berekende bijdrage niet meer bedraagt dan het absolute maximum van 22,85 euro. Op de bijdrage wordt een vermindering van 25 % toegestaan voor gezinnen met een inkomen dat lager ligt dan 12 014,17 euro. Zijn er meerdere kinderen ten laste, dan wordt de opvangprijs met 2,58 euro verminderd per bijkomend kind ten laste. Bij een meerling krijgen ouders nog eens 2,58 euro extra vermindering per opvangdag. Deze ouderbijdragenberekening geldt voor kinderen van 0-12 jaar die in deze voorzieningen worden opgevangen. Dus ook voor lagere schoolkinderen die bij de onthaalouder buitenschools worden opgevangen of kinderen ouder dan 3 jaar die nog in de kribbe terechtkunnen. Voor een halve dag betalen ouders 60 % van een normale dagprijs. Voor minder dan 3 uur is dit 40 % van de dagprijs. Initiatieven voor Buitenschoolse opvang (IBO’s) In deze erkende opvangvorm kunnen enkel schoolgaande kinderen van 2,5 tot 12 jaar terecht. De ouderbijdragen zijn hier niet gebaseerd op het gezinsinkomen. Elk initiatief mag zijn prijzen bepalen tussen een vastgelegd minimum- en maximumtarief. Voor de opvang vóór en na schooldagen betaal je minstens 0,66 euro per begonnen half uur. De minima en maxima voor schoolvrije dagen en vakantiedagen schommelen tussen 7,22 en 11,80 euro, voor een halve dag tussen 3,63 en 5,91 euro en voor een derde van een dag tussen 2,41 en maximum 3,93 euro. Voor opvang van meerdere kinderen tegelijk is er een korting van 25 % op de totale ouderbijdrage. Voor ouders in een ‘problematische financiële situatie’, kan het initiatief een sociaal tarief (50 % vermindering) toestaan. Uitzonderlijk is zelfs gratis opvang mogelijk. Opvang in scholen Heel veel scholen bieden zelf buitenschoolse opvang aan. Zij staan niet onder toezicht van Kind & Gezin en bepalen zelf hun tarieven. Hetzelfde geldt uiteraard voor vakantieopvang door speelpleinwerking, vakantie- of sportkampen… Fiscale aftrek Vandaag kun je opvangkosten voor kinderen jonger dan 3 jaar, opgevangen in een opvangvoorziening die erkend is door of onder toezicht staan van Kind en Gezin, fiscaal inbrengen. Het aftrekbare bedrag is begrensd op een maximum van 11,20 euro per dag per kind. Vanaf aanslagjaar 2006 kunnen ouders ook de opvang van kinderen tot 12 jaar fiscaal inbrengen. Dit zal ook voor opvang door scholen gelden. Ouderbijdragen in de kinderopvang, nr. 04/2004 - 23 Kosteloos onderwijs? Berbke Luyckx Attachee studiedienst In deze bijdrage wordt ingegaan op de onderwijskosten. Hoewel volgens de Belgische grondwet het leerplichtonderwijs in principe gratis zou moeten zijn, betalen ouders in feite heel wat aan schoolboeken, -materialen, -reizen … In 2000 en 2001 hernieuwde het Hoger Instituut voor de Arbeid (HIVA) i.s.m. de vakgroep Onderwijskunde van de Universiteit Gent haar studies over de kosten van het basis-, secundair en hoger onderwijs. Aan de hand van enquêtes en interviews bij schooldirecties, ouders en studenten hoger onderwijs stelden ze nieuwe cijfers1 voor. Kleuter- en lager onderwijs De studie over de kosten van het kleuter- en lager onderwijs werd in 2000 afgerond. Ongeveer 1 500 gezinnen werkten hier aan mee. Gemiddeld kost het nu aan ouders 334,22 euro per leerling om hen in het lager of kleuteronderwijs in Vlaanderen naar school te laten gaan. In de studie worden de kosten onderverdeeld in verschillende rubrieken. Het gaat om schooluitrusting (duurzame en niet-duurzame), studiegebonden kleding (uniform, turngerief…), vervoer van en naar school, schooluitstappen en eenmalige buitenschoolse kosten (klasfoto…). Onder duurzame schooluitrusting (DU) vallen die materialen die men niet elk jaar vernieuwt zoals een boekentas, rekenmachine, atlas, woordenboek… Niet-duurzame uitrusting (NDU) moet wel elk jaar opnieuw worden betaald zoals boeken, schriften, fotokopieën, schrijfgerief. Tabel 7 toont de totale kost per schooljaar vanaf het 1ste kleuterklasje (K1) t.e.m. het 6de lj. (L6) en de verdeling van de uitgaven over de verschillende uitgavenposten. Tabel 7: Gemiddelde studiekosten (€) basisonderwijs Totaal 11,47 36,69 196,90 121,01 13,21 45,53 221,02 132,12 22,05 45,81 243,02 25,48 103,14 48,33 70,04 373,70 15,97 136,32 57,39 63,96 357,01 DU 16,72 11,69 5,25 115,10 K2 21,44 10,94 8,89 K3 25,53 10,58 6,93 L1 71,06 55,67 L2 64,49 18,90 K1 1 Eénmalige buitenschoolse kost NDU Kleding Vervoer Schooluitstappen De Gezinsbond actualiseerde deze resultaten a.h.v. het indexcijfer 115,52 (september 2004 (basisjaar 1988)). De cijfers in de tabellen gelden voor het schooljaar 2004-2005. Kosteloos onderwijs, nr. 04/2004 - 24 BRON: HIVA 2000 Eénmalige buitenschoolse kost Totaal 67,27 52,74 342,82 92,77 65,46 43,43 330,30 82,22 124,77 47,58 419,28 186,21 67,85 523,91 NDU DU Kleding Vervoer L3 65,20 29,31 16,63 L4 68,38 36,86 23,40 L5 83,93 60,86 19,92 L6 76,39 42,52 23,82 127,12 111,64 Schooluitstappen Uit deze cijfers blijkt duidelijk dat vervoer - vooral tijdens het kleuter-, maar ook gedurende het hele basisonderwijs - een zeer belangrijke uitgavenpost is. Samen met de schooluitstappen, waarvan het belang met de jaren toeneemt. September is een kostelijke maand waarin ouders het meest duurzame schoolartikelen en kleding kopen. Ook het kopen van niet-duurzame artikelen gebeurt in deze maand. Maar ook in de loop van het schooljaar. Voor schooluitstappen ligt het zwaartepunt vooral in het 3de trimester. Belangrijk is dat het totale uitgavenpakket weinig ‘elastisch’ is. Er is niet veel ruimte voor besparingen. Gezinnen met een hoog inkomen gaan niet systematisch meer besteden aan studiekosten en omgekeerd. Gezinnen met een laag inkomen gaan niet systematisch minder spenderen. Er is een bepaald niveau van uitgaven waar men niet buiten kan. Ook al is het budget van de ouders erg beperkt. Hoewel de meeste ouders bereid zijn om de kosten te betalen, is dit niet voor alle gezinnen zo evident. Zeker niet als er meerdere kinderen zijn. Het aantal kinderen in het gezin kan de gemiddelde onderwijskost per kind in sommige gevallen verlagen. Gezinnen kunnen bijvoorbeeld besparen op vervoer (meerdere kinderen in één auto naar dezelfde school en extra kortingen op het busabonnement). Maar ook door schoolboeken en materiaal door te geven. Secundair onderwijs In 2001 presenteerde het HIVA haar studie over het secundair onderwijs (SO). Hieraan werkten naast een aantal schooldirecties ook 2 155 ouders mee. Ook voor het SO worden de kosten in verschillende rubrieken ondergebracht. De onderzoekers maken een onderscheid tussen kosten gemaakt voor schooluitrusting, vervoer van en naar school, schoolreizen, schoolactiviteiten, steun en facultatieve uitgaven. De rubriek schooluitrusting geeft alle kosten weer verbonden aan de opleiding op zich: boeken, tijdschriften, fotokopieën, praktijkmateriaal, speciale kledij, stagekosten en schoolmateriaal zoals schriften, kaften, schrijfgerief, boekentas… Er is een onderscheid tussen schoolreizen en schoolactiviteiten. Een schoolreis neemt meerdere dagen in beslag. Een schoolactiviteit duurt maar één dag (bijv. sportdag of excursie voor een specifiek vak). Steun is o.m. een tombola, eetfestijn of koekjesverkoop waarvan de opbrengst geïnvesteerd wordt in de school. Kosteloos onderwijs, nr. 04/2004 - 25 Tenslotte is er nog de rubriek facultatief, een soort van ‘restcategorie’. Hieronder vallen bijv. de klasfoto, huur van een kastje en gebruik van de bibliotheek. Tabel 8: Gemiddelde studiekosten (€) per rubriek in het secundair onderwijs BRON: HIVA 2001 Schooluitrusting Vervoer Schoolreizen Schoolactiviteiten Steun Facultatief Totaal 22,32 20,44 809,84 M1 556,58 128,67 M2 554,98 107,67 81,09 41,76 24,71 18,29 818,50 M3 593,73 118,01 56,95 61,87 24,98 25,62 881,21 M4 586,60 125,63 67,58 64,64 24,44 22,13 891,01 M5 547,64 144,72 151,60 63,56 24,28 16,69 948,50 M6 595,38 162,14 306,64 75,78 23,18 32,67 1 195,80 21,51 50,31 Hieruit blijkt overduidelijk dat schooluitrusting de belangrijkste kost is. Deze kosten blijven gedurende de hele secundaire schoolloopbaan vrij stabiel. Ook vervoer blijft een belangrijke uitgavenpost. De kosten van schoolreizen ne-men ongeveer elk jaar toe met een duidelijke piek in de laatste twee jaren van het middelbaar. Ook in het secundair onderwijs blijven de eerste maanden van het schooljaar de meest kostelijke. De meeste uitgaven voor de schooluitrusting vallen op dat ogenblik, al blijven ouders gedurende het hele schooljaar hier wel geld aan uitgeven. Kosten voor de andere rubrieken zijn meestal meer gespreid over het jaar. De onderzoekers stelden echter ook vast dat er zeer grote verschillen zijn tussen de verschillende onderwijstypes. Leerlingen in het Algemeen Secundair Onderwijs (ASO) kosten over de laatste 4 jaar van hun studieloopbaan gemiddeld heel wat minder dan leerlingen uit het Technisch Secundair Onderwijs (TSO), Beroepssecundair Onderwijs (BSO) en vooral het Kunstsecundair onderwijs (KSO). In volgende tabel worden de verschillen duidelijk. Tabel 9: Gemiddelde studiekosten (€) per type in het secundair onderwijs BRON: HIVA 2001 Schooluitrusting ASO Vervoer Schoolreizen Schoolactiviteiten 488,38 108,09 192,61 82,92 TSO 647,54 159,27 105,78 BSO 654,29 151,60 99,11 KSO 710,21 316,83 63,81 Kosteloos onderwijs, nr. 04/2004 - 26 Steun Facultatief Totaal 927,70 33,91 21,80 53,62 17,42 23,98 1 007,66 51,27 16,35 28,07 1 000,73 86,18 8,18 31,22 1 216,43 De meerkost voor TSO, BSO en KSO is vooral terug te vinden in een hogere rekening voor schooluitrusting en vervoer. Dit lijkt vrij logisch. Richtingen in het TSO, BSO en KSO vereisen vaak specifieke benodigdheden voor praktijkvakken, gereedschappen, kleding e.d. Ook het vervoer weegt zwaarder door omdat TSO, BSO en vooral KSO uit een groter geografisch gebied rekruteren. Maar ook de samenstelling van de onderwijskost is duidelijk verschillend voor elk onderwijstype. In het ASO ligt meer nadruk op schoolreizen, -activiteiten en -boeken. Leerlingen uit het KSO besteden meer geld aan gereedschappen, grondstoffen en materialen. In het TSO moet het meest geïnvesteerd worden in schoolboeken en benodigdheden voor praktijkvakken. In het BSO zijn de kosten voor de praktijkvakken bepalend. Hoger onderwijs In 2000 publiceerde het HIVA haar studie over de kosten in het hoger onderwijs. 