Meerkeuzevragen ter oefening Bij het boek Bouwstenen van Management en Organisatie e (toevoeging bij de 3 druk) Per hoofdstuk (2 t/m 17) worden drie oefenvragen met meerkeuzeantwoord aangeboden, steeds een kennisvraag, een begripsvraag en een toepassingsvraag. Deze komen overeen met de eerste drie niveaus van de taxonomie van leerdoelstellingen vlgs. Bloom. Hoofdstuk 2 1. Welk samenhangend patroon van activiteiten ziet Kotter in het werk van effectieve managers? a. ‘Agenda setting’, ontwikkeling van een netwerk van mensen en het uitvoeren van de agenda met behulp van het netwerk b. Besluitvorming, interpersoonlijke taken en informationele taken c. Vooruitzien (plannen), organiseren, opdrachten geven, coördineren en controleren 2. Maslows behoeftenhiërarchie deelt de behoeften van mensen in vijf niveaus in. Hoe is zijn theorie te typeren? a. Beschrijvend en universeel b. Beschrijvend en situatieafhankelijk c. Voorschrijvend en universeel 3. Een Chinees exportbedrijf staat voor een lastige keuze nu er veel onduidelijkheid is over de situatie in Griekenland. Ten eerste is het nog steeds de vraag of Griekenland in de eurozone blijft of niet (‘Grexit’ of niet). Ten tweede is onzeker of de regeringspartijen de stekker uit de coalitie trekken of niet. Ten derde moet het exportbedrijf zelf een beslissing nemen over de eigen reclame-uitgaven op de Griekse markt. Die uitgaven kunnen op hetzelfde niveau blijven, maar kunnen ook worden verhoogd of verlaagd. Het exportbedrijf stelt een beslissingsboom op om de situatie grafisch weer te geven. Hoeveel mogelijke uitkomsten zijn er op basis van bovengenoemde drie onzekerheden? a. 7 b. 12 c. 18 Hoofdstuk 3 4. Tot welk inzicht leidt toepassing van het vijfkrachtenmodel van Porter? a. Inzicht in de demografische, economische, sociaal-maatschappelijke, technologische, ecologische en politiek-juridische factoren in de omgeving van een organisatie b. Inzicht in de structurele winstgevendheid en aantrekkelijkheid van een bedrijfstak c. Inzicht in de voor een organisatie relevante scenario’s of toekomstbeelden 5. De externe omgeving van een organisatie is op te delen in de meso- en de macro-omgeving van waaruit invloeden op de organisatie merkbaar zijn. Welke uitspraak is de juiste? a. Ontwikkelingen in de macro-omgeving zijn door strategisch beleid van de organisatie bij te sturen. b. Krachten vanuit de meso-omgeving zijn voor alle organisaties even sterk. c. De meso-omgeving wordt vanuit de macro-omgeven beïnvloed; omgekeerd is dat niet het geval. 6. De overheid stelt in een beleidsdocument: Om volksgezondheidsbeleid vorm te kunnen geven is informatie nodig over de samenstelling van de bevolking, recente veranderingen daarin en trends in toekomstige ontwikkelingen. Op welke factor uit de DESTEP-rubricering heeft bovenstaande passage betrekking? a. Demografische factoren b. Economische factoren c. Sociaal-maatschappelijke factoren Hoofdstuk 4 7. Wat is de eerste stap in het proces van strategieformulering, een stap die in de praktijk nogal eens wordt vergeten? a. Bepalen strategische alternatieven b. Raming bij ongewijzigd beleid c. Vaststellen van het huidig strategisch profiel 8. Porter maakt in de waardeketen onderscheid tussen primaire en ondersteunende activiteiten. Wat levert de analyse van de waardeketen op? a. Primaire activiteiten zijn strategisch van belang, ondersteunende activiteiten zijn dat niet. b. Ondersteunende activiteiten zijn strategisch van belang, primaire activiteiten zijn dat niet. c. Zowel primaire als ondersteunende activiteiten zijn strategisch van belang. 9. Touroperator Exotic Travel heeft als eerste met succes Mongolië als nieuwe vakantiebestemming in haar pakket ontwikkeld en daarmee een goede reputatie op de vakantiemarkt verworven. Concurrerende touroperators willen daarom ook Mongoliëreizen gaan aanbieden. Om deze situatie te analyseren gebruikt Exotic Travel de confrontatiematrix, met op de ene as haar externe kansen en bedreigingen en op de andere as haar interne sterkten en zwakten. Welk strategisch alternatief ligt voor Exotic Travel voor de hand? a. Aanvallen b. Verdedigen c. Versterken Hoofdstuk 5 10. De productlevenscyclus bestaat uit een aantal fasen in volgorde. Welke volgorde is de juiste? a. Introductie, verval, groei, volwassenheid