& Boekbesprekingen Professionalisering van de personeelsfunctie P.J. Biemans, Professionalisering van de Personeelsfunctie : Een Empirisch Onderzoek bij Twintig Organisaties, dissertatie, Uitgeverij Eburon, Delft, 1999; 285 pagina’s, ISBN 9051666845 Jaap Paauwe en Paul Boselie Inleiding Human Resource Management kent sinds de introductie begin jaren tachtig met name veel aandacht voor conceptvorming. Het is echter de vraag of de ontwikkelde concepten zich ook daadwerkelijk in de realiteit manifesteren. Legge’s boek uit 1995 met de titel Rhetorics & Realities geeft een uitgebreid overzicht van HRM-denkbeelden. Zoals de titel al doet vermoeden is het werk van Legge voor een groot deel gebaseerd op de retoriek van de HRM-wetenschap zelf. Biemans biedt met haar dissertatie een blik in de keuken van het (Nederlands) personeelsmanagement in de hedendaagse realiteit. Professionalisering van de personeelsfunctie wordt door Biemans nader bestudeerd en biedt daarmee op z’n minst twee waardevolle invalshoeken: • het vergelijken van theoretische HRM-concepten met het personeelsmanagement in de werkelijkheid; en • onderzoek naar de effectiviteit van Human Resource Management, een onderwerp dat de laatste jaren sterk in de belangstelling staat (Leijten, 1992; Arthur, 1994; Huselid, 1995; MacDuffie, 1995; Ulrich, 1997; Leget, 1997; Verburg, 1998; Paauwe, 1998). Samenvatting In hoofdstuk 1 geeft Biemans de aanleiding, doelstelling, probleemstelling en relevantie van het onderzoek weer. Doelstelling van het onderzoek is ‘het verkrijgen van meer inzicht in het feitelijk functioneren van de personeelsfunctie binnen organisaties’. De auteur constateert dat het bestaande onderzoek naar personeelsmanagement versnipperd is en een gebrek aan samenhang in benaderingen vertoont. Daarnaast is het empirisch onderzoek vooral gericht op kortetermijndeelterreinen. Biemans formuleert de volgende deelvragen: 95 & N U M M E R 2 - M A A RT / A P R I L - 2 0 0 0 • wat zijn de belangrijkste activiteiten die de personeelsfunctie uitvoert; • hoe wordt de personeelsfunctie door de betrokken partijen (aanbieders en afnemers van diensten) gewaardeerd; • hoe wordt de positie van de personeelsafdeling gelegitimeerd in termen van speelruimte (toegekende verantwoordelijkheden en bevoegdheden)? De auteur beschouwt de effectiviteit van het personeelsmanagement in het onderzoek als de resultante van samenspel tussen personeelsfunctionarissen en top- en lijnmanagement. Hoofdstuk 2 richt zich op het concept van professionalisering vanuit een theoretisch perspectief. De centrale vraag hierbij is of het beroep van personeelsfunctionaris professioneel kan worden genoemd. Biemans gebruikt hiervoor in eerste instantie begrippen en veronderstellingen uit de kenmerkenbenadering en de functionalistische benadering, twee klassieke stromingen op het gebied van professionaliseringsprocessen. Biemans noemt vervolgens een aantal kritiekpunten op beide benaderingen. De belangrijkste kritiekpunten: de praktische hanteerbaarheid van die benaderingen is zeer beperkt, de relatie tussen professional en organisatie blijft buiten beschouwing; er is weinig of geen aandacht voor de relatie professional en klant; de functionalistische benadering blijft een ideaaltypisch perspectief; de kenmerken in een kenmerkenbenadering zijn vrijwel niet operationaliseerbaar. Het werk van o.a. Perrow (1970) en Jamous & Peloille (1970) biedt meer aanknopingspunten volgens Biemans. Perrow besteedt aandacht aan de aard van het werk om organisaties te typeren. Jamous en Peloille richten zich op wat zij noemen de I/T ratio van professioneel werk. De ‘I’ staat voor Indetermination (‘de mate van onbepaaldheid van de problematiek in de praktijk’). De ‘T’ staat voor Technicality (‘de mogelijkheid kennis en vaardigheden die nodig zijn om de beroepsactiviteiten te kunnen uitvoeren, vast te leggen in regels die door studie zijn te leren en relatief eenvoudig overdraagbaar zijn’). In hoofdstuk 3 geeft Biemans een historisch overzicht van de ontwikkelingen in het personeelsmanagement. De auteur ziet de oorsprong van het begrip HRM in de Human Relations beweging en de Human Resource Accounting benadering (HRA). Vervolgens schetst de auteur de systeembenadering van de Harvard Business School, die met name gekenmerkt wordt door situational factors en stakeholders interest, en de stroombenadering van Michigan University, die de nadruk legt op het strategische aspect van HRM. Om de verschillende HRM-modellen in de jaren negentig te typeren gebruikt de schrijfster het onderscheid van Delery en Doty (1996) en Hiltrop (1996): universele best practices benadering, contingentiebenadering en configuratiebenadering. Een foutje daarbij is dat Biemans de Harvard-benadering van Beer et al. typeert als een best practices benadering, terwijl Beer et al. nadrukkelijk oog hebben voor de invloed van situationele factoren en belangen van stakeholders. Er is daarom bij Beer et al. juist sprake van een contingentiebenadering. Biemans kiest zelf niet voor een bepaalde stroming, maar richt zich bewust op het dagelijks werk van een personeelsafdeling. In feite kiest zij daarmee voor datgene wat Guest (1997) de descriptieve benadering noemt. 96 BOEKBESPREKINGEN & N U M M E R 2 - M A A RT / A P R I L - 2 0 0 0 BOEKBESPREKINGEN Hoofdstuk 4 richt zich hoofdzakelijk op de praktijk van het personeelsmanagement. Biemans stelt dat op basis van bestaand onderzoek met enige voorzichtigheid geconcludeerd mag worden dat een kwalitatief goed HRM een positief effect heeft op het ondernemingsresultaat. Daarbij bestaat er ‘…een schril contrast tussen beelden, visies en ideeën over HRM en realiteit’ (blz. 75). Zowel Paauwe (1989) als Ten Have (1993) constateren onregelmatigheden in de systematiek van HRM-beleid (‘geen of een gebrekkige afstemming’). Volgens Kluytmans en Van Sluijs (1995) heeft het geheel of gedeeltelijk ontbreken van afstemming tussen personeelsbeleid en organisatiebeleid geen effect op het prestatievermogen van een organisatie. Met andere woorden: HRM is geen voorwaarde voor bedrijfssucces. In hoofdstuk 5 worden het onderzoeksmodel en de onderzoeksopzet weergegeven. Biemans richt zich op de volgende personeelsactiviteiten in het onderzoek: bemensen, ontwikkelen, belonen, werken, arbeidsverhoudingen en ondersteuning. De auteur heeft data verzameld via documentenstudie (jaarverslagen, beleidsnotities), enquêtes en (groeps)interviews. Er zijn 38 organisaties benaderd uit verschillende sectoren, waarvan uiteindelijk twintig organisaties hebben deelgenomen aan het onderzoek. Van deze twintig organisaties kunnen er tien betiteld worden als profitorganisatie en tien als non-profitorganisatie. De twintig deelnemende organisaties behoren tot zeer uiteenlopende sectoren zoals IT, detailhandel, transportsector, containeroverslag, advocaten, verpleging, sociale werkvoorziening. Biemans maakt een onderscheid naar drie groepen: • managers; input bestaat uit 84 interviews en 103 enquêtes; • medewerkers; input bestaat uit 165 interviews en 195 enquêtes; • personeelsfunctionarissen; input bestaat uit 32 interviews en 42 enquêtes. Het onderzoek van Biemans is een van de weinige in Nederland waarbij in de dataverzameling expliciet de klanten – medewerkers en managers – van PZ betrokken worden. De twintig