1 938 studenten van hogeschool en universiteit werden bevraagd. In het hoger onderwijs lopen de kosten stevig op. De onderzoekers maken een onderscheid tussen kotstudenten en thuiswonenden. Daarnaast wordt ook gekeken naar het type opleiding - universiteit of hogeschool - waarbij nog een uitsplitsing wordt gemaakt tussen een opleiding van 1 of 2 cycli. Tabel 10: Gemiddelde studiekosten (€) hoger onderwijs Hogeschool 1 cyclus Hogeschool 2 cycli Universiteit Thuiswonenden 2 149,20 2 595,17 1 873,94 Kotstudenten 3 952,97 4 267,02 3 853,72 Voor thuiswonenden ligt de kost van studeren begrijpelijkerwijze lager dan die voor kotstudenten. De huur en inrichting van een kot moet immers niet worden betaald. Kotstudenten betalen in elk onderwijstype ongeveer de helft van hun bedrag aan huur. Bij de thuiswonenden bedragen de vervoerskosten ongeveer één derde van de totale kostprijs. Verder zijn ook het inschrijvingsgeld, cursussen en de aanschaf van computermateriaal belangrijke uitgavenposten. Dit geldt ook voor de kotstudenten, al liggen de bedragen voor die laatste rubriek een heel stuk lager dan bij thuiswonenden. Blijkbaar wegen de uitgaven voor een kot zwaar door, zodat er op andere kosten wat wordt bespaard. Gemiddeld kost een hogeschoolstudent per jaar meer dan een universiteitsstudent, dit geldt zowel voor thuiswonenden als kotstudenten. Bij de thuiswonenden is dit verschil groter, het hogeschoolonderwijs 2 cycli is over de hele lijn het duurste. Kosteloos onderwijs, nr. 04/2004 - 27 Besluit Het is duidelijk dat het kosteloze leerplichtonderwijs nog veraf is. Zelfs kleuters kosten al snel een paar 100 euro per jaar. De kosten die ouders moeten maken om hun kind te kunnen laten studeren, stijgen vervolgens met de leeftijd. In het secundair onderwijs zijn er belangrijke verschillen naar gelang de studierichting, maar over het algemeen is het goedkoper om te studeren in het ASO dan in het TSO, BSO of KSO. De kosten voor een opleiding in het hoger onderwijs zijn dan nog eens een heel pak hoger. Hoewel de meerderheid denkt dat universiteitsopleidingen het meest kosten, blijkt net het omgekeerde. Jaarlijks spendeert een hogeschoolstudent tot 38 % meer dan zijn collega aan de universiteit. De Gezinsbond vindt dat de overheid dringend de financiële drempels in het onderwijs moeten wegwerken. Onze voorstellen daaromtrent leest u in het slotartikel. Kosteloos onderwijs, nr. 04/2004 - 28 Kost elk kind een huis? Yves Coemans Attachee studiedienst In het eerste artikel van dit tijdschrift hebben we het niveau van de minimumkosten van kinderen bepaald aan de hand van enerzijds de aangepaste equivalentieschaal van Renard en anderzijds het referentie-inkomen dat we vastlegden op 1 739,34 euro. Die minimumkosten vormen slechts een theoretische benadering van de kost van een kind. De minimumkosten van kinderen liggen voor gezinnen, die een inkomen hebben dat overeenstemt met het referentie-inkomen, hoger dan de werkelijke uitgaven die zij aan hun kinderen besteden. Minimumkosten van kinderen zijn een raming van de meer inkomsten die een gezin met kinderen nodig heeft om dezelfde welvaart en levensstandaard te behouden als een koppel zonder kinderen, maar met eenzelfde inkomen. Het gezin beschikt immers niet over het bedrag van de minimumkosten van kinderen en zal daarom proportioneel minder aan zijn kinderen besteden. Het bedrag dat een gezin effectief voor zijn kinderen uitgeeft, noemen we werkelijke of reële kost. Uiteraard zijn gezinnen om diverse redenen geïnteresseerd in een berekeningsmethode om aan de hand van hun effectieve gezinsinkomen de werkelijke kost van hun kinderen te bepalen. Werkelijke kosten Om de werkelijke kosten van kinderen in een gezin te berekenen, nemen we het effectieve netto gezinsinkomen incl. kinderbijslag. Op het netto maandinkomen passen we vervolgens de aangepaste coëfficiënten van Renard toe (zie tabel 1) in functie van de leeftijd van de verschillende kinderen. De werkelijke kost (excl. onderwijs en kinderopvang) noemen we hierna de primaire kost. Deze berekenen we door de formule: Primaire kost = theoretische kost ------------------------- x totaal netto gezinsinkomen 1 + theoretische kost Onder de theoretische kost verstaan we de som van de aangepaste coëfficiënten van Renard (volgens tabel 1) van alle kinderen van het gezin. We illustreren deze formule met een voorbeeld: Een gezin met 2 partners en 3 kinderen (11, 13 en 15 jaar). Het gezamenlijk netto gezinsinkomen bedraagt 2 250 euro per maand. De kinderbijslag in het werknemersstelsel voor de 3 kinderen bedraagt 516,60 euro (resp. 101,78, 179,88 en 234,94 euro). Kost elk kind een huis?, nr. 4/2004 - 29 De theoretische kost van de kinderen bedraagt 0,2099 + 0,2243 + 0,2388 = 0,6730. Dat betekent dat ons gezin 67,3 % meer moet verdienen dan een koppel zonder kinderen met hetzelfde inkomen om een zelfde welvaartsniveau te behouden. Op basis van een netto maandinkomen van 2 766,60 euro (2 250,00 + 516,60) bedraagt de primaire kost voor de 3 kinderen maandelijks 1 112,92 euro1. Om de totale werkelijke kost van de 3 kinderen te berekenen, moeten we bij die som nog kosten van onderwijs - en eventueel kinderopvang - bijtellen. De onderwijskosten2 bedragen op jaarbasis resp. 523,91 (6de lj. LO) + 818,50 (2de SO) + 891,01 (4de SO) = 2 233,42 of maandelijks 186,12 euro. De totale maandelijkse kost bedraagt 1 299,04 euro (1 112,92 (primaire kosten) + 186,12 (onderwijskosten)). Het gezin besteedt dus maandelijks ruim 46,95 % van het totale netto-inkomen aan zijn 3 kinderen. Volledigheidshalve dienen we te vermelden dat de primaire kost voor een kind van een bepaalde leeftijd niet alleen varieert met het gezinsinkomen, maar ook wordt beïnvloed door het aantal andere kinderen in het gezin alsook door hun leeftijd. Naarmate er meer kinderen zijn, verhoogt het gezinsinkomen alleen met de kinderbijslag en met het fiscale voordeel. Het beroepsinkomen als dusdanig stijgt niet. Naarmate een gezin meer kinderen telt, zal de primaire kost van de kinderen afnemen. Het gezin geeft in totaliteit meer uit aan de kinderen. Maar daarom niet meer per kind. Gezinnen zetten de tering naar de nering. Dat vlakt de uitgaven per kind af. Eén huis? Of twee? Iedereen kent ongetwijfeld de uitspraak “elk kind kost een huis”. Met een concreet voorbeeld berekenen we in hoeverre deze volksspreuk klopt. We baseren ons op het gemiddelde netto beschikbaar inkomen (incl. kinderbijslag) dat een gezin in Vlaanderen met 1 kind in 2001 verdiende, nl. 39 389,07 euro3 en berekenen eerst de werkelijke kosten van een kind in dat gezin volgens de formule van de primaire kost. Als coëfficiënt nemen we ditmaal de gemiddelde aangepaste coëfficiënt van Renard voor het kind tussen zijn geboorte en de leeftijd van 25 jaar = 0,21711. De gemiddelde werkelijke kost van een kind in dat gezin bedraagt 0,21711/(1+ 0,21711) x 39 389,07 = 7 026,28 euro per jaar. In de veronderstelling dat het kind tot zijn 25 jaar thuis blijft wonen, bedraagt de totale primaire kost (zonder specifieke kosten zoals onderwijs en kinderopvang) tijdens de volledige jeugd: 25 x 7 026,28 = 175 657,00 euro. Hierbij dienen we uiteraard de kosten van een volledige onderwijscyclus te tellen. We veronderstellen dat het kind hoger onderwijs volgt van het lange type (2 cycli, 5 jaar), maar niet op kot gaat. Om de werkelijke kost te berekenen, tellen we alle kosten op in de verschillende onderwijsstadia zoals opgenomen in de tabellen 7 tot 10 in het artikel ‘Kosteloos onderwijs?’: 660,94 (kleuteronderwijs) + 2 347,02 (LO) + 5 544,86 (SO) + 12 975,85 (hoger onderwijs) = 21 528,67 euro. 1 2 3 Primaire kost = (0,6730 / 1,6730) x 2 766,60 euro = 1 112,92 euro. Volgens de tabellen 7-10 Bron: Huishoudbudgetonderzoek, NIS. In dit inkomen zijn alle extra verloningen inbegrepen zoals vakantiegeld, 13de maand, voordelen alle aard (maaltijdcheques en bedrijfswagen), alsook een fictief inkomen voor de zelf bewoning van de eigen woning en kinderbijslagen, 2001. Kost elk kind een huis?, nr. 4/2004 - 30 We mogen uiteraard de 3 jaren kinderopvang niet vergeten. Op basis van een netto gezinsinkomen van 39 389,07 euro ramen we de dagprijs van de kinderopvang op 14,97 euro. Een jaar telt gemiddeld 220 werkdagen. We berekenen de jaarlijkse kostprijs op 220 x 14,97 euro = 3 293,40 euro. De totale kostprijs van de kinderopvang (leeftijd 4 maand tot 3 jaar) bedraagt dus voor de hele opvangperiode 2,67 x 3 293,40 = 8 793,38 euro. Behoudens specifieke kosten - dwingende kosten voortvloeiend uit een specifieke zorgbehoefte of vrijblijvende kosten zoals een extreem dure hobby - ramen we de totale werkelijke kosten van een kind in een gezin met een netto beschikbaar gezinsinkomen van 39 389,07 euro gedurende zijn hele jeugd op gemiddeld 205 979,05 euro. Op basis van een gezinsinkomen van ± 40 000 euro kunnen we inderdaad stellen dat een kind een huis kost. Immers de gemiddelde verkoopprijs 4 in 2003 van een woonhuis in Vlaanderen bedroeg 103 271 euro. Vlaamse herenhuizen en villa’s gingen in 2003 zelfs gemiddeld voor 285 830 euro van de hand. Als we in ons cijfervoorbeeld de werkelijke kosten (zonder specifieke kosten van onderwijs en kinderopvang) vervangen door de minimumkosten van kinderen, berekenen we wat een kind minimaal kost tijdens zijn hele jeugd. De totale primaire kost is 113 289,00 euro (25 x 12 x 377,63 euro). We tellen daarbij vervolgens bovenvermelde kosten voor onderwijs en kinderopvang en krijgen als totale kost van een kind (met kinderopvang en hogere studies van het lange type) minimaal 143 611,05 euro, ruim 39 % hoger dan de gemiddelde prijs van een woonhuis in Vlaanderen. Een kind kost dus minstens 1 huis. Afhankelijk van het inkomen zelfs 2! Uiteraard kan het gezin uit ons voorbeeld rekenen op belangrijke overheidsondersteuningen zoals kraamgeld, kinderbijslag en fiscale tegemoetkomingen als gevolg van de fiscale kinderlast en aftrekbaarheid van de uitgaven voor kinderopvang. In ons voorbeeld komt het gezin evenwel niet in aanmerking voor een studietoelage. Voor een kind in 1ste rang ramen we de overheidsondersteuning als volgt: 1 023,45 (kraamgeld5) + 27 256,56 (kinderbijslag6) + 8 047,50 (fiscale tegemoetkoming7) voor kind ten laste in de personenbelasting + 3 529,57 (fiscaal voordeel kosten voor kinderopvang8). Samen 39 857,08 euro. De overheid komt dus in ons voorbeeld slechts voor 19 % tussen in de totale werkelijke kosten van het kind (weliswaar in de eerste rang). 