Kluwer Online Research Tijdschrift voor Fiscaal Ondernemingsrecht, Europese verdragsvrijheden en derde landen: invloed op de Nederlandse vennootschaps- en dividendbelasting Vindplaats: TFO 2012/122 Bijgewerkt tot: 22-08-2012 Auteur: Dr. Daniël S. Smit LL.M.[1] Europese verdragsvrijheden en derde landen: invloed op de Nederlandse vennootschaps- en dividendbelasting De praktijk laat zien dat de Europese lidstaten een diversiteit aan economische relaties onderhouden met non-EU-lidstaten (‘derde landen’). Een groot aantal non-EU-bedrijven oefent activiteiten uit binnen Europa. Andersom geldt dat talloze Europese bedrijven activiteiten ontwikkelen buiten de Europese Unie. In zowel deze inkomende als uitgaande relaties is het liberale uitgangspunt van ‘economic openness’, economische openheid, leidend. Dientengevolge worden tegenwoordig handel en investeringen tussen lidstaten en derde landen eveneens bevorderd door het wegnemen van belemmeringen op internationale bewegingen van goederen, diensten, personen en kapitaal tussen lidstaten en derde landen. In dit verband zij gewezen op het grote aantal economische integratieverdragen dat de lidstaten van de Europese Unie de afgelopen decennia met derde landen heeft gesloten, zoals landen in Oost-Europa, landen in het mediterrane gebied en landen uit Afrika en de Caribische en Pacifische gebieden. Deze verdragen voorzien, in grotere of mindere mate, in de liberalisatie van goederen en investeringen tussen de lidstaten en het betrokken derde land. Ook het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zelf voorziet in een openheid richting derde landen, met name door middel van de verdragsbepalingen inzake het vrije kapitaalverkeer, die zich blijkens hun bewoordingen niet alleen uitstrekken tot kapitaalverkeer tussen lidstaten, maar ook tot kapitaalverkeer tussen lidstaten en derde landen. In deze bijdrage ligt de focus op de hiervoor beschreven relatie tussen de Europese lidstaten en de rest van de wereld. Onderzocht zal worden in hoeverre de impact die de bovenstaande vrijverkeersbepalingen hebben op het gebied van de vennootschaps- en dividendbelasting in de relaties met derde landen hetzelfde is, of hetzelfde zou moeten zijn, in vergelijking met de impact die de vrijverkeersbepalingen in het VwEU in een intra-EU-context hebben op de vennootschaps- en dividendbelasting in de lidstaten. Tevens wordt een aantal aanbevelingen gedaan voor harmonisering binnen de EU van de vennootschaps- en dividendbelasting in de relaties met derde landen. -1- Kluwer Online Research 1 Inleiding De huidige wereldeconomie wordt gekenmerkt door een hoge mate van internationale economische integratie. Dit blijkt niet alleen uit de aanwezigheid van een groot internationaal netwerk van verdragen die internationale economische integratie nastreven[2], maar ook uit de dagelijkse praktijk waarin internationale handel en investeringen gemeengoed zijn. Het voornaamste doel van internationale economische integratie is om internationale handel en investeringen te bevorderen door het wegnemen van belemmeringen op internationale bewegingen van goederen, diensten, personen en kapitaal. Het idee is dat hiermee internationale economische groei wordt bevorderd en daarmee de wereldwijde welvaart wordt vergroot.[3] Een bekend voorbeeld van internationale economische integratie wordt gevormd door de Europese Unie. De Europese Unie streeft er naar om een interne markt te creëren, die wordt gekenmerkt door de afschaffing van belemmering op het vrije verkeer van goederen, diensten, personen en kapitaal tussen de lidstaten.[4] Het feit dat de 27 Europese lidstaten elk hun eigen vennootschapsbelasting hebben, kan echter leiden tot grote handelsen investeringsbelemmeringen binnen de Unie. Als gevolg daarvan kan een eerlijke concurrentie binnen de Unie worden verstoord. Om deze reden is een behoorlijk aantal belemmeringen op het gebied van de vennootschaps- en dividendbelasting in het verleden verwijderd, deels door middel van Europese wetgeving[5], maar vooral ook als gevolg van een extensieve uitleg door het Hof van de Europese Unie (HvJ EU) van de vrijverkeersbepalingen inzake het vrije personen, diensten en kapitaalverkeer op het gebied van de directe belastingen.[6] In het huidige economische klimaat van mondialiserende economieën, stopt internationale economische integratie echter niet aan de grenzen van de Europese Unie. De praktijk laat zien dat de Europese lidstaten een diversiteit aan economische relaties onderhouden met non-EU-lidstaten (‘derde landen’). Een groot aantal non-EU-bedrijven oefent activiteiten uit binnen Europa. Andersom geldt dat talloze Europese bedrijven activiteiten ontwikkelen buiten de Europese Unie. In zowel deze inkomende als uitgaande relaties is het liberale uitgangspunt van ‘economic openness’, economische openheid, leidend.[7] Dientengevolge worden tegenwoordig handel en investeringen tussen lidstaten en derde landen eveneens bevorderd door het wegnemen van belemmeringen op internationale bewegingen van goederen, diensten, personen en kapitaal tussen lidstaten en derde landen. In dit verband zij gewezen op het grote aantal economische integratieverdragen die de lidstaten van de Europese Unie de afgelopen decennia met derde landen heeft gesloten, zoals landen in Oost-Europa[8], landen in het mediterrane gebied[9] en landen uit Afrika en de Caribische en Pacifische gebieden.[10] Deze verdragen voorzien, in grotere of mindere mate, in de liberalisatie van goederen en investeringen tussen de lidstaten en het betrokken derde land. Ook het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (‘VwEU’ of ‘het Verdrag’) zelf voorziet in een openheid richting derde landen, met name door middel van de verdragsbepalingen inzake het vrije kapitaalverkeer, die zich blijkens hun bewoordingen niet alleen uitstrekken tot kapitaalverkeer tussen lidstaten, maar ook tot kapitaalverkeer tussen lidstaten en derde landen.[11] In deze bijdrage ligt de focus op de hiervoor beschreven relatie tussen de Europese lidstaten en de rest van de wereld. Onderzocht zal worden in hoeverre de impact die de bovenstaande vrijverkeersbepalingen hebben op het gebied van de vennootschaps- en dividendbelasting in de relaties met derde landen hetzelfde is, of hetzelfde zou moeten zijn, in vergelijking met de impact die de vrijverkeersbepalingen in het VwEU in een intra-EU-context hebben op de vennootschaps- en dividendbelasting in de lidstaten. Dit onderzoek zal worden gedaan vanuit het perspectief van de transnationale onderneming die buiten de Europese Unie is gevestigd en die in de Europese Unie investeert en vanuit het perspectief van de transnationale onderneming die is gevestigd in een lidstaat en die buiten de Europese Unie investeert. Als -2- Kluwer Online Research toetsingskader zal daarbij het idee van internationale belastingneutraliteit worden gehanteerd. De opzet van deze bijdrage is als volgt. Eerst wordt het toetsingskader besproken en de link met het vereiste van een ‘reële economische band’ zoals deze eis ten grondslag ligt aan de vrijverkeersbepalingen in de relaties tussen lidstaten en derde landen (onderdeel 2). Vervolgens wordt het onderscheid tussen lidstaten en derde landen besproken, onder verwijzing naar de afhankelijke en geassocieerde gebieden van de lidstaten (onderdeel 3). Vervolgens wordt bovenstaande onderzoeksvraag uitgewerkt (onderdeel 4). Daarna volgt een concrete toetsing van een aantal bepalingen in de Nederlandse vennootschaps- en dividendbelasting aan de Europese verdragsvrijheden in de relaties met derde landen. De focus ligt achtereenvolgens op i) renteaftrekbeperkingen, ii) de switch-over van deelnemingsvrijstelling naar deelnemingsverrekening; iii) fiscale eenheid; iv) exitheffingen en v) dividendbelasting (onderdeel 5). Daarna wordt ingegaan op indirect gehouden investeringen van of in derde landen (onderdeel 6). Deze bijdrage sluit af met een aantal aanbevelingen voor wetgeving op gemeenschapsniveau in de relaties met derde landen op het gebied van de vennootschaps- en dividendbelasting (onderdeel 7). 2Internationale belastingneutraliteit en de link met het vereiste van een ‘reële economische band’ onder de vrijverkeersbepalingen 2.1Internationale belastingneutraliteit In een perfect competitieve markt wordt wereldwijde economische efficiëntie bereikt door belastingmaatregelen die de beslissingen die investeerders zouden nemen in de afwezigheid van belastingen, niet beïnvloeden.[12] Anders gezegd, investeringsbeslissingen zouden moeten worden genomen op basis van economische en niet op basis van fiscale overwegingen. Vrij verkeer van investeringen vereist derhalve internationale belastingneutraliteit. In haar ultieme consequenties zou internationale belastingneutraliteit wereldwijde harmonisatie van de vennootschapsbelasting vereisen, hetgeen realistisch noch wenselijk is. In de huidige afwezigheid van wereldwijde harmonisatie komt de vraag op: hoe kan internationale belastingneutraliteit toch zo veel mogelijk worden bereikt? In de academische literatuur treft men op dit punt verschillende benaderingen aan. Traditioneel gezien ligt de focus op, kortweg, een efficiënte allocatie van kapitaal aan de aanbodzijde bezien vanuit het ontvangstland (kapitaalimportneutraliteit[13]), een efficiënte allocatie van kapitaal aan de vraagzijde bezien vanuit het vertrekland (kapitaalexportneutraliteit[14]) of een efficiënte allocatie van eigendom van kapitaal (‘capital ownership neutrality’[15]). Het probleem met deze benaderingen is echter dat zij slechts focussen op één enkel aspect van transnationale investeringen (aanbod, vraag, eigendom). Het valt echter lastig in te zien hoe belastingneutraliteit kan worden bereikt indien men slechts op één enkel aspect focust.[16] Naar mijn mening dient men daarom het idee van internationale belastingneutraliteit anders te benaderen. Mijns inziens wordt internationale belastingneutraliteit het best bereikt wanneer de factor ‘belasting’ de relatie tussen belastingen enerzijds en publieke goederen anderzijds niet verstoort ten nadele van de transnationale investering.[17] Onder deze voorwaarde wordt eerlijke concurrentie bevorderd tussen binnenlandse en buitenlandse ondernemingen die in een bepaald land dezelfde activiteiten uitoefenen onder dezelfde marktomstandigheden en die in dezelfde mate gebruikmaken van de publieke goederen in dat land. In haar ultieme implicaties komt deze benadering neer op een systeem van exclusieve bronstaatheffing. Dat wil zeggen, dat onder deze benadering inkomen slechts in die staat belast zou moeten worden waar het wordt gegenereerd. De reden is dat het deze staat is die voorziet in de publieke goederen die hebben bijgedragen aan de uitoefening van de economische activiteiten in die staat.[18] Belastingheffing door de woonstaat zou de relatie tussen belastingen enerzijds en publieke goederen anderzijds verstoren en draagt dus niet bij aan internationale -3- Kluwer Online Research belastingneutraliteit.[19] 2.2Link met het vereiste van een ‘reële economische band’ onder de vrijverkeersbepalingen Er blijkt een duidelijke link te bestaan tussen het idee van internationale belastingneutraliteit enerzijds en de Europese vrijverkeersbepalingen inzake vestiging, kapitaal- en dienstenverkeer anderzijds. Uit de rechtspraak van het HvJ EU kan men, mijns inziens, afleiden dat deze vrijverkeersbepalingen doorgaans een reële economische band met de desbetreffende lidstaat veronderstellen door middel van de uitoefening van een reële economische activiteit.[20] Dit geldt voor de vrijverkeersbepalingen onder het Verdrag, maar mijns inziens ook voor de vrijverkeersbepalingen in de EER-overeenkomst en de diverse associatie- en partnerschapsovereenkomsten.[21] De notie van een reële economische activiteit kan worden omschreven als een niet puur marginale of bijkomstige activiteit die op een permanente basis door een particuliere onderneming op een markt en gewoonlijk uit winstbejag kan worden uitgeoefend.[22] Een economische activiteit kan in het bijzonder, doch niet uitsluitend, worden uitgeoefend door middel van een vaste bedrijfsinrichting gevestigd in een andere lidstaat voor een onbeperkte tijd. Een dergelijke bedrijfsinrichting kan uitdrukking vinden in (de oprichting van) agentschappen, filialen of dochtermaatschappijen. Zij veronderstelt verder een bepaalde mate van onafhankelijkheid[23] en een bepaalde mate van bestuur en controle in de desbetreffende lidstaat.[24] Het concept van filiaal impliceert blijkens de Europese rechtspraak een centrum van werkzaamheid, met een eigen directie en materiële uitrusting, zodat het zaken met derden kan doen.[25] In het geval van vennootschappen betekent dit dat de voornaamste beslissingen betreffende de algemene leiding van de vennootschap en de centrale bestuurstaken ervan in de desbetreffende lidstaat moeten worden uitgeoefend.[26] Een fictieve vestiging die geen enkele daadwerkelijke economische activiteit verricht op het grondgebied van een lidstaat, zoals het geval kan zij bij een ‘brievenbusmaatschappij’ of een ‘schijnvennootschap’, kwalificeert niet.[27] Verder kan een vennootschap direct een economische activiteit uitoefenen, maar ook indirect. Van dit laatste is sprake wanneer een vennootschap een deelneming houdt in een andere vennootschap, en daadwerkelijk zeggenschap uitoefent door zich direct of indirect met het bestuur ervan bezig te houden. In dat geval wordt zij geacht deel te nemen aan de economische activiteit van de onderneming waarover zij zeggenschap uitoefent.[28] Een dergelijke deelneming kan doorslaggevende zeggenschap geven of kan de mogelijkheid bieden om daadwerkelijk deel te hebben in het bestuur van of de zeggenschap over een vennootschap. In beide gevallen valt een dergelijke deelneming onder de Europeesrechtelijke definitie van ‘directe investering’.[29] Daar staan portfoliobeleggingen tegenover, die worden verricht uitsluitend met het doel te beleggen, zonder invloed op het bestuur van en de zeggenschap over de onderneming te willen uitoefenen of die, in andere woorden, slechts passieve vermogensexploitatie inhouden.[30] Uit het voorgaande volgt mijns inziens dat zowel directe investeringen als portfoliobeleggingen de uitoefening van een economische activiteit door middel van een filiaal of dochtervennootschap in een andere lidstaat impliceren. Bovenstaande standaard van internationale belastingneutraliteit, zoals operationeel gemaakt door middel van de voorwaarde van een reële economische band, kan mijns inziens op zinvolle wijze worden toegepast op het gebied van de vennootschaps- en dividendbelasting indien men accepteert dat de juridische werkelijkheid van afzonderlijke entiteiten waarin transnationale ondernemingen doorgaans opereren niet onvoorwaardelijk gevolgd dient te worden bij het vaststellen van de plaats waar belastbaar inkomen wordt gegenereerd. In plaats daarvan dient men steeds vast te stellen vanuit welke staat een bepaalde economische activiteit wordt uitgeoefend, en welke waarde daaraan kan worden toegekend op basis van het arm’s-length-principe.[31] De door de OESO gehanteerde noties van ‘controle of risico’ en -4- Kluwer Online Research de financiële capaciteit om dit risico te dragen vormen twee belangrijke, hoewel geen doorslaggevende factoren in dit verband.[32] Deze factoren vertonen een opvallende gelijkenis met de voorwaarde van een reële economische band zoals deze aan de verdragsvrijheden ten grondslag liggen, die immers, zoals hiervoor is aangetoond, evenzeer een bepaalde mate van onafhankelijkheid en een bepaalde mate van bestuur en controle in de desbetreffende lidstaat veronderstellen. Ook de vestigingsplaats van een vennootschap en de aanwezigheid van een filiaal onder het Europese recht vertonen een sterke parallel met vergelijkbare concepten binnen het internationale belastingrecht in het algemeen en het vennootschapsbelastingrecht in het bijzonder. De eis van een reële economische band is derhalve niet vreemd aan dit rechtsgebied; het kan eenvoudig worden geïmplementeerd door middel van reeds bestaande concepten. Niettegenstaande het voorgaande moet worden erkend dat billijkheidsoverwegingen de economische efficiëntie overwegingen zoals deze aan de Europese verdragsvrijheden ten grondslag liggen, in de relaties met derde landen kunnen beperken.[33] Dit kan, mijns inziens, met name het geval zijn wanneer er een relevant verschil is in de mate van juridische integratie tussen een lidstaat en het desbetreffende derde land in vergelijking met de mate van juridische integratie tussen lidstaten. Deze billijkheidsoverwegingen kunnen zien op zowel belastingplichtigen (‘taxpayer equity’)[34] als op staten (‘inter-nations equity’)[35]. Mijns inziens is er reden om de economische efficiëntie-overwegingen zoals deze aan de Europese verdragsvrijheden ten grondslag liggen, te beperken, wanneer anders non-EU-investeringen gunstiger belast zouden worden dan vergelijkbare intra-EU-investeringen (op basis van het principe van taxpayer equity) of wanneer anders sprake zou zijn van een onevenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheden tussen de desbetreffende lidstaat en het derde land (op basis van inter-nations equity). 3De grens tussen lidstaten en derde landen onder het Verdrag 3.1Algemeen Voor de centrale onderzoeksvraag van deze bijdrage is het van belang om allereerst na te gaan wat precies ‘derde landen’ zijn. Het Europese verdrag geeft geen definitie van deze term. Uit art. 52(1) van het Verdrag betreffende de Europese Unie (‘VEU’) kan men echter a contrario afleiden dat derde landen al die staten zijn, die niet in genoemde bepaling als ‘lidstaat’ staan opgesomd. De territoriale en personele reikwijdte van (onderdanen van) elke lidstaat is vervolgens een aangelegenheid van het constitutionele interne recht van de desbetreffende staat en internationaal recht.[36] Hieruit volgt dat, bijvoorbeeld, de Verenigde Staten[37], Rusland[38] en Zwitserland[39] als ‘derde landen’ kwalificeren in de zin van art. 63 VwEU. Hetzelfde geldt voor, bijvoorbeeld, de EER-landen Noorwegen, IJsland en Liechtenstein[40] en de micro-staten San Marino, Monaco, Andorra en Vaticaanstad.[41] Ook de vraag of een investering is verricht door een onderdaan van een lidstaat moet worden beantwoord op basis van art. 52(1) VEU gelezen in samenhang met het nationale recht van de desbetreffende lidstaat.[42] 3.2De positie van de geassocieerde en afhankelijke gebieden Minder duidelijk is echter de positie van de diverse geassocieerde en afhankelijke gebieden van de lidstaten. Kenmerk van deze gebieden is dat deze doorgaans formeel gezien onderdeel uitmaken van een lidstaat, terwijl de bepalingen van het Verdrag op basis van art. 355 VwEU de facto niet of slechts in beperkte mate van toepassing zijn op deze gebieden. De jurisprudentie van het HvJ EU wijst op een case-by-case benadering. De zogeheten ‘ultra perifere gebieden’ kwalificeren in principe als (onderdeel van) een lidstaat.[43] De zogeheten ‘landen en gebieden overzee’ worden in sommige gevallen als derde land[44] en in andere -5- Kluwer Online Research gevallen als (onderdeel van een) lidstaat gezien.[45] In het kader van het vrije goederenverkeer wordt Gibraltar niet als lidstaat gezien[46], maar in het kader van de Wederzijdse Bijstandrichtlijn wel.[47] Naar mijn mening valt deze jurisprudentie te verklaren indien men als criterium hanteert of het desbetreffende gebied zelf aan de ingeroepen verdragsbepaling is gebonden. Is dit het geval, dan wijst de rechtspraak van het HvJ EU op een gelijkstelling met lidstaten. Is dit niet het geval, dan wijst de rechtspraak van het HvJ EU op een gelijkstelling met derde landen.[48] Deze visie vindt steun in het Van der Kooy-arrest[49] en vindt bevestiging in het recente arrest Prunus.[50] Praktisch gesproken betekent het voorgaande dat de ultraperifere gebieden[51], Gibraltar, de Ålandseilanden, Ceuta en Melilla als (onderdeel van een) lidstaat moeten worden aangemerkt onder de bepalingen inzake de vrijheid van vestiging en het vrije diensten- en kapitaalverkeer aangezien deze gebieden op basis van art. 355(1) en art. 355(3) VwEU verplicht zijn deze bepalingen toe te passen. Aan de andere kant moeten de landen en gebieden overzee[52], de Faroër Eilanden, de Kanaaleilanden, het Eiland Man en de ‘sovereign base areas’ Akrotiri en Dhekelia op Cyprus als ‘derde land’ worden aangemerkt onder de bepalingen inzake de vrijheid van vestiging en het vrije diensten- en kapitaalverkeer. De reden is dat deze gebieden op basis van art. 355(2), art. 355(4) en art. 355(5) VwEU niet verplicht zijn deze bepalingen toe te passen.