b. Introductie, volwassenheid, verval, groei c. Introductie, groei, volwassenheid, verval 11. De Directional Policy Matrix is ontwikkeld door Shell om inzicht te krijgen in het totaalbeeld van de activiteiten door twee dimensies tegen elkaar af te zetten. Welke twee dimensies zijn dat? a. Concurrentiepositie en vooruitzichten voor de sector b. Marktgroei en relatief marktaandeel c. Winstgevendheid en soort productspreiding 12. Een Nederlandse restaurantketen beschikt over eigen veeboerderijen en een eigen bierbrouwerij. Het vlees en het bier zijn bestemd voor verkoop in de eigen restaurants. Waarvan is hier sprake? a. Achterwaartse verticale integratie b. Voorwaartse verticale integratie c. Gelijktijdige achter- en voorwaartse verticale integratie Hoofdstuk 6 13. Binnen een groot concern is het mogelijk een laagstekostenstrategie te combineren met een differentiatiestrategie. Wanneer kan dat? a. Wanneer men verschillende merken voert. b. Wanneer men slechts één merk voert. c. Wanneer men regelmatig van merk verandert. 14. Welke positioneringsstrategie ligt het meest voor de hand bij een onderneming met een functionele indeling, een grote mate van centralisatie en die werkt met elementaire coördinatievoorzieningen? a. Differentiatiestrategie b. Focusstrategie c. Laagstekostenstrategie 15. "Ons belangrijkste doel is een geavanceerde telefoon te maken en de kopers het beste van het beste te bieden", aldus de CEO van een groot Amerikaans elektronicabedrijf. Hij stelt tevreden vast dat zijn bedrijf marktleider is door voortdurende innovatie. Treacy en Wiersema beschrijven drie manieren om marktleider te worden. Welke manier wordt gehanteerd door het Amerikaanse elektronicabedrijf? a. Customer intimacy b. Operational excellence c. Product leadership Hoofdstuk 7 16. Wanneer heeft samenwerking meer kans op succes? a. Als de ene partij sterk is en de andere partij zwak. b. Als de beide partijen zwak zijn. c. Als beide partijen sterk zijn. 17. De confrontatiematrix maakt vier strategische opties zichtbaar. Bij welke optie is ‘samenwerken’ met een concurrent geen voor de hand liggende oplossing? a. Bij terugtrekken b. Bij verdedigen c. Bij versterken 18. In welke voorbeeld is sprake van een ‘joint venture’? a. Als twee hotels besluiten gezamenlijk een zwembad te bouwen en dat onderbrengen in een nieuwe juridische eenheid. b. Als twee hotels besluiten op te gaan in één nieuwe hotelketen en daarmee hun zelfstandigheid verliezen. c. Als twee hotels met elkaar overeenkomen in geval van overboeking hotelkamers aan elkaar beschikbaar te stellen. Hoofdstuk 8 19. Waar hangt volgens Hersey en Blanchard de competentie van een medewerker vanaf? a. Bekwaamheid en bereidheid b. Kennis en ervaring c. Toewijding en motivatie 20. Welke van de onderstaande beweringen over personeelsmanagement en HRM is juist? a. Er is geen verschil tussen humanresourcesmanagement (HRM) en personeelsmanagement; HRM en personeelsmanagement zijn dus synoniemen. b. HRM kan worden gezien als stroming binnen personeelsmanagement, waarin mensen niet kostenposten zijn, maar waardevolle hulpbronnen. c. Personeelsmanagement heeft betrekking op medewerkers, humanresourcesmanagement heeft betrekking op managers. 21. Bij de helpdesk van een internetprovider kregen medewerkers vroeger van hun chef gedetailleerd instructie hoe lag ze klanten met problemen gemiddeld te woord mochten staan, wanneer ze wel of niet mochten terugvallen op een ‘specialist’ als de vraag te ingewikkeld was; ook moesten ze dagelijks rapporteren hoeveel klanten ze hadden gesproken en wat de resultaten daarvan waren. Tegenwoordig maakt de chef alleen nog een keer per kwartaal een afspraak met medewerkers over de tevredenheidsscore die ze tenminste moeten halen, ervan uitgaand dat de medewerker zelf kunnen uitmaken hoe ze dat doel bereiken. Wat is in dit geval veranderd in de relatie tussen chef en medewerker? a. De Revisionistische benadering is vervangen door een Scientific Managementbenadering. b. De stijl van managen is veranderd van relatiemanagement naar separatiemanagement. c. In plaats van een samengestelde taakopdracht is er nu sprake van een enkelvoudige taakopdracht. Hoofdstuk 9 22. Hoe noemt Herzberg de factoren die negatief werken op het bereiken