4 5 6 7 8 NIS, Nieuwsflits N° 52, 5 augustus 2004. Op 1 oktober 2004 bedraagt het kraamgeld voor een eerste kind in het werknemersstelsel 1 023,45 euro. De totale kinderbijslag (van toepassing op 1-10-‘04 in het werknemersstelsel) berekenen we voor een 1ste kind als volgt: 72 maand x 75,54 + 72 maand x 88,70 + 72 maand x 95,58 + 84 maand x 101,78 = 27 256,56 euro. De fiscale tegemoetkoming voor een 1ste kind bedraagt voor aanslagjaar 2005/inkomstenjaar 2004 jaarlijks 321,90 euro. Van 0-25 j. bedraagt de totale fiscale tegemoetkoming 25 x 321,90 = 8 047,50 euro. Gezinnen mogen uitgaven voor kinderopvang fiscaal aftrekken tot een maximumbedrag van 11,20 euro per opvangdag. Het gezin in ons voorbeeld betaalt per dag méér. Daarom is de fiscale aftrek beperkt tot dit maximum. Het fiscale voordeel bedraagt 3 529,57 euro (2,67 jaar x 220 werkdagen x 11,20 euro x 50 % belastingvoordeel x 107,3 % gemeentebelasting). Kost elk kind een huis?, nr. 4/2004 - 31 Wie zelf de werkelijke kosten van kinderen in een specifieke gezinssituatie op basis van een concreet gezinsinkomen wil berekenen, kan dat doen met volgende tabel: Tabel 11: Berekeningsschema werkelijke kost van een kind NGI = Netto gezinsinkomen op jaarbasis Netto jaarinkomen ouder1 + ouder 2 + kinderbijslag op jaarbasis Som van overeenstemmende coëfficiënten (CFx) van alle kinderen (x = leeftijd van het kind) ∑ CFx CFx aflezen uit tabel 1 (PK) Primaire kost van kind x CFx /(1 + ∑ CFx) x NGI (SK) Studiekosten van kind x Bedrag aflezen uit tabellen 7-10 (OK) Kosten voor kinderopvang Aantal opvangdagen x dagprijs TOTALE werkelijke kost Kost elk kind een huis?, nr. 4/2004 - 32 = PK + SK + OK Onderhoudsgelden voor kinderen berekenen Yves Coemans Attaché studiedienst Philip Windey Medewerker sociaal-juridische dienst Het aantal echtscheidingen in België neemt gestaag toe. In 2002 telde ons land 40 434 huwelijken en werden er 30 628 echtscheidingen uitgesproken1. In 1970 bedroeg het aantal huwelijken nog 73 261 t.o.v. amper 6 403 echtscheidingen. Terwijl het aantal huwelijken verder daalt, blijft het aantal echtscheidingen verder oplopen. De verhouding van het aantal echtscheidingen tot het aantal nieuwe huwelijken is ondertussen gestegen tot 3 op 4, m.a.w. ruim 10 keer meer dan in 1970. In de periode 2000-2002 gebeurden bijna driekwart2 van alle echtscheidingen in ons land met onderlinge toestemming (EOT). Dat percentage schommelt sterk tussen de verschillende regio’s. Zo bedroeg in 2002 het aandeel van de EOT’s in Vlaanderen ruim 81 % van alle scheidingen. Sinds de invoering van de Wet3 van 30 juni 1994 werd scheiden administratief een heel stuk eenvoudiger en sneller. Bovendien is scheiden met onderlinge toestemming goedkoper omdat een advocaat niet noodzakelijk is. Het NIS houdt niet bij hoeveel kinderen betrokken zijn bij echtscheidingen. Naar schatting zijn er bij 3 op 4 echtscheidingen kinderen betrokken4. In Vlaanderen5 zelfs: bij 4 op 5, gemiddeld 1,5 kind per echtscheiding. Een schatting voor 1998 raamt het aantal kinderen op 21 000 voor Vlaanderen alleen. Op 13 973 gezinsontbindingen. Het toenemende aantal echtscheidingen gekoppeld aan het feit dat er in driekwart van de situaties kinderen mee betrokken zijn, creëert bij scheidende ouders de noodzaak om objectieve criteria uit te werken om zelf op een billijke manier het onderhoudsgeld voor deze kinderen te berekenen. Het niveau en de berekeningswijze van het te betalen onderhoudsgeld vormt nog al te vaak een belangrijk discussiepunt tussen scheidende ouders. De ouder die de kinderen hoofdzakelijk opvangt, probeert vaak een zo hoog mogelijk bedrag in de wacht te slepen, terwijl de ouder die het onderhoudsgeld betaalt vaak zijn uiterste best doet om zijn budget zo min mogelijk onder druk te zetten. In deze oeverloze discussies verliezen beide ex-partners vaak uit het oog dat de kinderen en hun opvoeding centraal moeten staan. 1 2 3 4 5 Nieuwsflits N° 40, NIS, 12-06-‘03 (bijgewerkt op 11-09’03 en op 1-10-‘03). Volgens cijfers van het NIS (Nieuwsflits N° 54 van 12 oktober 2004) nam het aantal echtscheidingen met onderlinge toestemming in ons land de afgelopen jaren sterk toe tot ruim driekwart van alle echtscheidingen: 76 % in 2000, 71 % in 2001 en 72 % in 2002. Wet van 30 juni 1994 houdende wijziging van artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek en van de bepalingen betreffende de procédures van echtscheiding, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 21-07-‘94. Vanhove, T., Matthijs, K., ‘The socio-demographic evolution of divorce and remarriage in Belgium’, p. 22-23, K.U. Leuven, Departement Sociologie, 2002. Jacobs, T., Speltincx, E., Franssen, G., ‘Gezinsontbinding in Vlaanderen. Panel Studie van Belgische Huishoudens’, p. 39, Universitaire Instelling Antwerpen, Antwerpen, 2000. Onderhoudsgelden voor kinderen, nr. 4/2004 - 33 Bovendien zijn discussies over de hoogte van het onderhoudsgeld dikwijls oorzaak van het niet-betalen van het onderhoudsgeld. Beide ouders moeten onderhoudsgeld zo bepalen dat de kinderen een volwaardige en kwaliteitsvolle opvoeding genieten. Daarbij moeten uiteraard beide ouders hun verantwoordelijkheid opnemen. Een relatie kan dan wel breken, maar ouder blijf je: voor het leven. Noodzakelijke aanpassingen aan berekeningschema In 1994 ontwierp de Gezinsbond een eenvoudig schema6 dat ouders helpt bij het berekenen van een aanvaardbaar onderhoudsgeld voor hun kinderen. Dit berekeningschema baseert zich hoofdzakelijk op de methode Renard. De afgelopen 10 jaar kwamen n.a.v. de praktische toepassing van dit schema een aantal tekortkomingen aan het licht. Omdat ook professor Renard in zijn nieuwe boek7 een aantal aanpassingen aan zijn berekeningsmethode doorvoert, vinden we het noodzakelijk om ons schema aan te passen aan de reële behoeften van scheidende ouders. De aanpassingen en uitbreidingen maken het nieuwe berekeningschema realistischer en concreter dan het vroegere. Het spreekt dan ook vanzelf dat de meer gedetailleerde en gedifferentieerde aanpak leidt tot een ingewikkelder schema. Een eenvoudig en beperkt schema beantwoordt niet langer aan de noden van de hedendaagse gezinnen. Met een cijfervoorbeeld lichten we het nieuwe berekeningschema uitvoerig toe. We vertrekken vanuit een situatie waarbij beide ouders een netto maandelijks beroepsinkomen hebben: 1 250 euro voor ouder1 en 2 000 euro voor ouder2. Deze laatste ontvangt maandelijks ook 375 euro roerende inkomsten. Het gezin telt 3 kinderen (19 j. (niet kotstudent universitair onderwijs), 15 j. (4de jaar SO) en 11 j. (6de lj. LO)). Enkele basisprincipes Minimumkosten van kinderen zijn ontoereikend om onderhoudsgeld voor kinderen te berekenen. We moeten ook rekening houden met een aantal bijkomende factoren zoals het netto-inkomen van beide ouders, de verblijfsregeling, hoeveel kinderbijslag iedere ouder ontvangt en welke kosten nog ten laste worden genomen door beide ouders (volgens verblijfs- of onderlinge regeling). Vooreerst willen we verduidelijken dat het door ons voorgestelde berekeningsschema niet als absolute norm geldt. Het moet eerder als richtinggevend beschouwd worden bij de onderhandelingen tussen ouders zodat de weg naar een compromis zo objectief mogelijk verloopt. Ouders zijn vrij om af te wijken van bepaalde punten omdat deze voor hun situatie minder relevant zijn. Ook mogen ze uitzonderlijke specifieke kosten inherent aan hun kinderen bijkomend in het schema verwerken. We denken hier voornamelijk aan extra kosten voor verzorging en opvoeding van kinderen met een handicap of een zware aandoening, maar ook aan de financiële gevolgen van dure hobby’s of sportactiviteiten. 6 7 Lamote A., ‘Hoe onderhoudsgelden berekenen?’ artikel in Gezinsbeleid in Vlaanderen, ‘Kinderen: een dure aangelegenheid?’, 1994, Gezinsbond, Brussel pagina 48. Renard R., Wustefeld, P-A., Serra, R., ‘PCA - Proposition de Contribution Alimentaire/VOB - Voorstel tot Onderhoudsbijdrage (gewogen en geïnformatiseerde methode Renard), Uitgeverij Larcier, 2003, Gent. Onderhoudsgelden voor kinderen, nr. 4/2004 - 34 Nood aan voor- en nacalculatie Het gezinsinkomen is geen statisch gegeven. Het is afhankelijk van tal van elementen, o.a. fiscale implicaties, ziekte en jobverlies. Maar ook arbeidsduurverminderingen. Deze elementen kunnen scheidende koppels moeilijk op voorhand incalculeren. Daarom pleiten we voor een stapsgewijze berekening, die ouders op regelmatige wijze moeten bijsturen a.h.v. concretere en definitieve cijfers. In eerste instantie moeten zij een zo nauwkeurig mogelijke schatting van hun inkomsten maken. Deze voorcalculatie moeten zij achteraf in een nacalculatie toetsen aan bijkomende niet op voorhand gekende elementen zoals effectief nettoloon, eindbelasting a.h.v. het aanslagbiljet, fiscale impact van de aftrek van het onderhoudsgeld, toekenning van een studietoelage of -financiering. Een eventuele onder- of overschatting van het geraamde onderhoudsgeld kan het volgende jaar bijgepast of ingehouden worden. Bovendien is het opportuun om de berekeningen ieder jaar opnieuw over te doen omdat ook de kosten van kinderen jaarlijks toenemen naarmate ze ouder worden. Wie niet jaarlijks de berekeningen wil overdoen, moet minstens een aanpassing van het onderhoudsgeld vooropstellen op de scharnierleeftijden van 6, 12 en 18 jaar. Men gebruikt dan in het schema beter de gemiddelde coëfficiënten per leeftijdsklasse uit tabel 2, i.p.v. zich te baseren op de aangepaste coëfficiënten van Renard volgens de overeenstemmende leeftijd van het kind op het ogenblik van de berekening. We beseffen uiteraard dat de veelvuldige voor- en nacalculaties heel wat praktische problemen met zich meebrengen. Vooreerst is het een vrij gedetailleerde, maar ook intensieve methode waarbij partners - of hun advocaat - jaarlijks moeten overleggen. Daarenboven moet er een vrij goede verstandhouding onder de ex-partners blijven bestaan. Telkens opnieuw moeten zij bereid zijn om hun aanslagbiljet en andere inkomensbewijzen voor te leggen. Bereidheid die vaak ontbreekt als elke communicatie tussen ouders zoek is. Wie het spel correct wil spelen, bieden we hier de mogelijkheid om een degelijke en nauwkeurige raming uit te voeren. Bij gebrek aan nodige informatie kunnen ouders zich nog altijd noodgedwongen beperken tot ons oude schema6, weliswaar gecorrigeerd a.h.v. aangepaste coëfficiënten en uitgebreid met de reële kosten van onderwijs en kinderopvang. Uitsluitend voor gezinsinkomens hoger dan 1 739,34 euro De aangereikte berekeningsmethode is uitsluitend van toepassing voor gezinnen met een gezamenlijk gezinsinkomen dat minstens hoger ligt dan 1 739,34 euro (indexcijfer = 115,52 (oktober ‘04)). Deze inkomensgrens is het referentie-inkomen uit onze studie rond minimumkosten van kinderen. Voor lagere gezinsinkomens liggen de werkelijke kosten lager dan de minimumkosten van kinderen. Voor zeer lage gezinsinkomens - en vooral als die erg dicht bij elkaar liggen – hebben we in ons model een vertragingsmechanisme ingebouwd. Op die manier vermijden we neveneffecten als gevolg van het alles of niets principe, waarbij de ouder met het hoogste van beide lage inkomens de volledige rekening gepresenteerd krijgt. Binnen het bestek van dit artikel kunnen we helaas niet ten gronde ingaan op deze techniek. Wie daarover meer informatie wil, mag steeds rechtstreeks contact opnemen met de sociaal-juridische dienst van de Gezinsbond op 02 507 88 66. Onderhoudsgelden voor kinderen, nr. 4/2004 - 35 Onderhoudsgelden voor kinderen, nr. 4/2004 - 36 13 12 11 10 9 8 ∑ PWK X= (h)1 998,19 PWK X Primaire Werkelijke kost12 746,80 665,92 585,47 (i) 274,07 ∑ KOK X= KOK X Kinderopvangkost 0,00 0,00 0,00 (j) 0,00 - Kinderbijslag - Studietoelage en -financiering (op maandbasis) - Fiscaal voordeel kinderopvang10 (op maandbasis) Totale NETTO werkelijke kost (l = k-c-d-e) ∑ OK X= OK X Onderwijskost 156,16 74,25 43,66 ∑ TWK X (k)2 272,26 (c) - 518,55 (d) - 0,00 (e) - 0,00 (l)1 753,71 TWK X = PWK X+ OK X+ KOK X Tot. bruto werkelijke kost 902,96 740,17 629,13 (Ouder1 + Ouder2) Totaal + 3 250,00 + 375,00 + 0,00 (a) = 3 625,00 - 1 226,66 = 2 398,34 (b) = 100 % (c) + 518,55 (d) + 0,00 (e) + 0,00 (f) 4 143,55 Het leefloon voor een alleenstaande (categorie 2) bedraagt maandelijks 613,33 euro (bedrag geldig vanaf 1 oktober 2004). De procentuele inkomensverdeling wordt als volgt berekend voor ouder1: (Resultaat ouder1x100)/(Resultaat ouder1+Resultaat ouder2), voor ouder2: (Resultaat ouder2x100) /(Resultaat ouder1+Resultaat ouder2). Men mag in dit vak enkel het fiscale voordeel van de kinderopvang invullen indien daarmee geen rekening werd gehouden in de