[53] 3.3De Nederlandse geassocieerde en afhankelijke gebieden Het voorgaande betekent derhalve dat de Nederlandse landen en gebieden overzee (Aruba, Curaçao, Sint Maarten en de Bonaire, Sint Eustatius en Saba (‘BES-eilanden’) als ‘derde landen’ kwalificeren voor de toepassing van art. 63 VwEU, aangezien genoemde bepaling niet op deze gebieden van toepassing is. De vraag die op dit moment voor ligt bij het HvJ EU is, of deze conclusie ook geldig is in de onderlinge relaties tussen het Europese deel van het Koninkrijk der Nederlanden en de genoemde overzeese gebieden. Advocaat-generaal Wattel heeft geconcludeerd dat dit een interne situatie betreft, waarop het VwEU niet van toepassing is.[54] Naar mijn mening volgt echter uit het hiervoor geformuleerde criterium dat de status van de Nederlandse geassocieerde gebieden autonoom moet worden vastgesteld. Aangezien deze gebieden niet aan art. 63 VwEU gebonden zijn, kwalificeren zij, mijns inziens, in de relaties met het Europese deel van het Koninkrijk der Nederlanden als ‘derde land’ net zoals zij dat doen in de relaties met andere lidstaten. Uit BNB 2001/323 zou men in eerste instantie kunnen afleiden dat de Hoge Raad deze visie deelt.[55] In deze zaak toetst de Hoge Raad namelijk allereerst aan de standstill-bepaling ex art. 64, eerste lid, VwEU (die blijkens zijn bewoordingen alleen geldt bij kapitaalverkeer van en naar derde landen). Vervolgens oordeelt het ook nog eens dat de Nederlandse LGO’s ook in het kader van de kapitaalsbelastingrichtlijn als derde land moeten worden aangemerkt. Met name dit laatste geeft volgens mij aan dat de Nederlandse LGO’s in de ogen van de Hoge Raad kennelijk onder art. 63 VwEU eveneens als derde landen moeten worden aangemerkt. Opvallend genoeg heeft de Hoge Raad op 23 december 2011 echter besloten prejudiciële vragen te stellen over deze kwestie,[56] waardoor nu het HvJ EU zich (mogelijk) expliciet zal moeten uitlaten over de vraag of een LGO ook in relatie tot zijn eigen lidstaat als derde land kwalificeert. Mocht het HvJ EU aan deze vraag toekomen (er spelen nog een aantal andere kwesties in deze zaak waardoor het HvJ EU zich mogelijkerwijs niet meer over deze vraag hoeft te buigen), is mijn verwachting dat het HvJ EU deze vraag bevestigend zal beantwoorden. Wat de personele reikwijdte van de verdragsvrijheden betreft in de relaties met de geassocieerde en afhankelijke gebieden, geldt dat uitsluitend gekeken moet worden naar het nationale recht van het desbetreffende gebied en de lidstaat waartoe dit gebied behoort. Zoals, bijvoorbeeld, geformuleerd door A-G Tizzano, aanvaardt het gemeenschapsrecht als gegeven -6- Kluwer Online Research de keuzen van het Koninkrijk der Nederlanden ‘ten aanzien van de bepaling van wie de eigen onderdanen zijn.’[57] Dit laatste is overigens niet altijd eenvoudig vast te stellen. Kwalificeren, bijvoorbeeld, vennootschappen opgericht naar het recht van één van de BES-eilanden als onderdaan van een lidstaat in de zin van de vrijheid van vestiging en het vrije dienstenverkeer (het vrije kapitaalverkeer is steeds van toepassing ongeacht nationaliteit)? Ik ben geneigd deze vraag bevestigend te beantwoorden. Weliswaar zijn dergelijke vennootschappen binnen het Koninkrijk onderworpen aan regionaal recht (Burgerlijk Wetboek BES), maar dat neemt niet weg dat zij daarmee tegelijkertijd onderworpen zijn aan het recht van het Koninkrijk der Nederlanden, zijnde een lidstaat.[58] Wat de fiscale richtlijnen betreft, ligt dit genuanceerder. Deze richtlijnen zijn, kort gezegd, slechts van toepassing op vennootschappen naar Nederlands recht. De BES-eilanden maken weliswaar elk deel uit van het staatsbestel van Nederland[59] en zijn ingericht als zogenoemd openbaar lichaam in de zin van art. 134 van de Grondwet.[60] Toch kan twijfel ontstaan of naar het recht van het Burgerlijk Wetboek BES opgerichte vennootschappen onder de personele reikwijdte van de fiscale richtlijnen vallen, ook als dergelijke vennootschappen (al dan niet fictief) in Nederland zijn gevestigd. Zowel Kavelaars et al. en Geursen beantwoorden deze vraag eigenlijk zonder meer bevestigend.[61] Deze auteurs gaan echter – mijns inziens ten onrechte – voorbij aan het bepaalde in art. 4 van de Invoeringswet BES. Dit artikel bepaalt in algemene termen het volgende: ‘indien in een wettelijk voorschrift dat niet van toepassing is in de openbare lichamen [BES-eilanden], onderscheid wordt gemaakt tussen het land Nederland en de andere landen van het Koninkrijk, wordt, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, onder ‘Nederland’ verstaan het Europese deel van Nederland en worden de openbare lichamen gelijkgesteld met andere landen van het Koninkrijk.’ Uit de Memorie van Toelichting bij deze bepaling vloeit voort dat deze bepaling als hoofdregel meegeeft dat bij gewone Nederlandse wetgeving die niet van toepassing is op de BES-eilanden, onder ‘Nederland’ uitsluitend wordt verstaan: het Europese deel van Nederland.[62] Dit geldt ook voor de bijvoeglijke naamwoorden ‘Nederlands’ en ‘Nederlandse’.[63] Dit is slechts anders wanneer er een uitdrukkelijke afwijking op deze hoofdregel is beoogd.[64] Noch uit de fiscale richtlijnen, noch uit hun implementatiewetgeving en de Invoeringswet BES leid ik echter af dat men in dit verband inderdaad van de hoofdregel van art. 4 van de Invoeringswet BES heeft willen afwijken.[65] Nu de BES-eilanden niet verplicht zijn de fiscale richtlijnen toe te passen, vallen, mijns inziens, naar het recht van de BES-eilanden opgerichte vennootschappen daarom niet onder de personele reikwijdte van de fiscale richtlijnen. Zoals gezegd vallen zij naar mijn mening wel onder de personele reikwijdte van de vrijheid van vestiging en het vrije diensten- en kapitaalverkeer. 4Vrij verkeer tussen lidstaten en derde landen 4.1Achtergrond eenzijdige liberalisatie richting derde landen ex art. 63 VwEU Sinds 1 juli 1990 is het kapitaalverkeer binnen de Europese Unie volledig geliberaliseerd. De vrijheid van kapitaalverkeer ex art. 63 VwEU geldt sinds 1 januari 1994 ook ten opzichte van derde landen. Deze – eenzijdige – liberalisatie van het kapitaalverkeer van en naar derde landen (liberalisatie erga omes) blijkt tijdens de onderhandelingen van het Verdrag van Maastricht een controversieel onderwerp te zijn geweest.[66] Weliswaar bestond er ten opzichte van derde landen al enige mate van liberalisatie, maar deze ging vaak gepaard met nadere voorwaarden, zoals wederkerigheids- of aandeelhouderseisen. Pas in de laatste onderhandelingsfase van het Verdrag van Maastricht werd besloten om het erga omnes principe in het EG-Verdrag op te nemen, hoewel dit gepaard ging met enkele uitzonderingsclausules, zoals de huidige artikelen 64 (standstill-clausule) en 65 VwEU (tax -7- Kluwer Online Research carve-out). De achterliggende reden voor de unilaterale liberalisering blijkt, onder andere, te liggen in de wens om bij te dragen aan een wereldwijd geliberaliseerde kapitaalmarkt, het streven om de positie van de Gemeenschap als internationaal financieel centrum te versterken en in de wens om een open markt met vrije mededinging te creëren.[67] Een andere belangrijke reden was dat een aantal lidstaten hun restricties op het internationale kapitaalverkeer reeds hadden afgeschaft. Beperkingen op het kapitaalverkeer die in andere lidstaten nog bestonden, konden dus gemakkelijk via deze liberale lidstaten worden ontweken.[68] Een laatste reden was om de geloofwaardigheid van de gemeenschappelijke eenheidsmunt op de wereldwijde financiële markten te waarborgen.[69] De eenzijdige liberalisatie van het kapitaalverkeer van en naar derde landen, hoewel revolutionair, berustte dus op een bewuste keuze. Helemaal uniek is een dergelijke eenzijdige liberalisatie overigens niet. Eenzelfde benadering vindt men, bijvoorbeeld, terug in de zogenoemde ‘Framework Agreement on the ASEAN Investment Area’[70] en in het ‘MERCOSUR Protocol on the Promotion and Protection of Investments from Countries not Members of MERCOSUR’.[71] Andere internationale instrumenten, zoals de ‘OECD Code of Liberalisation of Capital Movements’, bevatten ten aanzien van het vrije kapitaalverkeer geen juridisch afdwingbare verplichting maar slechts een inspanningsverplichting ten opzichte van derde landen die lid zijn van het IMF.[72] In de praktijk echter blijken de OESO-lidstaten de liberalisatie van het kapitaalverkeer doorgaans ook ten opzichte van derde landen te realiseren.[73] 4.2Vrij verkeer onder de EER-overeenkomst en Associatie- en partnerschapakkoorden Zoals gezegd heeft de Europese Unie met tal van derde landen economische integratieverdragen gesloten. In dit verband kan allereerst gewezen worden op de zogeheten Europese Economische Ruimte (‘EER’), die bestaat uit de 27 lidstaten en Noorwegen, IJsland en Liechtenstein.[74] De EER is in het leven geroepen door de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst op 1 januari 1994. Uit art. 1 van de EER-overeenkomst volgt dat dit verdrag beoogt om handel en investeringen tussen de betrokken landen te bevorderen. Hiertoe bevat de overeenkomst vrijverkeersbepalingen die qua strekking vergelijkbaar zijn met de vrijverkeersbepalingen in het Europese verdrag[75] en door het HvJ EG doorgaans ook op identieke wijze worden uitgelegd.[76] Aan de andere kant gelden de fiscale richtlijnen, zoals de moeder-dochterrichtlijn en de interest & royaltyrichtlijn niet in de relaties met Noorwegen, IJsland en Liechtenstein. Verder heeft de Europese Unie in het verleden tal van associatie- en partnerschapakkoorden gesloten met non-EU lidstaten. Een groot deel van deze akkoorden voorzien, in meerdere of mindere mate, in de liberalisatie van handel en investeringen. Onderscheiden kan worden in de volgende categorieën: - Stabilisatie- en associatieakkoorden[77]; - Partnerschap- en coöperatieakkoorden[78]; - Euro-mediterrane associatieakkoorden[79]; - Overeenkomst van Cotonou[80]; en - Associatieverdragen met andere derde landen (Chili, Mexico, Turkije en Zuid-Afrika of groepen van derde landen (CARIFORUM-landen).[81] Hoewel deze akkoorden liberalisatie van handel en investeringen nastreven tussen de lidstaten en het desbetreffende derde land, zij benadrukt dat de mate waarin dit gebeurt aanzienlijk beperkter is dan onder het Verdrag.[82] 4.3Verhouding tussen het vrije kapitaalverkeer en de vrijheid van vestiging Wanneer is vastgesteld of men van doen heeft met een investering in of vanuit een derde land, dient vervolgens te worden nagegaan of een beroep kan worden gedaan op het vrije -8- Kluwer Online Research verkeer. Hier komt de verhouding tussen het vrije kapitaalverkeer en de vrijheid van vestiging om de hoek kijken. De vraag is daarbij in wezen of een beroep op het vrije kapitaalverkeer in de relaties met derde landen kan afstuiten in situaties die onder de materiële reikwijdte van de vrijheid van vestiging vallen. Het HvJ EU heeft in de context van het vrije kapitaalverkeer ex art. 63 VwEU de afgelopen jaren een omvangrijke rechtspraak ontwikkeld op dit punt. Het uitgangspunt van het HvJ EU is dat men bij de beantwoording van deze vraag moet kijken naar voorwerp en doel van de desbetreffende belastingregeling. Uit de rechtspraak tot nu toe kan men inmiddels 3 typen regelingen afleiden. De eerste categorie bestaat uit belastingbepalingen die exclusief van toepassing zijn binnen concernverhoudingen. Te denken valt aan CFC- en onderkapitalisatieregels.[83] In een dergelijk geval kan de regeling uitsluitend aan de vrijheid van vestiging worden getoetst. Omdat deze vrijheid, anders dan het vrije kapitaalverkeer, is beperkt tot EU-situaties, zal zij in dit soort situaties in de relaties met derde landen doorgaans niet met succes kunnen worden ingeroepen. De tweede categorie wordt gevormd door belastingbepalingen die uitsluitend gericht zijn op kapitaaltransacties. Men denke in dit verband, bijvoorbeeld, aan bepalingen die zien op het bestrijden van dividendwashing. De rechtspraak van het HvJ EU leert dat in dat geval uitsluitend het kapitaalverkeer van toepassing is, zelfs indien de transactie zich afspeelt binnen een groep van ondernemingen.[84] De derde categorie sluit aan bij de eerste categorie, en wordt gevormd door belastingbepalingen die een generiek toepassingsbereik hebben, en dus van toepassing kunnen zijn ongeacht of sprake is van concernverhoudingen. De rechtspraak van het HvJ EU laat zien dat in dat geval uitsluitend het vrije kapitaalverkeer kan worden ingeroepen indien er in een concrete casus bij de investeerder geen sprake is van doorslaggevende zeggenschap over de onderneming waarin is geïnvesteerd.[85] Is een dergelijke doorslaggevende zeggenschap wel aanwezig, dan laat de rechtspraak van het HvJ EU een enigszins diffuus beeld zien. In arresten zoals Holböck en FII suggereert het HvJ EU dat in een dergelijk geval zowel aan de vrijheid van vestiging en het vrije kapitaalverkeer kan worden getoetst.[86] Ook in zaken als Columbus Container Services[87] en Truck Center[88] lijkt het HvJ EU gelijktijdig aan zowel de vrijheid van vestiging als het vrije kapitaalverkeer te toetsen. Uit de zaken Burda, Aberdeen en KBC Bank NV valt echter een tegengestelde conclusie af te leiden. In deze zaken toetst het HvJ EU vanwege het bestaan van doorslaggevende zeggenschap uitsluitend aan de vrijheid van vestiging en ziet het geen ruimte voor een afzonderlijke toetsing aan het vrije kapitaalverkeer.[89] Deze ogenschijnlijk tegenstrijdige jurisprudentie heeft voor nogal wat verwarring gezorgd bij de lagere en hoogste rechters in de verschillende lidstaten. De Nederlandse Hoge Raad[90] en het Oostenrijkse Verwaltungsgerichtshof[91] oordeelden op basis van bovenstaande jurisprudentie dat bij belastingbepalingen die een generiek toepassingsbereik hebben, steeds naar de concrete onderliggende feiten moet worden gekeken. Is er feitelijk sprake van een investering die zich kenmerkt door doorslaggevende zeggenschap, dan komt men niet meer aan een separate toetsing aan het vrije kapitaalverkeer toe. Het Duitse Bundesfinanzhof[92] en het Engelse Court of Appeal[93] kwamen daarentegen op basis van bovenstaande jurisprudentie tot een compleet tegengesteld oordeel. Beide instanties oordeelden dat belastingbepalingen die een generiek toepassingsbereik hebben, steeds aan het vrije kapitaalverkeer kunnen worden getoetst, ook indien feitelijk sprake is van een investering die zich kenmerkt door doorslaggevende zeggenschap. Inmiddels zijn er in de zaken FII (2)[94] en Kronos[95] prejudiciële vragen aan het HvJ EU gesteld. In de eerstgenoemde zaak heeft advocaat-generaal Jääskinen onlangs conclusie genomen. Op het punt van de samenloop concludeert de A-G, overigens na een nogal summiere analyse, dat men bij een generieke maatregel altijd aan het vrije kapitaalverkeer kan toetsen, zelfs indien feitelijk sprake is van doorslaggevende zeggenschap.[96] Hoewel ik de benadering van advocaat-generaal Jääskinen vanuit het principe van -9- Kluwer Online Research internationale belastingneutraliteit van harte toejuich, meen ik dat zij niet wordt gesteund door de bestaande rechtspraak van het HvJ EU (waar de A-G mijns inziens ten onrechte weinig aandacht aan besteed). Naar mijn mening heeft het HvJ EU namelijk inmiddels uitsluitsel gegeven in het Accor-arrest.[97] In deze zaak toetst het HvJ EU een Franse generieke regeling uiteindelijk zowel aan de vrijheid van vestiging als aan het vrije kapitaalverkeer. In eerste instantie zou men hieruit dus kunnen afleiden dat beide vrijheden gelijktijdig van toepassing kunnen zijn. Het HvJ EU geeft echter aan tot een parallelle toetsing over te gaan omdat het onderliggende feitencomplex niet duidelijk is. Om deze reden gaat het HvJ EU voor beide ankers liggen en toetst het zowel aan de vrijheid van vestiging voor zover deze vrijheid op basis van de feiten uiteindelijk van toepassing zou blijken te zijn, en het vrije kapitaalverkeer voor zover deze vrijheid op basis van de feiten uiteindelijk van toepassing zou blijken te zijn. Zodra de verwijzende rechter heeft vastgesteld of al dan niet sprake is van doorslaggevende zeggenschap, zal het echter aan slechts één verdragsvrijheid mogen toetsen, zo begrijp ik de overwegingen van het HvJ EU.[98] Dit verklaart achteraf ook waarom het HvJ EU in bijvoorbeeld FII en Columbus Container Services de bestreden belastingregeling aan zowel de vrijheid van vestiging als het vrije kapitaalverkeer toetste. Ik verwacht daarom niet dat het HvJ EU de conclusie van de A-G in de FII (2)-zaak zal volgen. Overigens geldt voorgaande analyse, mijns inziens, ook onder de EER-overeenkomst en de talloze associatie- en partnerschapakkoorden.[99] Rechtspraak van het HvJ EU ontbreekt echter vooralsnog op dit punt.[100] De Hoge Raad heeft zich over deze vraag evenmin expliciet uitlaten. Mijns inziens is er vanuit de doelstelling van de vrijverkeersbepalingen bezien echter onvoldoende reden om op dit punt een andere maatstaf aan te leggen onder de EER-overeenkomst en de diverse akkoorden in vergelijking met het verdrag. 4.3.1(Afwezigheid van) ‘doorslaggevende zeggenschap’ als toegangspoort Op basis van het voorgaande kan men concluderen dat hoe groter het belang, hoe beperkter de bescherming is onder het vrije kapitaalverkeer van art. 63 VwEU.[101] Onder de diverse associatie- en partnerschapakkoorden is het overigens precies andersom: hoe kleiner het belang, hoe kleiner de bescherming onder de vrijverkeersbepalingen in deze akkoorden.[102] Dit komt doordat het HvJ EU, om onduidelijke redenen, voorrang geeft aan de vrijheid van vestiging ten kosten van het vrije kapitaalverkeer in situaties waarin sprake is van doorslaggevende zeggenschap. Dit betekent dat het criterium ‘doorslaggevende zeggenschap’ in feite als toegangspoort fungeert indien men bescherming zoekt onder het vrije kapitaalverkeer en/of de associatie- en partnerschapakkoorden. Uit de rechtspraak van het HvJ EU volgt geen algemene regel voor wanneer precies sprake is van doorslaggevende zeggenschap. A-G Trstenjak stelt vast dat dit criterium volgens de rechtspraak van het HvJ EU vooral wordt bepaald door de feitelijke omstandigheden en het relevante vennootschapsrecht.[103] Uit jurisprudentie buiten de context van de vrijheid van vestiging kan men het volgende afleiden. In Cassa di Risparmio di Firenze oordeelde het HvJ EU dat het aan de nationale rechter is om te beoordelen niet alleen of er sprake is van een zeggenschapdeelneming, maar ook of die zeggenschap ook daadwerkelijk wordt uitgeoefend doordat de aandeelhouder zich direct of indirect met het bestuur van de deelneming bezig houdt.[104] In dezelfde zaak suggereerde het HvJ EU dat hierbij niet alleen gekeken kan worden naar de mogelijkheid om controle uit te oefenen, maar ook om impulsen te geven en financiële hulp te verlenen, kortom, of er organieke en functionele banden bestaan tussen de investeerder en de deelneming.[105] Verder kan men uit Floridienne afleiden dat het verrichten van administratieve, boekhoudkundige en informaticadiensten door de aandeelhouder ten behoeve van haar dochteronderneming als indicatie kan dienen dat er sprake is van een doorslaggevende zeggenschap.[106] Uit de rechtspraak van het HvJ EU volgt verder dat van doorslaggevende zeggenschap sprake - 10 - Kluwer Online Research kan zijn bij aandelenbelangen van 100%, 75%, 66,66%, 50%, 48% en 34%.[107] In Commissie tegen Italië oordeelde het HvJ EU dat niet valt uit te sluiten dat, wat vennootschappen betreft waarvan de aandeelhouders over het algemeen sterk verspreid zijn, de aandeelhouders die een deelneming hebben van ten minste 5% bij machte zijn om een zekere invloed op de besluiten van een dergelijke vennootschap uit te oefenen en de activiteiten ervan te bepalen, hetgeen valt onder de bepalingen van de vrijheid van vestiging.[108] Tot slot valt uit de zaak Columbus Container Services af te leiden dat individuele kleine belangen tezamen toch tot doorslaggevende zeggenschap kunnen leiden indien sprake is van een samenwerkende groep waarvan de leden dezelfde belangen nastreven en in onderlinge overeenstemming besluiten nemen.[109] De vraag of sprake is van doorslaggevende zeggenschap moet, kortom, per geval worden beantwoord. Vanuit het perspectief van internationale belastingneutraliteit, valt de formele benadering van het HvJ EU overigens te betreuren. Door slechts te focussen op de toets van doorslaggevende zeggenschap miskent het HvJ EU volledig het economische karakter van de vrijverkeersbepalingen die immers de uitoefening van een economische activiteit veronderstellen.[110] Of deze economische activiteit nu wordt uitgeoefend via een investering waarbij sprake is van doorslaggevende zeggenschap of via een investering waarbij dit niet het geval is, zou naar mijn mening niet uit moeten maken. 