organisaties verschillen niet alleen in sector, maar ook in de omvang van het totale werknemersbestand (van 150-2100) en de omvang van de personeelsafdeling (van 0,6 voltijds medewerker (fte) tot maar liefst 23 fte). Hoofdstuk 6 richt zich volledig op de activiteiten van de personeelsfunctie, dienstverleningsaspecten en speelruimte van de P&O-afdeling. Factoranalyse wordt gebruikt om de data te reduceren en om de meest relevante personeelsfactoren bloot te leggen. Biemans (blz. 122) concludeert dat ‘…de klanten van de personeelsafdeling (managers en medewerkers) verschillende eisen stellen aan en verwachtingen hebben van de personeelsafdeling, zowel wat betreft dienstverlening als met betrekking tot de activiteiten die worden uitgevoerd als met betrekking tot het verwerven van speelruimte. Zo hechten managers het meeste belang aan een adequate personeelsadministratie, individuele personeelsbegeleiding en een goede relatie met de OR’ (blz. 111). Medewerkers hechten vooral aan duidelijkheid inzake de regelgeving op personeelsgebied en aan duidelijkheid inzake de gemaakte afspraken. De personeelsmanagers zelf kennen veel waarde toe aan het domein van de ontwikkelingsinstrumenten zoals functioneringsgesprekken en mobiliteit (blz. 113). 97 & N U M M E R 2 - M A A RT / A P R I L - 2 0 0 0 In hoofdstuk 7 vindt een analyse per organisatie plaats naar de mate van professionaliteit. Biemans gebruikt meerdere typologieën om de twintig organisaties te categoriseren. Algemeen wordt geconcludeerd dat personeelsfunctionarissen zelf het meest positief zijn over de uitvoering van de drie belangrijkste taakgebieden administratie, regelvorming en ontwikkelingsinstrumenten. Medewerkers zijn volgens Biemans het minst tevreden. Wanneer het gaat om de kwaliteit van de dienstverlening wat betreft betrouwbaarheid en aandacht van de personeelsafdeling, zijn personeelsfunctionarissen uitermate positief over zichzelf in tegenstelling tot de somtijds uitgesproken negatieve beoordeling door medewerkers. Over de speelruimte van de personeelsfunctie lopen de meningen van personeelsfunctionarissen, managers en medewerkers sterk uiteen. De resultaten daarvan kunnen het best verwoord worden onder verwijzing naar een van de bij het proefschrift gevoegde stellingen: ‘Personeelsafdelingen die hun administratie niet op orde hebben, hebben in de ogen van management en medewerkers onvoldoende legitimiteit.’ Hoofdstuk 8 bouwt verder op rangordening van de deelnemende organisaties. Biemans onderscheidt typen personeelsafdelingen. De verschillende typen personeelsafdelingen zijn: • personeelsafdelingen waarvan het profiel duidelijk is voor de klanten en ook voor personeelsfunctionarissen zelf (in drie organisaties); • personeelsafdelingen gericht op met name het management (in zes organisaties); • personeelsafdelingen met een ten onrechte negatief zelfbeeld in die zin dat hun klanten (medewerker en/of managers) positiever over de PZ-afdeling oordelen, dan zijzelf (in vier organisaties); • personeelsafdelingen die een te positief beeld van zichzelf hebben (in zeven organisaties). De auteur concludeert dat meer dan de helft (!) van de personeelsafdelingen geen goed zicht heeft op wat de klanten (managers en medewerkers) van hen vinden. Biemans komt in hoofdstuk 9 tot de volgende algemene conclusies: • managers vinden routinematige (personeels-) activiteiten het belangrijkst; • klanten vinden randvoorwaardelijke (bijvoorbeeld adequate administratie) en servicetaken (bijvoorbeeld informatie over personeelskosten, duidelijke regelvorming) het belangrijkst; • managers kiezen voor ‘hrM’ met een focus op management en