Meerkeuzevragen ter oefening

advertisement
Meerkeuzevragen ter oefening
Bij het boek Bouwstenen van Management en Organisatie
e
(toevoeging bij de 3 druk)
Per hoofdstuk (2 t/m 17) worden drie oefenvragen met meerkeuzeantwoord aangeboden,
steeds een kennisvraag, een begripsvraag en een toepassingsvraag. Deze komen
overeen met de eerste drie niveaus van de taxonomie van leerdoelstellingen vlgs. Bloom.
Hoofdstuk 2
1.
Welk samenhangend patroon van activiteiten ziet Kotter in het werk van
effectieve managers?
a.
‘Agenda setting’, ontwikkeling van een netwerk van mensen en het
uitvoeren van de agenda met behulp van het netwerk
b.
Besluitvorming, interpersoonlijke taken en informationele taken
c.
Vooruitzien (plannen), organiseren, opdrachten geven, coördineren en
controleren
2.
Maslows behoeftenhiërarchie deelt de behoeften van mensen in vijf
niveaus in.
Hoe is zijn theorie te typeren?
a.
Beschrijvend en universeel
b.
Beschrijvend en situatieafhankelijk
c.
Voorschrijvend en universeel
3.
Een Chinees exportbedrijf staat voor een lastige keuze nu er veel
onduidelijkheid is over de situatie in Griekenland. Ten eerste is het nog steeds
de vraag of Griekenland in de eurozone blijft of niet (‘Grexit’ of niet). Ten
tweede is onzeker of de regeringspartijen de stekker uit de coalitie trekken of
niet. Ten derde moet het exportbedrijf zelf een beslissing nemen over de eigen
reclame-uitgaven op de Griekse markt. Die uitgaven kunnen op hetzelfde
niveau blijven, maar kunnen ook worden verhoogd of verlaagd.
Het exportbedrijf stelt een beslissingsboom op om de situatie grafisch weer
te geven. Hoeveel mogelijke uitkomsten zijn er op basis van
bovengenoemde drie onzekerheden?
a.
7
b.
12
c.
18
Hoofdstuk 3
4.
Tot welk inzicht leidt toepassing van het vijfkrachtenmodel van Porter?
a.
Inzicht in de demografische, economische, sociaal-maatschappelijke,
technologische, ecologische en politiek-juridische factoren in de
omgeving van een organisatie
b.
Inzicht in de structurele winstgevendheid en aantrekkelijkheid van een
bedrijfstak
c.
Inzicht in de voor een organisatie relevante scenario’s of
toekomstbeelden
5.
De externe omgeving van een organisatie is op te delen in de meso- en de
macro-omgeving van waaruit invloeden op de organisatie merkbaar zijn.
Welke uitspraak is de juiste?
a.
Ontwikkelingen in de macro-omgeving zijn door strategisch beleid van
de organisatie bij te sturen.
b.
Krachten vanuit de meso-omgeving zijn voor alle organisaties even
sterk.
c.
De meso-omgeving wordt vanuit de macro-omgeven beïnvloed;
omgekeerd is dat niet het geval.
6.
De overheid stelt in een beleidsdocument:
Om volksgezondheidsbeleid vorm te kunnen geven is informatie nodig over de
samenstelling van de bevolking, recente veranderingen daarin en trends in
toekomstige ontwikkelingen.
Op welke factor uit de DESTEP-rubricering heeft bovenstaande passage
betrekking?
a.
Demografische factoren
b.
Economische factoren
c.
Sociaal-maatschappelijke factoren
Hoofdstuk 4
7.
Wat is de eerste stap in het proces van strategieformulering, een stap die
in de praktijk nogal eens wordt vergeten?
a.
Bepalen strategische alternatieven
b.
Raming bij ongewijzigd beleid
c.
Vaststellen van het huidig strategisch profiel
8.
Porter maakt in de waardeketen onderscheid tussen primaire en
ondersteunende activiteiten.
Wat levert de analyse van de waardeketen op?
a.
Primaire activiteiten zijn strategisch van belang, ondersteunende
activiteiten zijn dat niet.
b.
Ondersteunende activiteiten zijn strategisch van belang, primaire
activiteiten zijn dat niet.
c.
Zowel primaire als ondersteunende activiteiten zijn strategisch van
belang.
9.
Touroperator Exotic Travel heeft als eerste met succes Mongolië als
nieuwe vakantiebestemming in haar pakket ontwikkeld en daarmee een goede
reputatie op de vakantiemarkt verworven. Concurrerende touroperators willen
daarom ook Mongoliëreizen gaan aanbieden. Om deze situatie te analyseren
gebruikt Exotic Travel de confrontatiematrix, met op de ene as haar externe
kansen en bedreigingen en op de andere as haar interne sterkten en zwakten.
Welk strategisch alternatief ligt voor Exotic Travel voor de hand?
a.
Aanvallen
b.
Verdedigen
c.
Versterken
Hoofdstuk 5
10.