4.4Belemmering van het vrije verkeer in relaties met derde landen Zodra is vastgesteld dat men toegang heeft tot de ingeroepen vrij verkeersbepaling, moet vervolgens worden nagegaan of er sprake is van een belemmering van het vrije verkeer. Wat het vrije kapitaalverkeer ex art. 63 VwEU en de vrijverkeersbepalingen in de EER-overeenkomst betreft, blijkt uit onder andere de arresten Santander[111] en Commissie tegen Italië[112] dat het HvJ EU in de relaties met derde landen in dit verband geen striktere toets aanlegt ten opzichte van de onderlinge relaties tussen lidstaten. Met andere woorden, wanneer een belastingmaatregel als belemmering kwalificeert in intra-EU verhoudingen, doet zij dit ook in de relaties met derde landen onder art. 63 VwEU en de EER-overeenkomst. Wat de associatie- en partnerschapakkoorden betreft, ligt dit genuanceerder. Het vestigingsrecht onder deze akkoorden voorziet hooguit in een recht op nationale behandeling van filialen of dochters opgericht op het grondgebied van een lidstaat door een inwoner van het desbetreffende derde land. Andere vormen van discriminatie, bijvoorbeeld op basis van de woonplaats van aandeelhouders of op basis van de plaats waar het kapitaal is geïnvesteerd, worden door deze akkoorden niet gedekt. In zoverre komt de reikwijdte van het vestigingsrecht in deze akkoorden overeen met het non-discriminatieverbod van art. 24(3), 24(4) en 24(5) van het OESO-modelverdrag. Opgemerkt zij dat een groot aantal van deze akkoorden in het geheel niet voorzien in een recht op nationale behandeling bij vestiging. Wat het vrije kapitaalverkeer in deze akkoorden betreft, geldt bovendien dat de meeste van deze akkoorden slechts voorzien in een non-discriminatieverbod op kapitaaltransacties. De Hoge Raad lijkt er tot nu toe van uit te gaan dat belemmeringen in de sfeer van de vennootschaps- en dividendbelasting, zoals een renteaftrekverbod bij buitenlandse deelnemingen en een hogere belastingheffing op grensoverschrijdende dividenden, niet als zodanig verband houden met een kapitaalstransactie en daarom niet worden gedekt door de bepalingen inzake het vrije kapitaalverkeer in de meeste van de associatie- en partnerschapakkoorden.[113] Slechts een paar van deze akkoorden voorziet daadwerkelijk in vrij kapitaalverkeer, zonder zich te beperken tot kapitaalstransacties.[114] Hier zal de reikwijdte van het non-discriminatieverbod, mijns inziens, wel gelijk zijn met die van art. 63 VwEU. - 11 - Kluwer Online Research 4.5De betekenis van de standstill-bepalingen 4.5.1Achtergrond van de standstill-bepalingen Zowel het Verdrag als een groot aantal associatie- en partnerschapakkoorden voorzien in zogeheten ‘standstill-bepalingen’ ter zake van de vrijheid van vestiging, het vrije dienstenverkeer en/of het vrije kapitaalverkeer. Deze bepalingen kunnen in twee categorieën worden ingedeeld. Onder de eerste categorie is het lidstaten toegestaan om belemmeringen die op een specifiek genoemd tijdstip reeds bestonden, te handhaven, ook als deze discriminerend zijn. Onder de tweede categorie is het lidstaten niet toegestaan om een nieuwe belemmering te introduceren die nog niet bestond op een specifiek genoemd tijdstip. Beide typen bepalingen vormen in feite twee kanten van het streven naar geleidelijke in plaats van volledige liberalisatie.[115] In feite geven zij uitdrukking aan de wens van lidstaten om hun soevereiniteit te behouden ten aanzien van het vrije verkeer richting derde landen. In zoverre dragen deze bepalingen maar in beperkte mate bij aan het streven naar internationale belastingneutraliteit, namelijk slechts voor zover zij de verdragssluitende landen verbieden om nieuwe belemmerende belastingmaatregelen in te voeren. 4.5.2De standstill-bepaling ex art. 64, eerste lid, VwEU Op basis van art. 64, eerste lid, VwEU zijn belemmeringen op het kapitaalverkeer van en naar derde landen geoorloofd mits deze reeds bestonden op 31 december 1993 en verband houden met, voor zover relevant, vestiging, directe investeringen en het verrichten van financiële diensten. De achtergrond van deze bepaling ligt er in dat lidstaten hun soevereiniteit op het gebied van kapitaalverkeer van en naar derde landen niet in één klap volledig wilden opgeven. Zo was het diverse lidstaten onder de ‘Code of Liberalisation of Capital Movements’ van de OESO toegestaan om kapitaalrestricties op, onder andere, directe investeringen en onroerend goed, te handhaven. Door de standstill-bepalingen konden de lidstaten deze belemmeringen blijven toepassen.[116] Ook uit hoofde van het secundaire EU-recht konden lidstaten bepaalde voordelen in de relaties met derde landen afhankelijk stellen van aandeelhouders- en wederkerigheidseisen. Ook hier wilde men voorkomen dat deze eisen door de eenzijdige liberalisatie ex art. 63 VwEU in één klap ongedaan zouden worden gemaakt. Tot slot wilde men met de standstill-bepaling voorkomen dat de Europese Unie beperkt zou worden in haar onderhandelingspositie met derde landen, bijvoorbeeld in het kader van de WTO-onderhandelingen.[117] De standstill-bepaling was dus uitdrukkelijk bedoeld om een in eerste instantie onvoorwaardelijke liberalisatie richting derde landen weer in te perken.[118] Er zijn echter geen aanwijzingen dat art. 64, eerste lid, VwEU speciaal was ontworpen om de soevereiniteit van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen te beschermen. Zoals echter hierna zal worden aangegeven, heeft het HvJ EU deze bepaling niettemin zonder verdere aarzeling toegepast op het gebied van de directe belastingen.[119] 4.5.3De invloed van standstill-bepalingen op het gebied van de vennootschaps- en dividendbelasting Rechtspraak van het HvJ EU laat zien dat de betekenis van de standstill-bepaling op het gebied van de directe belastingen aanzienlijk is. Wat het vrije kapitaalverkeer ex art. 63 VwEU betreft, geldt dit met name voor zover het gaat om investeringen die als directe investering kwalificeren. Directe investeringen worden blijkens de rechtspraak van het HvJ EU gekenmerkt door de mogelijkheid om daadwerkelijk deel te hebben in het bestuur van of de zeggenschap over een vennootschap.[120] Portfolio-investeringen worden daarentegen niet gedekt door de standstill-bepaling ex art. 64 lid 1 VwEU.[121] Van een portfoliobelegging is sprake indien aandelen worden aangehouden met uitsluitend het doel om te beleggen, zonder invloed op het bestuur van en de zeggenschap over de onderneming - 12 - Kluwer Online Research te willen uitoefenen.[122] Of sprake is van een directe investering of portfoliobelegging, zal van geval tot geval en aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden bekeken moeten worden, waarbij een bepaald bezitspercentage van indicatieve, maar niet van doorslaggevende betekenis is.[123] Kort gezegd, kan de standstill-bepaling van art. 64 lid 1 VwEU van toepassing zijn op relatief grotere investeringen en beperkt het de bescherming die men in eerste instantie zou genieten op basis van het vrije kapitaalverkeer ex art. 63 VwEU. Onder de diverse Associatie- en partnerschapakkoorden is het precies andersom. De standstill-bepalingen in deze verdragen zijn doorgaans van toepassing op zowel kleinere als grotere investeringen en kunnen juist aanvullende bescherming bieden tegen de invoering van nieuwe belemmeringen. Een duidelijk voorbeeld van dit laatste biedt art. 41 van het Aanvullend Protocol bij het associatieakkoord met Turkije. Dit artikel bepaalt dat de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten. Deze bepaling is op 1 januari 1973 in werking getreden. De Hoge Raad heeft in dit verband geoordeeld dat de aftrekbeperking van het oude art. 13 lid 1 Wet Vpb 1969 verboden was op basis van deze standstill-bepaling voor zover de aftrekbeperking betrekking had op negatieve valutaresultaten.[124] De reden was dat de aftrekbeperking voor negatieve valutaresultaten na januari 1973 was ingevoerd. In dit geval bood de standstill-bepaling de belastingplichtige dus aanvullende bescherming! 4.5.4Latere wetswijzigingen Bij de toepassing van een standstill-bepaling is het verder van belang om vast te stellen of een bepaalde belemmering reeds op een specifiek omschreven tijdstip bestond. In de context van art. 64 lid 1 VwEU, bijvoorbeeld, geldt 31 december 1993 als toetsingsmoment. De associatie- en partnerschapakkoorden gaans doorgaans uit van de datum waarop het desbetreffende akkoord in werking is getreden. Waar een belemmering op de genoemde datum al bestond en nadien ongewijzigd is gebleven, is het duidelijk dat van een ‘bestaande’ belemmering sprake is. Evenzo is sprake van een ‘nieuwe’ belemmering indien een belemmering pas na genoemde datum is ingevoerd. Lastiger wordt het wanneer een maatregel reeds op de genoemde datum bestond, maar nadien is gewijzigd. Uit het Puffer-arrest volgt dat geen sprake is van een ‘bestaande’ belemmering indien de belastingplichtige door de wijziging slechter af is.[125] Hoewel dit arrest is gewezen in de context van een standstill-bepaling in de BTW-richtlijn, is er geen reden om aan te nemen dat een andere benadering zou gelden in het kader van de standstill-bepaling van art. 64 lid 1 VwEU of de diverse associatie- en partnerschapakkoorden. Hetzelfde geldt indien de nieuwe regelgeving een nieuwe belemmering introduceert maar tegelijkertijd een bestaande belemmering wegneemt.[126] Niet gedekt wordt voorts een belemmerende maatregel die na 31 december 1993 eerst is afgeschaft, en vervolgens opnieuw wordt ingevoerd.[127] Indien de belastingplichtige daarentegen niet slechter af is na een posterieure wijziging, blijft er wel sprake van een ‘bestaande belemmering’, mits de gewijzigde regeling op de voornaamste punten identiek is aan de oude.[128] Niet gedekt wordt voorts een belemmerende maatregel die na 31 december 1993 eerst is afgeschaft, en vervolgens opnieuw wordt ingevoerd.[129] Tot slot volgt uit het arrest Cadi Surgelés dat een ‘nieuwe’ belemmering slechts niet wordt gedekt door de standstill-bepaling voor zover deze tot een hogere belastingdruk leidt.[130] Onlangs heeft de Hoge Raad aan het HvJ EU gevraagd of er ook sprake is van een niet gedekte wijziging in een geval waarin Nederland een belemmerende dividendbelasting na 31 december 1993 heeft verhoogd, maar het derde land waar de aandeelhouder is gevestigd (in casu: Curaçao) de belastingheffing over dit dividend overeenkomstig heeft verlaagd, waardoor per saldo geen sprake is van een hogere belastingdruk.[131] Gelet op de nauwe - 13 - Kluwer Online Research samenhang die er bestaat tussen de verhoging in Nederland en de verlaging op Curaçao (de ingehouden en betaalde Nederlandse dividendbelasting komt uiteindelijk ten goede aan Curaçao), verwacht ik dat het HvJ EU zal oordelen dat hier sprake is van een ‘bestaande’ belemmering. Per saldo kan men vaststellen dat standstill-bepalingen bijdragen aan internationale economische integratie maar slechts in zoverre zij lidstaten verbieden om een nieuwe belemmerende belastingmaatregel in te voeren in de relaties met derde landen. Daarbij geldt duidelijk een ‘case-by-case’-benadering. Per geval dient men na te gaan of een belastingmaatregel binnen de reikwijdte van een standstill-bepaling valt en zo ja, wat daarvan de gevolgen zijn. 4.6Rechtvaardigingsgronden in de relaties met derde landen 4.6.1Inleiding Indien men heeft vastgesteld dat een belemmerende belastingmaatregel niet wordt geërbiedigd door enige standstill-bepaling, dient men tot slot te toetsen of de desbetreffende maatregel niettemin kan worden gerechtvaardigd uit hoofde van een dwingende reden van algemeen belang. Uit de zaak FII volgt dat er in de relaties met derde landen meer ruimte kan zijn voor een geslaagd beroep op rechtvaardigingsgronden in vergelijking met intra-EU-situaties.[132] Uit het recente arrest Santander volgt dat de bewijslast te dezen op de desbetreffende lidstaat rust.[133] Uit, onder andere, het Haribo-arrest en het arrest Commissie tegen Nederland volgt verder dat lidstaten niet in dit bewijs slagen indien blijkt dat zij de door hun aangedragen dwingende reden niet op een coherente en consistente wijze nastreven.[134] Het belang van de bewijslast en de bewijsvoering mag daarom in de relaties met derde landen niet onderschat worden. Wat de rechtvaardigingsgronden in de relaties met derde landen betreft, kan het volgende worden opgemerkt. Wat betreft argumenten die verband houden met de derving van belastingopbrengsten[135], het ontbreken van wederkerigheid[136] of administratieve moeilijkheden[137] kan worden vastgesteld dat deze argumenten in een derde-landencontext niet sneller worden geaccepteerd ten opzichte van een intra-EU-context; door het HvJ EU zijn zij in een derde-landencontext categorisch afgewezen. Aan de andere kant bestaat er, afhankelijk van het doel van de bestreden belastingmaatregel, meer ruimte, of zou deze moeten bestaan, voor een geslaagd beroep op het territorialiteitsbeginsel, fiscale coherentie, de noodzaak om belastingontwijking te voorkomen en de noodzaak om een effectieve fiscale controle te waarborgen, de noodzaak om de effectieve invordering te waarborgen en de noodzaak om een evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheid te waarborgen. Hetzelfde geldt voor de noodzaak om onderzoek te stimuleren, de noodzaak om schadelijke belastingconcurrentie tegen te gaan, (mogelijk) de afwezigheid van een compenserende heffing en, onder omstandigheden, het ontbreken van harmonisatie. Dit geldt naar mijn mening niet alleen in de context van het vrije kapitaalverkeer ex art. 63 VwEU, maar ook in de context van de vrijverkeersbepalingen in de EER-overeenkomst en de diverse associatieen partnerschapakkoorden. Een aantal van bovenstaande rechtvaardigingen wordt hieronder nader besproken.[138] 4.6.2Territorialiteit Het principe van territorialiteit staat in wezen voor het soevereine recht van lidstaten om er voor te kiezen om inwoners te belasten voor hun wereldwijde inkomen en niet-inwoners alleen voor inkomen uit inkomensbronnen die in die lidstaat gelegen zijn.[139] Een lidstaat kan derhalve alleen een geslaagd beroep doen op deze rechtvaardigingsgrond in zijn hoedanigheid van bronstaat, vooropgesteld dat de aangevochten belastingmaatregel - 14 - Kluwer Online Research daadwerkelijk op een coherente en consistente wijze op het principe van territorialiteit is gebaseerd.[140] De vraag rijst of een beroep op territorialiteit sneller aanvaard zou moeten worden in de relaties met derde landen. Tot op heden is er geen jurisprudentie van het HvJ EU op dit punt. Op basis van het principe van internationale belastingneutraliteit is er naar mijn mening echter geen reden om in een derde-landencontext anders met het principe van territorialiteit om te gaan. Daarbij dient echter, mijns inziens, wel een nuance te worden gemaakt. In sommige gevallen is er namelijk sprake van dat het HvJ EU het territorialiteitsbeginsel in een intra-EU context als het ware ‘opwaardeert’ van nationaal naar Europees niveau om te verzekeren dat verliezen of kosten altijd ergens in een lidstaat in aanmerking kunnen worden genomen.[141] Bij gebreke aan wederkerigheid, zou naar mijn mening deze benadering niet naar derde landen moeten worden doorgetrokken. Dit zou er anders namelijk toe kunnen leiden dat lidstaten wel steeds gehouden zouden zijn om verliezen en kosten uit derde landen in aftrek toe te laten, terwijl het desbetreffende derde land in de omgekeerde situatie dit niet zou hoeven. Hiermee zou, mijns inziens, de verdeling van heffingsbevoegdheid tussen de desbetreffende lidstaat en derde land op onbillijke wijze worden verstoord. 4.6.3Fiscale coherentie De noodzaak om de coherentie van het belastingstelsel te waarborgen komt in feite neer op de noodzaak om een volledige belasting te waarborgen.[142] In intra-EU-situaties heeft het HvJ EU dit argument slechts een paar keer onder strikte voorwaarden geaccepteerd.[143] Uit de rechtspraak van het HvJ EU tot nu toe valt af te leiden dat het HvJ EU het argument van fiscale coherentie in de relaties met derde landen niet anders of milder beoordeelt in vergelijking met intra-EU-situaties.[144] Naar mijn mening kunnen er echter redenen zijn om een beroep op de fiscale coherentie sneller te accepteren in derde-landensituaties in de context van de proportionaliteitsvraag. Gegeven dat dit argument in feite neerkomt op de noodzaak om een volledige belasting te waarborgen, kan ik mij voorstellen dat een belemmerende belastingmaatregel gerechtvaardigd kan worden op basis van het fiscalecoherentie-argument in situaties waarin een minder belemmerende maatregel deze coherentie in de relatie met derde landen niet meer zou waarborgen. Dit zou met name het geval kunnen zijn indien het desbetreffende derde land niet aan enige internationale verplichting is onderworpen om bijstand te verlenen bij de invordering van belastingen. Deze benadering lijkt steun te vinden in het recente arrest Commissie tegen Spanje[145] en is ook in lijn met het principe van internationale belastingneutraliteit, aangezien zij verzekert dat lidstaten het recht behouden om inkomen te belasten dat zijn oorsprong vindt in de desbetreffende lidstaat. 4.6.4De noodzaak om belastingontwijking te bestrijden Binnen de EU kan een belemmerende belastingmaatregel gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de noodzaak om belastingontwijking te bestrijden, onder voorwaarde dat de desbetreffende regeling ook proportioneel is. Dit betekent dat de maatregel specifiek dient aan te grijpen bij situaties van belastingontwijking. Hiervan is sprake bij volstrekt kunstmatige constructies die geen verband houden met de economische realiteit en bedoeld zijn om de belasting te ontwijken die normaal verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied van de desbetreffende lidstaat.[146] Naar mijn mening zou de noodzaak om belastingontwijking te bestrijden sneller geaccepteerd kunnen worden in de relaties met derde landen, indien er bezien vanuit de doelstelling van de aangevochten belastingmaatregel een relevant verschil in juridische integratie bestaat met het desbetreffende derde land vergeleken met lidstaten. Zo is het naar mijn mening in het bijzonder niet onredelijk indien lidstaten in de relaties met bepaalde derde landen uitgaan van - 15 - Kluwer Online Research een weerlegbaar vermoeden van belastingontwijking.[147] Onder deze benadering kunnen investeerders in of vanuit derde landen nog steeds profiteren van de bescherming die de Europese verdragsvrijheden hen biedt. Echter, wanneer het gaat om investeringen in of vanuit een ‘verdacht’ derde land waar, bijvoorbeeld, een laag belastingtarief geldt of geen internationale informatie-uitwisseling mee is overeengekomen, wordt de drempel om met succes een beroep te doen op de verdragsvrijheden verhoogd in die zin dat eerst de zakelijke redenen voor de betrokken transacties zullen moeten worden aangetoond. In de zaak Commissie tegen Italië is het HvJ EU in de context van bronheffingen echter een stap verder gegaan. Uit deze zaak zou men namelijk kunnen afleiden dat een discriminerende bronheffing in de relaties met derde landen altijd is toegestaan op basis van anti-ontgaansoverwegingen indien er met het desbetreffende land geen verdrag bestaat dat voorziet in de internationale uitwisseling van informatie, zelfs wanneer er niet concreet van belastingontwijking sprake is.[148] Het HvJ EU blijkt in deze zaak dus bereid te zijn de voordelen van de Europese verdragsvrijheden categorisch uit te sluiten op basis van anti-ontgaansoverwegingen, ondanks dat dit in strijd komt met het proportionaliteitsbeginsel. Naar mijn mening dient men dit arrest echter niet te veralgemeniseren. Volgens mij dient men de overwegingen van het HvJ EU in deze zaak aldus te begrijpen, dat een systeem van bronheffingen als zodanig kan worden gerechtvaardigd uit hoofde van de noodzaak om belastingontwijking te bestrijden. Dit arrest dient men daarom naar mijn mening te lezen in de specifieke context van de Italiaanse maatregel. Ik durf uit dit arrest niet af te leiden dat lidstaten in de relaties met derde landen de voordelen van de Europese verdragsvoordelen categorisch mogen uitsluiten op basis van anti-ontgaansoverwegingen. Deze visie vindt steun in het recente arrest A Oy, waarin een algemeen vermoeden voor belastingontwijking in de relaties met de EER-landen door het HvJ EU van de hand werd gewezen.[149] 4.6.5Effectieve fiscale controle Uit onder andere de arresten Skatteverket tegen A, Rimbaud en A Oy valt af te leiden dat de noodzaak om de effectieve fiscale controle te waarborgen in de relaties met derde landen een geldige rechtvaardiging kan opleveren voor een belemmering indien er tussen de lidstaat en het desbetreffende derde land geen verdrag bestaat dat voorziet in de internationale uitwisseling van informatie.[150] Daarvoor is wel vereist dat er, bezien vanuit de aangevochten regeling, daadwerkelijk een behoefte bestaat aan de uitwisseling van informatie. Indien de vereiste informatie ook op andere wijze kan worden verkregen, kan de afwezigheid van een mogelijkheid tot internationale informatie-uitwisseling dus niet zonder meer als geldige rechtvaardigingsgrond worden geaccepteerd. Illustratief in dit verband is de zaak STEKO.