kwantificering; • personeelsfunctionarissen voor ‘HRm’ met een focus op meer ontwikkelingsgerichte taken; • klanten hebben verschillende verwachtingen van de kwaliteit van dienstverlening (van de personeelsafdeling); • over de gehele linie verschilt het verwachtingspatroon van managers, medewerkers en personeelsfunctionarissen; • managers en personeelsfunctionarissen wachten op elkaar voor het nemen van initiatieven; • evenwicht tussen management- en zorgfunctie is gewenst; 98 BOEKBESPREKINGEN & N U M M E R 2 - M A A RT / A P R I L - 2 0 0 0 BOEKBESPREKINGEN • personeelsfunctionarissen hebben een relatief rooskleurig beeld van de wijze hoe activiteiten worden uitgevoerd; • zij zijn vooral tevreden over taken die ze zelf minder belangrijk achten; • personeelsfunctionarissen zijn relatief positief over kwaliteit van dienstverlening; • personeelsafdelingen kunnen meer speelruimte krijgen door terugkoppelingscycli; • maar weinig personeelsafdelingen hebben een goed zelfbeeld; • als de legitimiteit onder druk staat, trekt de personeelsafdeling zich terug op de uitvoerende klassieke taken of vlucht in abstract beleid; • brede Harvard-benadering van HRM biedt meer aanknopingspunten dan Michigan-benadering; • pragmatisch en zakelijk scoren goed, maar de aandacht voor strategische componenten van HR is gering; • kloof tussen theorie en praktijk van HRM blijft aanwezig; • personeelsfunctionarissen hebben een te eenzijdig beeld, dus bij onderzoek dienen meerdere respondentengroepen betrokken te worden; • het personeelsmanagement is niet op weg naar strategisch HRM. Commentaar De dissertatie van Biemans kan met recht geplaatst worden in een lange rij van Nederlands onderzoek naar de vormgeving van Human Resource Management in een Nederlandse context (Buitendam, 1979; de Jong, 1987, Paauwe, 1989; Leijten, 1992; Ten Have, 1993; Leget, 1997; Verburg, 1998). De focus op empirie geeft goed weer wat er zich in realiteit afspeelt. In dat opzicht levert het werk van Biemans een waardevolle bijdrage aan de zogenaamde descriptieve benadering in het HRM-onderzoek De vraag naar de professionalisering van de personeelsfunctie is zeker relevant en actueel. Terecht merkt Biemans op dat personeelsmanagement sterk persoonsafhankelijk is en dat pragmatisch personeelswerk prevaleert. P&O-managers in de praktijk laten nogal eens het geluid horen dat ze niet serieus genomen worden. Dit heeft mogelijk allerlei oorzaken: • Human Resource Management als wetenschappelijk subdiscipline is nog jong in vergelijking tot andere subdisciplines als Financiering & Marketing; • pogingen om HRM te kwantificeren zijn tot nu toe minder succesvol dan de kwantitatieve resultaten in Financiering en Marketing. Dit heeft ook te maken met de termijn waarop de effectiviteit van HRM zichtbaar en meetbaar wordt; • de personeelsafdeling wordt wellicht nog vaak geassocieerd met de ‘zachte’ kant van de organisatie (imago); • er bestaat geen eenduidig erkende opleiding voor P&O-manager/HRMmanager; Veeleer is er sprake van een grote mate van diversiteit; • de personeelsfunctionaris is mogelijk onvoldoende in staat om zich bedrijfseconomisch (in termen van toegevoegde waarde) te manifesteren in een organisatie. Het onderzoek van Biemans zegt daarmee wellicht niet alleen iets over de professionalisering van de personeelsafdeling, maar over de professionalisering van HRM in zijn algemeenheid. 99 & N U M M E R 2 - M A A RT / A P R I L - 2 0 0 0 In hoofdstuk 3 verkiest Biemans in haar onderzoek de praktijk boven de bestaande theorieën. Letterlijk stelt de auteur: ‘…door deze discussie te omzeilen en de insteek van het dagelijkse werk van een personeelsafdeling te kiezen, bouwen we meer mogelijkheden…’ (blz. 67). Een dergelijke benadering heeft twee consequenties: 1. door te kijken naar de realiteit leren we wat er zich werkelijk afspeelt in de praktijk. Dit als contrast met de gewoonlijk retorische HRM-denkbeelden uit de literatuur. 