De productlevenscyclus bestaat uit een aantal fasen in volgorde. Welke
volgorde is de juiste?
a.
Introductie, verval, groei, volwassenheid
b.
Introductie, volwassenheid, verval, groei
c.
Introductie, groei, volwassenheid, verval
11.
De Directional Policy Matrix is ontwikkeld door Shell om inzicht te
krijgen in het totaalbeeld van de activiteiten door twee dimensies tegen elkaar
af te zetten.
Welke twee dimensies zijn dat?
a.
Concurrentiepositie en vooruitzichten voor de sector
b.
Marktgroei en relatief marktaandeel
c.
Winstgevendheid en soort productspreiding
12.
Een Nederlandse restaurantketen beschikt over eigen veeboerderijen
en een eigen bierbrouwerij. Het vlees en het bier zijn bestemd voor verkoop in
de eigen restaurants.
Waarvan is hier sprake?
a.
Achterwaartse verticale integratie
b.
Voorwaartse verticale integratie
c.
Gelijktijdige achter- en voorwaartse verticale integratie
Hoofdstuk 6
13.
Binnen een groot concern is het mogelijk een laagstekostenstrategie te
combineren met een differentiatiestrategie.
Wanneer kan dat?
a.
Wanneer men verschillende merken voert.
b.
Wanneer men slechts één merk voert.
c.
Wanneer men regelmatig van merk verandert.
14.
Welke positioneringsstrategie ligt het meest voor de hand bij een
onderneming met een functionele indeling, een grote mate van centralisatie en
die werkt met elementaire coördinatievoorzieningen?
a.
Differentiatiestrategie
b.
Focusstrategie
c.
Laagstekostenstrategie
15.
"Ons belangrijkste doel is een geavanceerde telefoon te maken en de
kopers het beste van het beste te bieden", aldus de CEO van een groot
Amerikaans elektronicabedrijf. Hij stelt tevreden vast dat zijn bedrijf marktleider
is door voortdurende innovatie.
Treacy en Wiersema beschrijven drie manieren om marktleider te worden.
Welke manier wordt gehanteerd door het Amerikaanse elektronicabedrijf?
a.
Customer intimacy
b.
Operational excellence
c.
Product leadership
Hoofdstuk 7
16.
Wanneer heeft samenwerking meer kans op succes?
a.
Als de ene partij sterk is en de andere partij zwak.
b.
Als de beide partijen zwak zijn.
c.
Als beide partijen sterk zijn.
17.
De confrontatiematrix maakt vier strategische opties zichtbaar. Bij welke
optie is ‘samenwerken’ met een concurrent geen voor de hand liggende
oplossing?
a.
Bij terugtrekken
b.
Bij verdedigen
c.
Bij versterken
18.
In welke voorbeeld is sprake van een ‘joint venture’?
a.
Als twee hotels besluiten gezamenlijk een zwembad te bouwen en dat
onderbrengen in een nieuwe juridische eenheid.
b.
Als twee hotels besluiten op te gaan in één nieuwe hotelketen en
daarmee hun zelfstandigheid verliezen.
c.
Als twee hotels met elkaar overeenkomen in geval van overboeking
hotelkamers aan elkaar beschikbaar te stellen.
Hoofdstuk 8
19.
Waar hangt volgens Hersey en Blanchard de competentie van een
medewerker vanaf?
a.
Bekwaamheid en bereidheid
b.
Kennis en ervaring
c.
Toewijding en motivatie
20.
Welke van de onderstaande beweringen over personeelsmanagement
en HRM is juist?
a.
Er is geen verschil tussen humanresourcesmanagement (HRM) en
personeelsmanagement; HRM en personeelsmanagement zijn dus
synoniemen.
b.
HRM kan worden gezien als stroming binnen
personeelsmanagement, waarin mensen niet kostenposten zijn, maar
waardevolle hulpbronnen.
c.
Personeelsmanagement heeft betrekking op medewerkers,
humanresourcesmanagement heeft betrekking op managers.
21.
Bij de helpdesk van een internetprovider kregen medewerkers vroeger
van hun chef gedetailleerd instructie hoe lag ze klanten met problemen
gemiddeld te woord mochten staan, wanneer ze wel of niet mochten terugvallen
op een ‘specialist’ als de vraag te ingewikkeld was; ook moesten ze dagelijks
rapporteren hoeveel klanten ze hadden gesproken en wat de resultaten
daarvan waren. Tegenwoordig maakt de chef alleen nog een keer per kwartaal
een afspraak met medewerkers over de tevredenheidsscore die ze tenminste
moeten halen, ervan uitgaand dat de medewerker zelf kunnen uitmaken hoe ze
dat doel bereiken.
Wat is in dit geval veranderd in de relatie tussen chef en medewerker?
a.
De Revisionistische benadering is vervangen door een Scientific
Managementbenadering.
b.
De stijl van managen is veranderd van relatiemanagement naar
separatiemanagement.
c.
In plaats van een samengestelde taakopdracht is er nu sprake van
een enkelvoudige taakopdracht.