bepaling van het netto-inkomen van de ouder. Als het netto-inkomen van de ouders al gebaseerd is op het resultaat van het aanslagbiljet zou de opname van het fiscaal voordeel hier een dubbeltelling veroorzaken. CFX = Aangepaste coëfficiënt van Renard (af te lezen uit tabel 1, p. 11), maar omwille van extra kosten door opvoeding in twee gezinnen nemen we 130 %. PWK X = TNG (f) x [(CFX x 130 %)/(1+∑CFX x 130 %)]. ∑ = sommatie van de overeenstemmende coëfficiënten of bedragen van alle kinderen. II. Berekening van werkelijke kosten (op basis van TNGx) Kind x Leeftijd CF X x 130 % x = rang kind Theoretische kost11 Kind 1 19 0,2678 x 1,3 = 0,3481 Kind 2 15 0,2388 x 1,3 = 0,3104 Kind 3 11 0,2099 x 1,3 = 0,2729 ……... Totaal (alle kinderen samen) ∑13 (CF X x 130 %)= (g) 0,9314 Kinderbijslag Studietoelage en -financiering (op maandbasis) Fiscaal voordeel kinderopvang10 (op maandbasis) Ouder1 Ouder2 + 1 250,00 + 2 000,00 + 0,00 + 375,00 + 0,00 + 0,00 = 1 250,00 = 2 375,00 - 613,33 - 613,33 = 636,67 = 1 761,67 (b1) 26,55 % (b2) 73,45 % (c1) 518,55 (c2) 0,00 (d1) 0,00 (d2) 0,00 (e1) 0,00 (e2) 0,00 TNG (totaal netto gezinsinkomen) (f = a+c+d+e) SCHEMA BEREKENING ONDERHOUDSGELDEN Subtotaal Aftrek van bedrag leefloon alleenstaande 8 Resultaat (na aftrek leefloon) Procentuele inkomensverdeling 9 I. Bepaling netto gezinsinkomen Netto maandelijks beroepsinkomen Roerende inkomsten Netto onroerende inkomsten (bruto x 60 %) Onderhoudsgelden voor kinderen, nr. 4/2004 - 37 14 10,448 % = 10,448 % x (h) 3,617 % = 3,617 % x (h) 15,773 % = 15,773 % x (h) 8,376 % = 8,376 % x (h) 10,047 % = 10,047 % x (h) Verdeling niet verblijfsgebonden kosten Totaal 208,77 0,00 115,17 167,37 0,00 (n1) 491,31 (o1) 1 318,38 (i1) 0,00 (j1) 0,00 (p1)1 318,38 (b1) 26,55 % (q1) - 465,61 (c1) - 518,55 (d1) - 0,00 (e1) - 0,00 334,22 100 % (q) - 1 753,71 (c) - 518,55 (d) - 0,00 (e) - 0,00 - 0,01 80 % (m1) 827,07 Ouder1 208,77 72,27 315,17 167,37 200,76 (n) 964,34 (o) 1 998,18 (i) 274,07 (j) 0,00 (p) 2 272,25 1 033,84 100 % (m)1 033,84 De verdeling van de niet verblijfsgebonden kosten mogen door de ouders vrij ingevuld worden in functie van welke ouder welke kosten voor zijn rekening neemt. Verdeling totale kosten (p=o+i+j) IV. Opsplitsing van netto werkelijke kosten volgens inkomensverdeling Hoeveel zou iedere ouder moeten betalen? Procentuele inkomensverdeling Totale netto werkelijke kosten = (l) x % inkomensverdeling per ouder Kinderbijslag (volgens effectieve uitbetaling aan betrokken ouder) Studietoelage en –financiering Fiscaal voordeel kinderopvang10 Resultaat (p-q-c-d-e) per ouder (indien negatief, onderhoudsgeld betalen) Verdeling verblijfgebonden en niet verblijfsgebonden kosten (m+n) Verdeling studiekosten Verdeling kosten voor kinderopvang III.2 Niet verblijfsgebonden kosten Verdeling volgens onderlinge regeling14 Kleding en schoeisel Gezondheidszorgen Vervoer en communicatie Cultuur en ontspanning Sparen =51,739 % x (h) Verblijfsregeling Verdeling verblijfsgebonden kosten III. Opsplitsing van bruto werkelijke kosten volgens (verblijfs)regeling Wat en hoeveel betaalt iedere ouder? III.1 Verblijfsgebonden kosten 51,739% (b2) 73,45 % (q2) -1 288,10 (c2) - 0,00 (d2) - 0,00 (e2) - 0,00 - 334,23 0,00 72,27 200,00 0,00 200,76 (n2) 473,03 (o2) 679,80 (i2) 274,07 (j2) 0,00 (p2) 953,87 20 % (m2) 206,77 Ouder2 Stapsgewijze bespreking van het berekeningsschema Stap 1: Bepaling van netto gezinsinkomen Uit de vaststelling dat het vroegere model de netto-inkomsten niet specificeerde naar oorsprong, besloten ouders vaak ten onrechte dat in de berekeningen enkel de beroepsinkomsten van beide ouders meetelden. In het nieuwe model houden we rekening met alle inkomsten zowel uit beroepsactiviteit als roerende en onroerende. Ook deze bijkomende inkomsten beïnvloeden het kostenniveau van kinderen. Voor het netto maandelijkse beroepsinkomen kan men zich bij de voorcalculatie eenvoudig baseren op de loonfiche. Toch lijkt het ons meer aangewezen om eerst een netto jaarinkomen te berekenen waarin eveneens extra vergoedingen zoals vakantiegeld en eindejaarspremie worden opgenomen alsook voordelen van alle aard zoals een bedrijfswagen en maaltijdcheques. Daarna delen we dat jaarinkomen door 12. Bij de nacalculatie moeten ouders vertrekken vanuit het aanslagbiljet. Om het netto maandinkomen te berekenen, moeten zij het daarop vermelde gezamenlijk belastbaar inkomen van de betrokken ouder verminderen met de ingehouden bedrijfsvoorheffing en de belastingopleg en vermeerderen met de belastingteruggave. Het is bijlange niet evident om een exacte benadering van roerende inkomsten te voorspellen, zeker als een gedeelte van het spaargeld werd belegd in niet-vastrentende waarden zoals sicav’s en aandelen. Een tussenoplossing is: werken met gemiddelde returns naargelang de verschillende portefeuilleverdelingen. Zo kan men bijvoorbeeld de opbrengst van een obligatieportefeuille momenteel schatten op 4 % en die van een aandelenportfolio op 8 %. Onroerende inkomsten, zoals huuropbrengsten nemen we slechts voor 60 % in aanmerking. Deze keuze baseert zich op de bestaande regeling in de personenbelasting (artikel 13 WIB92) waar netto huurinkomen berekend wordt door de bruto huuropbrengst te verminderen met 40 % in hoofde van onderhouds- en herstellingskosten. De niet weerhouden 40 % stemt immers overeen met de normale kosten zoals onderhoud, herstellingen, leegstand, intresten woonkredieten, onroerende voorheffing en brandverzekering. Wel dient er op gewezen dat ouders in de nacalculatie moeten opletten voor een dubbeltelling van eventuele huurinkomsten met de fiscale aanmerking van het geïndexeerde en geherwaardeerde (à 140 %) kadastraal inkomen (KI) als een onroerend inkomen. De ouders staan voor de keuze: ofwel de werkelijke huurinkomsten (à 60 %) in het schema opnemen, ofwel de bestaande regeling van de KI’s in de personenbelasting behouden. Onder het subtotaal worden per ouder alle netto-inkomsten opgeteld: 1 250 euro voor ouder1 en 2 375 euro voor ouder2. Samen 3 625 euro. In het vroegere schema werd de procentuele inkomensverdeling berekend op basis van de nettoinkomsten. Onderhoudsgelden voor kinderen, nr. 4/2004 - 38 In het nieuwe berekeningsmodel zullen we echter een correctie toepassen door eerst het netto-inkomen per ouder te verminderen met het leefloon voor een alleenstaande. Op 1 oktober 2004 bedraagt dit leefloon 613,33 euro. We berekenen m.a.w. hoeveel iedere ouder méér verdient dan het leefloon. Iedere ouder heeft immers nood aan een minimuminkomen om zijn levensnoodzakelijke behoeften in te vullen. Het resultaat van het netto-inkomen na aftrek van het leefloon vormt de grondslag voor de berekening van de inkomensverdeling tussen beide ouders: 636,67 (ouder1) + 1 761,67 (ouder2) = 2 398,34 euro. In ons voorbeeld wordt 26,55 % van het gezinsinkomen – na aftrek van 2 x leefloon - toegekend aan ouder1 en 73,45 % aan ouder2. Deze percentages gebruiken we in vak IV van het berekeningsschema om de totale netto werkelijke kosten onder de ouders te verdelen. Als na aftrek van het leefloon het resultaat voor één van de partners negatief is, stellen we dat gelijk aan nul. De andere partner moet dan in principe alle kosten dragen. Om het totaal netto gezinsinkomen (TNG) te berekenen, voegen we bij het subtotaal (a) het maandelijkse bedrag aan kinderbijslag (c), de studietoelage en/of -financiering (d) en het fiscale voordeel als gevolg van de aftrek van kinderopvang (e) (bedragen herberekend op maandbasis). In ons voorbeeld bedraagt het TNG 4 143,55 euro. U mag het fiscale voordeel van de kinderopvang enkel apart invullen als u om het netto-inkomen van de ouder te bepalen daarmee geen rekening houdt. Als het netto-inkomen van de ouders al gebaseerd is op het resultaat van het aanslagbiljet zou de opname van het fiscale voordeel hier een dubbeltelling veroorzaken. Stap 2: Berekening van werkelijke kosten Het totale netto gezinsinkomen vormt de basis voor de berekening van de werkelijke kosten van kinderen. We berekenen de werkelijke kost per kind. Voor de berekening van de primaire werkelijke kost zonder specifieke kosten voor onderwijs en kinderopvang nemen we de aangepaste coëfficiënten van Renard (zie tabel 1, op basis van de leeftijd van ieder kind, in ons cijfervoorbeeld 0,2678 (19 j.), 0,2388 (15 j.) en 0,2099 (11 j.). Vervolgens vermenigvuldigen we deze coëfficiënten met 130 % om rekening te houden met de meerkost als gevolg van de opvoeding van de kinderen in twee afzonderlijke gezinnen in plaats van in één gezin. Ouders die hun kinderen via een regeling van co-ouderschap samen opvoeden en niet hetzelfde dak delen, hebben ongetwijfeld meer kosten dan samenwonende ouders. Zo moet bijvoorbeeld de huisvesting van beide ouders voldoende groot zijn om de kinderen afwisselend op te vangen. Een gescheiden ouder kan daarom niet wonen op een studio. De woning van de 2de ouder moet voldoende ruim zijn - liefst met voldoende slaapkamers - om de kinderen een gelijkaardig comfort te bieden als tijdens hun verblijf in de vroegere gezinswoning. Beide ouders moeten een voldoende grote wagen hebben om zich met de kinderen te verplaatsen. Sommige huishoudtoestellen, zoals koelkast en diepvriezer, moeten eveneens voldoende groot zijn om het hoofd te bieden aan de grotere capaciteit tijdens de periode dat de kinderen in het gezin verblijven. Bovendien moeten ou- Onderhoudsgelden voor kinderen, nr. 4/2004 - 39 ders bepaalde persoonlijke zaken en gebruiksvoorwerpen van de kinderen dubbel aankopen zoals een bed, kleerkast, bureau. Maar ook een computer (indien nodig voor school of voor ontspanning) en fiets (afhankelijk van de afstand tussen de woningen van de beide ouders). Daarenboven kopen ouders sommige gebruiksvoorwerpen puur uit praktische overwegingen dubbel aan, hoewel kinderen deze in theorie telkens mee kunnen verhuizen. We denken aan producten voor persoonlijke hygiëne (tandenborstel e.a.), speelgoed, muziekinstallatie, kledij en schoeisel. Er zijn ook bijkomende kosten als direct gevolg van een alternerende verblijfsregeling zoals de vervoerskosten tussen de verblijfsplaats van beide ouders en mogelijkerwijze het extra vervoer als gevolg van de grotere afstand naar school en naar de gebruikelijke sport- en ontspanningsinfrastructuur. Het staat dus buiten kijf dat co-ouderschap in uitzonderlijke situaties minstens dezelfde maar in de meeste gevallen hogere opvoedingskosten zal genereren. We ramen deze meerkost op 30 %. Deze meerkost geldt alleen als de kinderen effectief in twee gezinnen opgroeien. Door deze verhoging toe te passen op de coëfficiënten en niet op de primaire werkelijke kosten houden we rekening met de onderlinge invloeden van het kindertal en het gezinsbudget op de kosten van kinderen, zoals ingecalculeerd door professor Renard. Dan tellen we de met 30 % verhoogde coëfficiënten op en krijgen als som 0,9314. Om de primaire kost per kind te berekenen vermenigvuldigen we het totaal netto gezinsinkomen (f) met de breuk met als teller CFx (de aangepaste coëfficiënt van het betrokken kind) x 130 % en als noemer: 1 + de som van alle verhoogde