van goede prestaties van medewerkers, als deze factoren in een organisatie aanwezig zijn? a. Hygiënefactoren b. Motivatoren c. Satisfiers 23. Medewerkers van een organisatie kunnen zelf variatie aanbrengen in het beloningspakket. Ze kunnen bepaalde onderdelen van het totale beloningspakket tegen elkaar uitruilen zoals aan- of verkoop van vakantie-uren, een fietsregeling, een vergoeding voor een OV-kaart, vakbondscontributie, studiekosten, aanvulling op meerjarensparen en extra pensioen. Van welk beloningsstelsel is hier sprake? a. Bonusregeling b. Cafetariaplan c. Scanlon plan 24. Talent is’ hot’. Zowel op tv - denk aan talentenjacht - als in je gewone leven. Als je je talent kunt benutten en steeds meer kunt en ontdekt, maakt dat dat je beter in je vel zit, meer plezier hebt én beter presteert. Je kunt zelfs zeggen dat je er gelukkiger van wordt. Op welk niveau in Maslows behoeftenhiërarchie heeft bovenstaande passage betrekking? a. Behoefte aan erkenning b. Behoefte aan zekerheid c. Behoefte aan zelfontplooiing Hoofdstuk 10 25. Om problemen met de traditionele manier van budgetteren te voorkomen zijn verschillende nieuwe en aanvullende aanpakken ontwikkeld. Bij welke aanpak wordt het gehele budgetsysteem afgeschaft en bijvoorbeeld vervangen door een samenstel van andere instrumenten? a. Beyond budgetteren b. Rollend budgetteren c. Zero-based budgetteren 26. Kaplan en Norton ontwikkelden in de jaren tachtig de Balanced Scorecard (BSC). Waarnaar verwijst de term ‘balanced’? a. De verschillende invalshoeken binnen de BCS dienen in balans te zijn met elkaar en met de strategie van de organisatie. b. Er dient een balans te zijn tussen de strategische en de operationele inzet van de BSC als managementsysteem. c. Er dient een balans te zijn tussen het aantal doelstellingen en het aantal initiatieven om deze doelstellingen te bereiken. 27. Een bioscoopcomplex bestaat uit vijf zalen en een snackbar die ook toegankelijk is voor niet-bioscoopgangers. De leiding van de bioscoop besluit dat de snackbar als bedrijfsonderdeel op zich aan het eind van het jaar een positief opbrengstsaldo moet hebben. De chef van de snackbar wordt daar verantwoordelijk voor. Die gaat voortvarend aan de slag. Zij heeft een koksopleiding en is ambitieus. Ze gaat culinaire gerechten serveren en zelfs meergangendiners waar goed mee te verdienen valt. De snackbar verandert in een soort brasserie. Gewone bioscoopgangers zijn daar niet langer welkom. Ze kunnen alleen nog buiten, bij een rij automaten, een blikje prik of een versnapering uit de muur trekken. Het aantal bioscoopbezoekers daalt zienderogen: ze mijden de ‘ongezellige bioscoop’. Dat kan toch niet de bedoeling zijn geweest? Welke verandering in de financiële aansturing van de bar heeft plaatsgevonden? a. Van kostencentrum naar investeringscentrum b. Van opbrengstencentrum naar winstcentrum c. Van opbrengstencentrum naar uitgavencentrum Hoofdstuk 11 28. Waarvan zijn waterzuivering, olieraffinage en de productie van aardgas voorbeelden? a. Massaproductie b. Procesproductie c. Serieproductie 29. Duurzame productiemiddelen kunnen worden gekocht, gehuurd of geleased. Daarbij kan ook worden nagedacht of men een standaard productiemiddel wil of maatwerk. Tenslotte is de vraag hoe flexibel men wil zijn om eventueel op veranderde omstandigheden in te kunnen spelen. Welke conclusie is juist? a. Software op maat aanschaffen is over de gehele gebruiksduur ervan vaak goedkoper dan deze als standaardpakket aanschaffen. b. Lease of huur van productiemiddelen kan ervoor zorgen dat het rendement op geïnvesteerd vermogen hoger uitvalt dan wanneer men de productiemiddelen in eigendom heeft. c. Seizoensflexibiliteit is in te bouwen door een mix van investeren in productiemachines en investeren in transportmiddelen. 