[151] In dit arrest weigerde de Duitse fiscus in een bepaald jaar aftrek op verliezen op portfoliobeleggingen in buiten Duitsland gevestigde vennootschappen. In dit kader oordeelde het HvJ EU dat de noodzaak om in non-EU-verhoudingen de doeltreffendheid van de belastingcontroles te waarborgen irrelevant is als rechtvaardigingsgrond wanneer de vermindering in waarde van de participaties in deze non-EU-vennootschappen het gevolg is van koersdalingen op de beurs. Het HvJ EU lichtte dit niet verder toe, maar waarschijnlijk was de veronderstelling aanwezig dat in dat geval de benodigde informatie vrij toegankelijk is (bijvoorbeeld via internet), zodat er aan internationale uitwisseling van informatie evident geen behoefte bestaat. Opgemerkt zij echter dat uit het arrest Commissie tegen Italië volgt dat het HvJ EU de afwezigheid van een mogelijkheid tot internationale informatie-uitwisseling wel zonder meer als geldige rechtvaardigingsgrond accepteert voor een discriminerende bronheffing, dus ongeacht of er ook daadwerkelijk behoefte aan de internationale uitwisseling van informatie bestaat, indien de discriminerende bronheffing een anti-ontgaanskarakter heeft.[152] In dat geval maakt het kennelijk niet uit of er daadwerkelijk behoefte bestaat aan de uitwisseling - 16 - Kluwer Online Research van informatie. Indien de noodzaak om de effectieve fiscale controle te waarborgen in de relaties met derde landen een geldige rechtvaardiging oplevert, dient nog te worden nagegaan of de categorische uitsluiting van de Europese verdragsvrijheden ook proportioneel is. Uit onder andere het arrest Danner volgt namelijk dat in een intra-EU-context, belastingplichtigen hoe dan ook een mogelijkheid moet worden geboden om te bewijzen dat zij aan alle voorwaarden zoals gesteld door de aangevochten regeling voldoen, ook indien uitwisseling van informatie tussen de desbetreffende lidstaten op basis van de Wederzijdse Bijstandrichtlijn niet mogelijk is.[153] Uit onder andere het arrest Rimbaud volgt evenwel dat er in de relaties met derde landen een dergelijk recht op het leveren van tegenbewijs niet bestaat. In dit arrest heeft het HvJ EU verduidelijkt dat dit recht voorkomt dat bepaalde in de richtlijn opgenomen beperkingen op de informatie-uitwisseling in het nadeel van belastingplichtige zouden uitvallen. Wanneer er echter met het desbetreffende derde land in het geheel geen plicht tot uitwisseling van informatie is overeengekomen, treedt dit gevolg niet op en is er geen reden om de belastingplichtige toch een recht op bewijslevering te geven, zo luidt de redenering van het HvJ EU. Naar mijn mening kan men zijn vraagtekens plaatsen bij deze redenering. Waar het uiteindelijk om gaat is of de belastingautoriteiten van de desbetreffende lidstaat zich er van kunnen vergewissen dat de in het derde land gevestigde investeerder of investering aan alle voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor het geclaimde belastingvoordeel. Of de fiscus de hiertoe benodigde informatie nu van de buitenlandse belastingautoriteiten verkrijgt, of – op vrijwillige basis – van de belastingplichtige zelf, maakt naar mijn mening niet veel uit. De belastingautoriteiten blijven onder het Europese recht namelijk vrij in de waardering van het geleverde bewijs (binnen de grenzen van de Europeesrechtelijke beginselen van gelijkwaardigheid en effectiviteit). Dit volgt bijvoorbeeld uit Twoh International, waarin het HvJ EU oordeelde dat de wederzijdse bijstandrichtlijn niet afdoet aan de bevoegdheid van de belastingautoriteiten van een lidstaat om te beoordelen of is voldaan aan de voorwaarden waarvan de wetgeving van deze lidstaat de vrijstelling van een verrichting afhankelijk stelt.[154] Wat hier ook van zij, vastgesteld kan worden dat de afwezigheid van een verdrag dat voorziet in de internationale uitwisseling van informatie tussen de betrokken lidstaat en derde land van grote betekenis is voor de vraag of een belemmering in de relaties met derde landen kan worden gerechtvaardigd. De afwezigheid van een dergelijk verdrag levert echter niet automatisch in alle gevallen een geldige rechtvaardiging op voor een belemmering in de relaties met derde landen. Er dient aan de kant van de desbetreffende lidstaat wel daadwerkelijk een behoefte te bestaan aan de uitwisseling van informatie. 4.6.6Effectieve invordering van belasting De noodzaak om een effectieve invordering van belasting te waarborgen speelt met name bij de discussie omtrent de dividendbelasting. Deze discussie komt nog separaat aan de orde in onderdeel 5.5, waarnaar op dit punt zij verwezen. 4.6.7Behoud evenwichtige verdeling heffingsbevoegdheid In een intra-EU-context kan het behoud van een evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheid worden aanvaard wanneer de betrokken regeling beoogt gedragingen te vermijden die afbreuk kunnen doen aan het recht van een lidstaat om zijn belastingbevoegdheid uit te oefenen met betrekking tot activiteiten die op zijn grondgebied plaatsvinden.[155] Het HvJ EU heeft zich nog niet expliciet uitgelaten over de vraag of het behoud van een evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheid belemmering in de relaties met derde landen kan rechtvaardigen. Deze vraag is mijns inziens met name relevant in de context van bronheffingen. In het Santander-arrest is deze rechtvaardiging wel opgeworpen - 17 - Kluwer Online Research en door het HvJ EU verworpen, maar uit dit arrest valt niet goed af te leiden in hoeverre het HvJ EU hierbij ook de relaties met derde landen op het oog had.[156] Uit het Aberdeen-arrest valt echter af te leiden dat het HvJ EU desgevraagd het behoud van een evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheid waarschijnlijk niet snel rechtvaardiging zal accepteren voor een discriminerende bronheffing in de relaties met derde landen. In dit arrest zegt het HvJ EU in wezen dat deze rechtvaardiging niet op gaat indien een lidstaat in de binnenlandse situatie zijn recht om binnenlandse dividenden te belasten (‘source country entitlement’) eenzijdig prijsgeeft.[157] Anders gezegd, in een dergelijk geval wordt het behoud van een evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheid niet op een coherente en consistente wijze nagestreefd. Hierdoor kan een beroep op deze rechtvaardigingsgrond niet slagen. Nu het er bij een discriminerende bronheffing vrijwel per definitie om gaat dat een lidstaat alleen in de binnenlandse situatie eenzijdig de bronbelasting op binnenlandse dividend vermindert, zal in zoverre de betekenis van deze rechtvaardigingsgrond in de relaties met derde landen naar mijn mening vermoedelijk uiterst beperkt zijn. Overigens valt er wel wat voor te zeggen om het behoud van een evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheid in het kader van bronheffingen wel als rechtvaardigingsgrond te accepteren bij het ontbreken van een belastingverdrag tussen een lidstaat en derde land. De reden is dat, mijns inziens, in een dergelijk geval de toekomstige evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheden door een mogelijk belastingverdrag in gevaar komt, omdat de lidstaat eenzijdig al een deel van zijn heffingsrechten heeft prijsgegeven zonder dat daar een offer van het andere land tegenover staat. In dat geval kan de noodzaak tot het behoud van een (toekomstige) evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheid, mijns inziens, een belemmerende bronheffing rechtvaardigen.[158] 4.6.8De noodzaak om schadelijke belastingconcurrentie te bestrijden De noodzaak om schadelijke belastingconcurrentie te bestrijden, kan naar alle waarschijnlijkheid niet als geldige rechtvaardiging gelden voor een belemmerende belastingmaatregel in een intra-EU-context. De reden is dat het Verdrag zelf voorziet in een set aan adequate regels om schadelijke belastingconcurrentie tegen te gaan, namelijk de staatssteunbepalingen ex art. 107 en art. 108 VwEU, op basis waarvan de nadelige effecten van een schadelijk belastingregime binnen de Unie kunnen worden weggenomen.[159] Kenmerkend hierbij is dat de begunstigde van niet-toegestane staatssteun verplicht is het voordeel terug te betalen zodat men weer terugkeert naar de situatie waarin er geen steun zou zijn verleend. De staatssteunbepalingen zijn echter beperkt tot de Europese Unie. De cruciale terugbetalingsverplichting geldt derhalve niet voor staatssteun die men in een derde land heeft ontvangen. Naar mijn mening zou dit een reden moeten zijn om een belemmering richting derde landen wel te accepteren terwijl deze belemmering niet aanvaardbaar zou zijn in een intra-EU-context. Anders zouden derde-landeninvesteringen per saldo beter af kunnen zijn dan vergelijkbare investeringen binnen de Unie. De eerste groep zou dan immers wel verdragsbescherming genieten, maar – anders dan de tweede groep – geen ‘last’ hebben van de staatssteunbepalingen. Naar mijn mening zou de noodzaak om schadelijke belastingconcurrentie te bestrijden in de relaties met derde landen daarom ook als geldige rechtvaardigingsgrond moeten kunnen gelden voor een belemmerende belastingmaatregel, mits deze maatregel ook daadwerkelijk beoogt schadelijke belastingconcurrentie te bestrijden.[160] 4.6.9Ontbreken compenserende heffing In intra-EU-verhoudingen kan een belemmering niet worden gerechtvaardigd met het argument dat er sprake is van een lagere belastingheffing in de andere lidstaat. Het HvJ EG - 18 - Kluwer Online Research heeft in het Eurowings arrest geoordeeld dat een dergelijke compenserende heffing afbreuk doet aan de grondslagen van de interne markt.[161] Alleen indien er in het geheel geen sprake is van onderworpenheid in een andere lidstaat kan het een lidstaat geoorloofd zijn om een bepaald fiscaal voordeel niet toe te kennen, zo kan men afleiden uit het arrest Schempp.[162] De vraag is in hoeverre hetzelfde geldt in de relaties met derde landen. Rechtspraak van het HvJ EU ontbreekt op dit punt. In de literatuur is de heersende leer dat de afwezigheid van een voldoende heffing in een derde land een rechtvaardiging kan opleveren.[163] Ook de Europese Commissie nam kennelijk in de Lenz-zaak het standpunt in dat een discriminerende belastingheffing over inkomende dividenden gerechtvaardigd kan zijn in een derde-landencontext indien de uitgekeerde winst in het desbetreffende derde land niet of niet voldoende is onderworpen.[164] Dit standpunt is in lijn met de achtergrond van de tax carve-out van art. 65, eerste en derde lid, VwEU. Deze bepaling was opgenomen omdat sommige lidstaten bezorgd waren dat zij tax credits zouden moeten gaan uitbetalen aan vennootschappen gevestigd in belastingparadijzen.[165] Naar mijn verwachting zal het HvJ EU desgevraagd voorgaande vraag inderdaad bevestigend beantwoorden. De verwerping in Eurowings van het argument dat er geen compenserende heffing is, is sterk gestoeld op het idee van een interne markt. Het HvJ EU lijkt tussen de regels door te zeggen dat lidstaten de ongewenste effecten van verschillen in tarief en/of grondslag zoals deze bestaan binnen de diverse lidstaten, maar door middel van harmonisatie dienen op te lossen. Binnen de EU is daar ook een duidelijke grondslag voor.[166] Deze grondslag ontbreekt echter in de relaties met derde landen.[167] Dit neemt overigens niet weg dat deze uitkomst mijns inziens niet wenselijk is. Op basis van het principe van internationale belastingneutraliteit zou een lagere heffing in een derde land niet van belang mogen zijn, zolang er aldaar maar sprake is van de uitoefening van een reële economische activiteit. Wel kan uiteraard een lagere heffing in een derde land een vermoeden van misbruik opleveren.[168] Een mechanische uitsluiting van de voordelen van de Europese verdragsvrijheden richting derde landen waar geen sprake is van een voldoende heffing, acht ik echter disproportioneel. 4.6.10Ontbreken wederkerigheid De vraag rijst of het ontbreken van wederkerigheid met het desbetreffende derde land als rechtvaardiging kan dienen voor een discriminerende belastingmaatregel. Immers, op basis van art. 63 VwEU zouden lidstaten verplicht kunnen worden om eenzijdig hun bronheffing in de relaties met derde landen te verminderen of zelfs op te geven zonder quid pro quo. Uit het Haribo-arrest valt af te leiden dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord.[169] De lidstaten hebben ervoor gekozen om het kapitaalverkeer eenzijdig te liberaliseren in de relaties met derde landen. Reeds hierom kan het ontbreken van wederkerigheid in de betrekkingen tussen de lidstaten derde landen niet als rechtvaardiging dienen in de relaties met derde landen. Mijns inziens is deze benadering volstrekt terecht. Lidstaten hebben er nu eenmaal uitdrukkelijk voor gekozen het kapitaalverkeer naar en uit derde landen eenzijdig te liberaliseren en daarmee juist afstand gedaan van wederkerigheid. Aanvaarding van het ontbreken van wederkerigheid zou het vrije kapitaalverkeer richting derde landen volledig uithollen.[170] 4.6.11Derving belastingopbrengsten Tot slot rijst de vraag of budgettaire redenen als rechtvaardigingsgrond kunnen dienen. In een EU-context is een dergelijk argument door het HvJ EU altijd expliciet verworpen. In de literatuur zijn wel stemmen op gegaan om vanwege het ontbreken van een interne markt met derde landen, budgettaire redenen in een derde-landencontext wel te aanvaarden.[171] Het HvJ EU heeft dit argument echter expliciet verworpen in het Haribo-arrest.[172] Naar mijn - 19 - Kluwer Online Research mening is dit ook terecht. Aanvaarding van budgettaire redenen als rechtvaardigingsgrond zou het vrije kapitaalverkeer in fiscale zaken de facto namelijk illusoir maken. 5Impact op de Nederlandse vennootschaps- en dividendbelasting Op basis van het voorgaande volgt hieronder een concrete toetsing van een aantal bepalingen in de Nederlandse vennootschaps- en dividendbelasting aan de Europese verdragsvrijheden in de relaties met derde landen. De focus ligt achtereenvolgens op i) renteaftrekbeperkingen, ii) de switch-over van deelnemingsvrijstelling naar deelnemingsverrekening; iii) fiscale eenheid; iv) exitheffingen en v) dividendbelasting. 5.1Renteaftrekbeperkingen De wet op de vennootschapsbelasting kent inmiddels talloze renteaftrekbeperkingen. Het gaat het bestek van deze bijdrage te buiten om uitgebreid in te gaan op de EU-rechtelijke houdbaarheid van elke afzonderlijke renteaftrekbeperking. Ik volsta met de bespreking van een drietal bepalingen: de onderkapitalisatieregeling van art. 10d Wet Vpb 1969, de anti-winstdrainagebepaling van art. 10a Wet Vpb 1969 en de renteaftrekbeperking voor deelnemingsrente van art. 13l Wet Vpb 1969. 5.1.1Onderkapitalisatiebepaling Wat de onderkapitalisatiebepaling betreft, kan worden vastgesteld dat art. 10d Wet Vpb 1969 geen onderscheid maakt tussen binnenlandse en buitenlandse situaties. Er is daarom geen sprake van een discriminatie. Hieraan doet niet af dat men het effect van genoemde bepaling in binnenlandse situaties kan voorkomen door een fiscale eenheid aan te gaan. Men hanteert dan namelijk een verkeerde vergelijkingsmaatstaf; vergeleken moet mijns inziens worden met een niet-gevoegde Nederlandse debiteur en crediteur aangezien de debiteur en crediteur in de grensoverschrijdende situatie evenmin gevoegd zijn. In dat geval treedt er geen discriminatie op. Men zou in plaats daarvan kunnen betogen dat het EU-recht dan verplicht tot een grensoverschrijdende fiscale eenheid, zodat men net als in de binnenlandse situatie het effect van art. 10d Wet Vpb 1969 kan voorkomen. Uit het X Holding-arrest volgt evenwel dat Nederland niet verplicht is om een grensoverschrijdende fiscale eenheid toe te staan.[173] Het HvJ EU ziet daarbij de fiscale eenheid, mijns inziens, als package deal. Dit betekent dat Nederland evenmin een grensoverschrijdende fiscale eenheid op losse onderdelen hoeft toe te staan. Dit vindt bevestiging in HR BNB 2011/244, waarin de Hoge Raad oordeelde dat het feit dat de houdsterverliesregeling van art. 20 lid 4 Wet Vpb 1969 niet kan worden ontgaan door een grensoverschrijdende fiscale eenheid te vormen, niet in strijd is met het EU-recht.[174] Andere mogelijk belemmerende aspecten van het feit dat een grensoverschrijdende fiscale eenheid niet mogelijk is, zoals de onvermijdelijkheid van art. 10d Wet Vpb 1969, zijn naar mijn mening EU-rechtelijk dus gerechtvaardigd.[175] Overigens heb ik wel moeite met het fenomeen dat Nederland de onderkapitalisatiemaatregel, die naar de ratio slechts in grensoverschrijdende situaties van toepassing zou moeten zijn, ook in puur binnenlandse situaties toepast om op die manier de invloed van de EU-verdragsvrijheden om zeep te helpen (advocaat-generaal Geelhoed spreekt in dit verband van een ‘anathema voor de interne markt’).[176] Men zou zich kunnen afvragen of hiermee de effectiviteit van het EU-recht niet in het gedrang komt. Op basis van art. 4 VEU zijn de EU-lidstaten gehouden zich te onthouden ‘van alle maatregelen welke de verwezenlijking van de doelstellingen van dit Verdrag in gevaar kunnen brengen.’ Voor zover het gaat om antimisbruikmaatregelen die naar de ratio eigenlijk alleen bedoeld zijn voor grensoverschrijdende situaties en die in binnenlandse situaties dus in wezen een afwijking vormen op het normaal toepasselijke belastingregime op basis waarvan rente normaal - 20 - Kluwer Online Research aftrekbaar is, zou er mogelijk strijdigheid kunnen ontstaan met genoemd principe.[177] Wat de relaties met derde landen betreft, kan men constateren dat de invloed van het kapitaalverkeer ex art. 63 VwEU op art. 10d Wet Vpb 1969 nihil is. De Hoge Raad heeft namelijk onlangs beslist dat deze regeling als ‘groepsregeling’ kwalificeert zodat zij uitsluitend aan de vrijheid van vestiging kan worden getoetst.[178] Art. 10d Wet Vpb 1969 kan wel getoetst worden aan de vrijheid van vestiging in de EER-overeenkomst en aan de vestigingsbepalingen in de associatie- en partnerschapakkoorden die voorzien in een recht op nationale behandeling. Gelet op het voorgaande zal er echter onder deze overeenkomsten van een verboden discriminatie a fortiori geen sprake zijn. 5.1.2Anti-winstdrainage Art. 10a Wet Vpb 1969 beperkt de aftrek van rente op leningen van een verbonden lichaam indien deze lening verband houdt met bepaalde transacties, zoals een dividenduitkering of de verwerving van aandelen in een lichaam dat na de verwerving als verbonden lichaam kwalificeert. Renteaftrek wordt in principe echter wel toegestaan i) als de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan zowel de schuld als de daarmee samenhangende transactie in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen of ii) als de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de rente bij de ontvanger is onderworpen aan een naar Nederlandse maatstaven redelijke heffing. In het laatste geval kan renteaftrek echter alsnog geweigerd worden als de inspecteur aannemelijk maakt dat de schuld is aangegaan met het oog op het verrekenen van verliezen of andersoortige aanspraken, of dat aan de schuld en de daarmee samenhangende rechtshandeling niet in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Genoemde bepaling vormt mijns inziens een belemmering, simpelweg omdat men doorgaans in een binnenlandse situatie er veel sneller in zal slagen aannemelijk te maken dat er sprake is van een redelijke heffing, althans voor zover het gaat om situaties waarin de crediteur niet in een verliessituatie verkeert. In de transnationale situatie zal men minder makkelijk slagen voor deze redelijke-heffingstoets, en zal men slechts nog renteaftrek kunnen claimen indien men aannemelijk maakt dat zowel de rente als de daarmee verband houdende rechtshandeling in overwegende mate zakelijk is (de dubbele zakelijkheidstoets). Dit is een aanzienlijk zwaardere toets dan de doorgaans in binnenlandse situaties toepasselijke redelijke-heffingstoets. Hiermee creëert art. 10a Wet Vpb 1969 mijns inziens de facto een belemmering van het vrije verkeer.[179] Het feit dat ook in een binnenlandse situatie renteaftrek alsnog geweigerd kan worden als de inspecteur aannemelijk weet te maken dat aan de schuld en de daarmee samenhangende rechtshandeling niet in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen, doet hier mijns inziens niet aan af. Het klopt weliswaar dat hiermee in zowel de binnenlandse als in de transnationale situatie in wezen dezelfde materiële voorwaarden voor niet-aftrekbaarheid gelden (i.e. de dubbele zakelijkheidstoets). Echter, gelet op het verschil in bewijslastverdeling in beide gevallen zal de verkrijging van aftrek in de transnationale situatie doorgaans moeilijker zijn dan in de binnenlandse situatie. Uit het arrest Vestergaard en het recente arrest-SIAT leid ik af dat een dergelijk verschil tot een belemmering kan leiden.