coëfficiënten (in ons voorbeeld 0,9314). De primaire werkelijke kosten bedragen per kind 746,80 (19 j.), 665,92 (15 j.) en 585,47 (11 j.). We tellen deze op om de totale primaire werkelijke kost (h) te berekenen. Deze bedraagt 1 998,19 euro en zal in vak II gebruikt worden om de verblijfs- en niet verblijfsgebonden kosten te berekenen en op te splitsen. Vervolgens berekenen we per kind de onderwijskosten (jaarlijkse kost uit tabellen 7-10, herleid op maandbasis) en de kosten voor kinderopvang (aantal opvangdagen x dagprijs). We tellen deze 3 op en bekomen de totale bruto werkelijke kost: 2 272,26 euro. Dat bruto bedrag verminderen we met de overheidstussenkomsten die het gezin geniet zoals kinderbijslag, studietoelage en/of –financiering en fiscaal voordeel van kinderopvang. Zo krijgen we de totale netto werkelijke kost (l) - in ons cijfervoorbeeld 1 753,71 euro - die we in vak IV van het schema als basis gebruiken voor de kostenverdeling tussen beide ouders volgens de inkomensverdeling (in %). Stap 3: Opsplitsing van bruto werkelijke kosten volgens (verblijfs)regeling In vak III van het schema berekenen we welke kosten en welk bedrag daarvan iedere ouder effectief ten laste neemt. De basis van onze berekeningen is de totale primaire werkelijke kost (h), in ons voorbeeld 1 998,19 euro. We maken een onderscheid tussen verblijfsgebonden en niet verblijfsgebonden kosten. Onderhoudsgelden voor kinderen, nr. 4/2004 - 40 Onder verblijfsgebonden kosten verstaan we alle kosten die gekoppeld zijn aan het verblijf bij één van de ouders zoals voeding en drank, lichaamsverzorging en wonen. De verblijfsgebonden kosten vertegenwoordigen 51,739 % van de totale kosten: 30,943 % voor wonen en 20,796 % voor andere kosten. Deze percentages zijn gebaseerd op bevindingen van professor Renard15 waar we het percentage van de studiekosten uitgefilterd hebben. De verblijfsgebonden kosten worden tussen de ouders verdeeld op basis van de verblijfsregeling. In ons cijfervoorbeeld veronderstellen we dat de 3 kinderen 80 % bij ouder1 en 20 % bij ouder2 verblijven. De verblijfsregeling kunnen we berekenen volgens de effectieve verblijfsduur op basis van het aantal dagen (schooldagen, weekend en verlofdagen) of nog nauwkeuriger volgens het aantal uren. Een andere methode om de procentuele verblijfsregeling te benaderen, is een berekening volgens het aantal door de kinderen genuttigde maaltijden: ontbijt, middag- en avondeten. Wanneer het gezin meerdere kinderen telt, is het denkbaar dat de verblijfsregeling afwijkt per kind. In dat geval kunnen ouders ons schema eenvoudig uitbreiden door de verblijfsgebonden kosten per kind te berekenen. In ons voorbeeld verdelen we de verblijfsgebonden kosten (51,739 % van 1 998,19 euro = 1 033,84 euro) als volgt: 827,07 euro (80 %) voor ouder1 en 206,77 euro (20 %) voor ouder2. Onder niet verblijfsgebonden kosten verstaan we alle kosten die in principe niet gekoppeld zijn aan het verblijf bij één van de ouders. Ze bedragen 48,261 % van de totale kosten. We kunnen deze als volgt onderverdelen: kleding en schoeisel (10,448 %), gezondheidszorgen (3,617 %), vervoer en communicatie (15,773 %), cultuur en ontspanning (8,376 %) en sparen (10,047 %). De niet verblijfsgebonden kosten kunnen we verdelen volgens een onderlinge regeling tussen de ouders. In ons cijfervoorbeeld veronderstellen we dat ouder2 volgende kosten voor zijn rekening neemt: alle gezondheidskosten, een vast bedrag (200,00 euro) aan vervoer- en communicatiekosten en de volledige spaarinspanning. Het staat de ouders uiteraard vrij om een onderlinge regeling te treffen die afwijkt per kind. Daartoe moeten zij het schema uitbreiden door de niet verblijfsgebonden kosten per kind op te splitsen en te berekenen. In ons cijfervoorbeeld bedragen de niet verblijfsgebonden kosten 964,34 euro (48,261 % x 1 998,19 euro). Ze worden als volgt verdeeld: 491,31 euro voor ouder1 en 473,03 euro voor ouder2. Vervolgens verdelen we eveneens de studiekosten en de kosten voor kinderopvang zoals die werkelijk worden betaald door beide ouders. We stellen dat ouder2 alle studiekosten (274,07 euro) betaalt. Uiteraard kunnen ook deze kosten per kind afwijkend worden verdeeld. Het volstaat opnieuw om het schema uit te breiden met een berekening per kind, zodat het schema nog complexer wordt. Uiteindelijk tellen we per ouder alle verdeelde kosten op. In ons cijfervoorbeeld stellen we vast dat ouder1 in totaal 1 318,38 euro betaalt en ouder2 in totaal 953,87 euro, respectievelijk 58,02 % en 41,98 % van de totale bruto werkelijke kosten. 15 Renard R., Wustefeld, P-A., Serra, R., ‘PCA - Proposition de Contribution Alimentaire/VOB - Voorstel tot OnderhoudsBijdrage (gewogen en geïnformatiseerde methode Renard), Uitgeverij Larcier, 2003, Gent. Onderhoudsgelden voor kinderen, nr. 4/2004 - 41 Stap 4: Opsplitsing van netto werkelijke kosten volgens inkomensverdeling In vak IV van het schema berekenen we hoeveel van de netto werkelijke kosten (l) iedere ouder op basis van de inkomensverdeling zou moeten betalen. In vak I van ons schema berekenden we de procentuele inkomensverdeling op 26,55 % voor ouder1 en op 73,45 % voor ouder2. De totale netto werkelijke kost van de 3 kinderen samen bedraagt 1 753,71 euro (l). Volgens deze inkomensverdeling zou ouder1 slechts 465,61 euro en ouder2 ruim 1 288,10 euro moeten dragen. In ons cijfervoorbeeld neemt ouder1 in werkelijkheid bijna 3 x meer voor zijn rekening terwijl ouder2 bijna 1,5 keer minder kosten draagt. Ouder1 ontvangt weliswaar als enige een overheidstussenkomst in de vorm van kinderbijslag m.n. 518,55 euro. Dat volstaat echter niet om de situatie recht te trekken. Om het onderhoudsgeld te berekenen, verminderen we voor iedere ouder de werkelijk ten laste genomen kosten (px) met de netto verschuldigde kosten volgens inkomensverdeling (qx) en met de overheidstussenkomsten die deze ouder ontvangt, zoals kinderbijslag (c x), studietoelage en/of -financiering (dx) en het fiscale voordeel als gevolg van de aftrek van kinderopvang (ex). Behoudens een klein afrondingsverschil moeten we voor beide ouders een gelijk bedrag, maar met een tegengesteld teken als resultaat krijgen. De ouder met het negatieve resultaat moet dat bedrag als onderhoudsgeld betalen aan de andere ouder. In ons cijfervoorbeeld moet ouder2 voor de 3 kinderen samen een onderhoudsgeld van 334,22 euro per maand betalen, althans volgens de voorcalculatie. Onderhoudsgeld betalen: fiscaal voordeel genieten In ons cijfervoorbeeld houden we nog geen rekening met het fiscale voordeel als gevolg van het betaalde onderhoudsgeld. Effectief betaald onderhoudsgeld kan immers voor 80 % worden afgetrokken bij de ouder die het betaalt. Voorwaarde is echter dat de kinderen waarvoor dat onderhoudsgeld betaald wordt, niet fiscaal bij deze ouder ten laste zijn. Het belastingvoordeel van deze aftrek wordt berekend a.h.v. het marginale belastingtarief. Dat tarief is afhankelijk van de belastingschijven waarin het hoogste gedeelte van het inkomen van de onderhoudsplichtige ouder wordt belast. Voor aanslagjaar 2005/inkomstenjaar 2004 bedraagt het fiscale voordeel naargelang het jaarlijks belastbare inkomen: 50 % (inkomens > 30 210 euro), 45 % (16 480 tot 30 210 euro), 40 % (9 890 tot 16 480 euro), 30 % (6 950 tot 9 890 euro) en 25 % (< 6 950 euro). Belangrijk om weten is dat bij de ouder bij wie de kinderen fiscaal ten laste zijn het onderhoudsgeld betaald voor deze kinderen niet wordt belast. Het wordt beschouwd als persoonlijk inkomen van het betrokken kind en wordt voor 80 % meegeteld in de netto bestaansmiddelen van dat kind. Mede dankzij de Gezinsbond wordt sinds de Wet van 10 augustus 200116 evenwel een 1ste schijf van het onderhoudsgeld ten belope van 1 800 euro (te indexeren, 2 490 euro voor aanslagjaar 2005/inkomstenjaar 200417) vrijgesteld in de berekening van de netto bestaansmiddelen. 16 17 Wet van 10 augustus 2001 houdende hervorming van de personenbelasting, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad, 20 september 2001. Aanslagjaar 2005/inkomstenjaar 2004 wordt hierna afgekort als AJ05/INK04. Onderhoudsgelden voor kinderen, nr. 4/2004 - 42 Het kind blijft ten laste zolang zijn netto bestaansmiddelen volgend bedrag niet overschrijden: 1 800 euro (te indexeren, 2 490 euro voor AJ05/INK04) als de ouder belast wordt als gehuwde of wettelijk samenwonende, 2 600 euro18 (te indexeren, 3 590 euro voor AJ05/INK04) als de ouder belast wordt als alleenstaande. In ieder geval mag de ouder die in naam van het kind het onderhoudsgeld ontvangt dat bedrag niet meer als inkomsten aangeven op voorwaarde dat de overschrijving duidelijk vermeldt dat het onderhoudsgeld voor een kind betreft. Dat om dubbele belasting te vermijden. In onze voorcalculatie namen we evenmin een studietoelage en/of -financiering op. De toekenning van deze overheidsondersteuning houdt immers rekening met 80 % van het onderhoudsgeld dat de aanvragende ouder voor de kinderen ontvangt. In ons cijfervoorbeeld zou ouder1 op basis van de inkomensgegevens voor het schooljaar 2004-2005 een studietoelage van 128 euro en een studiefinanciering van 1 689,45 euro ontvangen19, samen 1 817,45 euro of 151,45 euro per maand. Om alsnog rekening te houden met het fiscale voordeel bij ouder2 (aftrek onderhoudsgeld) en de eventuele studietoelage of -financiering bij ouder1 moeten ouders de voorcalculatie later corrigeren via een nacalculatie. A.h.v. de gegevens in ons cijfervoorbeeld zal op het aanslagbiljet voor AJ05/ INK04 het netto beroepsinkomen van beide ouders als volgt wijzigen: 1 182,62 euro voor ouder1 en 1 907,43 euro voor ouder2. We houden rekening met de aftrek van forfaitaire beroepsuitgaven en de fiscale aftrek voor kinderlast 20, maar ook met het fiscale voordeel door aftrek van het onderhoudsgeld. Uiteraard leidt de nacalculatie tot een andere inkomensverdeling alsook tot een ander totaal netto gezinsinkomen (mede als gevolg van de toekenning van de studietoelage en -financiering). Alle parameters (incl. de totale netto werkelijke kosten) in ons berekeningschema wijzigen bijgevolg lichtjes. Onze nacalculatie krijgt als resultaat dat ouder2 - ondanks een hoger percentage in de inkomensverdeling, maar hoofdzakelijk omwille van de 151,45 euro per maand als tegemoetkoming in de studiekosten - slechts 238,86 euro onderhoudsgeld moet betalen aan ouder1. Ouder2 heeft dus een jaar lang maandelijks 95,36 euro teveel betaald. Dat bedrag kan maandelijks in mindering worden gebracht van het onderhoudsgeld, berekend in de voorcalculatie voor het volgende jaar. Ouder1 kan het teveel betaalde bedrag van 1 144,32 euro ook in één keer terugbetalen. 