30. Het Rijksmuseum in Amsterdam is een ‘cultuurtempel’ met grote toeristische aantrekkingskracht. Na een jarenlange verbouwing bleek dat het publiek niet alleen geniet van de museale collectie, maar ook van de sfeer en de uitstraling van het gebouw. Sindsdien zijn er niet alleen rondleidingen te krijgen (tergen betaling) langs (deel)tentoonstellingen, maar ook (eveneens betaalde) rondleidingen, gericht op het gebouw zelf. Het bovenstaande is een voorbeeld van dubbel benutten een gebouw. a. Als productiemiddel en als verkoopbaar product. b. Als productiemiddel en als investeringsobject. c. Als investeringsobject en als verkoopbaar product. Hoofdstuk 12 31. Wat is in de indeling van Canals de meest gedetailleerde vorm van productieplanning? a. Afleverplanning b. Bezettingsplanning c. Werkdistributie 32. Een groothandel in gereedschappen investeert in een nieuw SAP- systeem. Daarin zijn uiteenlopende functionele gebieden (aan geduid als ’bronnen’) aan elkaar gekoppeld, van productie en logistiek tot en met financiën en personeelszaken. Wat voor soort systeem is er bij deze ondernemer geïmplementeerd? a. Een Beslissingsondersteunend Systeem (BOS) b. Een Enterprise Resource Planningsysteem (ERP) c. Een Just in Time-systeem (JIT) 33. Hieronder staat voor elke activiteit in project Y een tijdsduur aangegeven in dagen. A 4 1 D E 2 7 7 11 B 5 H 14 4 8 C 5 F 3 3 3 I L 4 9 9 J 6 12 K 7 G M 4 8 Wat is de duur van het kritieke pad uitgaande van dit relatiediagram? a. 22 dagen b. 29 dagen c. 31 dagen Hoofdstuk 13 34. ‘Meten is weten’ is een belangrijk uitgangspunt voor kwaliteitsmanagement. Welk inzicht verschaft het Ishikawadiagram, ook wel visgraatdiagram genoemd? a. Of afwijkingen in producten wel of niet binnen geaccepteerde grenzen liggen. b. Het verband tussen twee variabelen: een kwaliteitsprobleem en een mogelijke oorzaak. c. Het verband tussen een kwaliteitsprobleem en meerdere oorzaken en aan welke oorzaken het probleem vooral te wijten is. 35. De PDCA-cyclus van Deming (Plan-Do-Check-Act) schetst het doorlopend proces van kwaliteitsverbetering dat nooit eindigt. Het INKmanagementmodel kent vijf organisatiegebieden die het resultaat van de organisatie bepalen (Strategie en beleid, Leiderschap, Management van medewerkers, Management van middelen, Management van processen). In welk van de vijf organisatiegebieden van het INK-managementmodel is de PDCA-cyclus te gebruiken? a. In de twee gebieden Strategie en beleid en Leiderschap b. In de drie gebieden Management van medewerkers, Management van middelen, Management van processen c. 36. In elk van de vijf gebieden. Bij een schilderijenmuseum blijkt dat de bezoekers niet erg tevreden zijn. Ze vinden het baliepersoneel en de suppoosten onvriendelijk, haast vijandig. De ‘kwaliteit van museumervaring’ van de bezoekers moet drastisch omhoog. De directeur geeft een ‘peptalk’ tijdens een sessie waar alle medewerkers aanwezig zijn. Na verloop van tijd blijkt dat de suppoosten hun gedrag niet hebben aangepast en zijn blijven hangen in hun oude gewoonten. Tegen welke van de onderstaande kloven in het model van Parasuraman, Zeithaml en Berry loopt de directie van het museum aan? a. De kloof tussen de vertaling van de waarneming in het ontwerp van de dienst en de feitelijke uitvoering van de dienst. b. De kloof tussen de verwachte dienst en de waarneming van de verwachting van de klant. c. De kloof tussen de waarneming van de verwachting van de klant en de vertaling naar het ontwerp van de dienst. Hoofdstuk 14 37. Volgens Kruisinga zijn er twee motieven die een rol zouden moeten spelen bij het structureren van een organisatie. Welke twee motieven zijn dat? a. Het inhoudsmotief en het procesmotief b. Het kostenmotief en het bestuursmotief c. Het prijsmotief en het kwaliteitsmotief 38. Welk van de onderstaande beweringen is de juiste? a. Een goed ontworpen organieke structuur kan zonder goede personele bezetting geen goede resultaten opleveren. b. Goed gekwalificeerd personeel dat werkt in een slecht ontworpen organieke structuur zal niet de beste prestatie realiseren. c. 39. Beide beweringen zijn even juist. Welke vorm(en) van functionalisatie is/zijn in het bijgaande organisatieschema zichtbaar? Raad van Bestuur Televisies Smartphones Inkoop Productie a. Zowel horizontale differentiatie als specialisatie b. Uitsluitend horizontale differentiatie c. Uitsluitend specialisatie E-readers Marketing & Sales Hoofdstuk 15 40. Welk nadeel van een lijnorganisatie kan worden opgelost door het aanstellen van staffunctionarissen? a. Het ontbreken van eenzelfde manier van werken, overal in de organisatie b. Het ontbreken van overlegrelaties tussen functionarissen van hetzelfde of van verschillend niveau c. Het ontbreken van specialistische kennis van bepaalde deelgebieden bij managers 41. Er is een verband tussen de taakvolwassenheid van medewerkers (leiderschapsmodel vlgs. Hersey & Blanchard en de vraag in hoeverre decentralisatie van beslissingsbevoegdheden mogelijk is. Welke uitspraak is juist? a. Wanneer medewerkers een geringe mate van taakvolwassenheid hebben, ligt het voor de hand te decentraliseren. b. Wanneer medewerkers een hoge mate van taakvolwassenheid hebben, ligt het voor de hand te de centraliseren c. Wanneer medewerkers een geringe mate van taakvolwassenheid hebben, ligt het voor de hand te centraliseren. 