2. doordat Biemans niet expliciet kiest voor een bepaalde theorie of stroming is het onmogelijk om bestaande (‘al dan niet retorische’) theorie te verwerpen of te bevestigen op basis van het beschikbare empirische materiaal. Het blijft steken in een interessante beschrijving gebaseerd op twintig organisaties, die op zich zeer diepgaand zijn onderzocht en waarvoor ook waardering past. Uitgaande van drie dimensies (strategisch, sociaal-maatschappelijk en professioneel, zie verder Paauwe, 1998) ligt in het onderzoek van Biemans de meeste nadruk op de professionele dimensie. Een dimensie die zich met name richt op de activiteiten en profilering van de personeelsafdeling in relatie tot medewerkers en het lijnmanagement. Het betreft hier de HR-activiteiten bemensen, ontwikkelen, belonen, werken, arbeidsverhoudingen en personeelsadministratie en -informatie. Biemans (blz. 86) kiest daarbij bewust voor een aanpak met zoveel mogelijk variatie in de te onderzoeken organisaties. Dit resulteert in een aanpak met organisaties (N=20), die verschillen op de volgende punten: • sector c.q. bedrijfstak • profit- versus non-profitachtergrond • omvang van het totale werknemersbestand • omvang van de personeelsafdeling (uitgedrukt in fte’s) Vanuit de methodologie wordt gesteld dat met een dergelijke aanpak de ‘externe validiteit’ (mogelijkheid tot generaliseren) hoog is en dat de ‘interne validiteit’ (mogelijkheid om causaliteit te bepalen) wellicht laag is. Met twintig observaties (op organisatieniveau) en een behoorlijke variatie door bovengenoemde variabelen is het onderzoek van Biemans op organisatieniveau beperkt. MacDuffie (1995) bijvoorbeeld gebruikt 57 organisaties binnen een sector (homogene groep) en Huselid (1995) gebruikt input van 968 organisaties uit verschillende sectoren (heterogene groep). Het onderzoek van Biemans staat echter wel sterk als het gaat om input per organisatie. Naast 281 interviews (kwalitatief) beschikt de onderzoeker over de input van 340 enquêtes (kwantitatief). MacDuffie’s (1995) input bestaat slechts uit 57 enquêtes van de 57 deelnemende organisaties. Conclusie De conclusie van Biemans dat er een discrepantie bestaat tussen het beeld dat de onderzochte groepen (personeelsfunctionarissen, medewerkers en managers) hebben van personeelsmanagement, is waardevolle informatie voor zowel theorievorming als praktijk. Het onderzoek van Biemans leert ons dat HRM-theorie nog te veel uitgaat van uniformiteit binnen organisaties. Onderscheid naar groepen werknemers binnen organisaties biedt waardevolle aanknopingspunten voor toekomstig onderzoek. Om de kloof tussen theorie en praktijk op het gebied van 100 BOEKBESPREKINGEN & N U M M E R 2 - M A A RT / A P R I L - 2 0 0 0 BOEKBESPREKINGEN HRM te dichten is gefundeerd empirisch onderzoek in de nabije toekomst noodzakelijk. Het is jammer dat onderzoek van Biemans maar ook van Leijten (1992) en Ten Have (1993) zijn weg niet vindt in de internationale HRM-wetenschap. Deze wordt gedomineerd door resultaten van Amerikaans onderzoek dat doorgaans uitgaat van idealistische, simplistische veronderstellingen. Het bestaande Nederlandse HRM-onderzoek kenmerkt zich door een praktisch realistische en tegelijkertijd kritische houding tegenover het vakgebied HRM. De dissertatie van Biemans is duidelijk en helder weergegeven en bijzonder goed leesbaar, mede door de duidelijke