[180] Deze belemmering kan echter wel worden gerechtvaardigd op basis van anti-misbruikoverwegingen. De hamvraag is in dit geval of art. 10a Wet Vpb 1969 van een ruimer misbruikbegrip uitgaat dan het misbruikbegrip zoals het HvJ EU dat in zijn rechtspraak heeft ontwikkeld. Uit onder andere de zaak Part Service[181] leid ik af dat het HvJ EU uitgaat van een ‘principal aim’-test; men moet kijken of de verkrijging van het betrokken belastingvoordeel al dan niet het wezenlijke doel is van de betrokken handeling van handelingen. Hoewel genoemd arrest is gewezen in het kader van de BTW-richtlijn, geloof ik niet dat onder de verdragsvrijheden een beperkter misbruikbegrip zou gelden in de - 21 - Kluwer Online Research zin dat alleen sprake zou zijn van misbruik indien belastingontwijking het enige doel van de betrokken handeling(en) is. Een dergelijk criterium zou het anti-misbruikargument de facto tot een loze kreet maken, nu er altijd wel een niet-fiscaal motief te bedenken valt voor een bepaalde transactie of set van transacties.[182] Dit neemt niet weg dat het misbruikbegrip van art. 10a Wet Vpb mogelijk ruimer is dan het Europese misbruikbegrip. Rente betaald op een verbonden lening waarmee een acquisitie van een derde partij wordt gefinancierd, bijvoorbeeld, kan onder de beperking van art. 10a Wet Vpb vallen. Men kan zich echter afvragen, naar analogie van HR BNB 2005/169 (waarin, kort gezegd, is beslist dat bij een acquisitie van een derde partij, de zakelijkheid van de verbonden lening een gegeven is[183]), of in een dergelijk geval het wezenlijke doel van de betrokken transacties is gelegen in het verkrijgen van een belastingvoordeel. Andere situaties waarin twijfel kan ontstaan laten zich ook denken.[184] Voor zover art. 10a Wet Vpb 1969 inderdaad een verboden belemmering opwerpt, komt de vraag op in hoeverre bovenstaande analyse ook geldt in de relaties met derde landen. Mijns inziens is geen sprake van een ‘groepsregeling’, aangezien de Hoge Raad voor verbondenheid geen zeggenschap vereist, laat staan doorslaggevende zeggenschap.[185] Men kan genoemde bepaling dus toetsen aan het vrije kapitaalverkeer, in ieder geval in gevallen waarin de relatie tussen debiteur en crediteur niet wordt gekenmerkt door doorslaggevende zeggenschap. Onder de EER-overeenkomst zal men ook aan de vestigingsvrijheid kunnen toetsen. Hetzelfde kan gelden voor de associatie- en partnerschapsovereenkomsten die voorzien in een recht op nationale behandeling. Voor zover art. 10a Wet Vpb 1969 een codificatie vormt van de oude winstdrainage jurisprudentie van de Hoge Raad, wordt een geconstateerde belemmering van art. 63 VwEU waarschijnlijk gedekt door de standstill-clausule van art. 64, eerste lid, VwEU. Art. 10a Wet Vpb 1969 gaat echter veel verder dan deze jurisprudentie. Het hiervoor aangehaalde arrest HR BNB 2005/169 biedt daar een duidelijk voorbeeld van. In zoverre zal art. 64, eerste lid, VwEU waarschijnlijk dan ook niet van toepassing zijn. Dan rest de vraag of toepassing van art. 10a VwEU in een derde-landencontext sneller gerechtvaardigd kan worden vergeleken met intra-EU-situaties. Mogelijk kan een lage heffing in het desbetreffende derde land als zodanig als rechtvaardigingsgrond dienen terwijl dat in een intra-EU-situatie niet zo is. Zodra de betrokken rechtshandelingen echter zakelijk zijn, acht ik het op basis van het principe van internationale belastingneutraliteit onwenselijk om renteaftrek toch te weigeren. Mechanische uitsluiting acht ik met andere woorden ook in de relaties met derde landen disproportioneel.[186] 5.1.3Deelnemingsrente Het nieuwe art. 13l lid 1 Wet Vpb 1969 beperkt, kort gezegd, de aftrek van rente op schulden voor zover sprake is van een bovenmatige financiering met vreemd vermogen, dat wil zeggen, voor zover sprake is van een deelnemingsschuld.[187] Of sprake is van een deelnemingsschuld wordt daarbij niet causaal, maar mathematisch bepaald.[188] Deelnemingen die een uitbreidingsinvestering vormen, worden uitgezonderd bij het bepalen van de deelnemingsschuld.[189] Deze uitzondering geldt echter onder meer niet i) als sprake is van een hybride lening aan het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden, ii) als de rente ter zake van de financiering van een dergelijke uitbreiding ook elders in het concern in aftrek wordt gebracht of iii) als de financiering van het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden, is aangegaan vanwege de belastingbesparing.[190] In het kader van deze bijdrage ligt de focus op de laatste uitzondering, de zogeheten oogmerktoets. Het gaat hierbij blijkens de memorie van toelichting om de situatie dat een deelneming wordt verworven door een concern en deze deelneming met het oog op de renteaftrek onder Nederland wordt gehangen.[191] Uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden - 22 - Kluwer Online Research dat er geen oogmerk van belastingbesparing aanwezig is, wanneer in Nederland sprake is van een aansturende functie.[192] Onder een aansturende functie moet blijkens de nota naar aanleiding van het verslag worden verstaan dat de belastingplichtige een hoofdkantoorfunctie heeft ten aanzien van de desbetreffende dochtervennootschap. Dit kan tot uitdrukking komen in de beslissende rol die de belastingplichtige heeft gehad bij de overname en in de rol die de belastingplichtige na de overname heeft, bijvoorbeeld in de vorm van het bepalen van de strategie en beleid voor dat deel van het concern waartoe de belastingplichtige en de betreffende dochtervennootschap behoren.[193] Beziet men de oogmerktoets zoals nader ingevuld in de parlementaire stukken, dan rijst de vraag of deze toets EU-rechtelijk houdbaar is voor zover men als gevolg van de oogmerktoets tegen de renteaftrekbeperking van art. 13l lid 1 Wet Vpb aanloopt. Uitgangspunt is dat de oogmerktoets neutraal is geformuleerd, en dus geen onderscheid maakt tussen Nederlandse en buitenlandse bedrijven. De vraag is echter of de regeling niettemin de facto onderscheid maakt. Een Nederlandse multinational zal eigenlijk altijd wel een aansturende functie c.q. hoofdkantoorfunctie in Nederland hebben en daardoor geen last hebben van de oogmerktoets. Voor een buitenlandse multinational die via Nederland investeert, is dit een stuk minder vanzelfsprekend. Ik sluit daarom niet uit dat het HvJ EU hierin een belemmering zal zien. Deze kan echter waarschijnlijk worden gerechtvaardigd op basis van antimisbruikoverwegingen. De vraag is dan echter of de regeling ook proportioneel is. Op zich voorziet de oogmerktoets in een case-by-casetoets en lijkt mij in zoverre dus proportioneel. De vraag is echter opnieuw of ‘misbruik’ onder de oogmerktoets op dezelfde wijze wordt ingevuld als ‘misbruik’ in de zin van de rechtspraak van het HvJ EU. Het HvJ EU lijkt uit te gaan van een ‘principal aim’-test: is het betrokken belastingvoordeel al dan niet het wezenlijke doel van de betrokken handeling van handelingen? De wettekst ligt, mijns inziens, vrij dicht tegen deze ‘principal aim’-test aan: men moet kijken of de verhanging onder Nederland nog steeds zou hebben plaatsgevonden, als er geen renteaftrek zou bestaan. Als men echter de parlementaire stukken leest, dan lijkt de test opeens strenger: indien er geen aansturende functie in Nederland aanwezig is, dan is er sprake van misbruik. Als de oogmerktoets inderdaad op deze manier moet worden uitgelegd c.q. zal worden toegepast – de parlementaire stukken zijn in dit opzicht niet geheel duidelijk – dan lijkt mij dit niet proportioneel. Als er geen aansturende functie is, kunnen er nog steeds niet-fiscale motieven zijn om via Nederland te investeren, bijvoorbeeld omdat (alleen) daar leningscapaciteit beschikbaar is, of omdat het gaat om uitbreidingsactiviteiten die geheel in lijn liggen met de reeds via Nederland gehouden activiteiten.[194] Kortom, ik sluit niet uit dat onder omstandigheden toepassing van de oogmerktoets, afhankelijk van de concrete invulling in een specifiek geval, in strijd kan komen met het EU-recht voor zover men als gevolg van de oogmerktoets tegen de renteaftrekbeperking van art. 13l lid 1 Wet Vpb aanloopt. Als de oogmerktoets inderdaad een belemmering vormt van het vrije verkeer in een intra-EU-context, dan rijst vervolgens de vraag of hetzelfde geldt in de relaties met derde landen. Voor zover sprake is van een Nederlandse vennootschap die door een non-EU-aandeelhouder wordt gehouden die geen doorslaggevende zeggenschap uitoefent over de Nederlandse vennootschap, kan een beroep worden gedaan op het vrije kapitaalverkeer ex art. 63 VwEU en art. 40 van de EER-overeenkomst. Indien er wel sprake is van doorslaggevende zeggenschap, dan kan men een beroep doen op de vrijheid van vestiging van art. 31 van de EER-overeenkomst en de vestigingsbepalingen in de associatieen partnerschapakkoorden die voorzien in een recht op nationale behandeling. De belemmering wordt niet geëerbiedigd door de standstill-bepaling van art. 64 lid 1 VwEU omdat deze na 31 december 1993 is ingevoerd. Weliswaar gold destijds ook een aftrekverbod op deelnemingsrente, maar dit verbod is naderhand – naar aanleiding van het arrest-Bosal[195] – afgeschaft. Echter, een belemmerende maatregel die na 31 december - 23 - Kluwer Online Research 1993 eerst is afgeschaft, en vervolgens opnieuw wordt ingevoerd, wordt niet gedekt door de standstill-bepaling.[196] Ook hier kan de regeling echter gerechtvaardigd worden op basis van antimisbruikoverwegingen. Naar mijn mening zou de toets in de relaties met derde landen niet strenger moeten zijn vergeleken met intra-EU-gevallen in de zin dat een mechanische uitsluiting van bepaalde situaties geoorloofd zou zijn.[197] De voorgaande conclusie kan daarom, mijns inziens, ook in de relaties met derde landen opgeld doen. 5.2Switch-over van deelnemingsvrijstelling naar deelnemingsverrekening Op basis van art. 13 lid 9 en 11 Wet Vpb 1969 geldt de deelnemingsvrijstelling niet indien sprake is van een laagbelaste beleggingsdeelneming. In geval sprake is van een laagbelaste beleggingsdeelneming, geldt de verrekeningsmethode in plaats van de vrijstellingsmethode. Bovendien kan men in dat geval te maken krijgen met de verplichte jaarlijkse herwaardering van art. 13a lid 1 Wet Vpb 1969. Uit de zaken FII en Haribo kan men op het eerste gezicht afleiden dat een switch-over van vrijstellingsmethode naar verrekeningsmethode niet in strijd is met het Europese recht, mits de totale belastingdruk in de transnationale situatie niet hoger is dan in de vergelijkbare binnenlandse situatie.[198] Het oordeel van het HvJ EU in FII is echter niet geheel ondubbelzinnig[199] en heeft daarom ook voor de nodige verwarring gezorgd bij de Engelse verwijzende rechters.[200] De vraag waar de Engelse rechters zich voor gesteld zien, is of men bij de vergelijking van de totale belastingdruk moet kijken naar statutaire tarieven, effectieve tarieven of beide. Vanwege deze onduidelijkheid hebben de Engelse rechters in de FII-zaak opnieuw de vraag gesteld in hoeverre de verrekeningsmethode EU-proof is. Advocaat-generaal Jääskinen heeft onlangs conclusie genomen in deze zaak. De A-G concludeert dat men slechts naar het statutaire tarief hoeft te kijken, en niet naar het effectieve tarief.[201] De A-G erkent echter dat dit tot gevolg kan hebben dat bepaalde belastingvoordelen die op het niveau van de buitenlandse dochter worden toegekend onder de verrekeningsmethode niet worden ‘meegegeven’ aan de aandeelhouder, terwijl dit in een binnenlandse situatie waarin de vrijstellingsmethode van toepassing is, wel het geval is. [202] De A-G meent uiteindelijk dat dit een belemmering van de verdragsvrijheden kan opleveren.[203] De uitkomst in de FII (2)-zaak kan dus ook van belang zijn voor de vraag of de Nederlandse switch-over in overeenstemming is met het EU-recht. Als het HvJ EU de visie van de A-G volgt, zou dit kunnen betekenen dat Nederland, bijvoorbeeld, niet zonder meer de verrekeningsmethode mag toepassen op een in een andere lidstaat gevestigde laagbelaste dochter die daar R&D-activiteiten verricht en daar ten aanzien van de R&D-activiteiten in aanmerking komt voor een fiscale faciliteit. De vraag is of er in de relaties met derde landen dan ook een probleem ontstaat. Dit is mijns inziens niet uitgesloten, in ieder geval voor zover het deelnemingen betreft waarover de Nederlandse moeder geen doorslaggevende zeggenschap uitoefent. In dat geval kan een beroep worden gedaan op art. 63 VwEU nu de deelnemingsvrijstelling niet uitsluitend van toepassing is in groepssituaties. In de relaties met de EER-landen geldt dat in gevallen van doorslaggevende zeggenschap ook een beroep op de vrijheid van vestiging kan worden gedaan. De associatie- en partnerschapsakkoorden bieden in principe geen bescherming tegen discriminatie op basis van de plaats waar de deelneming wordt gehouden. In een enkel geval, zoals onder het associatieverdrag met Turkije, kan wel sprake zijn van een nieuwe belemmering die op basis van de toepasselijke standstill-bepaling verboden is.[204] Indien er inderdaad sprake is van een belemmering, dan kan deze vermoedelijk worden gerechtvaardigd vanwege het ontbreken van een compenserende heffing, alhoewel enkel een (te) laag tarief in een derde land, mijns inziens, geen criterium zou mogen zijn.[205] Mijns inziens zou men veeleer moeten kijken of de R&D-activiteiten daadwerkelijk als economische activiteit kwalificeren en dus een voldoende economische band hebben met het - 24 - Kluwer Online Research grondgebied van de desbetreffende lidstaat. Indien in het desbetreffende derde land de R&D-activiteiten onderworpen zijn aan een fiscaal regime dat in een intra-EU-context als staatssteun zou kwalificeren, dan is er, mijns inziens, wel een geldige rechtvaardigingsgrond aanwezig.[206] 5.3Fiscale eenheid Op dit moment ligt het fiscale eenheidsregime op in ieder geval twee punten onder vuur. In de eerste plaats is het niet mogelijk om een fiscale eenheid te vormen tussen twee Nederlandse zustermaatschappijen die worden gehouden door een in een andere lidstaat gevestigde moeder. De Europese Commissie is van mening dat dit in strijd is met de vrijheid van vestiging en is daarom een inbreukprocedure tegen Nederland gestart.[207] Rechtbank Haarlem in een uitspraak van 25 januari 2011 zag hier geen strijdigheid met de vrijheid van vestiging, omdat genoemde situatie onvergelijkbaar zou zijn met de situatie waar de moeder wel in Nederland is gevestigd.[208] Gelet op genoemde inbreukprocedure, is hier het laatste woord nog niet over gezegd. In de tweede plaats is het op dit moment niet mogelijk om een fiscale eenheid te vormen tussen een Nederlandse moeder en een via een buitenlandse dochter gehouden Nederlandse kleindochter (‘Papillon-fiscale eenheid’). Uit het Papillon-arrest volgt in eerste instantie dat dit niet in overeenstemming is met de vrijheid van vestiging.[209] In de lagere rechtspraak wordt hier desalniettemin verschillend over gedacht. Rechtbank Haarlem zag een niet-gerechtvaardige belemmering, terwijl Rechtbank Den Haag een belemmering zag die gerechtvaardigd is uit hoofde van het gevaar voor bilaterale dubbele verliesaftrek.[210] De voornaamste vraag is in beide gevallen of de eventuele verrekening van verliezen in de andere lidstaat (bilaterale dubbele verliesaftrek) inderdaad relevant is. Deze vraag is in het Papillon-arrest niet aan de orde gekomen. Enerzijds zou men uit, onder andere, het Eckelkamp-arrest kunnen afleiden dat de eventuele aftrek van verliezen in de andere lidstaat inderdaad niet relevant is.[211] Anderzijds volgt uit het arrest Marks & Spencer dat het HvJ EG wel oog heeft voor het gevaar van dubbele verliesverrekening wanneer de belastingplichtige op basis van de vrijheid van vestiging grensoverschrijdende verliesverrekening claimt.[212] Advocaat-generaal Kokott heeft onlangs geconcludeerd in de verwante zaak Philips Electronics dat het gevaar voor bilaterale dubbele verliesneming niet als geldige rechtvaardigingsgrond kan dienen. De A-G ziet een relevant verschil tussen het risico op dubbele verliesaftrek bij grensoverschrijdende verliesverrekening (Marks & Spencer) en het risico op dubbele verliesaftrek bij verliesverrekening binnen de eigen grenzen. In het eerste geval is het gevaar voor dubbele verliesverrekening wel een geldige rechtvaardiging, in het tweede geval niet.[213] Gelet op het Eckelkamp-arrest, verwacht ik dat het HvJ EU zich bij deze redenering zal aansluiten. Dit zou betekenen dat het fiscale eenheidsregime op dit moment evenmin EU-proof is, aangezien het weigeren van een ‘Papillon-fiscale eenheid’ of een fiscale eenheid tussen Nederlandse zustermaatschappijen juist binnenlandse verliesverrekening beperkt. Zelfs als het gevaar voor bilaterale dubbele verliesaftrek wel een geldige rechtvaardigingsgrond zou blijken te zijn, dan nog is de Nederlandse regeling niet proportioneel omdat een ‘Papillon-fiscale eenheid’ en een fiscale eenheid tussen Nederlandse zustermaatschappijen nooit is toegestaan, ook niet indien er in een concreet geval geen gevaar voor bilaterale dubbele verliesneming bestaat. Wat het vrije kapitaalverkeer ex art. 63 VwEU betreft, zal de uitkomst in bovenstaande kwesties echter geen gevolgen hebben in de relaties met derde landen. De reden is dat het fiscale eenheidsregime een typische ‘groepsregeling’ is die blijkens de jurisprudentie van het HvJ EU uitsluitend aan de vrijheid van vestiging kan worden getoetst. De uitkomst in voorgaande kwesties kan echter wel relevant zijn in de relaties met de EER-landen en die landen waarmee een associatie- of partnerschapakkoord is gesloten dat voorziet in een recht - 25 - Kluwer Online Research op nationale behandeling. Het is echter mogelijk dat het gevaar op bilaterale dubbele verliesaftrek in de relaties met derde landen wel als rechtvaardiging zal gelden, gelet op het feit dat lidstaten in de relaties met derde landen niet dezelfde instrumenten voor harmonisatie van wetgeving ter beschikking staan vergeleken met intra-EU-situaties.[214] 5.4Exitheffingen De Europeesrechtelijke aanvaardbaarheid van de eindafrekeningsbepalingen van art. 15c en art. 15d Wet Vpb 1969 is op dit moment uitermate actueel. Deze bepalingen voorzien, kort gezegd, in een acute belastingheffing over niet-gerealiseerde meerwaarden in een onderneming (stille reserves, fiscale reserves, goodwill) in situaties waarin een belastingplichtig lichaam zijn vestigingsplaats naar het buitenland verlegt (art. 15c Wet Vpb 1969), of ophoudt in Nederland belastbare winst te genieten (art. 15d Wet Vpb 1969). De vraag die de fiscale gemoederen al geruime tijd bezig houdt, is in hoeverre een dergelijke eindafrekening EU-rechtelijk toelaatbaar is. Op 29 november 2011 heeft het HvJ EU zich voor het eerst over deze kwestie uitgelaten in de Nederlandse zaak National Grid Indus BV.[215] Uit dit arrest valt af te leiden dat een acute belastingheffing over latente meerwaarden bij zetelverplaatsing vanuit Nederland naar een andere EU-lidstaat een belemmering vormt van de vrijheid van vestiging. Deze belemmering is echter gerechtvaardigd uit hoofde van het behoud van een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten. Acute belastingheffing bij zetelverplaatsing is, met andere woorden, Europeesrechtelijk toegestaan. Automatische, onmiddellijke invordering van de ontstane belastingschuld is daarentegen niet in overeenstemming met de vrijheid van vestiging. Uit National Grid Indus vloeit voort dat lidstaten het verplaatste lichaam de mogelijkheid moeten bieden tot uitgestelde betaling van de ontstane belastingschuld tot op het moment van daadwerkelijke realisatie van de reeds belaste meerwaarden. Daarbij mogen lidstaten wel eisen dat het verplaatste lichaam zekerheid stelt voor de betaling van de belastingschuld, bijvoorbeeld door het stellen van een bankgarantie. In hoeverre lidstaten rente mogen berekenen gedurende het uitstel, is een open vraag die, mijns inziens, ontkennend beantwoord zou moeten worden.[216] De vraag rijst in of dit arrest ook opgeld doet in de relaties met derde landen onder het vrije kapitaalverkeer ex art. 63 VwEU. In zijn arrest van 13 januari 2012 heeft de Hoge Raad deze vraag ontkennend beantwoord.[217] De Hoge Raad oordeelde, kort gezegd, dat er sprake is van een bestaande belemmering in de zin van art. 64, eerste lid, VwEU. Hoewel art. 15c en art. 15d Wet Vpb 1969 nog niet op 31 december 1993 bestonden, besliste de Hoge Raad dat deze bepalingen op de voornaamste punten identiek zijn aan de overeenkomstige regeling zoals deze gold op 31 december 1993, namelijk art. 8, eerste lid, Wet Vpb 1969 juncto art. 16 Wet IB 1964. Onder verwijzing naar de relevante jurisprudentie van het HvJ EU oordeelde de Hoge Raad dat om deze reden de eindafrekening in casu geen door het Verdrag verboden beperking oplevert. De Hoge Raad verzuimde daarbij overigens om na te gaan of de belemmering wel verband houdt met een directe investering of vestiging. Opvallend genoeg wordt de voorvraag of in casu het vrije kapitaalverkeer verdrongen wordt door de vrijheid van vestiging door de Hoge Raad onbeantwoord gelaten. Nu art. 15c Wet Vpb 1969 aanknoopt bij de zetelverplaatsing, kan er naar mijn mening eigenlijk weinig twijfel over bestaan dat deze regeling exclusief onder het bereik van de vrijheid van vestiging valt. In zoverre zou men in casu dus eigenlijk sowieso niet aan toetsing aan art. 63 VwEU mogen toekomen.