Hoofdstuk 9
22.
Hoe noemt Herzberg de factoren die negatief werken op het bereiken
van goede prestaties van medewerkers, als deze factoren in een organisatie
aanwezig zijn?
a.
Hygiënefactoren
b.
Motivatoren
c.
Satisfiers
23.
Medewerkers van een organisatie kunnen zelf variatie aanbrengen in
het beloningspakket. Ze kunnen bepaalde onderdelen van het totale
beloningspakket tegen elkaar uitruilen zoals aan- of verkoop van vakantie-uren,
een fietsregeling, een vergoeding voor een OV-kaart, vakbondscontributie,
studiekosten, aanvulling op meerjarensparen en extra pensioen.
Van welk beloningsstelsel is hier sprake?
a.
Bonusregeling
b.
Cafetariaplan
c.
Scanlon plan
24.
Talent is’ hot’. Zowel op tv - denk aan talentenjacht - als in je gewone
leven. Als je je talent kunt benutten en steeds meer kunt en ontdekt, maakt dat
dat je beter in je vel zit, meer plezier hebt én beter presteert. Je kunt zelfs
zeggen dat je er gelukkiger van wordt.
Op welk niveau in Maslows behoeftenhiërarchie heeft bovenstaande
passage betrekking?
a.
Behoefte aan erkenning
b.
Behoefte aan zekerheid
c.
Behoefte aan zelfontplooiing
Hoofdstuk 10
25.
Om problemen met de traditionele manier van budgetteren te
voorkomen zijn verschillende nieuwe en aanvullende aanpakken ontwikkeld.
Bij welke aanpak wordt het gehele budgetsysteem afgeschaft en
bijvoorbeeld vervangen door een samenstel van andere instrumenten?
a.
Beyond budgetteren
b.
Rollend budgetteren
c.
Zero-based budgetteren
26.
Kaplan en Norton ontwikkelden in de jaren tachtig de Balanced
Scorecard (BSC).
Waarnaar verwijst de term ‘balanced’?
a.
De verschillende invalshoeken binnen de BCS dienen in balans te zijn
met elkaar en met de strategie van de organisatie.
b.
Er dient een balans te zijn tussen de strategische en de operationele
inzet van de BSC als managementsysteem.
c.
Er dient een balans te zijn tussen het aantal doelstellingen en het
aantal initiatieven om deze doelstellingen te bereiken.
27.
Een bioscoopcomplex bestaat uit vijf zalen en een snackbar die ook
toegankelijk is voor niet-bioscoopgangers. De leiding van de bioscoop besluit
dat de snackbar als bedrijfsonderdeel op zich aan het eind van het jaar een
positief opbrengstsaldo moet hebben. De chef van de snackbar wordt daar
verantwoordelijk voor. Die gaat voortvarend aan de slag. Zij heeft een
koksopleiding en is ambitieus. Ze gaat culinaire gerechten serveren en zelfs
meergangendiners waar goed mee te verdienen valt. De snackbar verandert in
een soort brasserie. Gewone bioscoopgangers zijn daar niet langer welkom. Ze
kunnen alleen nog buiten, bij een rij automaten, een blikje prik of een
versnapering uit de muur trekken. Het aantal bioscoopbezoekers daalt
zienderogen: ze mijden de ‘ongezellige bioscoop’. Dat kan toch niet de
bedoeling zijn geweest?
Welke verandering in de financiële aansturing van de bar heeft
plaatsgevonden?
a.
Van kostencentrum naar investeringscentrum
b.
Van opbrengstencentrum naar winstcentrum
c.
Van opbrengstencentrum naar uitgavencentrum
Hoofdstuk 11
28.
Waarvan zijn waterzuivering, olieraffinage en de productie van aardgas
voorbeelden?
a.
Massaproductie
b.
Procesproductie
c.
Serieproductie
29.
Duurzame productiemiddelen kunnen worden gekocht, gehuurd of
geleased. Daarbij kan ook worden nagedacht of men een standaard
productiemiddel wil of maatwerk. Tenslotte is de vraag hoe flexibel men wil zijn
om eventueel op veranderde omstandigheden in te kunnen spelen.
Welke conclusie is juist?
a.
Software op maat aanschaffen is over de gehele gebruiksduur ervan
vaak goedkoper dan deze als standaardpakket aanschaffen.
b.
Lease of huur van productiemiddelen kan ervoor zorgen dat het
rendement op geïnvesteerd vermogen hoger uitvalt dan wanneer men
de productiemiddelen in eigendom heeft.
c.
Seizoensflexibiliteit is in te bouwen door een mix van investeren in
productiemachines en investeren in transportmiddelen.
30.
Het Rijksmuseum in Amsterdam is een ‘cultuurtempel’ met grote
toeristische aantrekkingskracht. Na een jarenlange verbouwing bleek dat het
publiek niet alleen geniet van de museale collectie, maar ook van de sfeer en
de uitstraling van het gebouw. Sindsdien zijn er niet alleen rondleidingen te
krijgen (tergen betaling) langs (deel)tentoonstellingen, maar ook (eveneens
betaalde) rondleidingen, gericht op het gebouw zelf.