18 19 20 Voor kinderen met een handicap die ten laste zijn van een ouder die belast wordt als een alleenstaande bedraagt de vrijstelling 3 300 euro (te indexeren, 4 560 euro voor AJ05/INK04). Voor bijkomende informatie verwijzen we naar www.ond.vlaanderen.be/studietoelagen/studietoelage.htm. De huidige berekening van de bedrijfsvoorheffing houdt onvoldoende rekening met de belastingverminderingen als gevolg van de forfaitaire beroepsuitgaven en de kinderlast. Onderhoudsgelden voor kinderen, nr. 4/2004 - 43 Optimalisatie? In het voorgaande cijfervoorbeeld zijn we vertrokken vanuit een situatie waarin beide ouders de kosten van hun kinderen verdelen volgens een onderling akkoord. Fiscaal gezien is deze keuze niet altijd de voordeligste. De ouder bij wie de kinderen niet fiscaal ten laste zijn, zal wellicht problemen ondervinden om zijn bijdrage in de kosten van de kinderen in zijn belastingaangifte af te trekken als onderhoudsgeld. Om fiscaal aftrekbaar te zijn moeten onderhoudsgelden immers periodiek en regelmatig betaald worden. Sommige belastingcontroleurs zullen de spontane bijdrage in de kosten van de gemeenschappelijke kinderen weigeren aan te merken als aftrekbaar onderhoudsgeld. Het zou dan ook fiscaal zuiverder zijn dat in ons cijfervoorbeeld ouder2 uitsluitend de verblijfsgebonden kosten draagt voor de periodes dat de kinderen effectief bij hem of haar verblijven. Ouder1 zal dan alle andere kosten ten laste moeten nemen. Deze keuze zal in onze berekeningsmodule uiteraard leiden tot een hoger onderhoudsgeld dat ouder2 aan ouder1 dient te betalen. We overlopen kort ons cijferwerk. De eerste twee vakken van ons berekeningsmodel zijn volledig identiek als in het oorspronkelijke cijfervoorbeeld. De berekeningen in vak III.2 zullen grondig wijzigen. We berekenen dat ouder1 als totale kost (p) 2 065,48 euro betaalt: 827,07 euro (verblijfsgebonden kosten), 964,34 euro (niet verblijfsgebonden kosten) en 274,07 euro (studiekosten). Ouder2 betaalt slechts 206,77 euro (alleen de verblijfsgebonden kosten als gevolg van de 80-20 verblijfsregeling). De netto werkelijke kosten (q) van 1 753,71 euro splitsen we opnieuw op volgens de inkomensverdeling van beide ouders: 465,61 euro (ouder1) en 1 288,10 euro (ouder2). We verminderen opnieuw de effectief betaalde totale kosten (p) met de netto werkelijke kosten volgens de inkomensverdeling (q) met de kinderbijslag. We krijgen als resultaat dat ouder2 een maandelijks onderhoudsgeld van 1 081,32 euro moet betalen aan ouder1. Het verhoogde onderhoudsgeld heeft twee belangrijke gevolgen. Ouder2 geniet een hoger fiscaal voordeel waardoor zijn netto maandelijkse inkomen stijgt tot 2 209,38 euro i.p.v. 1 931,05 euro. Ouder1 krijgt een lagere studiefinanciering, namelijk slechts 973,73 euro en geen studietoelage meer. Maandelijks ontvangt ouder1 nog slechts 81,14 euro overheidsondersteuning in de studiekosten i.p.v. het eerder berekende bedrag van 151,45 euro. Als we deze nieuwe elementen opnemen in de nacalculatie, krijgen we als resultaat dat het maandelijkse onderhoudsgeld nog moet opgetrokken worden tot 1 163,34 euro. Onderhoudsgelden voor kinderen, nr. 4/2004 - 44 Besluit De bedoeling van dit artikel is ouders een werkbaar en objectief berekeningsmodel aan te reiken zodat zij op een wetenschappelijke basis kunnen steunen bij het berekenen van het onderhoudsgeld voor hun gemeenschappelijke kinderen. We zijn er ons van bewust dat het berekeningsmodel voor extra hoge inkomens vrij hoge onderhoudsgelden berekent. Gezinnen met hoge inkomens sparen doorgaans meer. Niet alleen in absolute termen. Het percentage van het inkomen dat ze sparen ligt ook hoger. Daardoor besteden deze gezinnen procentueel minder aan de overige consumptieuitgaven. Ook de uitgaven voor kinderen worden daardoor begrensd in plaats van ongelimiteerd op te lopen. Verder onderzoek rond een mogelijk begrenzingsmechanisme is daarom vereist. Dat kan een bijsturing van ons schema betekenen. We wijzen er ook op dat ons berekeningsmodel gestoeld is op gemiddelde uitgavenpatronen van gezinnen. Niet alle gezinnen geven evenveel uit aan hun kinderen. Ouders zijn dan ook vrij om ons model aan te passen om het beter af te stemmen op hun persoonlijke situatie. Toch acht de Gezinsbond het noodzakelijk dat de overheid een standaard berekeningsmodel uitwerkt dat door alle actoren in de jurisprudentie wordt aanvaard. Literatuur • Vanhove, T., Matthijs, K., ‘The socio-demographic evolution of divorce and remarriage in Belgium’, K.U. Leuven, Departement Sociologie, 2002. • Lamote, A., ‘Hoe onderhoudsgelden berekenen?’, Gezinsbeleid in Vlaanderen, p. 4348, Gezinsbond, Brussel, 1994. • Renard, R., ‘Les coûts spécifiques de l’enfant: une échelle d’unités de consommation par catégorie de dépense’, Cahiers de la Consommation, 2, p. 39-77, Cedes, Brussel, 1988. • Renard, R., Wustefeld, P-A., Serra, R., ‘PCA - Proposition de Contribution Alimentaire/VOB - Voorstel tot OnderhoudsBijdrage (gewogen en geïnformatiseerde methode Renard), Uitgeverij Larcier, Gent, 2003. Dienstverlening van de Gezinsbond Hebt u hulp nodig bij het berekenen van onderhoudsgeld voor kinderen? Onze medewerkers van de sociaal-juridische dienst geven u graag bijstand en advies. Gratis zelfs, omdat u lid bent. Bel hen gerust: 02 507 88 66 of fax: 02 511 90 65 of mail: [email protected] We geven toe: het nieuwe berekeningsschema is een heel stuk ingewikkelder dan het oude. Maar des te doeltreffender. Om het u gemakkelijk te maken, ontwikkelde de Gezinsbond de onderhoudsgeldcalculator een cd-rom om onderhoudsgelden voor kinderen te berekenen. Interesseert zo’n cd-rom u? Kijk dan snel naar pagina 56 voor meer uitleg en de bestelvoorwaarden. Onderhoudsgelden voor kinderen, nr. 4/2004 - 45 Thuiswonende en werkende jongeren: hoeveel kostgeld? Yves Coemans Attaché studiedienst Een recent Europees rapport1 toont aan dat de gemiddelde leeftijd waarop jongeren hun ouderlijk huis verlaten om zelfstandig te gaan wonen, is opgelopen tot 23,8 j. voor vrouwen en zelfs 25,8 j. voor mannen. Niet al deze jongeren studeren nog. Een aantal onder hen is al actief op de arbeidsmarkt. Als gevolg van deze tendens om almaar langer thuis te blijven wonen, hebben ouders meer en meer vragen rond het al dan niet aanrekenen van kostgeld aan hun inwonende en werkende jongeren. Welk niveau is aanvaardbaar voor het gevraagde kostgeld? In dit artikel reiken wij ouders een leidraad aan om een billijk kostgeld te berekenen. Ouders staan voor de keuze: wel of geen kostgeld aanrekenen aan hun inwonende en werkende jongeren. Er kunnen verschillende motieven zijn om kostgeld te vragen. Jongeren kunnen door kostgeld te betalen, een steentje bijdragen in het gezinsbudget. Ouders kunnen ook vanuit pedagogische motieven kiezen voor kostgeld. Een leerschool om later zelf hun budget efficiënt te beheren. Op die manier leren jongeren hoe ze moeten omgaan met een beperkt budget. Ouders moeten de vrije keuze hebben. Kostgeld vragen of niet? Hoeveel? Als ze kiezen voor kostgeld, moeten zij evenwel duidelijke afspraken maken met hun zoon of dochter over het draagvlak van het kostgeld. Hoeveel kostgeld? Welke kosten zitten vervat in het kostgeld? Wat moeten de jongeren nog zelf betalen? Op deze vragen trachten wij hier een antwoord te geven. Wij vertrekken vanuit een cijfervoorbeeld. Het netto maandelijkse gezinsinkomen bedraagt 2 200 euro inclusief kinderbijslag. Het gezin telt 3 kinderen: 19, 15 en 11 j. Het oudste kind werkt al buitenshuis, maar woont nog steeds thuis. In de eerste plaats moeten de ouders berekenen hoeveel de jongere werkelijk kost. Zij mogen zich beperken tot het berekenen van de primaire werkelijk kost aangezien er geen studie- en kinderopvangkosten meer zijn. Daartoe gebruiken zij de formule op p. 29 en de aangepaste coëfficiënten uit tabel 1. In ons voorbeeld bedraagt de primaire kost van de 19-jarige: 2 200 euro x 0,2678/(1 + 0,2678 + 0,2388 + 0,2099) = 343,23 euro. 1 Berthoud, R., Iacovou, M., ‘Diverse Europe. Mapping patterns of social change across the EU’, Institute for Social and Economic Research, University of Essex, November 2002. Onderhoudsgelden voor kinderen, nr. 4/2004 - 46 Omdat de jongere een eigen beroepsinkomen geniet, ontvangen de ouders niet langer overheidstegemoetkomingen voor dat kind. De kinderbijslag valt weg vanaf het ogenblik dat hun zoon of dochter niet langer onderwijs met volledig leerplan volgt en een arbeidscontract afsluit van meer dan 80 uur per maand. Een werkend kind is niet langer fiscaal ten laste in de personenbelasting als zijn netto bestaansmiddelen hoger liggen dan 1 800 euro (te indexeren, 2 490 euro voor AJ05/INK04) als de ouder belast wordt als gehuwde of wettelijk samenwonende, 2 600 euro2 (te indexeren, 3 590 euro voor AJ05/INK04) als de ouder belast wordt als alleenstaande. Omwille van het wegvallen van elke overheidsondersteuning is er geen onderscheid meer tussen bruto en netto werkelijke kosten. De ouders in ons cijfervoorbeeld mogen dan ook het kostgeld afstemmen op de berekende primaire kost van 343,23 euro. In de tweede stap van de bepaling van het kostgeld staan de afspraken rond de inhoud van het kostgeld centraal. De ouders moeten duidelijk met hun kinderen afspreken welke kosten gedekt zijn door het kostgeld en welke kosten de jongeren zelf nog moeten dragen. Hoe dat in de praktijk werkt, tonen wij aan met ons voorbeeld. Wij veronderstellen dat ouders en kind volgende afspraken maken: het kostgeld omvat alle kosten behalve kledij, schoeisel en vrije tijd. Deze laatste kosten moet de jongere zelf betalen. Om het kostgeld te berekenen, baseren wij ons op de aangepaste relatieve kostenverdeling van Renard. Tabel 12: Cijfervoorbeeld berekening kostgeld Kosten = 343,23 euro Verdeling (%) Ouders (€) Wonen 30,943 106,21 0,00 Voeding 20,796 71,38 0,00 Kleding en schoeisel 10,448 0,00 35,86 Gezondheidszorgen Vervoer en communicatie Cultuur en ontspanning Sparen TOTAAL 2 Jongere (€) 3,617 12,41 0,00 15,773 54,14 0,00 8,376 0,00 28,75 10,047 34,48 0,00 100,000 278,62 64,61 Voor kinderen met een handicap die ten laste zijn van een ouder die belast wordt als een alleenstaande bedraagt de vrijstelling 3 300 euro (te indexeren, 4 560 euro voor AJ05/INK04). Hoeveel kostgeld?, nr. 4/2004 - 47 In ons cijfervoorbeeld ramen we het maandelijkse kostgeld op 278,62 euro. Het staat de ouders uiteraard vrij om naast kostgeld ook afspraken te maken rond de besteding van het overblijvende inkomen van de werkende jongere. Zo kunnen ouders bijvoorbeeld afspreken dat de jongere maandelijks een bepaald bedrag of gedeelte van zijn nettoinkomen spaart om een startkapitaaltje op te bouwen voor later. Zelfs als ouders het financieel niet nodig hebben, kan het interessant zijn om toch kostgeld te vragen. Het kostgeld kunnen ze op een aparte spaarrekening zetten en later verhoogd met intresten teruggeven als zoon of dochter zelfstandig gaat wonen. Deze keuze biedt een dubbel voordeel: de jongere leert verstandig omgaan met zijn inkomen en spaart een mooi kapitaaltje om later zelfstandig te wonen. In dit artikel bieden wij ouders een handleiding aan om kostgeld te berekenen. Ouders kunnen onze berekeningsmethode naar eigen goeddunken aanpassen aan hun situatie. Het belangrijkste is echter dat zij goede afspraken maken met hun zoon of dochter. Hoeveel kostgeld?, nr. 4/2004 - 48 Kinderen en zakgeld Yves Coemans Attaché studiedienst Zakgeld. Ouders hebben daarover heel wat vragen. Aan de hand van de bevindingen van twee recente studies1 willen wij hen een leidraad bieden bij het bepalen van het