[218] Deze conclusie vindt steun in de Van Hilten-zaak, waarin het HvJ EU oordeelde dat de enkele verlegging van de woonplaats van de ene naar een andere staat niet onder art. 63 VwEU valt.[219] Wat de eindafrekening onder art. 15d Wet Vpb 1969 betreft, zou dit genuanceerder kunnen liggen, nu deze bepaling niet expliciet aanknoopt bij de zetelverplaatsing. Zoals gezegd, laat de Hoge Raad deze kwestie in het midden en stapt hij - 26 - Kluwer Online Research meteen door naar de standstill-bepaling. Overigens geldt in de relaties met de EER-landen mogelijk dat de exitheffing weliswaar een belemmering van de vrijheid van vestiging oplevert, maar gerechtvaardigd is uit hoofde van de noodzaak tot het behoud van een effectieve invordering van belastingen, in ieder geval in de relaties met IJsland en Liechtenstein. De reden is dat deze landen niet gehouden zijn om Nederland internationale bijstand te verlenen bij de invordering van belastingen. Uit het recente arrest Commissie tegen Spanje zou men kunnen afleiden dat een onmiddellijke exitheffing in dat geval gerechtvaardigd is, hoewel dit arrest op dit punt niet uitblinkt in duidelijkheid.[220] Wat de overige associatie- en partnerschapakkoorden betreft, zal een onmiddellijke exitheffing, mijns inziens, doorgaans niet gedekt worden door de in deze akkoorden opgenomen vrije verkeersbepalingen. Uitzonderingen op deze regel zijn echter in specifieke gevallen verdedigbaar.[221] 5.5Dividendbelasting Waar men het over de Europeesrechtelijk aanvaardbaarheid van de dividendbelasting heeft, is het nuttig om onderscheid te maken tussen belemmeringen als gevolg van een afwijkende heffingsgrondslag en/of belastingtarief en belemmeringen die voortvloeien uit de toepassing van het systeem van een bronheffing als zodanig. Wat de eerste categorie betreft, wordt het landmark-arrest gevormd door het Bouanich-arrest.[222] In dit arrest stond voor het eerst het onderscheid tussen buitenlandse en binnenlandse aandeelhouders centraal. Het HvJ EU oordeelde in dit arrest dat lidstaten buitenlandse aandeelhouders in beginsel niet zwaarder mogen belasten dan vergelijkbare binnenlandse aandeelhouders. Dit betekende in casu dat de bruto-heffing ten laste van de buitenlandse aandeelhouder tegen gereduceerd verdragstarief per saldo niet hoger mocht zijn dan de netto-heffing ten laste van een vergelijkbare binnenlandse aandeelhouder tegen het (hogere) binnenlandse tarief.[223] Welke kosten en verminderingen precies in deze vergelijking kunnen worden meegenomen, is thans niet volledig duidelijk. Uit de arresten Scorpio en Centro Equestre valt af te leiden dat in ieder geval rekening kan worden gehouden met kosten die rechtstreeks met het dividendinkomen verband houden.[224] Uit het Denkavit-arrest volgt dat voorgaande benadering evenzeer geldt indien een binnenlandse aandeelhouder per saldo in het geheel geen dividendbelasting verschuldigd is in de lidstaat van waaruit de dividenden worden betaald, bijvoorbeeld omdat een dergelijke aandeelhouder in deze lidstaat in aanmerking komt voor een volledige vrijstelling. Genoemd arrest leert dat in dat geval een vergelijkbare buitenlandse aandeelhouder recht heeft op dezelfde vrijstelling.[225] De vraag is of het nog uitmaakt wanneer een buitenlandse aandeelhouder in zijn woonstaat in aanmerking komt voor een verrekening van de in de andere lidstaat geheven dividendbelasting. Uit het Amurta-arrest volgt dat dit inderdaad uit kan maken. Uit deze zaak valt af te leiden dat men bij de beoordeling of een discriminerende dividendbelasting in strijd is met het Europese recht, rekening dient te houden met de – integrale – toepassing van het toepasselijke belastingverdrag.[226] Wanneer de nadelige effecten van een discriminerende dividendbelasting onder het belastingverdrag worden geneutraliseerd, bijvoorbeeld omdat de aandeelhouder op basis van dit verdrag in zijn woonstaat in aanmerking komt voor een verrekening van de buitenlandse dividendbelasting, is de heffing van dividendbelasting niet in strijd met het EU-recht.[227] Uit Amurta volgt echter dat met eenzijdige tegemoetkomingen door de woonstaat van de aandeelhouder geen rekening hoeft te worden gehouden.[228] De neutralisatie moet dus voortvloeien uit een bilateraal belastingverdrag. Verder wordt een discriminerende dividendbelasting niet geneutraliseerd door de toepassing van het belastingverdrag indien de bronbelasting op dividend niet of niet geheel kan worden verrekend in de woonstaat van de aandeelhouder, bijvoorbeeld omdat het dividend daar niet - 27 - Kluwer Online Research of niet hoog genoeg wordt belast. Dit volgt in het bijzonder uit het arrest Commissie tegen Italië.[229] Zolang echter in een concreet geval een discriminerende bronheffing volledig wordt geneutraliseerd in de woonstaat van de aandeelhouder, is er naar mijn mening geen sprake is van een discriminatie, ook al garandeert de regeling als zodanig niet dat een belemmering in alle gevallen altijd steeds volledig kan worden gecompenseerd.[230] Nu het HvJ EU in Commissie tegen Italië de Italiaanse regeling in abstracto toetste, zijn tegengestelde interpretaties van dit arrest op basis waarvan de aangevochten regeling in abstracto altijd volledige neutralisatie moet garanderen, evenwel ook denkbaar.[231] Echter, het feit dat het HvJ EU in Commissie tegen Italië de aangevochten Italiaanse bronheffing in abstracto toetste, valt te verklaren vanuit het feit dat het hier een inbreukprocedure betrof, waarbij het HvJ EU per definitie geen rekening kan houden met de concrete omstandigheden van het geval. Dit wil echter niet zeggen dat in een concrete casus eveneens terug moet worden gevallen op een abstracte toets. Bovendien lijkt het mij overigens moeilijk voorstelbaar dat het HvJ EU inderdaad een dergelijke abstracte benadering voorstaat in een concreet geval, aangezien vrijwel geen enkel belastingverdrag in alle mogelijke gevallen voorziet in een volledige neutralisatie c.q. volledige verrekening (full credit) van buitenlandse dividendbelasting. Het neutralisatie-argument zou dan dus elke betekenis verliezen. Een verwante vraag is of men bij de vraag of een discriminerende bronheffing wordt geneutraliseerd, ook dient te kijken naar eventuele mogelijkheden in de woonstaat om onverrekenbare bronbelasting voort te wentelen. De jurisprudentie van het HvJ EU geeft hier geen uitsluitsel over. In ieder geval kan men uit het Haribo-arrest afleiden dat de woonstaat Europeesrechtelijk niet verplicht is om in een voortwentelingsmogelijkheid te voorzien.[232] Hieruit kan men echter niet de conclusie trekken dat het aan de bronstaat is om het nadeel van niet-verrekening weg te nemen in hetzelfde jaar als waarin de belemmerende bronheffing plaatsvindt. Naar analogie van het arrest Marks & Spencer zou men daarentegen zelfs kunnen verdedigen dat pas dan geen neutralisatie plaatsvindt als er in de woonstaat geen voortwentelingsmogelijkheid meer bestaat.[233] Een dergelijke benadering is, mijns inziens, echter onwenselijk omdat zij tot onevenredige complicaties en onzekerheden zou leiden. Naar mijn mening zou men daarom bij de vraag of een discriminerende bronheffing wordt geneutraliseerd, niet dienen te kijken naar eventuele mogelijkheden in de woonstaat om onverrekenbare bronbelasting voort te wentelen.[234] Wat de tweede categorie betreft (systeem van bronheffingen als zodanig), dient nader onderscheid gemaakt te worden tussen het perspectief van de belastingplichtige en het perspectief van de inhoudingsplichtige. Uit de arresten Commissie tegen Spanje en Truck Center kan men afleiden dat de heffingstechniek van de dividendbelasting als zodanig (bij wege van inhouding aan de bron) vanuit het perspectief van de belastingplichtige, de buitenlandse aandeelhouder, niet in strijd is met het Europese recht.[235] Lidstaten mogen zich dus bij buitenlandse aandeelhouders van deze techniek bedienen, ook als binnenlandse aandeelhouders uiteindelijk bij wege van aanslag in de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting worden belast.[236] Voor de inhoudingsplichtige kan een verplichting tot inhouding daarentegen wel tot een belemmering leiden.[237] Uit het arrest Scorpio volgt echter dat een dergelijke verplichting kan worden gerechtvaardigd omwille van de effectieve invordering van belasting.[238] Opgemerkt zij dat in deze zaak de invorderingsrichtlijn nog niet van toepassing was. In de aanhangige zaak Feyenoord komt A-G Kokott echter tot dezelfde conclusie, ondanks het feit dat in deze zaak de invorderingsrichtlijn inmiddels wel van toepassing is.[239] De – terechte – reden is, kort gezegd, dat de invorderingsrichtlijn als zodanig niet als gelijkwaardig substituut kan dienen voor een systeem van bronheffingen.[240] Uit het arrest Commissie tegen België volgt evenwel dat dit in specifieke gevallen anders kan liggen.[241] In deze zaak achtte het HvJ EU de plicht voor dienstontvangers om bronheffing in te houden op de betaalde vergoeding in de - 28 - Kluwer Online Research omstandigheden van het geval disproportioneel. Het betrof hier echter een specifieke casus zodat men, mijns inziens, dit arrest niet mag generaliseren. In hoeverre is de bovenstaande analyse nu anders in de relaties met derde landen? Wat de toegangsvraag betreft kan men vaststellen dat in een derde land gevestigde aandeelhouder die doorslaggevende zeggenschap uitoefent over een Nederlandse dochter naar alle waarschijnlijkheid geen beroep kan doen op art. 63 VwEU.[242] Wat de inhoudingsvrijstelling van art. 4 Wet Div.bel betreft, geldt verder dat het uitsluiten van derde landen van de inhoudingsvrijstelling weliswaar een belemmering vormt, maar dat deze wordt geëerbiedigd door de standstill-clausule van art. 64, eerste lid, VwEU.[243] Wat de EER-overeenkomst betreft, bestaat er wel toegang de vrijheid van vestiging en het vrije kapitaalverkeer. De diverse associatie- en partnerschapakkoorden bieden daarentegen doorgaans geen bescherming tegen discriminatie van buitenlandse aandeelhouders ten opzichte van binnenlandse aandeelhouders. Dit is slechts anders in een beperkt aantal gevallen onder het vrije kapitaalverkeer, bijvoorbeeld in de relaties met Israël en Libanon. Wat de vraag betreft of sprake is van een belemmering, blijkt het HvJ EU geen striktere toets aan te leggen in de relaties met derde landen. Met andere woorden, wanneer een belastingmaatregel als belemmering kwalificeert in intra-EU verhoudingen, doet zij dit ook in de relaties met derde landen onder art. 63 VwEU en de EER-overeenkomst. Het voorgaande neemt overigens niet weg dat de vraag of sprake is van een belemmering, niet altijd eenvoudig is te beantwoorden. Op dit moment is, bijvoorbeeld, de vraag actueel wanneer buitenlandse beleggings- en pensioenfondsen vergelijkbaar zijn met binnenlandse beleggings- en pensioenfondsen die aan een bijzonder fiscaal regime zijn onderworpen. Uit, onder andere, de arresten Stauffer[244] en Commissie tegen Portugal[245] vloeit voort dat lidstaten elkaars regime niet zonder meer hoeven te erkennen. Anderzijds kan men uit het arrest Aberdeen afleiden dat lidstaten ook niet voor de volle 100% vergelijkbaarheid met binnenlandse entiteiten mogen vereisen.[246] Het recent gewezen arrest Santander geeft overigens niet de gewenste duidelijkheid, aangezien de Franse verwijzende rechter hier bij de vergelijkbaarheidsanalyse slechts de focus had op één specifiek element, namelijk de fiscale behandeling van de achterliggende aandeelhouders.[247] Het HvJ EU heeft zich in zijn beantwoording dus ook slechts beperkt tot dit ene element. Naar mijn mening moet men hier groot gewicht toekennen aan de doelstelling van het bijzondere regime waaraan binnenlandse fondsen zijn onderworpen. Is de doelstelling van dit regime, bijvoorbeeld, het creëren van fiscale neutraliteit tussen rechtstreekse beleggingen en beleggingen via een beleggingsfonds, dan zal vergelijkbaarheid kunnen worden aangenomen indien het buitenlandse beleggingsfonds aan een regime is onderworpen dat op een soortgelijke gedachte stoelt. De aanwezigheid van een fiscale dooruitdelingsverplichting bij het buitenlandse beleggingsfonds kan daarbij een belangrijke rol spelen indien binnenlandse beleggingsfondsen ook aan een dergelijke verplichting zijn onderworpen.[248] Deze kwestie zal ongetwijfeld nog voor de nodige rechtspraak gaan leiden in de toekomst. De vraag komt op of een eventuele belemmering gerechtvaardigd kan worden om redenen die niet aanvaardbaar zouden zijn in een intra-EU-context. Hierbij is het nuttig om onderscheid te maken tussen twee categorieën portfolio-aandeelhouders. Wat betreft portfolio-aandeelhouders die zijn gevestigd in een derde land waarmee de desbetreffende lidstaat een verdrag heeft gesloten dat voorziet in de uitwisseling van informatie, geldt dat deze categorie ruime bescherming geniet onder art. 63 VwEU. Dit betekent dat een discriminerende bronheffing ten laste van deze groep aandeelhouders in strijd kan komen met art. 63 VwEU onder dezelfde voorwaarden zoals deze gelden in een intra-EU-context. De noodzaak om de effectieve invordering te waarborgen of om het behoud van een evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheid te waarborgen, kan naar alle waarschijnlijkheid een belemmerende bronheffing in de relaties met derde landen niet - 29 - Kluwer Online Research rechtvaardigen. Hetzelfde geldt voor argumenten die zien op territorialiteit, het ontbreken van wederkerigheid en de derving van belastingopbrengsten. Portfolio aandeelhouders die zijn gevestigd in een derde land waarmee de desbetreffende lidstaat geen verdrag heeft gesloten dat voorziet in de uitwisseling van informatie, geniet geen bescherming onder art. 63 VwEU indien de heffing van bronbelasting is gestoeld op anti-misbruikoverwegingen. In andere gevallen waarin er geen verdrag is gesloten dat voorziet in de uitwisseling van informatie, kan een discriminerende bronheffing worden gerechtvaardigd uit hoofde van de noodzaak om een effectieve fiscale controle te waarborgen. Daarbij geldt wel als belangrijke randvoorwaarde dat er aan de kant van de desbetreffende lidstaat ook daadwerkelijk een behoefte bestaat aan de uitwisseling van informatie. Tot slot kan een verplichting tot inhouding van bronbelasting vanuit het perspectief van de inhoudingsplichtige in een intra-EU-context tot een belemmering leiden, die echter kan worden gerechtvaardigd omwille van het behoud van een effectieve invordering van belasting. Dit geldt ongeacht of de invorderingsrichtlijn van toepassing is, omdat deze richtlijn niet als gelijkwaardig equivalent voor een systeem van bronheffing als zodanig kan dienen. Hetzelfde heeft a fortiori te gelden in de relaties met derde landen. Vanuit het perspectief van de belastingplichtige geldt dat het systeem van een bronheffing als zodanig niet als belemmering kan worden gezien. Hetzelfde heeft ook hier a fortiori te gelden in de relaties met derde landen. 6Indirect gehouden belangen in de relaties met derde landen Uit het voorgaande kan men afleiden dat lidstaten aanzienlijk meer ruimte hebben om belemmerende belastingmaatregelen richting derde landen in stand te houden in vergelijking met intra-EU-situaties. Bovendien blijkt dat de mate van liberalisatie in de relatie per individuele lidstaat en derde landen aanzienlijk kan verschillen ten opzichte van de relaties tussen andere lidstaten en derde landen. Dit houdt in dat investeringen in of vanuit derde landen omgeleid zouden kunnen worden via tussenvennootschappen in lidstaten die het meest liberaal zijn richting derde landen. Op deze manier zouden de voordelen van de Europese verdragsvrijheden en de fiscale richtlijnen zoals deze binnen de EU gelden effectief kunnen worden uitgebreid naar derde landen. Men denke bijvoorbeeld aan dividendbetalingen die door een dergelijke omleiding per saldo niet belast worden terwijl dit zonder de omleiding wel het geval zou zijn geweest. De vraag rijst in hoeverre lidstaten in een dergelijk geval de voordelen van de Europese verdragsvrijheden en de fiscale richtlijnen mogen weigeren. Deze vraag dient, naar mijn mening, als volgt te worden beantwoord. In beginsel vallen de hierboven omschreven intra-EU-belangen onder de verdragsvrijheden en de fiscale richtlijnen. Het feit dat deze belangen uiteindelijk door een aandeelhouder in een derde land worden gehouden, is in beginsel niet van belang. Dit is omdat toegang tot de vrijheid van vestiging niet afhankelijk mag worden gemaakt van de nationaliteit, woonplaats e.d. van de uiteindelijk controlerende aandeelhouder.[249] Echter, de voordelen van de verdragsvrijheden en de fiscale richtlijnen kunnen toch geweigerd worden ingeval sprake is van belastingontwijking. Naar mijn mening zou hier de eis van een ‘reële economische band’ als toets moeten fungeren. Dit betekent dat indien een tussenhoudster in een lidstaat daar niet daadwerkelijk gevestigd is, of geen reële economische activiteit uitoefent, de voordelen kunnen worden geweigerd. Anders zouden lidstaten hun recht ontnomen worden om winsten te belasten die op hun grondgebied zijn ontstaan. In het geval van een dergelijke anti-misbruikbepaling komt echter ook het proportionaliteitsbeginsel om de hoek kijken. Dit betekent dat de tussenhoudster (de belastingplichtige) de mogelijkheid moet worden geboden om aannemelijk te maken dat het wezenlijke doel voor het opzetten en/of instandhouding van de tussenhoudsterstructuur niet het verkrijgen van een - 30 - Kluwer Online Research belastingvoordeel was. Dit zou, bijvoorbeeld, het geval kunnen zijn indien er in de lidstaat waar de tussenhoudster gevestigd is overigens reële economische activiteiten worden uitgeoefend, bijvoorbeeld door een daar gevestigde zustermaatschappij, of indien er in het geheel geen belastingvoordeel is, bijvoorbeeld omdat hetzelfde belastingvoordeel ook beschikbaar zou zijn indien de tussenhoudster niet zou zijn tussengeschoven. 7Conclusie en aanbevelingen: uniformiteit gewenst in de relaties met derde landen op het gebied van de vennootschapsbelasting Per saldo kan men concluderen dat lidstaten in de relaties met derde landen aanzienlijk meer ruimte hebben om belemmerende belastingmaatregelen toe te passen vergeleken met intra-EU-situaties. Het ideaal van internationale belastingneutraliteit wordt daarom op dit moment niet bereikt. Dit klemt te meer nu de Europese verdragsvrijheden slechts een minimumstandaard voor liberalisatie vis-à-vis derde landen opleggen. Wanneer deze standaard niet wordt bereikt, blijven lidstaten bevoegd belemmeringen op te werpen richting derde landen. De lidstaten zijn echter niet verplicht om belemmeringen richting derde landen in stand te houden wanneer de standaard van een ‘reële economische band’ niet wordt bereikt. Anders gezegd, lidstaten blijven vrij om zich richting derde landen liberaler op te stellen dan de Europese verdragsvrijheden vereisen en derhalve af te zien van belemmerende belastingmaatregelen richting derde landen. Als gevolg hiervan blijven concurrentieverstoringen op dit moment in stand. Om dit op te lossen, zou men naar mijn mening de zaken moeten omdraaien. Dat wil zeggen, waar niet wordt voldaan aan de minimumstandaard van een ‘reële economische band’, zouden lidstaten verplicht moeten worden om een belastingbelemmering richting derde landen op te werpen. In een dergelijk geval wordt uniformiteit in de relaties tussen de lidstaten en derde landen op het gebied van de vennootschapsbelasting gewaarborgd waardoor concurrentieverstoringen zouden worden verminderd. Naar mijn mening zouden de bestaande fiscale richtlijnen hiertoe moeten worden aangepast. Deze aanpassingen zouden dan een verplichte vrijstelling voor dividend op derde landen investeringen moeten voorschrijven in combinatie met een verplichte CFC-bepaling, en een verplicht systeem van bronheffingen binnen de EU op dividenden, rente en royalty’s binnen concernverhoudingen indien de ontvanger onvoldoende reële economische aanwezigheid heeft in de lidstaat van vestiging en door een aandeelhouder van buiten de EU wordt gehouden.