Het bovenstaande is een voorbeeld van dubbel benutten een gebouw.
a.
Als productiemiddel en als verkoopbaar product.
b.
Als productiemiddel en als investeringsobject.
c.
Als investeringsobject en als verkoopbaar product.
Hoofdstuk 12
31.
Wat is in de indeling van Canals de meest gedetailleerde vorm van
productieplanning?
a.
Afleverplanning
b.
Bezettingsplanning
c.
Werkdistributie
32.
Een groothandel in gereedschappen investeert in een nieuw SAP-
systeem. Daarin zijn uiteenlopende functionele gebieden (aan geduid als
’bronnen’) aan elkaar gekoppeld, van productie en logistiek tot en met financiën
en personeelszaken.
Wat voor soort systeem is er bij deze ondernemer geïmplementeerd?
a.
Een Beslissingsondersteunend Systeem (BOS)
b.
Een Enterprise Resource Planningsysteem (ERP)
c.
Een Just in Time-systeem (JIT)
33.
Hieronder staat voor elke activiteit in project Y een tijdsduur
aangegeven in dagen.
A
4
1
D
E
2
7
7
11
B
5
H
14
4
8
C
5
F
3
3
3
I
L
4
9
9
J
6
12
K
7
G
M
4
8
Wat is de duur van het kritieke pad uitgaande van dit relatiediagram?
a.
22 dagen
b.
29 dagen
c.
31 dagen
Hoofdstuk 13
34.
‘Meten is weten’ is een belangrijk uitgangspunt voor
kwaliteitsmanagement. Welk inzicht verschaft het Ishikawadiagram, ook wel
visgraatdiagram genoemd?
a.
Of afwijkingen in producten wel of niet binnen geaccepteerde grenzen
liggen.
b.
Het verband tussen twee variabelen: een kwaliteitsprobleem en een
mogelijke oorzaak.
c.
Het verband tussen een kwaliteitsprobleem en meerdere oorzaken en
aan welke oorzaken het probleem vooral te wijten is.
35.
De PDCA-cyclus van Deming (Plan-Do-Check-Act) schetst het
doorlopend proces van kwaliteitsverbetering dat nooit eindigt. Het INKmanagementmodel kent vijf organisatiegebieden die het resultaat van de
organisatie bepalen (Strategie en beleid, Leiderschap, Management van
medewerkers, Management van middelen, Management van processen).
In welk van de vijf organisatiegebieden van het INK-managementmodel is de
PDCA-cyclus te gebruiken?
a.
In de twee gebieden Strategie en beleid en Leiderschap
b.
In de drie gebieden Management van medewerkers, Management van
middelen, Management van processen
c.
36.
In elk van de vijf gebieden.
Bij een schilderijenmuseum blijkt dat de bezoekers niet erg tevreden
zijn. Ze vinden het baliepersoneel en de suppoosten onvriendelijk, haast
vijandig. De ‘kwaliteit van museumervaring’ van de bezoekers moet drastisch
omhoog. De directeur geeft een ‘peptalk’ tijdens een sessie waar alle
medewerkers aanwezig zijn. Na verloop van tijd blijkt dat de suppoosten hun
gedrag niet hebben aangepast en zijn blijven hangen in hun oude gewoonten.
Tegen welke van de onderstaande kloven in het model van Parasuraman,
Zeithaml en Berry loopt de directie van het museum aan?
a.
De kloof tussen de vertaling van de waarneming in het ontwerp van
de dienst en de feitelijke uitvoering van de dienst.
b.
De kloof tussen de verwachte dienst en de waarneming van de
verwachting van de klant.
c.
De kloof tussen de waarneming van de verwachting van de klant en
de vertaling naar het ontwerp van de dienst.
Hoofdstuk 14
37.
Volgens Kruisinga zijn er twee motieven die een rol zouden moeten
spelen bij het structureren van een organisatie.
Welke twee motieven zijn dat?
a.
Het inhoudsmotief en het procesmotief
b.
Het kostenmotief en het bestuursmotief
c.
Het prijsmotief en het kwaliteitsmotief
38.
Welk van de onderstaande beweringen is de juiste?
a.
Een goed ontworpen organieke structuur kan zonder goede personele
bezetting geen goede resultaten opleveren.
b.
Goed gekwalificeerd personeel dat werkt in een slecht ontworpen
organieke structuur zal niet de beste prestatie realiseren.
c.
39.
Beide beweringen zijn even juist.
Welke vorm(en) van functionalisatie is/zijn in het bijgaande
organisatieschema zichtbaar?
Raad van
Bestuur
Televisies
Smartphones
Inkoop
Productie
a.
Zowel horizontale differentiatie als specialisatie
b.
Uitsluitend horizontale differentiatie
c.
Uitsluitend specialisatie
E-readers
Marketing &
Sales
Hoofdstuk 15
40.