42. Bij een grote gemeente wilde men afdelingshoofden jaarlijks aan medewerkers die goed hadden gepresteerd een gratificatie (geldelijke beloning) laten toekennen. De afdeling personeelszaken zou de hoofden daarbij vrijblijvend advies geven. De hoofden zelf zouden beslissen welke medewerkers de gratificatie zouden krijgen. Voordat het zover was werd het plan teruggedraaid. De gemeentesecretaris (dat is het hoofd van alle ambtenaren) zag aankomen dat het plan tot grote ongelijkheid tussen afdelingen zou kunnen leiden. Bijvoorbeeld: strenge hoofden die weinig of zelfs geen gratificaties zouden toekennen zelfs als de medewerkers goed functioneerden. En minder strenge hoofden die royaal gratificaties zouden rondstrooien ook voor minder goede medewerkers. De gemeentesecretaris bepaalde daarom: personeelszaken stelt algemeen geldende spelregels op voor de toekenning: hoofden mogen aan slechts twee tot maximaal vijf medewerkers een gratificatie toekennen, afhankelijk van de grootte van de afdeling. En de gratificatie is alleen beschikbaar voor medewerkers die tenminste drie jaar in dienst zijn en steeds goed hebben gepresteerd, wat moet blijken uit schriftelijke verslagen van jaarlijkse functioneringsgesprekken. Hoe is de verandering van het plan te duiden in managementtermen? a. De afdeling personeelszaken zou inzake het plan aanvankelijk functionele bevoegdheid hebben, maar kreeg uiteindelijk stafbevoegdheid. b. De opstelling van algemeen geldende spelregels is te zien als een vorm van decentralisatie. c. De gemeentesecretaris draaide het plan terug op grond van zijn lijnbevoegdheid. Hoofdstuk 16 43. Afdelingen in een organisatie kunnen meer of minder met elkaar samenhangen. Thompson onderscheidt drie soorten samenhang. Welke soort samenhang is de meest ingewikkelde? a. Gepoolde samenhang b. Sequentiële samenhang c. Reciproque samenhang 44. Welke combinatie van horizontale differentiatie (F-indeling met afgebakende deelbewerkingen) met welke soort samenhang is het meest logisch? a. Horizontale differentiatie met gepoolde samenhang b. Horizontale differentiatie met reciproque samenhang c. Horizontale differentiatie met sequentiële samenhang 45. Binnen een Nederlandse multinational, actief in de bier- en drankensector, zijn de bedrijfsonderdelen in hoge mate zelfstandig en richten zich elk op hun eigen geografische markt. Ook zijn ze verantwoordelijk voor hun eigen inkoop, productie, marketing en verkoop. Welk soort coördinatievoorzieningen is nodig tussen deze bedrijfsonderdelen? a. Elementaire coördinatievoorzieningen b. Elementaire coördinatievoorzieningen aangevuld met planning c. Elementaire coördinatievoorzieningen aangevuld met planning en complexe coördinatievoorzieningen Hoofdstuk 17 46. Goold en Campbell hebben negen tests voor organisatieontwerp ontwikkeld. Met welke test kan worden nagegaan of de organisatiestructuur in voldoende mate overeenkomst met de motivatie van mensen en hun sterke en zwakke punten? a. Mensentest b. Ouderschapstest c. Verantwoordingstest 47. Een organisatie met een globale strategie heeft vaak de opgave twee conflicterende beleidslijnen te combineren: schaalvoordelen (met het oog op lagere kosten) en inspelen op lokale wensen (met het oog op hogere omzet). Welke structuur is in principe het meest geschikt om dit beleid te realiseren? a. Verkoop mondiaal geconcentreerd en hoog in de organisatie; inkoop lokaal gespreid en dus laag in de organisatie b. Verkoop en inkoop beiden op hetzelfde niveau, ergens halverwege in de organisatie c. Inkoop mondiaal geconcentreerd en hoog in de organisatie; verkoop lokaal gespreid en dus laag in de organisatie 48. Een fabrikant van dure merkfietsen besluit om ook goedkope fietsen op de markt te brengen, maar wel onder een volledig nieuwe merknaam. Welk soort complexiteit wil de fabrikant voorkomen? a. Externe complexiteit b. Interne complexiteit c. Operationele complexiteit Bloom-niveau het boek Vindplaats in Antwoord Vraag Meerkeuzevragen ter oefening – antwoorden Toelichting waarom de overige antwoorden onjuist zijn Hoofdstuk 2 1. a H2 1 p. 28 2. b H2 van Mintzberg resp. Fayol. 