samenvattingen. De praktische invalshoek geeft een goed beeld van de hedendaagse personeelsfunctie in de Nederlandse context. Het onderzoek is niet beladen met theoretische concepten, wat door de geïnteresseerde praktijkman of -vrouw (PZ-manager, consultant) als prettig zal worden ervaren, maar door een kritische wetenschapper mogelijk als beperking. Literatuur Arthur, J.B., Effects of Human Resource Systems on Manufacturing Performance and Turnover, Academy of Management Journal, 3, 37, 1994, blz. 670-687 Biemans, P.J., Professionalisering van de Personeelsfunctie: een empirisch onderzoek bij twintig organisaties, dissertatie, uitgeverij Eburon, Delft, 1999 Buitendam, A., Personeelsafdelingen in de industrie, een empirisch onderzoek naar de structuur en het functioneren van personeelsafdelingen in industriële ondernemingen in Nederland, dissertatie, Kostapel, Groningen, 1979 Delery, J.E. & D.H. Doty, Modes of Theorizing in Strategic Human Resource Management: Tests of Universalistic, Contingency, and Configurational Performance Predictions, Academy of Management Journal, 4, 39, 1996, blz. 802-835 Guest, D. E., Human Resource Management and Performance: a Review and Research Agenda, The International Journal of Human Resource Management, 8, 3-6, 1997, blz. 263-276 Have, K. ten, Markt, Organisatie en Personeel in de Industrie: Een Empirisch Onderzoek naar Produktieregimes als Configuraties van Arbeidsdeling en Arbeidsrelaties, dissertatie, Tilburg University Press, 1993 Hiltrop, J.M., The Impact of Human Resource Management on Organisational Performance: Theory and Research, European Management Journal, 14, 6, 1996 Huselid, M.A., The Impact of Human Resource Management Practices on Turnover, Productivity, and Corporate Financial Performance, Academy of Management Journal, 3, 38, 1995, blz. 635-672 Jamous, H & B. Peloille, Professions or selfpertuating systems? Changes in the French university hospital systems, in: J.A. Jacksons, Professionals and professionalization, Cambridge University Press, Cambridge, 1970 Jong, G.R.A. de, Effectief personeelsmanagement, een interventiestrategie, Kluwer NVP, Deventer, 1987 Kluytmans, F. & E. van Sluis, De relatie tussen bedrijfsbeleid en personeelsmanagement, Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 1, 1995, blz. 34-44 Leget, J., Personeelsbeleid en Succes van Organisaties: Resultaatgericht Human Resources Management in Nederland, dissertatie, Kluwer BedrijfsInformatie, Deventer, 1997 101 & N U M M E R 2 - M A A RT / A P R I L - 2 0 0 0 Legge, K., Human Resource Management, Rhetorics & Realities, MacMillan Business, Londen, 1995 Leijten, A. Th., Stimulerend Personeelsmanagement: een effectiviteitsdiagnose, dissertatie, Thesis Publishers, Amsterdam, 1992 MacDuffie, J.P., Human Resource Bundles and Manufacturing Performance: Organizational Logic and Flexible Production Systems In The World Auto Industry, Industrial and Labor Relations Review, 48, 2, January 1995, blz. 197-221 Paauwe, J., Sociaal Ondernemingsbeleid: tussen dwang en ambities, dissertatie, Samsom Bedrijfsinformatie, Alphen aan den Rijn, 1989 Paauwe, J., HRM & Performance: the linkage between resources and institutional context, RIBES working paper, Erasmus Universiteit Rotterdam, 1998 Perrow, C., Organizational analysis: a sociological view, Tavistock Publications, Londen, 1970 Ulrich, D., Measuring Human Resource: An overview of practice and a prescription for results, Human Resource Management, Fall 1997, 36, 3, 1997, blz. 303320 Verburg, R.M., Human Resource Management: Optimale HRM-praktijken en Configuraties, dissertatie, Vrije Universiteit, Amsterdam, 1998 102 BOEKBESPREKINGEN