Welk nadeel van een lijnorganisatie kan worden opgelost door het
aanstellen van staffunctionarissen?
a.
Het ontbreken van eenzelfde manier van werken, overal in de
organisatie
b.
Het ontbreken van overlegrelaties tussen functionarissen van
hetzelfde of van verschillend niveau
c.
Het ontbreken van specialistische kennis van bepaalde deelgebieden
bij managers
41.
Er is een verband tussen de taakvolwassenheid van medewerkers
(leiderschapsmodel vlgs. Hersey & Blanchard en de vraag in hoeverre
decentralisatie van beslissingsbevoegdheden mogelijk is.
Welke uitspraak is juist?
a.
Wanneer medewerkers een geringe mate van taakvolwassenheid
hebben, ligt het voor de hand te decentraliseren.
b.
Wanneer medewerkers een hoge mate van taakvolwassenheid
hebben, ligt het voor de hand te de centraliseren
c.
Wanneer medewerkers een geringe mate van taakvolwassenheid
hebben, ligt het voor de hand te centraliseren.
42.
Bij een grote gemeente wilde men afdelingshoofden jaarlijks aan
medewerkers die goed hadden gepresteerd een gratificatie (geldelijke beloning)
laten toekennen. De afdeling personeelszaken zou de hoofden daarbij
vrijblijvend advies geven. De hoofden zelf zouden beslissen welke
medewerkers de gratificatie zouden krijgen. Voordat het zover was werd het
plan teruggedraaid. De gemeentesecretaris (dat is het hoofd van alle
ambtenaren) zag aankomen dat het plan tot grote ongelijkheid tussen
afdelingen zou kunnen leiden. Bijvoorbeeld: strenge hoofden die weinig of zelfs
geen gratificaties zouden toekennen zelfs als de medewerkers goed
functioneerden. En minder strenge hoofden die royaal gratificaties zouden
rondstrooien ook voor minder goede medewerkers. De gemeentesecretaris
bepaalde daarom: personeelszaken stelt algemeen geldende spelregels op
voor de toekenning: hoofden mogen aan slechts twee tot maximaal vijf
medewerkers een gratificatie toekennen, afhankelijk van de grootte van de
afdeling. En de gratificatie is alleen beschikbaar voor medewerkers die
tenminste drie jaar in dienst zijn en steeds goed hebben gepresteerd, wat moet
blijken uit schriftelijke verslagen van jaarlijkse functioneringsgesprekken.
Hoe is de verandering van het plan te duiden in managementtermen?
a.
De afdeling personeelszaken zou inzake het plan aanvankelijk
functionele bevoegdheid hebben, maar kreeg uiteindelijk
stafbevoegdheid.
b.
De opstelling van algemeen geldende spelregels is te zien als een
vorm van decentralisatie.
c.
De gemeentesecretaris draaide het plan terug op grond van zijn
lijnbevoegdheid.
Hoofdstuk 16
43.
Afdelingen in een organisatie kunnen meer of minder met elkaar
samenhangen. Thompson onderscheidt drie soorten samenhang.
Welke soort samenhang is de meest ingewikkelde?
a.
Gepoolde samenhang
b.
Sequentiële samenhang
c.
Reciproque samenhang
44.
Welke combinatie van horizontale differentiatie (F-indeling met
afgebakende deelbewerkingen) met welke soort samenhang is het meest
logisch?
a.
Horizontale differentiatie met gepoolde samenhang
b.
Horizontale differentiatie met reciproque samenhang
c.
Horizontale differentiatie met sequentiële samenhang
45.
Binnen een Nederlandse multinational, actief in de bier- en
drankensector, zijn de bedrijfsonderdelen in hoge mate zelfstandig en richten
zich elk op hun eigen geografische markt. Ook zijn ze verantwoordelijk voor hun
eigen inkoop, productie, marketing en verkoop.
Welk soort coördinatievoorzieningen is nodig tussen deze
bedrijfsonderdelen?
a.
Elementaire coördinatievoorzieningen
b.
Elementaire coördinatievoorzieningen aangevuld met planning
c.
Elementaire coördinatievoorzieningen aangevuld met planning en
complexe coördinatievoorzieningen
Hoofdstuk 17
46.
Goold en Campbell hebben negen tests voor organisatieontwerp
ontwikkeld.
Met welke test kan worden nagegaan of de organisatiestructuur in
voldoende mate overeenkomst met de motivatie van mensen en hun
sterke en zwakke punten?
a.
Mensentest
b.
Ouderschapstest
c.
Verantwoordingstest
47.
Een organisatie met een globale strategie heeft vaak de opgave twee
conflicterende beleidslijnen te combineren: schaalvoordelen (met het oog op
lagere kosten) en inspelen op lokale wensen (met het oog op hogere omzet).
Welke structuur is in principe het meest geschikt om dit beleid te realiseren?
a.
Verkoop mondiaal geconcentreerd en hoog in de organisatie; inkoop
lokaal gespreid en dus laag in de organisatie
b.