2 b De theorie is beschrijvend, niet voorschrijvend: ze zegt niet dat p. 29-30 mensen een of meer soorten behoeften moeten hebben; slechts en dat mensen een of meer van die soorten kunnen hebben (c valt H9 af). De theorie is situatieafhankelijk, afhankelijk van type p. 277-278 3. b resp. c gaan niet over de inzichten van Kotter, maar over die H2 medewerker of diens nationaliteit (a valt ook af). 3 p. 35-36 In de gegeven case zitten drie onzekerheden met resp. 2, 2 en 3 mogelijke uitkomsten. Het totaal aantal mogelijke uitkomsten is niet de optelsom van mogelijke uitkomsten (2+2+3 =7), maar de vermenigvuldiging ervan. En dan niet 2 x 3 x 3 = 18, maar 2 x 2 x 3 = 12. Antwoorden a en c zijn dus onjuist. Zie het vergelijkbare voorbeeld in fig. 2.6 in het boek. Hoofdstuk 3 4. b H3 1 p. 57 a is niet juist; dat gaat over factoren in de macro-omgeving; c is ook niet juist; dat gaat over de toekomst; die zaken komen in het vijfkrachtenmodel niet aan de orde. Het model van Porter geeft inzicht in structurele winstgevendheid en aantrekkelijkheid van een bedrijfstak. 5. 6. b a H3 2 De macro-omgeving is net zoiets als het weer: je kunt het niet p. 57 e.v. beïnvloeden hooguit erop inspelen (a valt af). Per bedrijfstak en kunnen de krachten die de organisatie vanuit de meso-omgeving p. 61 e.v. ervaart enorm verschillen (b valt af). H3 3 p. 61 e.v. Het bericht gaat over volksgezondheidsbeleid in relatie tot de samenstelling van de bevolking (demografie). Economische factoren (bv. de ontwikkeling van de kosten van de zorg) en sociaal-maatschappelijke factoren (bv. verandering in gedragspatronen van mensen) komen niet aan de orde. Dus b en c vallen af. Hoofdstuk 4 7. c H4 p. 91 1 Antwoord c is juist, zoals expliciet is vermeld in het boek; het is de eerste stap in strategieformulering die ‘nogal eens wordt vergeten’. De antwoorden a en b betreffen resp. de derde en tweede stap en zijn dus onjuist. 8. b H4 2 p. 93 De antwoorden a en b vallen af, want zowel primaire als ondersteunende activiteiten zijn strategisch van belang, dat wil zeggen dat de keuzes die daarin worden gemaakt het succes en het voortbestaan van de organisatie raken. 9. a H4 3 p. 99 Er is voor Exotic Travel sprake van een bedreiging (nieuwe toetreders) in een situatie waar ze zelf een sterke positie heeft opgebouwd. De gegeven combinatie van een bedreiging met een sterkte indiceert het strategisch alternatief ‘verdedigen’, dus is alleen b juist. Hoofdstuk 5 10. c H5 3 p. 131-132 11. a H5 De antwoorden b en c zijn onjuist, zoals uit de tekst en in de figuur in het boek blijkt. 2 Antwoord b en c gaan over dimensies in andere modellen, p. 134, 135, namelijk de Boston Consulting Group portfoliomatrix resp. de U- 141 vormige relatie tussen winst en meer of minder gerelateerde spreiding; beide antwoorden zijn dus onjuist. 12. a H5 3 p. 149 Antwoord b is onjuist, want het gaat niet om samenvoeging van activiteiten uit een volgende schakel in de bedrijfskolom. En daarom is ook antwoord c is onjuist. Hoofdstuk 6 13. H6 Antwoord b is onjuist omdat dan onduidelijk is waar het merk voor pag. 180- staat (‘vlees noch vis’). 181 Antwoord c is onjuist omdat verandering van merk niets oplost (het probleem onder b verandert er niet door). 14. c H6 2 Een organisatie met de eigenschappen zoals beschreven is niet p. 179/186 goed in staat om zich te onderscheiden in haar aanbod en (differentiatie) ten opzichte van andere aanbieders. Wels is ze met H14 deze eigenschappen goed in staat eenvormig, goedkoop en op de p. 434 massamarkt gericht aanbod te doen (laagste kosten) (antwoord a en vervalt). Ook is ze niet goed toegerust voor het zich exclusief H15 richten op een beperktere markt (focus) omdat ze daar met haar p. 464 relatief goedkope aanbod niet voldoende inkomsten uit kan halen. en (antwoord b valt af). H16 p. 487 15. c H6 3 p. 180 In de beschreven case streeft het bedrijf niet naar het opbouwen van een langdurige relatie met de klant (a valt af) en ook niet naar het streven naar een scherpe prijs (b valt af). Hoofdstuk 7 16. H7 1 p. 216 17. H7 Antwoorden a en b zijn onjuist, hetgeen uit onderzoek is gebleken. 