[250] Voetnoot [1] Verbonden aan het Fiscaal Instituut Tilburg, Tilburg University; tevens werkzaam bij Ernst & Young Belastingadviseurs LLP, Rotterdam. De auteur promoveerde op 2 december 2011 aan de Tilburg University op het proefschrift ‘Freedom of Investment between EU and Non-EU Member States and its Impact on Corporate Income Tax Systems within the European Union’, nadien uitgebracht als ‘EU Freedoms, Non-EU Countries and Company Taxation’, Alphen aan den Rijn: Kluwer Law International 2012. Deze bijdrage is deels gebaseerd op de samenvatting van dit proefschrift. [2] Zie voor een uitgebreid overzicht: ‘Investment Provisions in Economic Integration Agreements’, UNCTAD, New York en Genève: Verenigde Naties 2006. Dit netwerk wordt ook wel eens aangeduid met de term ‘the spaghetti bowl’ (ibid., 10). Hiermee wordt het diverse maar ook complexe karakter van dit internationale verdragennetwerk benadrukt. [3] - 31 - Kluwer Online Research Zie, onder andere, H.O. Lundström, Capital Movements and Economic Integration, Leiden: A.W. Sythoff 1961/38; UNCTAD, ‘Series on issues in international investment agreements, Admission and Establishment’, New York en Genève: Verenigde Naties 2002/11. [4] Zie art. 26 VwEU. [5] Zie bijvoorbeeld, Richtlijn 2003/49/EG van de Raad van 3 juni 2003, Richtlijn 2009/133/EG van de Raad van 19 oktober 2009 en Richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011. [6] De impact van deze rechtspraak voor de lidstaten op hun directe belastingen is in de literatuur reeds uitvoerig beschreven en geëvalueerd. Zie bijvoorbeeld F. Vanistendael (red.), EU Freedoms and Taxation, Amsterdam: IBFD Publications 2006; D.M. Weber, Tax Avoidance and the EC Treaty Freedoms, Den Haag: Kluwer Law International 2005; S. van Thiel, Free movement of persons and income tax law: the European Court in search of principles, Amsterdam: IBFD Publications 2002; M. Lang, J. Schuch & C. Staringer (red.), Tax Treaty Law and EC Law, Wenen: Linde Verlag 2007. [7] Zie: Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 4 oktober 2006 ‘Europa als wereldspeler’, COM(2006)567 def. Zie ook de in 2005 herziene Lissabonstrategie die onder andere de noodzaak benadrukt om wereldwijd open markten te garanderen; Mededeling aan de Europese Voorjaarsraad, Samen werken aan werkgelegenheid en groei - Een nieuwe start voor de Lissabon-strategie, COM(2005)24 def. Zie verder: S. Kobrin, ‘Regional integration in a globally networked economy’ in Transnational Corporations 4/2, New York en Genève: Verenigde Naties 1995, 11-28. [8] Zogeheten Stabilisatie- en associatieakkoorden en Partnerschap- en coöperatieakkoorden. [9] Zogeheten Euro-mediterrane associatieakkoorden. [10] Zogeheten Overeenkomst van Cotonou. [11] Art. 63 VwEU. [12] Zie, bijvoorbeeld, R.A. Green, ‘The Troubled Rule of Nondiscrimination in Taxing Foreign Direct Investment’, Law and Policy in International Business, 26 (1994/1995), 124. [13] Zie, bijvoorbeeld, T. Horst, ‘A Note on the Optimal Taxation of International Investment Income’, Quarterly Journal of Economics 94/4 (1980): 796; M.P. Devereux, ‘Taxation of Outbound Direct Investment: Economic Principles and Tax Policy Considerations’, Working Paper 08/24, Oxford: Oxford University Centre for Business Taxation 2008/6; M.S. Knoll, ‘Reconsidering International Tax Neutrality’, Research Paper nr. 09-16, Pennsylvania: University of Pennsylvania, 2009/796. [14] Horst, 796. Zie diepgaand: P. Musgrave (ten tijde van publicatie: P. Richman), Taxation of Foreign Investment Income. An Economic Analysis, Baltimore, MD: Johns Hopkins - 32 - Kluwer Online Research Press 1963 en P. Musgrave, United States Taxation of Foreign Investment Income: Issues and Arguments, Cambridge: Law School of Harvard University 1969. Zie ook, bijvoorbeeld, OESO, ‘Taxing Profits in a Global Economy’ (Parijs, 1991), 39. [15] Zie, bijvoorbeeld, M.A. Desai, & J.R. Hines. ‘Evaluating International Tax Reform’. National Tax Journal 56/3 (2003), 487-502; M.A. Kane, ‘Ownership Neutrality, Ownership Distortions, and International Tax Welfare Benchmarks’, Virginia Tax Review 1 (2006), 53 et seq. [16] Vergelijk: K. Vogel, ‘Worldwide vs. source taxation of income – A review and re-evaluation of arguments (Part II)’, Intertax 10 (1988), 313. [17] Vogel, ‘Worldwide vs. source taxation of income’, 314. [18] Vogel, ‘Worldwide vs. source taxation of income’, 314; Vogel, Taxation of Cross-border Income; E.C.C.M. Kemmeren, Principle of Origin in Tax Conventions, dissertation Tilburg, 2001, 35 et seq. Kritisch: S. Cnossen, ‘Reform and Coordination of Corporation Taxes in theEuropean Union: An Alternative Agenda’, Bulletin for International Taxation 4 (2004): 135; W. Schön, ‘International Tax Coordination for a Second-Best World (Part I)’, World Tax Journal 1 (2009): 80-81. [19] Cf. Vogel, Taxation of Cross-border Income, 27. Zie ook A.J. van den Tempel, ‘Internationale neutraliteit bij directe belastingen’, in: Cyns en Dyns, Deventer: Kluwer 1975, 211. [20] Vergelijk, in het kader van de vrijheid van vestiging, de conclusie van advocaat-generaal Darmon van 7 juni 1988, 81/87, Daily Mail en General Trust PLC [1988] Jur. 5483, punt 3 en punt 5. Zie meer uitvoerig: D.S. Smit, ’EU Freedoms, Non-EU Countries and Company Taxation’, Alphen aan den Rijn: Kluwer Law International 2012, 42-55. [21] Dit is gebaseerd op het gegeven dat het doel van de vrijverkeersbepalingen in het Verdrag en van de vrijverkeersbepalingen in genoemde overeenkomsten vergelijkbaar is. Uit de rechtspraak van het HvJ EU volgt dat dit een sterke reden vormt om de interpretatie van de vrijverkeersbepalingen in het Verdrag door te trekken naar de vergelijkbare vrijverkeersbepalingen in de overige overeenkomsten. Zie, bijvoorbeeld, HvJ EG 1 juli 1993, C-312/91, Metalsa [1993] Jur. I-3751, punt 11; HvJ EG 27 september 2001, C-63/99, Gloszczuk (2001) Jur. I-6369, punt 49; HvJ EG 27 september 2001, C-235/99, Kondova (2001) Jur. I-6427, punt 52 en, naar analogie, HvJ EG 20 november 2001, C-268/99, Jany e.a. (2001) Jur. I-8615, punt 37. [22] Zie de conclusie van advocaat-generaal Maduro van 18 mei 2004, C-8/03, BBL (2004) Jur. I-10157, punt 10. Zie ook, bijvoorbeeld, HvJ EG 13 april 2000, C-176/96, Lehtonen (2000) Jur. I-2681, punt. 42; HvJ EG 12 september 2000, C-180/98 tot en met C-184/98, Pavlov e.a. (2000) Jur. I-6451, punt 75 met verdere verwijzingen; HvJ EG 26 maart 2009, C-113/07 P, Selex Sistemi Integrati SpA (2009) Jur. I-2207, punt 69. [23] Zie, naar analogie, HvJ EG 15 januari 2002, C-43/00, Andersen og Jensen (2000) Jur. I-379, punten 34 et seq. [24] HvJ EG 25 juli 1991, C-221/89, Factortame Ltd e.a. (1991) Jur. I-3905, punt 34. - 33 - Kluwer Online Research [25] HvJ EG 22 november 1978, 33/78, Somafer (1978) Jur. 2183, punt 12. [26] Zie, naar analogie, HvJ EG 28 juni 2007, C-73/06, Planzer (2007) Jur. I-5655, punten 60-62. Hoewel het in deze zaak ging om de interpretatie van de BTW-richtlijn (richtlijn 86/560/EEG van de Raad van 17 november 1986), kan dit arrest ook worden doorgetrokken naar de verdragsvrijheden. De door het HvJ EG genoemde factoren komen namelijk opvallend overeen met de factoren genoemd door advocaat-generaal Darmon in de context van de vrijheid van vestiging in zijn conclusie in de Daily Mail-zaak. Bovendien verwijst het HvJ EU in de Planzer-zaak uitdrukkelijk naar de Cadbury Schweppes-zaak, die in de context van de vrijheid van vestiging is gewezen. Naar mijn mening kan men dit arrest daarom veralgemeniseren en naar analogie toepassen op het gebied van de Europese verdragsvrijheden. [27] HvJ EG 12 september 2006, C-196/04, Cadbury Schweppes (2006) Jur. I-7995, punt 68; HvJ EG 28 juni 2007, C-73/06, Planzer (2007) Jur. I-5655, punten 60-62. [28] Zie, naar analogie, HvJ EG 10 januari 2006, C-222/04, Cassa di Risparmio di Firenze e.a. (2006) Jur. I-289, punten 112-113. [29] Zie, bijvoorbeeld, HvJ EG 20 mei 2008, C-194/06, Orange European Smallcap Fund (2008) Jur. I-3747, punt 101. [30] HvJ EG 26 september 2008, C-282/04 en C-283/04, Commissie tegen Nederland (2008) Jur. I-9141, punt 19. [31] Zie Van Brunschot in zijn noot bij HR 15 oktober 1986, nr. 23 702, BNB 1987/72. [32] OESO, ‘Transfer Pricing Guidelines for Multinational Enterprises and Tax Administrations’, (Parijs: 2010), punt. 9.23 en punt 9.30. [33] Billijkheidsoverwegen (‘equity’) refereren in dit verband naar de noties van eerlijkheid en rechtvaardigheid. Een belastingsysteem zou niet tot een belastingheffing mogen leiden die door belastingplichtigen als oneerlijk of onrechtvaardig worden bestempeld; zie, bijvoorbeeld, R.J. Jeffery, The Impact of State Sovereignty on Global Trade and International Taxation, Londen: Kluwer Law International 1999, 10. [34] ‘Taxpayer equity’ vereist dat belastingplichtigen met een gelijk inkomen gelijk belast worden en dat belastingplichtigen met een ongelijk inkomen ongelijk belast worden naar mate van hun ongelijkheid. Het vereist verder dat hetzelfde inkomen niet tweemaal belast wordt; zie: A. Schäfer, International company taxation in the era of information and communication technologies, diss. Manheim 2006, 78, met verdere verwijzingen. [35] ‘Inter-nations equity’ verwijst naar een eerlijke verdeling van belastingopbrengsten tussen kapitaal-importerende en kapitaal-exporterende staten; zie, onder andere, Europese Commissie, ‘Report of the Committee of Independent Experts on Company Taxation’, Luxemburg 1992, 201 et seq. (Ruding Report), 37; K. Brooks, ‘Inter-Nation Equity: The Development of an Important but Underappreciated International Tax Value’, in: Tax Reform in the 21st Century, R. Krever & J.G. Heads (red.), Londen: Kluwer Law International 2009, 492. - 34 - Kluwer Online Research [36] Zie, onder andere, P.J.G. Kapteyn & P. VerLoren Van Themaat, Het recht van de Europese Unie en van de Europese Gemeenschappen, 6e druk, Deventer: Kluwer 2003, 67. [37] HvJ EG 6 november 2007, C-415/06, Stahlwerk Ergste Westig (2007) Jur. I-151, Summ.pub. [38] HvJ EG 10 mei 2007, C-102/05, Skatteverket tegen A en B (2007) Jur. I-3871. [39] HvJ EG 18 december 2007, C-101/05, Skatteverket tegen A (2007) Jur. I-11531. [40] Zie HvJ EU 10 februari 2011, C-436/08 en C-437/08, Haribo en Österreichische Salinen, punt 43 en, hoewel niet expliciet, HvJ EG 23 september 2003, C-452/01, Ospelt en Schlössle Weissenberg (2003) Jur. I-9743, punt 23 e.v. en advocaat-generaal Geelhoed in zijn conclusie van 10 april 2003, C-452/01, Ospelt en Schlössle Weissenberg (2003) Jur. I-9743, punt 56. [41] Zie, bijvoorbeeld, C. Ohler, Europäische Kapital- und Zahlungsverkehrsfreiheit (Berlin – Heidelberg: Springer-Verlag, 2002), 131; M. Schröder, Kommentar zur EU-EG-Vertrag, Band 5, eds H. von der Groeben, J. Thiesing & C-D. Ehlermann (Baden-Baden: Nomos Verlagsgesellschaft, 1997), 5/455; P. Pistone, ‘The Impact of European Law on the Relations with Third Countries in the Field of Direct Taxation’, Intertax 5 (2006): 237. [42] HvJ EG 7 juli 1992, C-369/90, Micheletti e.a. (1992) Jur. I-4239, punt 10; HvJ EG 16 december 2008, C-210/06, Cartesio (2008) Jur. I-9641, punt 110; Conclusie van advocaat-generaal Tizzano van 6 april 2006, C-145/04 en C-300/04, Eman en Sevinger (2006) Jur. I-7917, punt 150. Zie tevens: H.E. Bröring e.a., Schurende rechtsordes: Over juridische implicaties van de UPG status voor de eilandgebieden van de Nederlandse Antillen en Aruba, Groningen: Rijksuniversiteit Groningen 2008, 52-53. [43] HvJ EG 10 oktober 1978, 148/77, Hansen v. Hauptzollamt de Flensburg (1978) Jur. 1787. [44] HvJ EG 21 september 1999, C-106/97, Dutch Antillian Dairy Industry (1999) Jur. I-5983; HvJ EU 5 mei 2011, C-384/09, Prunus. [45] HvJ EG 12 december 1990, C-100/89 en C-101/89, Kaefer en Procacci (1990) Jur. I-4647. [46] HvJ EG 23 september 2003, C-30/01, Commissie tegen Verenigd Koninkrijk (2003) Jur. I-9481. [47] HvJ EG 21 juli 2005, C-349/03, Commissie tegen Verenigd Koninkrijk (2005) Jur. I-7321. [48] Zie verder: Smit, ’EU Freedoms, Non-EU Countries and Company Taxation’ 126 e.v. [49] HvJ EG 28 januari 1999, C-181/97, Van der Kooy (1999) Jur. I-483, punt 37. - 35 - Kluwer Online Research [50] HvJ EG 5 mei 2011, C-384/09, Prunus, punt 30 en punt 31. [51] Frankrijk: Franse overzeese regio’s en departementen (Guadeloupe, Frans Guyana, Martinique en Réunion), Sint Maarten en (tot 1 januari 2012) Saint-Barthélemy; Portugal: Azoren en Madeira; Spanje: Canarische Eilanden. [52] Denemarken: Groenland; Frankrijk: Franse overzeese gemeenschappen (Mayotte, Saint-Pierre-et-Miquelon, Frans Polynesië en Wallis-archipel en Futuna-eiland), Nieuw Caledonië en onderhorigheden, Franse Zuidelijke en Zuidpoolgebieden en (sinds 1 januari 2012) Saint-Barthélemy; Nederland: Aruba, Bonaire, Curaçao, Saba, Sint Eustatius en Sint Maarten; Verenigd Koninkrijk: Anguilla, Brits Antarctica, Britse gebieden in de Indische Oceaan, Britse Maagdeneilanden, Caymaneilanden, Falklandeilanden, Montserrat, Pitcairn, Saint Helena, Ascension, Tristan da Cunha, Zuid-Georgië en Zuidelijke Sandwicheilanden en Turks- en Caicoseilanden. [53] Zie uitvoerig: D.S. Smit, ‘The position of the EU Member States’ associated and dependent territories under the freedom of establishment, the free movement of capital and secondary EU law in the field of company taxation’, Intertax 2 (2011): 40-61. [54] P.J. Wattel, ‘Het EG-kapitaalverkeer, derde landen en de Antillen en Aruba’, in: Fiscale actualiteiten in het Koninkrijk, eds M.B.A. van Hout & K.L.H. van Mens (Amersfoort: NVAB/SDU, 2005), 147-158. Zie ook de Annex bij de conclusie van A-G Wattel van 19 november 2009, nrs. 08/04160, 08/03755 en 08/03753, V-N 2010/3.20, 2010/3.21 & 2010/3.22, punt 2.9 en de conclusie van A-G Wattel van 19 augustus 2011, nrs. 11/00453 & 11/00454, V-N Vandaag 2011/2307, punt 2.11 e.v. [55] HR 13 juli 2001, nr. 35 333, BNB 2001/323. [56] HR 23 december 2011, nr. 11/00453, V-N 2011/67.12. Deze zaak is aanhangig bij het HvJ EU onder het nummer C-24/12 (X BV). [57] Zie de conclusie van advocaat-generaal Tizzano van 6 april 2006, C-145/04 en C-300/04, Eman en Sevinger (2006) Jur. I-7917, punt 154. [58] Zie voor dezelfde conclusie: W.W. Geursen, ‘EU-rechtelijke aspecten van de fiscale BES-wetgeving’, Maanblad Belasting Beschouwingen 7-8 (2011), 307. [59] Art. 1, tweede lid, Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden. [60] Art. 2 t/m 4 Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. [61] P. Kavelaars, J. Adeler & D. Beeks, Het fiscale stelsel in Caribisch Nederland, Den Haag: Sdu Uitgevers 2011, 303; W.W. Geursen, ‘EU-rechtelijke aspecten van de fiscale BES-wetgeving’, Maandblad Belasting Beschouwingen 7-8 (2011), 309. [62] MvT, Kamerstukken II 2008/09, 31 957 (Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba), nr. 3. [63] MvT, Kamerstukken II 2008/09, 31 957 (Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint - 36 - Kluwer Online Research Eustatius en Saba), nr. 3. [64] MvT, Kamerstukken II 2008/09, 31 957 (Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba), nr. 3. [65] Verdere steun voor deze argumentatie vindt men, bijvoorbeeld, in het fiscale eenheidregime van art. 15 Wet Vpb. 1969. In het derde lid, onderdeel c, van dit artikel wordt voor de personele toegang tot dit regime duidelijk onderscheiden tussen naamloze en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid enerzijds, en lichamen die zijn opgericht naar het recht van de BES-eilanden. Hieruit kan men afleiden dat de fiscale wetgever kennelijk onderscheid maakt tussen ‘Nederlandse’ lichamen en lichamen opgericht naar het recht van de BES-eilanden. [66] A.F.P. Bakker, The liberalization of capital movements in Europe. The Monetary Committee and Financial Integration, Dordrecht: Kluwer Academic Publishers 1996, 230; 233. [67] Zie, onder andere, U. Haferkamp, Die Kapitalverkehrsfreiheit im System der Grundfreiheiten des EG-Vertrags, Baden-Baden: Nomos Verlaggesellschaft 2003, 207 met verdere voetnootverwijzingen. Zie tevens: Europese Commissie, European Economy, mei 1988, nr. 38, 34 et seq. [68] Zie, bijvoorbeeld, Bakker, 230. [69] HvJ EG 18 december 2007, C-101/05, Skatteverket v. A (2007) Jur. I-11531, punt. 31. [70] Deze overeenkomst verbindt de partijen om het recht op vestiging en het recht op nationale behandeling ten aanzien van investeringen vanuit derde landen volledig uit te breiden vanaf 2020, dat wil zeggen tien jaar nadat deze zelfde rechten ten aanzien van de partijen bij de ASEAN moeten worden toegekend, UNCTAD, Investment Provisions in Economic Integration Agreements, UNCTAD, New York en Genève 2006/51. [71] Dit Protocol verleent ruime bescherming voor investeringen vanuit landen buiten de MERCOSUR voor zover deze investeringen in overeenstemming zijn met de nationale wetten van de MERCOSUR-Lidstaten. Het Protocol verleent echter geen recht op vrije toegang en vestiging voor investeringen vanuit derde landen, UNCTAD 2006/51. [72] Zie art. 1(d) van deze Code. [73] OESO, OECD Codes of Liberalisation of Capital Movements and of Current Invisible Operations, User’s Guide, Parijs 2008/26. [74] Zie uitgebreid: A. Norberg et al., The European Economic Area, Stockholm: Fritzes 1993. [75] Zie art. 8 e.v. (goederen), art. 28 e.v. (personen), art. 36 e.v. (diensten) en art. 40 e.v. (kapitaal). [76] HvJ EG 23 september 2003, C-452/01, Ospelt en Schlössle Weissenberg (2003) Jur. I-9743, punt 29. Zie ook; J.E. Gudmundsson, ‘European Tax Law in the Relations with - 37 - Kluwer Online Research EFTA Countries’, Intertax 2 2006/59. [77] Gesloten met Albanië, Bosnië en Herzegovina, Kroatië, Macedonië, Montenegro en Servië (met uitzondering van Kosovo). [78] Gesloten met Armenië, Azerbaijan, Georgië, Kazachstan, Kyrgyzstan, Moldavië, Rusland, Tajikistan, Oekraïne en Oezbekistan. [79] Gesloten met Algerije, Egypte, Israël, Jordanië, Libanon, Marokko, Palestijnse Autoriteit en Tunesië. [80] Gesloten met 78 landen uit Afrika en de Caribische en Pacifische gebieden. [81] Zie tevens: Europese Commissie, ‘Provisions on Capital Movements in multilateral & bilateral agreements of the European Union with third parties’, Brussel, mei 2007. [82] Zie ook: Barents & Brinkhorst, 496. [83] Zie, onder andere, HvJ EG 10 mei 2007, C-494/04, Lasertec (2007) Jur. I-3775 en HvJ EG 13 maart 2007, C-524/07, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation (2007) Jur. I-2107. Deze rechtspraak is recent nog bevestigd in HvJ EU 19 juli 2012, C-31/011, Scheunemann. [84] HvJ EG 17 september 2009, C-182/02, Glaxo Wellcome (2009) Jur. I-8591. [85] HvJ EG 12 december 2006, C-446/04, Test Claimants in the FII Group Litigation (2006), Jur. I-11753. [86] HvJ EG 12 december 2006, C-446/04, Test Claimants in the FII Group Litigation (2006), Jur. I-11753, HvJ EG 24 mei 2007, C-157/05, Holböck (2007) Jur. I-4051. [87] HvJ EG 6 december 2007, C-298/05, Columbus Container Services (2007) Jur. I-10451. [88] HvJ EG 22 december 2008, C-282/07, Truck Center (2008) Jur. 10767. [89] HvJ EG 26 juni 2008, C-284/06, Burda (2008) Jur. I-4571 en 18 juni 2009, C-303/07, Aberdeen Property Fininvest Alpha Oy (2009) Jur. I-5145; HvJ EG 4 juni 2009, C-439/07 en C-499/07, Belgische Staat en KBC Bank NV (2009) Jur. I-4409. [90] HR 26 september 2008, nr. 43 339, BNB 2009/24. [91] Verwaltungsgerichtshof 17 april 2008, nr. 2008/15/0064. [92] Bundesfinanzhof 26 november 2008, nr. I R 7/08, Internationales Steuerrecht 7 (2009). [93] Court of Appeal 23 februari 2010, Test Claimants in the Franked Investment Group Litigation tegen Commissioners of the Inland Revenue & Anor (Rev 1) [2010] EWCA Civ 103, Highlights & Insights on European Taxation 9/2010. [94] Deze zaak staat bij het HvJ EU geregistreerd onder het nummer C-35/11. - 38 - Kluwer Online Research [95] Deze zaak staat bij het HvJ EU geregistreerd onder het nummer C-47/12. [96] Conclusie van advocaat-generaal Jääskinen van 19 juli 2012, C-35/11, Test Claimants in the FII Group Litigation (2), punt 123. [97] HvJ EU 15 september 2011, C-310/09, Accor. [98] Dit lijkt ook de benadering te zijn in HR 26 september 2008, nr. 43 339, BNB 2009/24. [99] Zie ook Kiekebeld, ‘Europa-overeenkomsten en vrij verkeer van kapitaal’, 905. [100] Zie, naar analogie, HvJ EG 3 oktober 2006, C-452/04, Fidium Finanz (2006) Jur. I-9521, punt 4, waarin het HvJ EU voor de verhouding tussen het vrije kapitaal- en dienstenverkeer onder het Verdrag verwijst naar rechtspraak in de context van de EER-overeenkomst, namelijk de zaak van het EVA-Hof van 14 juli 2000, E-1/00, Íslandsbanki-FBA, EFTA Court Report 2000-2001/8. [101] In gelijke zin: A. Cordewener, G.W. Kofler & C.P. Schindler, ‘Free Movement of Capital, Third Countries: Exploring the Outer Boundaries with Lasertec, A and B and Holböck’, European Taxation 8-9/2007: 374; M. Isenbaert, ‘The Contemporary Meaning of ‘Sovereignty’ in the Supranational Context of the EC as Applied to the Income Tax Case Law of the ECJ’, EC Tax Review 6/2009: 273. [102] De reden is dat de reikwijdte van het non-discriminatieverbod onder de vestigingsvrijheid in deze verdragen doorgaans ruimer is dan onder de kapitaalverkeersvrijheid; zie nader onderdeel 4.4 van deze bijdrage. [103] Conclusie van