Verkoop en inkoop beiden op hetzelfde niveau, ergens halverwege in
de organisatie
c.
Inkoop mondiaal geconcentreerd en hoog in de organisatie; verkoop
lokaal gespreid en dus laag in de organisatie
48.
Een fabrikant van dure merkfietsen besluit om ook goedkope fietsen op
de markt te brengen, maar wel onder een volledig nieuwe merknaam.
Welk soort complexiteit wil de fabrikant voorkomen?
a.
Externe complexiteit
b.
Interne complexiteit
c.
Operationele complexiteit
Bloom-niveau
het boek
Vindplaats in
Antwoord
Vraag
Meerkeuzevragen ter oefening – antwoorden
Toelichting waarom de overige antwoorden onjuist zijn
Hoofdstuk 2
1.
a
H2
1
p. 28
2.
b
H2
van Mintzberg resp. Fayol.
2
b
De theorie is beschrijvend, niet voorschrijvend: ze zegt niet dat
p. 29-30
mensen een of meer soorten behoeften moeten hebben; slechts
en
dat mensen een of meer van die soorten kunnen hebben (c valt
H9
af). De theorie is situatieafhankelijk, afhankelijk van type
p. 277-278
3.
b resp. c gaan niet over de inzichten van Kotter, maar over die
H2
medewerker of diens nationaliteit (a valt ook af).
3
p. 35-36
In de gegeven case zitten drie onzekerheden met resp. 2, 2 en 3
mogelijke uitkomsten. Het totaal aantal mogelijke uitkomsten is
niet de optelsom van mogelijke uitkomsten (2+2+3 =7), maar de
vermenigvuldiging ervan. En dan niet 2 x 3 x 3 = 18, maar 2 x 2 x
3 = 12. Antwoorden a en c zijn dus onjuist.
Zie het vergelijkbare voorbeeld in fig. 2.6 in het boek.
Hoofdstuk 3
4.
b
H3
1
p. 57
a is niet juist; dat gaat over factoren in de macro-omgeving; c is
ook niet juist; dat gaat over de toekomst; die zaken komen in het
vijfkrachtenmodel niet aan de orde. Het model van Porter geeft
inzicht in structurele winstgevendheid en aantrekkelijkheid van
een bedrijfstak.
5.
6.
b
a
H3
2
De macro-omgeving is net zoiets als het weer: je kunt het niet
p. 57 e.v.
beïnvloeden hooguit erop inspelen (a valt af). Per bedrijfstak
en
kunnen de krachten die de organisatie vanuit de meso-omgeving
p. 61 e.v.
ervaart enorm verschillen (b valt af).
H3
3
p. 61 e.v.
Het bericht gaat over volksgezondheidsbeleid in relatie tot de
samenstelling van de bevolking (demografie). Economische
factoren (bv. de ontwikkeling van de kosten van de zorg) en
sociaal-maatschappelijke factoren (bv. verandering in
gedragspatronen van mensen) komen niet aan de orde. Dus b en
c vallen af.
Hoofdstuk 4
7.
c
H4
p. 91
1
Antwoord c is juist, zoals expliciet is vermeld in het boek; het is de
eerste stap in strategieformulering die ‘nogal eens wordt
vergeten’. De antwoorden a en b betreffen resp. de derde en
tweede stap en zijn dus onjuist.
8.
b
H4
2
p. 93
De antwoorden a en b vallen af, want zowel primaire als
ondersteunende activiteiten zijn strategisch van belang, dat wil
zeggen dat de keuzes die daarin worden gemaakt het succes en
het voortbestaan van de organisatie raken.
9.
a
H4
3
p. 99
Er is voor Exotic Travel sprake van een bedreiging (nieuwe
toetreders) in een situatie waar ze zelf een sterke positie heeft
opgebouwd. De gegeven combinatie van een bedreiging met een
sterkte indiceert het strategisch alternatief ‘verdedigen’, dus is
alleen b juist.
Hoofdstuk 5
10.
c
H5
3
p. 131-132
11.
a
H5
De antwoorden b en c zijn onjuist, zoals uit de tekst en in de figuur
in het boek blijkt.
2
Antwoord b en c gaan over dimensies in andere modellen,
p. 134, 135,
namelijk de Boston Consulting Group portfoliomatrix resp. de U-
141
vormige relatie tussen winst en meer of minder gerelateerde
spreiding; beide antwoorden zijn dus onjuist.
12.
a
H5
3
p. 149
Antwoord b is onjuist, want het gaat niet om samenvoeging van
activiteiten uit een volgende schakel in de bedrijfskolom. En
daarom is ook antwoord c is onjuist.
Hoofdstuk 6
13.
H6
Antwoord b is onjuist omdat dan onduidelijk is waar het merk voor
pag. 180-
staat (‘vlees noch vis’).
181
Antwoord c is onjuist omdat verandering van merk niets oplost
(het probleem onder b verandert er niet door).