2 Bij ‘verdedigen’ kan samenwerken helpen om een bedreiging p. 207 effectiever tegen te gaan dan wanneer je het alleen doet (b valt en af). Bij ‘versterken’ kan samenwerken helpen om een kans op te H4 pakken die voor jezelf te groot of te moeilijk is - niet te behappen p. 99 (c valt af. Bij ‘terugtrekken’ is samenwerken, zeker gegeven alle moeite die dat kost - niet meer aan de orde. 18. a H7 3 p. 211 Het beschreven geval betreft geen ‘totale samenwerking met verlies van zelfstandigheid’ (b valt dus af). Het betreft ook niet ‘langdurige samenwerking op basis van een overeenkomst’ (c valt dus af). Hoofdstuk 8 19. a H8 1 p. 252 ‘Kennis en ervaring’ zijn aspecten van ‘bekwaamheid’, maar niet van ‘bereidheid’ (b valt af). ‘Toewijding en motivatie zijn aspecten van ‘bereidheid’. Maar niet van ‘bekwaamheid’ (c valt af). 20. b H8 2 p. 256 HRM valt niet één op één samen met personeelsmanagement (a is onjuist). Zowel personeelsmanagement als HRM heeft betrekking op àlle medewerkers (c is onjuist). 21. b H8 3 De benadering is juist meer Revisionistisch geworden waar die p. 249-251, vroeger Scientific Managementtrekken had (a valt af). In de 254 benadering is geen sprake van separatiemanagement, juist meer nadruk op relatiemanagement (b valt af), Hoofdstuk 9 22. a H9 1 p. 278 ‘Motivatoren’ hebben juist een positieve invloed op de prestaties (b valt af). ‘Satisfiers’ is een ander woord voor ‘motivatoren’ (c valt dus ook af). 23. b H9 2 p. 284-287 ‘Bonusregeling’ en ‘Scanlonplan’ bevatten geen mogelijkheden om bepaalde onderdelen uit het beloningspakket tegen elkaar uit te ruilen; a en c vallen af. 24. c H9 3 p. 277-278 De passage gaat niet over de behoefte aan zekerheid, zoals een dak boven het hoofd of vast werk (b valt af) en ook niet over de behoefte om zich van anderen te onderscheiden en gewaardeerd te worden (b valt af). Het gaat expliciet over benutten van eigen talenten (c is juist). Hoofdstuk 10 25. a H10 1 p. 304-305 Bij ‘rollend’ resp. ‘zero-based’ budgetteren is nog steeds sprake van een budgetsysteem en niet van andere instrumenten (b en c zijn onjuist). 26. a H10 2 p. 308-310 De BSC is niet gericht op een bepaald ‘evenwicht’ tussen strategie en operaties (b is onjuist). De BSC is evenmin gericht op evenwicht tussen doelstellingen en initiatieven (c is onjuist). Alleen a is expliciet juist. 27. b H10 p. 305 3 De bar is geen investeringscentrum geworden, want de manager heeft niet zo’n vergaande bevoegdheid gekregen (a valt af). De bar is geen uitgavencentrum, want de prestaties zijn goed meetbaar (c valt af). Hoofdstuk 11 28. b H11 1 p. 334 In de genoemde voorbeelden gaat het niet om losse producten die aan de lopende band worden gemaakt, zoals televisies (a valt af). Het gaat ook niet om slechts ‘een aantal exemplaren’ (c valt af). 29. b 30. H11 2 Standaardsoftware is over de hele gebruiksduur vaak goedkoper p. 341, 338, (a valt af). Seizoensflexibiliteit is te creëren door een mix van 339 productiemachines en in magazijnruimte (c valt af). H11 3 Het Rijksmuseum als mogelijk investeringsobject komt in het voorbeeld niet aan de orde. Antwoorden b en c vallen af. Hoofdstuk 12 31. c H12 1 p. 357 Er is sprake van drie achtereenvolgende planningsstappen die verlopen van grove verdeling van orders over beschikbare capaciteit (antwoord b); vervolgens over de productiemiddelen daarbinnen (antwoord a) en uiteindelijk de toedeling aan afzonderlijke mensen en machines (antwoord c). Het laatste is daarmee het juiste antwoord. 32. b H12 2 p. 360-361 Een SAP-systeem is een voorbeeld van ERP-software, dat betrekking heeft op (vrijwel alle) functionele gebieden in een organisatie. BOS of JIT beperken zich slechts tot één functioneel gebied (a en c zijn dus onjuist). 33. b H12 3 p. 365 Het langste pad en daarmee het kritieke pad loopt via activiteiten D-F-I-K-M = 29 dagen (= antwoord b. Hoofdstuk 13 34. c H13 1 Een controlekaart maakt zichtbaar of afwijkingen nog binnen p. 386, 387, acceptabele grenzen liggen (a valt af). Een spreidingsdiagram 388 maakt het verband tussen twee variabelen zichtbaar: een gevolg en een mogelijke oorzaak (b valt af). 