zakgeld. Toch beslissen ouders vrij of ze zakgeld geven of niet. Een beslissend element is uiteraard het beschikbare gezinsinkomen. Maar ook de onderlinge afspraken met hun kinderen over wie wat betaalt. Wij willen hier geen norm stellen maar veeleer een indicatie geven van wat tieners gemiddeld aan zakgeld krijgen. Vergeet niet dat 1 op 5 tieners geen zakgeld krijgt. Afhankelijk van de leeftijd krijgt 33 tot 96 % zakgeld, gemiddeld 31,50 euro per maand. Het zakgeld stijgt naarmate de kinderen ouder worden van 10,50 tot 194,80 euro (zie tabel 13). Vanaf de leeftijd van 11 j. verschilt het bedrag tussen jongens en meisjes. Eerst meer voor jongens. Daarna halen de meisjes hun achterstand ruimschoots in. Eén derde van de ouders grijpt de verjaardag of het nieuwe schooljaar aan om het zakgeld te verhogen. Een goed rapport leidt vaak tot een zakgeldbonus. Ruim 72 % van de ouders geeft nooit een voorschot op het zakgeld. Als het vroegtijdig is opgesoupeerd geeft 95 % van de ouders nooit of zelden een extraatje. Het zakgeld wordt regelmatig betaald (54 % wekelijks, 37 % maandelijks). Kinderen krijgen zakgeld cash of een lichte meerderheid via overschrijving. Tabel 13: Overzicht zakgeld kinderen en jongeren Leeftijd Zakgeld (%) Geen zakgeld (%) Bedrag/maand (€) Jongens (€) Meisjes (€) 7 - 8 j. 33 67 10,50 Geen onderscheid 9 - 10 j. 55 45 11,00 Geen onderscheid 74 26 24,00 11 - 12 j. 13 - 14 j. 25,80 Niet beschikbaar 15 37,00 29,50 18,40 Niet beschikbaar 15 - 17 j. 85 36,00 38,20 18 - 20 j. 96 4 55,00 47,41 62,36 21 - 24 j. 88 12 194,80 176,70 212,20 Ouders vullen het periodieke zakgeld aan met extraatjes bij speciale gelegenheden, gemiddeld: 129 (communie/lentefeest), 54,20 (verjaardag), 51,40 (Kerstmis), 44,40 (Nieuwjaar) en 37,20 euro (Pasen en Sinterklaas), d.i. gemiddeld 353,40 euro extra op jaarbasis. Jaarlijks kan de gemiddelde tiener ongeveer 730 euro besteden. Bovenop het zakgeld verdient 41 % van de kinderen extra bij door babysitten, (19 %, vooral meisjes), het opknappen van klusjes thuis (37 %) of elders (33 %) en door het uitoefenen van een studentenjob vanaf 16 j. (24 %). Gemiddeld verdienen zij met deze klusjes nog eens 500 euro per jaar extra. 1 Onderzoek ‘Jongeren en zakgeld’, Studiebureau Significant (opdracht Dexia Bank), 2003, gratis, 02 222 66 66, Studie ‘Jongeren en geld’, Onderzoeks- en Informatiecentrum van de VerbruikersOrganisaties, september 2003 (www.oivo-crioc.org/teksten/pdf/777.pps). Hoeveel kostgeld?, nr. 4/2004 - 49 Gezinnen beter ondersteunen Voorstellen van de Gezinsbond aan het beleid Studiedienst Gezinsbond Gezinnen moeten kunnen kiezen voor kinderen. Deze keuze vergt belangrijke investeringen zowel van gezinnen als van de overheid. De Gezinsbond pleit er daarom voor dat de overheid gezinnen voldoende ondersteunt zodat zij hun kinderwens optimaal kunnen vervullen. Deze ondersteuning moet een financiële ruggesteun omvatten maar ook een ruime omkadering waardoor gezinnen op een harmonieuze wijze hun beroepsactiviteit met hun gezinsleven kunnen combineren. In dit artikel overlopen we in een notendop de eisen van de Gezinsbond rond kosten van kinderen. Kinderbijslag als recht van het kind De Gezinsbond streeft naar een eenheidsstelsel met gelijke kinderbijslag voor ieder kind ongeacht de rang en ongeacht het beroepsstatuut en inkomen van de ouders. Daartoe moet de overheid dringend de bestaande discriminaties van kinderen in het stelsel van de zelfstandigen wegwerken. Minimumkostendekkende kinderbijslagen In onze visie zijn minimumkosten van kinderen het extra inkomen dat een gezin met kinderen nodig heeft om het welvaartsverlies op te vangen. Welvaartsverlies als gevolg van het hebben en grootbrengen van kinderen ten aanzien van een koppel zonder kinderen met hetzelfde basisinkomen. In de langetermijnvisie van de Gezinsbond moeten kinderbijslagen minstens de minimumkosten van kinderen dekken. Vandaag is dat bijlange niet het geval. Daarom pleit de Gezinsbond ervoor de bedragen van kinderbijslagen fors op te trekken, zowel basisbedragen als leeftijdsbijslagen. Deze eis maakt een ambitieus stappenplan noodzakelijk. Bovendien moeten niet langer sociale lasten maar de algemene middelen (hoofdzakelijk uit directe en indirecte belastinggelden) het kinderbijslagstelsel financieren. Kinderbijslagen horen niet thuis in de sociale zekerheid. Ze zijn een overheidstegemoetkoming om kosten van kinderen te compenseren en niet om inkomens uit verlies van arbeid te vervangen. Kinderen en zakgeld, nr. 4/2004 - 50 De Gezinsbond wil de basiskinderbijslag voor alle kinderen ongeacht de rang gelijkschakelen op 258,12 euro. Dat betekent voor het werknemersstelsel een verhoging met 182,58 euro (+ 241,7 %) voor het 1ste kind, 118,34 euro (+ 84,7 %) voor het 2de kind en 49,42 euro (+ 23,7 %) voor het 3de kind. Het basisbedrag van de 1ste rang in het zelfstandigenstelsel moet verhogen met 219,70 euro (+ 571,8 %). Minimumkosten van kinderen lopen op naarmate ze ouder worden. Daarom moeten de kinderbijslagen gedifferentieerd blijven volgens leeftijd. Het bestaande principe van scharnierleeftijden en leeftijdsbijslagen dient behouden. De huidige leeftijdsbijslagen zijn echter ontoereikend om de oplopende kosten te dekken. De Gezinsbond pleit ervoor om de leeftijdsbijslagen fors op te trekken: met 75,49 euro op 6 jaar, nog eens met 75,48 euro op 12 jaar en met 81,75 euro op 18 jaar. Ons voorstel van een eenheidsstelsel past binnen het overheidsstreven om de administratie te vereenvoudigen. Het kinderbijslagstelsel evolueert naar een eenvoudig stelsel met slechts vier kinderbijslagniveaus gedifferentieerd naar de leeftijd van het kind. Tabel 14: Vergelijking voorstel Gezinsbond - huidige bedragen kinderbijslagen (€) Leeftijd 1ste rang 0 - 5 j. Huidige regeling 2de rang 75,54 139,78 3de rang 208,70 Voorstel elk kind 258,12 6 - 11 j. 88,70 166,02 234,95 333,61 12 - 17 j. 101,78 179,88 248,80 409,09 18 - 24 j. 103,73 190,77 259,69 490,84 Onze voorstellen vergen belangrijke investeringen van de overheid. De Gezinsbond wil daarom samen met politici nadenken over een passende financieringswijze. We zullen daarrond een realistisch stappenplan uitwerken. Daarin staat het engagement van de overheid om gezinnen met kinderen optimaal te ondersteunen centraal. Vlaamse kinderbijslagen Mede onder impuls van de Gezinsbond voorziet het Vlaamse regeerakkoord de overheveling van de bevoegdheid van de kinderbijslagen van het federale naar het gemeenschapsniveau. Het blootleggen van regionale verschillen in de kosten van kinderen vormt de basis om een eigen regionaal gezinsbeleid uit te werken. Dat biedt de Vlaamse overheid kansen om de bedragen van de kinderbijslagen doeltreffend aan te passen aan de noden van de Vlaamse gezinnen. Gezinnen beter ondersteunen, nr. 4/2004 - 51 Studie Renard verder actualiseren In dit tijdschrift actualiseren we de studie ‘kosten van kinderen’. Op één element na: het basispercentage van de theoretische kost. Dat een kind gemiddeld 20 % van het gezinsbudget kost, nemen we - bij gebrek aan actueel studiemateriaal ongewijzigd over van professor Renard. De basiscoëfficiënt 0,200 uit 1985 blijft geënt op resultaten van de statistische studie van gezinsbudgetonderzoeken uit de zeventigerjaren. Die studie nog verder actualiseren is geen overbodige luxe. De basiscoëfficiënt o.a. toetsen aan ‘nieuwe’ consumptie-uitgaven zoals gsm, computer en Internet. Daarom pleiten we ervoor dat de overheid voldoende middelen uittrekt om de studie Renard verder te actualiseren. De Gezinsbond stelt zich graag kandidaat om daarin een motorfunctie te vervullen. Een dieper onderzoek biedt een unieke gelegenheid om de regionale verschillen in de kosten van kinderen in kaart te brengen. In het kostenniveau, maar ook in de kostenverdeling. Een eerste blik op de resultaten van de gezinsbudgetonderzoeken toont aan dat er ongetwijfeld verschillen zijn. Kindvriendelijke fiscaliteit Fiscaliteit moet optimaal rekening houden met de draagkracht van gezinnen. Met het inkomen. Met het aantal gezinsleden. Met het kindertal. De Gezinsbond vraagt: meer kindvriendelijke fiscaliteit, meer gezinsgemoduleerde plafonds en vrijstellingen. Zolang kinderbijslagen niet minimumkostendekkend zijn, blijft de Gezinsbond ervoor pleiten om de fiscale tegemoetkomingen voor kinderlast in de personenbelasting te verhogen. Op termijn willen we naar: gelijke belastingvrije sommen voor elk kind. Minstens op het niveau van het 3de kind. Deze gelijkschakeling moet stapsgewijs verlopen te beginnen met de verhoging van de belastingvrije som van het 2de kind. Ouders die zelf hun jonge kinderen opvangen, hebben recht op extra fiscale ondersteuning. De forfaitaire belastingvrije som voor kinderen jonger dan 3 jaar voor ouders die geen opvangkosten aftrekken moet worden opgetrokken van 325 naar 1 500 euro (te indexeren, voor AJ05/INK04 respectievelijk 450 en 2 070 euro). Kinderen moeten meer kunnen bijverdienen en toch nog ten laste blijven van hun ouders. De voorwaarden om als kind ten laste te blijven, moeten voor elk kind gelijk zijn: voor kinderen van gehuwde en van gescheiden ouders. Maar ook voor kinderen met een handicap. De Gezinsbond wil de nieuwe grens van de netto bestaansmiddelen optrekken en gelijkschakelen met de individuele belastingvrije som, momenteel 4 095 euro (te indexeren, voor AJ05/INK04 5 660 euro). De bedrijfsvoorheffing moet effectief rekening houden met de aftrekbare onderhoudsgelden die een onderhoudsplichtige ouder aan zijn kinderen betaalt. Verder moeten beide ouders na de scheiding fiscale tegemoetkomingen voor kinderen ten laste kunnen verdelen volgens de werkelijke verblijfsduur. Op voorwaarde dat de ex-partners voorafgaandelijk een duidelijke en bindende verblijfsregeling afsluiten. We wijzen er echter op dat zo’n verdeling meestal niet voordelig is. Gezinnen beter ondersteunen, nr. 4/2004 - 52 Verbeterde regeling onderhoudsgeld We pleiten voor een uniforme methode om onderhoudsgeld voor kinderen te berekenen. Rechtbanken en juristen moeten deze berekeningsmethode aanvaarden als standaard. Zo berekenen alle gerechtelijke arrondissementen het onderhoudsgeld voor kinderen op dezelfde manier. De Gezinsbond reikt alvast een berekeningmethode aan en is bereid het politieke debat daarover richting te geven. De oprichting van de Dienst voor Alimentatievorderingen is een belangrijke eerste stap. Als de onderhoudsplichtige het onderhoudsgeld niet of onregelmatig betaalt, kan de onderhoudsgerechtigde nu een beroep doen op deze dienst. Vroeger bleven deze gezinnen vaak in de kou staan omdat ze de dure advocatenkosten niet kunnen betalen. De Gezinsbond betreurt dat de bevoegdheid van de Dienst beperkt blijft tot de invorderingsfunctie. We willen de werking uitbreiden, zoals bedoeld in de Wet van 21-02-03 . Dus ook bevoegdheid voor het uitbetalen van voorschotten. Voorschotten, toegekend ongeacht het inkomen van de onderhoudsgerechtigde. Niet alleen kinderen, maar ook ex-partners moeten recht hebben op een voorschot. We willen het bedrag van het voorschot optrekken tot 175 euro, zoals de Wet van 21-02-031 voorziet. Betaalbare