advocaat-generaal Trstenjak van 2 juni 2010, C-81/09, Idrima Tipou, punt 65. [104] Zie HvJ EG 10 januari 2006, C-222/04, Cassa di Risparmio di Firenze e.a. (2006) Jur. I-289, punt 118. [105] Ibid., punt 117. [106] HvJ EG 14 november 2000, C-142/99, Floridienne en Berginvest (2000) Jur. I-9567, punt 19. In gelijke zin: conclusie van advocaat—generaal Jacobs van 27 oktober 2005, C-222/04, Cassa di Risparmio di Firenze e.a. (2006) Jur. I-289, punt 89. [107] Zie achtereenvolgens HvJ EG 7 september 2006, C-470/04, N. (2006) Jur. I-7409, punt 27; HvJ EG 13 maart 2007, C-524/07, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation (2007) Jur. I-2107, punt 32; HvJ EG 10 mei 2007, C-494/04, Lasertec (2007) Jur. I-3775, punt 23; HvJ EG 26 juni 2008, C-284/06, Burda (2008) Jur. I-4571, punt 70; HvJ EG 22 december 2008, C-282/07, Truck Center (2008) Jur. 10767, punt 28; HvJ EU 21 januari 2010, C-311/08, SGI (2010) Jur. I-487, punt 34. [108] HvJ EG 26 maart 2009, C-326/07, Commissie tegen Italië (2009) Jur. I-2291, punt 38. [109] HvJ EG 6 december 2007, C-298/05, Columbus Container Services (2007) Jur. I-10451, - 39 - Kluwer Online Research punten 30 en 31 gelezen in samenhang met de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi van 29 maart 2007, C-298/05, Columbus Container Services (2007) Jur. I-10451, punt 52. Zie ook HvJ EG 2 oktober 2008, C-360/06, Heinrich Bauer Verlag (2008) Jur. I-7333, punt 26. [110] Zie onderdeel 2.2 van deze bijdrage. [111] HvJ EU 10 mei 2012, C-338/11 t/m C-347/11, Santander Asset Management SGIIC SA e.a. [112] HvJ EG 19 november 2009, C-540/07, Commissie tegen Italië (2009) Jur. I-10983. [113] Zie HR 26 september 2008, nr. 43 339, BNB 2009/24, r.o. 3.4; HR 26 september 2008, nr. 43 338, BN 2009/23; HR 9 april 2010, nr. 08/04160, BNB 2010/292, r.o. 4.1. [114] Zie bijvoorbeeld de Euro-mediterrane Associatieovereenkomsten met Israël en Libanon. [115] Zie, naar analogie, HvJ EG 9 maart 2006, C-323/03, Commissie tegen Spanje (2006) Jur. I-2161, punt 62. [116] Bakker, 247, voetnoot 29; D. Servais, Een Europese financiële ruimte, Luxemburg: Bureau voor officiële publikaties der Europese Gemeenschappen 1995, 65, voetnoot 59. [117] Bakker, 233; Servais, 65. [118] Zie uitgebreider: Smit, ’EU Freedoms, Non-EU Countries and Company Taxation’, 667 e.v. [119] Zie, bijvoorbeeld, HvJ EG 12 december 2006, C-446/04, Test Claimants in the FII Group Litigation (2006) Jur. I-11753, punt 174 en HvJ EG 18 december 2007, C-101/05, Skatteverket v. A (2007) Jur. I-11531, punt 44. [120] HvJ EG 2 juni 2005, C-174/04, Commissie tegen Italië (2005) Jur. I-4933, punt 28; HvJ EG 26 september 2008, C-282/04 en C-283/04, Commissie tegen Nederland (2008) Jur. I-9141, punt 19. [121] HvJ EG 20 mei 2008, C-194/06, Orange European Smallcap Fund (2008) Jur. I-3747. [122] HvJ EG 26 september 2008, C-282/04 en C-283/04, Commissie tegen Nederland (2008) Jur. I-9141, punt 19. [123] Zie hierover nader: Smit, ’EU Freedoms, Non-EU Countries and Company Taxation’, 67 e.v. Zie ook: C. Ohler, Europäische Kapital- und Zahlungsverkehrsfreiheit, Berlin Heidelberg: Springer-Verlag, 2002/92. [124] Zie HR 10 juli 2009, nr. 43 744, V-N 2009/39.14. [125] HvJ EG 23 april 2009, C-460/07, Puffer (2009) Jur. I-3251. [126] HvJ EG 19 februari 2009, C-228/06, Soysal (2009) Jur. I-1031, punten 54 en 55. In - 40 - Kluwer Online Research gelijke zin, onder andere, J. Schönfeld, Hinzurechnungsbesteuerung und Europäisches Gemeinschaftsrecht, Keulen: Verlag Dr. Otto Schimdt 2005/254. [127] HvJ EG 18 december 2007, C-101/05, Skatteverket tegen A (2007) Jur. I-11531. [128] HvJ EG 12 december 2006, C-446/04, Test Claimants in the FII Group Litigation (2006), Jur. I-11753. Een parallel kan in dit verband worden getrokken met het arrest Danfoss. In deze zaak oordeelde het HvJ EU dat niet gedekt worden door de standstill-bepaling in de BTW-richtlijn een nieuwe regeling die de draagwijdte van de bestaande uitsluitingen uitbreidt en zich daardoor van de doelstelling van de richtlijn verwijdert; HvJ EG 11 december 2008, C-371/07, Danfoss en AstraZeneca (2008) Jur. I-9549, punt 32. [129] HvJ EG 18 december 2007, C-101/05, Skatteverket tegen A (2007) Jur. I-11531. [130] HvJ EG 7 november 1996, C-126/94, Cadi Surgelés e.a. (1996) Jur. I-5647. [131] HR 23 december 2011, nr. 11/00453, V-N 2011/67.12. Deze zaak is aanhangig bij het HvJ EU onder het nummer C-24/12. [132] HvJ EG 12 december 2006, C-446/04, Test Claimants in the FII Group Litigation (2006), Jur. I-11753, punt 171. Uit het Polydor-arrest volgt bovendien dat een onderscheid tussen lidstaten en derde landen noodzakelijk kan zijn als er in het kader van de betrekkingen tussen de Unie en het desbetreffende derde land geen equivalent bestaat voor de instrumenten waarover de Unie beschikt om binnen de gemeenschappelijke markt een eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht en een geleidelijke afschaffing van wettelijke dispariteiten te verwezenlijken; zie HvJ EG 9 februari 1982, 270/80, Polydor e.a. (1982) Jur. 329, punt 20. [133] HvJ EU 10 mei 2012, C-338/11 t/m C-347/11, Santander Asset Management SGIIC SA e.a. [134] HvJ EU 10 februari 2011, C-436/08 en C-437/08, Haribo en Österreichische Salinen, punt 132 en punt 133; HvJ EG 11 juni 2009, C-521/07, Commissie tegen Nederland (2009) Jur. I-4873, punt 49. [135] Ibid., paras. 125 et seq. [136] HvJ EU 10 februari 2011, C-436/08 en C-437/08, Haribo en Österreichische Salinen, punt 128. [137] HvJ EG 12 december 2006, C-446/04, Test Claimants in the FII Group Litigation (2006) Jur. I-11753, punten 155 en 156 gelezen in samenhang met punt 172. [138] Zie ook, bijvoorbeeld, W. Schön, ‘Europäische Kapitalverkehrsfreiheit und nationales Steuerrecht’, in: Gedächtnisschrift für Brigitte Knobbe-Keuk, W. Schön (red.), Keulen: Verlag dr. Otto Schmidt 1997, 513 et seq.; A. Cordewener, G.W. Kofler & C.P. Schindler, ‘Free Movement of Capital, Third Country Relationships and National Tax Law: An Emerging Issue before the ECJ’, European Taxation 3 (2007): 107-119; D. Hohenwarter & P. Plansky, ‘Die Kapitalverkehrsfreiheit mit Drittstaaten im Lichte der - 41 - Kluwer Online Research Rechtssache Holböck’, Steuer und Wirtschaft International (2007): 346-358; M. O’Brien, ‘Taxation and the Third Country Dimension of Free Movement of Capital in EU Law: the ECJ's Rulings and Unresolved Issues’, British Tax Review (6) 2008: 628-666. [139] Vergelijk HvJ EG 13 december 2005, C-446/03, Marks & Spencer (2005) Jur. I-10837, punt. 39; Conclusie van advocaat-generaal Kokott van 30 maart 2006, C-470/04, N. (2006) Jur. I-7409, punt 93. In gelijke zin: R. van den Dool, ‘Territorialiteitsbeginsel’, in: Maatschappelijk heffen, deel 1 De Wetenschap, D.A. Albregtse & P.Kavelaars (red.), Deventer: Kluwer 2006/211 en M. Helminen, EU Tax Law – Direct Taxation, Amsterdam: IBFD Publications 2009/126. [140] Zie, bijvoorbeeld, HvJ EG 29 maart 2007, C-347/04, Rewe Zentralfinanz (2007) Jur. I-2647, punt 69. [141] Zie, bijvoorbeeld, HvJ EG 7 september 2006, C-470/04, N. (2006) Jur. I-7409, punt 46 et seq. [142] Cf. HvJ EG 18 december 2007, C-436/06, Grønfeldt (2007) Jur. I-12357, punt 26. [143] Zie HvJ EG 28 januari 1992, C-204/90, Bachmann (1992) Jur. I-249, HvJ EG 23 oktober 2008, C-157/07, Krankenheim Ruhesitz am Wannsee-Seniorenheimstatt [2008] Jur. I-8061 en HvJ EG 1 december 2011, C-253/09, Commissie tegen Hongarije. [144] HvJ EG 23 april 2008, C-201/05, Test Claimants in the CFC and Dividend GLO [2008] Jur. I-2875, punt 94; HvJ EG 12 december 2006, C-446/04, Test Claimants in the FII Group Litigation (2006) Jur. I-11753, punten 172 en 173; HvJ EG 22 januari 2009, C-377/07, STEKO Industriemontage (2007) Jur. I-299, punten 52 et seq. [145] HvJ EU van 12 juli 2012, C-269/09, Commissie tegen Spanje, punt 96 en punt 97. [146] Zie, bijvoorbeeld, HvJ EG 12 september 2006, C-196/04, Cadbury Schweppes (2006) Jur. I-7995, punt 55. [147] In gelijke zin: P. Pistone, ‘Five Years of EURYI Research on the Impact of European Law on Relations with Third Countries in the Field of Direct Taxes: Selected Remarks for a General Report’, in: The EU's external dimension in direct tax matters, S. Heidenbauer & B. Stürzlinger (red.), Wenen: Linde Verlag 2010, 39-40. [148] HvJ EG 19 november 2009, C-540/07, Commission v. Italy (2009) Jur. I-10983, punt 72. [149] HvJ EU 19 juli 2012, C-48/11, A Oy, punt 32. [150] HvJ EG 18 december 2007, C-101/05, Skatteverket v. A (2007) Jur. I-11531; HvJ EG 28 oktober 2010, C-72/09, Établissements Rimbaud; HvJ EU 19 juli 2012, C-48/11, A Oy. [151] HvJ EG 22 januari 2009, C-377/07, STEKO Industriemontage (2007) Jur. I-299. [152] - 42 - Kluwer Online Research HvJ EG 19 november 2009, C-540/07, Commissie tegen Italië (2009) Jur. I-10983. [153] Zie, bijvoorbeeld, HvJ EG 3 oktober 2002, C-136/00, Danner (2002) Jur. I-8147, punt 49; conclusie van advocaat—generaal Kokott van 15 februari 2007, C-464/05, Geurts en Vogten (2007) Jur. I-9325, punt 53; HvJ EG 10 maart 2005, C-39/04, Laboratoires Fournier (2005) Jur. I-2057, punten 23-24. [154] HvJ EG 27 september 2007, C-184/05, Twoh International (2007) Jur. I-7897, punt 36. [155] Zie meest recent HvJ EU 5 juli 2012, C-318/10, SIAT, punt 45 en de daar aangehaalde rechtspraak. [156] HvJ EU 10 mei 2012, C-338/11 t/m C-347/11, Santander Asset Management SGIIC SA e.a. [157] HvJ EG 18 juni 2009, C-303/07, Aberdeen Property Fininvest Alpha Oy (2009) Jur. I-5145. [158] Een onderscheid tussen derde landen waarmee wel, en derde landen waarmee geen belastingverdrag is gesloten, wordt ook gemaakt door E.C.C.M. Kemmeren, ‘Exemption method for PEs and (major) shareholdings best services the CCCTB and the internal market concerned’, EC Tax Review 3 (2008), 121. In de Orange zaak lijkt het HvJ EU eveneens deze ruimte open te laten; vgl. HvJ EG 20 mei 2008, C-194/06, Orange European Smallcap Fund (2008) Jur. I-3747, punten 63-64. [159] Zie conclusie van advocaat-generaal Léger van 2 mei 2006, Cadbury Schweppes (2006) Jur. I-7995, punt 58; conclusie van advocaat-generaal Mengozzi van 29 maart 2007, C-298/05, Columbus Container Services (2007) Jur. I-10451, punt 167. Zie ook, bijvoorbeeld, B.J. Kiekebeld, ‘De (on)mogelijkheden van compenserende heffing binnen EU-verband’, Weekblad Fiscaal Recht 6532 (2003): 919. [160] Zie ook conclusie van advocaat-generaal Jääskinen van 19 juli 2012, C-35/11, Test Claimants in the FII Group Litigation (2), punt 122. [161] HvJ EG 26 oktober 1999, C-294/97, Eurowings Luftverkehr (1999) Jur. I-7447, punt 45. [162] HvJ EG 2 juli 2005, C-403/03, Schempp (2005) Jur. I-6421, para. 35. [163] Zie, onder andere, Schön, ‘Der Kapitalverkehr mit Drittstaaten’, 513; A. Cordewener, G.W. Kofler & C.P. Schindler, ‘Free Movement of Capital, Third Country Relationships and National Tax Law: An Emerging Issue before the ECJ’, European Taxation 3 (2007): 117; D. Hohenwarter & P. Plansky, ‘Die Kapitalverkehrsfreiheit mit Drittstaaten im Lichte der Rechtssache Holböck’, Steuer und Wirtschaft International (2007): 358; Pistone, ‘The Impact of European Law’, 238. Anders: J. Schönfeld & B. Lieber, ‘Swedish CFC-Rules under Scrutiny of EC Law: Harmful Tax Competition and the Free Movement of Capital in Relation to Third Countries’, Intertax 2 (2006): 100. [164] Cf. T. Polivanova-Rosenauer, ‘ECJ Rules on Austrian Discrimination of Foreign-Source Investment Income’, European Taxation 9 (2004), 419. [165] - 43 - Kluwer Online Research Bakker, 248, voetnoot. 30. [166] Art. 115 en art. 116 VwEU. [167] Vgl., naar analogie, HvJ EG 9 februari 1982, 270/80, Polydor e.a. (1982) Jur. 329, punt 20. [168] Zie ook, naar analogie in een intra-EU context, conclusie van advocaat-generaal Léger van 2 mei 2006, Cadbury Schweppes (2006) Jur. I-7995, punt 140. [169] HvJ EU 10 februari 2011, C-436/08 en C-437/08, Haribo en Österreichische Salinen, punt 127. [170] Zie ook F.A. Engelen & P.C. van der Vegt, ‘Werken aan winst in de Europese Unie’, Weekblad Fiscaal Recht 6678 (2006): 800. See also B.H. Larking & W.W. Monteiro, ‘Over de vrijheid van kapitaalverkeer en rechtvaardigingsgronden: hoe ver reikt de EU in fiscalibus?’, Maandblad Belasting Beschouwingen 6 (2011): 255-263. [171] Zie, bijvoorbeeld, W. Schön, ‚Der Kapitalverkehr met Drittstaaten und das internationale steuerrecht‘, in: Körperschaftsteuer, internationales Steuerrecht, Doppelbesteuerung: Festschrift für Franz Wassermeyer zum 65. Geburtstag, München: Beck 2005, 515. [172] HvJ EU 10 februari 2011, C-436/08 en C-437/08, Haribo en Österreichische Salinen, punt 126. [173] HvJ EU 25 februari 2010, C-337/08, X Holding (2010) Jur. I-1215. [174] HR 24 juni 2011, nr. 09/05115, BNB 2011/244, r.o. 3.4.2. [175] Zie in gelijke zin: conclusie van advocaat-generaal Wattel van 9 september 2011, nr. 10/05268, V-N 2012/6.13. Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Wattel van 15 april 2011, nr. 10/01719, BNB 2012/27, punt 12.3 e.v. [176] Conclusie van advocaat-generaal Geelhoed van 29 juni 2006, C-524/07, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation (2007) Jur. I-2107, punt 68. [177] Zie ook: S.C.W. Douma & F.A. Engelen, ‘Non-discriminatory tax obstacles to free movement’, in: Europäisches Steuerrecht, Festschrift für Friedrich Rödler zum 60. Geburtstag, M. Lang & C. Weinzierl (red.), Wenen: Linde Verlag 2010, 201-202, die tot een enigszins vergelijkbare analyse komen. [178] HR 29 juni 2012, nr. 11/00482, V-N 2012/34.15. r.o. 5.6. [179] Zie ook conclusie van advocaat-generaal Niessen van 22 december 1011, nr. 11/00675, V-N 2012/11.14, punt 10.6. [180] HvJ EG 28 oktober 1999, C-55/98, Vestergaard (1999) Jur. I-7641, punt 21 en 22; HvJ EU 5 juli 2012, C-318/10, SIAT, punt 24. [181] - 44 - Kluwer Online Research HvJ EG 21 februari 2008, C-425/06, Part Service (2008) Jur. I-897. [182] Zie, naar analogie, HvJ EU 10 november 2011, C-126/10, Foggia, punt 47 en punt 48. [183] HR 17 december 2004, nr. 39 080, BNB 2005/169. [184] Zie, bijvoorbeeld, het scenario zoals dat ten grondslag ligt in de op dit moment bij de Hoge Raad aanhangige zaak met rolnr. 11/00675, V-N 2012/11.14. [185] HR 8 april 2011, nr. 10/00651, BNB 2011/156. [186] Vergelijk onderdeel 4.6.4. [187] Art. 13l lid 1 Wet Vpb 1969. [188] Art. 13l lid 3 Wet Vpb 1969. [189] Art. 13l lid 5 Wet Vpb 1969. [190] MvT, Kamerstukken II 2011/12, 33 287, nr. 3, 12. [191] MvT, Kamerstukken II 2011/12, 33 287, nr. 3, 41. [192] MvT, Kamerstukken II 2011/12, 33 287, nr. 3, 41; NV Kamerstukken II 2011/12, 33 287, nr. 7, 38; MvA Kamerstukken II 2011/12, 33 287, nr. D, 23. [193] NV Kamerstukken II 2011/12, 33 287, nr. 7, 38; MvA Kamerstukken II 2011/12, 33 287, nr. D, 23. [194] Zie MvT, Kamerstukken II 2011/12, 33 287, nr. 3, Vakstudie-Nieuws 2012/30.3. [195] HvJ EG 18 september 2003, C- 168/01, Bosal (2008) Jur. I-9409. [196] HvJ EG 18 december 2007, C-101/05, Skatteverket tegen A (2007) Jur. I-11531. [197] Zie onderdeel 4.6.4. [198] HvJ EG 12 december 2006, C-446/04, Test Claimants in the FII Group Litigation (2006), Jur. I-11753; HvJ EU 10 februari 2011, C-436/08 en C-437/08, Haribo and Österreichische Salinen. [199] HvJ EG 12 december 2006, C-446/04, Test Claimants in the FII Group Litigation (2006), Jur. I-11753, punt 56 [200] Zie Court of Appeal 23 februari 2010 Test Claimants in the Franked Investment Group Litigation v. Commissioners of the Inland Revenue & Anor (Rev 1) (2010) EWCA Civ 103. [201] Conclusie van advocaat-generaal Jääskinen van 19 juli 2012, C-35/11, Test Claimants in the FII Group Litigation (2), punt 56. - 45 - Kluwer Online Research [202] Ibid., punt 62. [203] Ibid., punt 73. [204] Zie HR 10 juli 2009, nr. 43 744, V-N 2009/39.14. [205] Zie onderdeel 4.6.9. [206] Zie ook conclusie van advocaat-generaal Jääskinen van 19 juli 2012, C-35/11, Test Claimants in the FII Group Litigation (2), punt 122. [207] Zie persbericht van 16 juni 2011, IP/11/719, V-N 2011/31.19. [208] Rechtbank Haarlem 25 januari 2011, nr. 08/7950, V-N 2011/47.2.3. [209] HvJ EG 27 november 2008, C-418/07, Papillon (2008) Jur. I-8947. [210] Zie Rechtbank Haarlem van 9 juni 2011, nr. 10/2288, V-N 2011/31.19 en Rechtbank Haarlem 14 september 2011, nr. 10/3865; Rechtbank Den Haag 30 december 2011, AWB11/1084, V-N 2012/21.18. [211] HvJ EG 11 september 2008, C-11/07, Eckelkamp (2008) Jur. I-06845. Dit is ook in lijn met de zaken HvJ EG 26 oktober 1999, C-294/97, Eurowings Luftverkehr (1999) Jur. I-7447.en HvJ EG 12 september 2006, C-196/04, Cadbury Schweppes (2006) Jur. I-7995. [212] HvJ EG 13 december 2005, C-446/03, Marks & Spencer (2005) Jur. I-10837. [213] Conclusie A-G Kokott 19 april 2012, C-18/11 (Philips Electronics UK Ltd), punt 58 e.v. [214] Zie nader onderdeel 4.6.9. [215] HvJ EU 29 november 2011, C-371/10, National Grid Indus. [216] Anders zou er namelijk nog steeds een nadeel blijven bestaan voor grensoverschrijdende zetelverplaatsingen. Zie echter anders: advocaat-generaal Mengozzi in zijn conclusie van 28 juni 2012, C-38/10, Commissie tegen Portugal, punt 74 e.v. [217] HR 13 januari 2012, nr. 08/05322, V-N 2012/6.11. [218] In dezelfde zin: Hof Amsterdam 15 juli 2010, nr. 08/00135, V-N 2010/35.6. [219] HvJ EG 23 februari 2006, C-513/03, Van Hilten-van der Heijden (2006) Jur. I-1957 [220] HvJ EU van 12 juli 2012, C-269/09, Commissie tegen Spanje, punt 96 en punt 97. [221] Zie P. Sester & J.L. Cárdenas, ‘The Extra-Communitarian Effects of Centros, Überseering and Inspire Art with Regard to Fourth Generation Association Agreements’, European Company and Financial Law Review 3 (2005): 410-411. - 46 - Kluwer Online Research [222] HvJ EG 19 januari 2006, C-265/04, Bouanich (2006) Jur. I-00923. [223] HvJ EG 19 januari 2006, C-265/04, Bouanich (2006) Jur. I-00923. Zie tevens, in het kader van bronheffingen op betalingen voor ontvangen diensten: HvJ EG 12 juni 2003, C-234/01, Gerritse (2003) Jur. 5933. [224] HvJ EG 3 oktober 2006, C-290/04, FKP Scorpio Konzertproduktionen (2006) Jur. I-9461; HvJ EG 15 februari 2007, C-345/04, Centro Equestre da Lezíria Grande (2007) Jur. I-1425, punt 21 e.v. [225] HvJ EG 14 december 2006, C-170/05, Denkavit Internationaal en Denkavit France (2006) Jur. I-11949. [226] HvJ EG 8 november 2007, C-379/05, Amurta (2007) Jur. I-9569, punt 75. [227] Ibid. [228] Ibid., punt 79 e.v. [229] HvJ EG 19 november 2009, C-540/07, Commissie tegen Italië (2009) Jur. I-10983. [230] In dezelfde zin: W.F.E.M. Egelie, Denkavit: over bronstaatbelemmering en woonstaatneutralisering, Nederlands Tijdschrift Fiscaal Recht (2009), 2709. [231] Zie, onder andere, de noot bij dit arrest in Highlights & Insights on European Taxation, 2010/2.6; M.V. Lambooij, Woonstaatneutralisering, NTFR Beschouwingen 1 (2010), p. 25 e.v. [232] HvJ EU 10 februari 2011, C-436/08 en C-437/08, Haribo and Österreichische Salinen, punt 166 e.v. [233] HvJ EG 13 december 2005, C-446/03, Marks & Spencer (2005) Jur. I-10837, punt 55 e.v. [234] Zie ook P.J. Wattel, Eénjurisdictionele- of overalltoepassing van EG-verboden op bronheffingen, Weekblad Fiscaal Recht 6680/2006, p. 847 e.v. [235] HvJ EG 22 december 2008, C-282/07, Truck Center (2008) Jur. 10767, punt 41; HvJ EG 3 juni 2010, C-487/08, Commisse tegen Spanje, (2010) Jur. I-4843, punt 54. [236] Zie ook: conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 19 juli 2012, C-342/10, Commissie tegen Finland, punt 77 en punt 78. [237] HvJ EG 3 oktober 2006, C-290/04, FKP Scorpio Konzertproduktionen (2006) Jur. I-9461. [238] Ibid., punt 36 en punt 37. [239] Conclusie A-G Kokott van 21 december 2011, C-498/10, Feyenoord. - 47 - Kluwer Online Research [240] Zie in dezelfde zin: Bundesfinanzhof 29 November 2007, I B 181/07, Internationales Steuerrecht 3 (2008), p. 112-116. [241] HvJ EG 9 november 2006, C-433/04, Commissie tegen België (2006) Jur. I-10653, punt 39 en punt 40. [242] Vgl. HR 9 april 2010, nr. 08/04160, BNB 2010/292. [243] HR 16 december 2011, 10/04920, BNB 2012/102. [244] HvJ EG 14 september 2006, C-386/04, Stauffer (2006) Jur. I-8203, punt 40. [245] HvJ EG 6 oktober 2011, C-493/09, Commissie tegen Portugal, punt 45. [246] HvJ EG 18 juni 2009, C-303/07, Aberdeen Property Fininvest Alpha Oy (2009) Jur. I-5145, punt 50. [247] HvJ EU 10 mei 2012, C-338/11 t/m C-347/11, Santander Asset Management SGIIC SA e.a. [248] Zie verder: Smit, ’EU Freedoms, Non-EU Countries and Company Taxation’, 240. [249] Vgl. HvJ EG 14 oktober 2004, C-299/02, Commissie tegen Nederland (2004) Jur. I-9761, punt 19 en de conclusie in deze zaak van advocaat-generaal Léger van 27 mei 2004, punt 38. Zie tevens, naar analogie, HvJ EG 12 september 2006, C-196/04, Cadbury Schweppes (2006) Jur. I-7995, punt 49. [250] Zie voor het gedetailleerde voorstel: Smit, ’EU Freedoms, Non-EU Countries and Company Taxation’, 797 e.v. - 48 - Kluwer Online Research Copyright © Kluwer 2012 Kluwer Online Research Dit document is gegenereerd op 09-10-2012 Op dit document zijn de algemene leveringsvoorwaarden van Kluwer van toepassing. - 49 -