14.
c
H6
2
Een organisatie met de eigenschappen zoals beschreven is niet
p. 179/186
goed in staat om zich te onderscheiden in haar aanbod
en
(differentiatie) ten opzichte van andere aanbieders. Wels is ze met
H14
deze eigenschappen goed in staat eenvormig, goedkoop en op de
p. 434
massamarkt gericht aanbod te doen (laagste kosten) (antwoord a
en
vervalt). Ook is ze niet goed toegerust voor het zich exclusief
H15
richten op een beperktere markt (focus) omdat ze daar met haar
p. 464
relatief goedkope aanbod niet voldoende inkomsten uit kan halen.
en
(antwoord b valt af).
H16
p. 487
15.
c
H6
3
p. 180
In de beschreven case streeft het bedrijf niet naar het opbouwen
van een langdurige relatie met de klant (a valt af) en ook niet naar
het streven naar een scherpe prijs (b valt af).
Hoofdstuk 7
16.
H7
1
p. 216
17.
H7
Antwoorden a en b zijn onjuist, hetgeen uit onderzoek is
gebleken.
2
Bij ‘verdedigen’ kan samenwerken helpen om een bedreiging
p. 207
effectiever tegen te gaan dan wanneer je het alleen doet (b valt
en
af). Bij ‘versterken’ kan samenwerken helpen om een kans op te
H4
pakken die voor jezelf te groot of te moeilijk is - niet te behappen
p. 99
(c valt af. Bij ‘terugtrekken’ is samenwerken, zeker gegeven alle
moeite die dat kost - niet meer aan de orde.
18.
a
H7
3
p. 211
Het beschreven geval betreft geen ‘totale samenwerking met
verlies van zelfstandigheid’ (b valt dus af). Het betreft ook niet
‘langdurige samenwerking op basis van een overeenkomst’ (c valt
dus af).
Hoofdstuk 8
19.
a
H8
1
p. 252
‘Kennis en ervaring’ zijn aspecten van ‘bekwaamheid’, maar niet
van ‘bereidheid’ (b valt af). ‘Toewijding en motivatie zijn aspecten
van ‘bereidheid’. Maar niet van ‘bekwaamheid’ (c valt af).
20.
b
H8
2
p. 256
HRM valt niet één op één samen met personeelsmanagement (a
is onjuist). Zowel personeelsmanagement als HRM heeft
betrekking op àlle medewerkers (c is onjuist).
21.
b
H8
3
De benadering is juist meer Revisionistisch geworden waar die
p. 249-251,
vroeger Scientific Managementtrekken had (a valt af). In de
254
benadering is geen sprake van separatiemanagement, juist meer
nadruk op relatiemanagement (b valt af),
Hoofdstuk 9
22.
a
H9
1
p. 278
‘Motivatoren’ hebben juist een positieve invloed op de prestaties
(b valt af). ‘Satisfiers’ is een ander woord voor ‘motivatoren’ (c valt
dus ook af).
23.
b
H9
2
p. 284-287
‘Bonusregeling’ en ‘Scanlonplan’ bevatten geen mogelijkheden
om bepaalde onderdelen uit het beloningspakket tegen elkaar uit
te ruilen; a en c vallen af.
24.
c
H9
3
p. 277-278
De passage gaat niet over de behoefte aan zekerheid, zoals een
dak boven het hoofd of vast werk (b valt af) en ook niet over de
behoefte om zich van anderen te onderscheiden en gewaardeerd
te worden (b valt af). Het gaat expliciet over benutten van eigen
talenten (c is juist).
Hoofdstuk 10
25.
a
H10
1
p. 304-305
Bij ‘rollend’ resp. ‘zero-based’ budgetteren is nog steeds sprake
van een budgetsysteem en niet van andere instrumenten (b en c
zijn onjuist).
26.
a
H10
2
p. 308-310
De BSC is niet gericht op een bepaald ‘evenwicht’ tussen
strategie en operaties (b is onjuist). De BSC is evenmin gericht op
evenwicht tussen doelstellingen en initiatieven (c is onjuist).
Alleen a is expliciet juist.
27.
b
H10
p. 305
3
De bar is geen investeringscentrum geworden, want de manager
heeft niet zo’n vergaande bevoegdheid gekregen (a valt af). De
bar is geen uitgavencentrum, want de prestaties zijn goed
meetbaar (c valt af).
Hoofdstuk 11
28.
b
H11
1
p. 334
In de genoemde voorbeelden gaat het niet om losse producten
die aan de lopende band worden gemaakt, zoals televisies (a valt
af). Het gaat ook niet om slechts ‘een aantal exemplaren’ (c valt
af).
29.
b
30.
H11
2
Standaardsoftware is over de hele gebruiksduur vaak goedkoper
p. 341, 338,
(a valt af). Seizoensflexibiliteit is te creëren door een mix van
339
productiemachines en in magazijnruimte (c valt af).
H11
3
Het Rijksmuseum als mogelijk investeringsobject komt in het
voorbeeld niet aan de orde. Antwoorden b en c vallen af.