en toegankelijke kinderopvang Rond de betaalbaarheid van kinderopvang voor de gebruiker is er al één en ander gerealiseerd, maar nog niet voldoende. De nieuwe ouderbijdrageregeling in de erkende dagopvang biedt een oplossing voor de relatief te hoge ouderbijdragen voor de lagere (vervangings)-inkomens door de minimumbijdrage te brengen op 1,28 euro per dag. De invoering van een coëfficiënt vermijdt te grote sprongen als men net in een hogere inkomenscategorie komt. Negatief is de beslissing om deze nieuwe ouderbijdrageregeling binnen een neutraal budget uit te voeren, m.a.w. waar lagere inkomens minder betalen, moeten midden en hogere inkomens meer betalen. De Gezinsbond betreurt die beslissing. Anderzijds werden onder onze druk de kortingen voor meerdere kinderen ten laste gevoelig hoger. Deze korting (2,58 euro per dag) geldt ongeacht of de andere kinderen van het gezin ook in de opvang verblijven, en compenseert voor veel middeninkomens de iets hogere nieuwe ouderbijdragen. De betaling volgens gezinsinkomen geldt voor alle kinderopvang in erkende kinderdagverblijven en bij onthaalgezinnen aangesloten bij een erkende dienst, zowel voor voorschoolse als buitenschoolse opvang. Vreemd genoeg is er voor deze laatste in de Initiatieven voor Buitenschoolse Opvang (IBO’s), ook erkend en gesubsidieerd, geen ouderbijdrageregeling volgens inkomen. Alleen gezinnen in een ‘problematische financiële situatie’ krijgen een korting van 50 %. Elk IBO beslist daarover vrij op basis van een sociaal dossier. Dat werkt erg stigmatiserend. Bovendien is de dagprijs na deze korting voor veel ouders nog hoog (tot 5,90 euro per dag). De Gezinsbond vraagt daarom inkomensgekoppelde bijdragen in de buitenschoolse opvang met een gevoelige korting voor meerdere kinderen ten laste. 1 Wet van 21 februari 2003 tot oprichting van een Dienst voor alimentatievergoedingen bij de FOD Financiën. Gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad op 28 maart 2003. Gezinnen beter ondersteunen, nr. 4/2004 - 53 De kostprijs van die operatie mag zeker niet zomaar aan de midden en hogere inkomens worden doorgerekend. De recent aangekondigde fiscale aftrek van kinderopvang voor kinderen tot 12 j. (vanaf aanslagjaar 2006) levert weinig of niets op voor gezinnen met een laag inkomen zodat een meer rechtvaardige ouderbijdrageregeling zich opdringt. Tot hier de erkende sector, aangezien daarvoor wettelijke bepalingen bestaan. In de particuliere sector bepalen de initiatieven hun tarieven zelf. Die zijn voor elke gebruiker even hoog. Daar komen veel gezinnen met lagere inkomens terecht omdat ze niet tijdig een plaatsje kunnen bemachtigen op de wachtlijst van erkende opvangvoorzieningen. Om ook gebruikers van particuliere opvangcircuits met attest van toezicht te ondersteunen, lanceerde de Gezinsbond de idee van de opvangcheque met vaste nominale waarde voor de opvangvoorziening. De aankoopprijs varieert volgens gezinsinkomen. Zo betalen ook gebruikers van particuliere opvang een meer rechtvaardige ouderbijdrage. Harmonieuze combinatie gezin en arbeid Veel gezinnen vragen naar mogelijkheden om de betaalde job beter te combineren met een kwaliteitsvol gezinsleven. De Gezinsbond streeft naar een vrij keuzemodel voor gezinnen. Zij beoordelen namelijk zelf het best welke noden ze hebben en op welke manier ze hun beroepsleven best afstemmen op hun gezinsleven. Bepaalde keuzes hebben hun prijs, maar deze mag niet zo hoog liggen dat ze voor veel gezinnen onhaalbaar worden. Naast een gezinsvriendelijke arbeidsorganisatie en een betere taakverdeling binnen de gezinnen legt de Gezinsbond de nadruk op het uitbreiden van verlofmogelijkheden om gezins- en beroepsleven harmonieuzer op elkaar af te stemmen. Een belangrijke factor om de verlofmogelijkheden effectief te kunnen gebruiken is het financiële aspect ervan. Naast andere verbeteringen, vraagt de Gezinsbond om de vergoeding voor ouderschapsverlof, zorgverlof en palliatief verlof op te trekken zodat ze voor ieder gezin toegankelijk worden. De Gezinsbond streeft naar een maandelijkse vergoeding van 744 euro. Ieder gezin moet tijdelijk de beroepsloopbaan kunnen onderbreken om voorrang te geven aan de zorg voor gezinsleden. Ook ouders die ervoor opteren om volledig uit het arbeidscircuit te stappen om zich aan de opvoedings- en zorgarbeid binnen hun gezin te wijden wil de Gezinsbond beter ondersteunen. Het huwelijksquotiënt heroriënteren naar zorg- en opvoedingsarbeid, bijvoorbeeld door een gezinsmodulering in het maximaal over te hevelen plafond in te bouwen, kan daarbij een geschikt instrument zijn. Gezinnen beter ondersteunen, nr. 4/2004 - 54 Kosteloos onderwijs Voor ons is het uitermate belangrijk dat ieder kind, ongeacht zijn financiële achtergrond, gelijke kansen heeft in het onderwijs. Het recht op kosteloos onderwijs is immers opgenomen in de Grondwet. Hoge schoolkosten belemmeren de toegankelijkheid. De werkingsmiddelen van scholen moeten stapsgewijs verhogen, zodat die op termijn voldoende zijn om kosteloosheid te realiseren. Kleuter- en basisonderwijs zijn daarbij prioritair. De regering moet dringend inspanningen leveren zodat alle elementen om de eindtermen in het basisonderwijs te behalen gratis worden, zoals essentieel schoolmateriaal, maar ook bijdragen voor sport en cultuur. In een volgende fase moeten de school- en werkboeken en fotokopieën in het secundair onderwijs gratis worden. Ook is het noodzakelijk de werkingsmiddelen van TSO en BSO op te trekken, om de sterk uiteenlopende kosten van verschillende richtingen beter op te vangen. De Gezinsbond wil het systeem van studiefinanciering voor hoger, maar zeker voor secundair onderwijs verbeteren. Sinds 1981 werden de bedragen van de studietoelagen voor secundair onderwijs niet meer aangepast, terwijl de kosten almaar bleven stijgen. De Gezinsbond dringt erop aan dat de bedragen van de studietoelagen dringend verhogen, gekoppeld aan een automatische indexatie, tot de maximumtoelage de studiekosten dekt. Daarnaast moeten ook de inkomensgrenzen fors omhoog, zodat meer mensen genieten van een toelage. We pleiten voor gedifferentieerde bedragen volgens de sterk uiteenlopende kosten binnen de schoolloopbaan. Daarnaast moet een extra persoon ten laste worden meegeteld bij eenoudergezinnen en de jokerbeurs ingevoerd, zoals in het hoger onderwijs. De Gezinsbond pleit ervoor om studietoelagen in het secundair onderwijs automatisch toe te kennen zodat gezinnen die er recht op hebben, dat recht ook effectief opnemen. In de studiefinanciering hoger onderwijs zijn substantieel hogere inkomensgrenzen nodig, naast hogere belastingvrije sommen voor studerende kinderen in de fiscaliteit. Ten slotte moeten de inschrijvingsgelden in het hoger onderwijs herbekeken worden op basis van de gezinssituatie. Gezinnen beter ondersteunen, nr. 4/2004 - 55 Cd-rom “Onderhoudsgelden voor kinderen” Onderhoudsgelden voor kinderen berekenen is een hele klus. De Gezinsbond ontwikkelde de onderhoudsgeldcalculator, een cd-rom om onderhoudsgelden voor kinderen te berekenen. Gedaan met het nattevingerwerk. Voortaan berekent u snel, eenvoudig en gebruiksvriendelijk het onderhoudsgeld voor kinderen bij een scheiding. Bovendien kunt u snel en efficiënt verschillende simulaties maken. Een onmisbaar instrument voor wie persoonlijk of beroepsmatig geconfronteerd wordt met onderhoudsgelden. Stem het berekeningsmodel af op elke individuele situatie: gezinsinkomen, leeftijd van de kinderen, uitgavenpatroon, verblijfsregeling en onderlinge afspraken tussen ouders. Bereken via overzichtelijke schema’s stapsgewijze het onderhoudsgeld per kind en maak een overzichtelijk en duidelijk rapport om af te printen of te bewaren. Raam eerst het onderhoudsgeld op basis van maandelijkse loonbrief (voorcalculatie) en controleer later op basis van jaarlijks aanslagbiljet of belastingsimulatie (nacalculatie). De Gezinsbond lanceert de onderhoudsgeldcalculator aan een zeer democratische prijs. Voor slechts 20 euro is deze cd-rom van u (verzendingskosten inbegrepen). Bent u lid van de Gezinsbond? Dan geniet u een fikse ledenkorting en betaalt u slechts 10 euro: een korting van 50 %. Hebt u interesse in dit onmisbare hulpmiddel om onderhoudsgel-den voor kinderen te berekenen? Bestel de onderhoudsgeldcalculator vandaag nog bij de studiedienst van de Gezinsbond: 02 507 88 77 of [email protected]. Cd-rom “Onderhoudsgelden voor kinderen”, nr. 4/2004 - 56 COLOFON Gezinsbeleid in Vlaanderen Driemaandelijks tijdschrift voor gezinnen, organisaties, instellingen en beleidsverantwoordelijken. Het tijdschrift stelt telkens een maatschappelijk onderwerp dat gezinnen aanbelangt en voorwerp is van gezinspolitiek in de kijker. Daarnaast bevat het een aantal vaste rubrieken in verband met actualiteit en bondsdossiers. Redactieraad Anne-Mie Drieskens (voorzitter) Anne-Mie Boel, Yves Coemans, Ann De Boeck, Fons De Neve, Luk De Smet, Christian Lagrange, Jef Mannaerts, Roger Pauly, Liselot Sleebus, Ferrie Spit, Erwin Steenacker, Hilde Timmermans, Jan Vandoorne, Arnold Vanheule, Katelijn Vanzegbroeck Opname van artikels van externe auteurs in dit tijdschrift betekent niet noodzakelijk dat deze stroken met de standpunten van de Gezinsbond. Redactiesecretariaat en Lay-out Danny Brams en Els Craessaerts Gezinsbond-studiedienst, Troonstraat 125 - 1050 Brussel Tel. 02 507 88 77, Fax 02 511 90 65 E-mail: [email protected] - Website: www.gezinsbond.be Verantwoordelijke uitgever Fons De Neve, Nieuwstraat 21, 9910 Knesselare Druk Losse nummers verkrijgbaar aan: € 6,00 voor leden en € 7,00 voor niet-leden Gezinsbond Rekeningnummer: 435-0306551-14 t.n.v.: Gezinsbond-SCW Nog te verkrijgen losse nummers: Gezin en Handicap (3/2003) - Geweld in het gezin (4/2003) Gezondheid tot (w)elke prijs? (1/2005) - In de ban van de auto (2/2005) Zelfstandigen tussen gezin en gewin (4/2005) Zorg voor een menswaardig levenseinde (1/2006) Bouwen aan pensioen (2/2006) - Thuis in pleegzorg (3/2006) Leerzorg vraagt meer zorg (4/2006) Kinderen actief in het verkeer (1/2007) uitval en participatie in het onderwijs (2/2007) Eenoudergezinnen (3/2007) Copyright Niets aan deze uitgave mag worden overgenomen, vermenigvuldigd of gekopieerd zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. • Minimumkosten van kinderen: een basisbegrip • Wat kost minder werken? p. 1 p. 3 Yves Coemans Attaché studiedienst p. 17 Jan Vandoorne Attaché studiedienst • Ouderbijdrage in de kinderopvang berekenen p. 22 Hilde Timmermans Attachee studiedienst • Kosteloos onderwijs? INHOUD • Kost elk kind een huis? p. 24 Berbke Luyckx Attachee studiedienst p. 29 Yves Coemans Attaché studiedienst • Onderhoudsgelden voor kinderen berekenen p. 33 Yves Coemans Attaché studiedienst Philip Windey Medewerker sociaal juridische dienst • Thuiswonende en werkende jongeren: hoeveel kostgeld? p. 46 Yves Coemans Attaché studiedienst • Kinderen en zakgeld p. 49 Yves Coemans Attaché studiedienst • Gezinnen beter ondersteunen Voorstellen van de Gezinsbond aan het beleid p. 50 Studiedienst • Cd-rom “Onderhoudsgelden voor kinderen” ISSN 1376-0424 p. 56 INHOUD • Ten geleide