35. H13 2 p. 391-394 De PDCA-cyclus is van toepassing op ‘activiteiten’ die niet nader zijn benoemd, dus ze is op elk van de vijf organisatiegebieden te gebruiken om doorlopend te werken aan kwaliteitsverbetering. 36. a H13 3 p. 400 De directie heeft goed door dat de bezoekers een andere verwachting hebben dan het museum waarmaakt (b valt af). De directie zet een actie in gang om de dienst die het museum te veranderen omdat bezoekers nu teleurgesteld zijn (c valt af). Doordat de medewerkers echter niet hun gedrag veranderen, verandert er niets in de feitelijke uitvoering van de dienst (a blijft over). Hoofdstuk 14 37. b H14 p. 428 e.v. 1 Het onderscheid ‘inhoud vs. proces’ resp. het onderscheid ‘prijs vs. kwaliteit’ is niet gerelateerd aan ‘organisatieontwerp’, maar en aan ‘operationeel management’ (met name aan typering van H9 motivatietheorieën, zie p. 277, a valt dus af) resp. aan ‘strategisch p. 277 management’ (met name aan positionering, zie p. 179-180 e.v., c en valt dus af). p.179-180 38. b H14 2 p. 439 39. a H14 De eerste bewering is juist, maar het omgekeerde (de tweede bewering) is evenzeer juist. Antwoorden a en b vallen af. 3 p. 432 Direct onder de directie is een P-indeling en daar weer onder een F-indeling. Zodoende is in de gegeven organisatiestructuur sprake van specialisatie èn van horizontale differentiatie; antwoorden b en c zijn dus onjuist. Hoofdstuk 15 40. c H15 1 p. 459 e.v. Het nadeel dat in een lijnorganisatie niet overal eenzelfde manier van werken wordt gevolgd is niet op te lossen door het aanstellen van staffunctionarissen (antwoord a vervalt). Het nadeel dat in een lijnorganisatie niet vanzelf de nodige overlegrelaties aanwezig zijn is evenmin op te lossen door het aanstellen van staffunctionarissen (antwoord b vervalt). 41. a H15 2 Geringe taakvolwassenheid vergt directief leiderschap waarbij p. 465 medewerkers weinig of geen bevoegdheden hebben (a valt af). en Grote taakvolwassenheid maakt een hoge mate van delegeren H8 van bevoegdheden mogelijk (b valt af). p. 252-254 42. c H15 3 De afdeling personeelszaken was in het plan slechts een p. 459-461 stafbevoegdheid toegedacht; het werd uiteindelijk een dwingende en functionele bevoegdheid (a valt af). Algemeen geldende p. 464 e.v. spelregels die van bovenaf worden opgelegd beperken zelfstandige beslissingsbevoegdheden en dat betekent centralisatie (b valt af). Hoofdstuk 16 43. 1 De minst ingewikkelde soort is ‘gepoold’ (a valt af). Daarop volgend is ‘sequentieel’ (b valt af). 44. c H16 2 Gepoolde samenhang bestaat tussen afdelingen die in principe p. 484 e.v. niet van elkaar afhankelijk zijn (a valt af). Reciproque samenhang en bestaat tussen afdelingen die in principe wederzijds van elkaar H14 afhankelijk zijn (b valt af) p. 432 e.v. 45. a H16 p. 489-490 3 In het beschreven geval is er sprake van gepoolde samenhang tussen de bedrijfsonderdelen (hoge mate van zelfstandigheid met tal van eigen activiteiten en eigen bevoegdheden; de onderdelen staan praktisch los van elkaar); daarbij kan worden volstaan met elementaire coördinatievoorzieningen (antwoord b en c vallen dus af). Hoofdstuk 17 46. a H17 1 p. 513-514 De ‘ouderschapstest’ is om na te gaan of de topleiding echt toegevoegde waarde heeft (antwoord b valt af). De ‘verantwoordingstest’ is om na te gaan of duidelijk is welke resultaten afdelingen moeten bereiken, hoe dat wordt gemeten en of daar een motiverende werking van uit gaat (antwoord c valt af). 47. c H17 2 Schaalvoordelen zijn te bereiken met een grootschalige en centraal aangestuurde aanpak; voor lokaal inspelen geldt het omgekeerde (a valt af). Wanneer dit niet consequent wordt gedaan en er een soort tussenoplossing wordt gekozen, dan bereikt de organisatie beide beleidsdoelen niet (b valt af). 48. a H17 p. 510 3 Bij externe complexiteit valt te denken aan het steeds onduidelijkere beeld dat de afnemers van de producten en/of de merken kunnen krijgen. Dat is in dit voorbeeld aan de orde (antwoord a is juist). Er is hier geen sprake van interne complexiteit en daarmee per definitie ook niet van operationele complexiteit (antwoorden b en c vallen af).