Hoofdstuk 12
31.
c
H12
1
p. 357
Er is sprake van drie achtereenvolgende planningsstappen die
verlopen van grove verdeling van orders over beschikbare
capaciteit (antwoord b); vervolgens over de productiemiddelen
daarbinnen (antwoord a) en uiteindelijk de toedeling aan
afzonderlijke mensen en machines (antwoord c). Het laatste is
daarmee het juiste antwoord.
32.
b
H12
2
p. 360-361
Een SAP-systeem is een voorbeeld van ERP-software, dat
betrekking heeft op (vrijwel alle) functionele gebieden in een
organisatie. BOS of JIT beperken zich slechts tot één functioneel
gebied (a en c zijn dus onjuist).
33.
b
H12
3
p. 365
Het langste pad en daarmee het kritieke pad loopt via activiteiten
D-F-I-K-M = 29 dagen (= antwoord b.
Hoofdstuk 13
34.
c
H13
1
Een controlekaart maakt zichtbaar of afwijkingen nog binnen
p. 386, 387,
acceptabele grenzen liggen (a valt af). Een spreidingsdiagram
388
maakt het verband tussen twee variabelen zichtbaar: een gevolg
en een mogelijke oorzaak (b valt af).
35.
H13
2
p. 391-394
De PDCA-cyclus is van toepassing op ‘activiteiten’ die niet nader
zijn benoemd, dus ze is op elk van de vijf organisatiegebieden te
gebruiken om doorlopend te werken aan kwaliteitsverbetering.
36.
a
H13
3
p. 400
De directie heeft goed door dat de bezoekers een andere
verwachting hebben dan het museum waarmaakt (b valt af). De
directie zet een actie in gang om de dienst die het museum te
veranderen omdat bezoekers nu teleurgesteld zijn (c valt af).
Doordat de medewerkers echter niet hun gedrag veranderen,
verandert er niets in de feitelijke uitvoering van de dienst (a blijft
over).
Hoofdstuk 14
37.
b
H14
p. 428 e.v.
1
Het onderscheid ‘inhoud vs. proces’ resp. het onderscheid ‘prijs
vs. kwaliteit’ is niet gerelateerd aan ‘organisatieontwerp’, maar
en
aan ‘operationeel management’ (met name aan typering van
H9
motivatietheorieën, zie p. 277, a valt dus af) resp. aan ‘strategisch
p. 277
management’ (met name aan positionering, zie p. 179-180 e.v., c
en
valt dus af).
p.179-180
38.
b
H14
2
p. 439
39.
a
H14
De eerste bewering is juist, maar het omgekeerde (de tweede
bewering) is evenzeer juist. Antwoorden a en b vallen af.
3
p. 432
Direct onder de directie is een P-indeling en daar weer onder een
F-indeling. Zodoende is in de gegeven organisatiestructuur sprake
van specialisatie èn van horizontale differentiatie; antwoorden b
en c zijn dus onjuist.
Hoofdstuk 15
40.
c
H15
1
p. 459 e.v.
Het nadeel dat in een lijnorganisatie niet overal eenzelfde manier
van werken wordt gevolgd is niet op te lossen door het aanstellen
van staffunctionarissen (antwoord a vervalt). Het nadeel dat in
een lijnorganisatie niet vanzelf de nodige overlegrelaties aanwezig
zijn is evenmin op te lossen door het aanstellen van
staffunctionarissen (antwoord b vervalt).
41.
a
H15
2
Geringe taakvolwassenheid vergt directief leiderschap waarbij
p. 465
medewerkers weinig of geen bevoegdheden hebben (a valt af).
en
Grote taakvolwassenheid maakt een hoge mate van delegeren
H8
van bevoegdheden mogelijk (b valt af).
p. 252-254
42.
c
H15
3
De afdeling personeelszaken was in het plan slechts een
p. 459-461
stafbevoegdheid toegedacht; het werd uiteindelijk een dwingende
en
functionele bevoegdheid (a valt af). Algemeen geldende
p. 464 e.v.
spelregels die van bovenaf worden opgelegd beperken
zelfstandige beslissingsbevoegdheden en dat betekent
centralisatie (b valt af).
Hoofdstuk 16
43.
1
De minst ingewikkelde soort is ‘gepoold’ (a valt af). Daarop
volgend is ‘sequentieel’ (b valt af).
44.
c
H16
2
Gepoolde samenhang bestaat tussen afdelingen die in principe
p. 484 e.v.
niet van elkaar afhankelijk zijn (a valt af). Reciproque samenhang
en
bestaat tussen afdelingen die in principe wederzijds van elkaar
H14
afhankelijk zijn (b valt af)
p. 432 e.v.
45.
a
H16
p. 489-490
3
In het beschreven geval is er sprake van gepoolde samenhang
tussen de bedrijfsonderdelen (hoge mate van zelfstandigheid met
tal van eigen activiteiten en eigen bevoegdheden; de onderdelen
staan praktisch los van elkaar); daarbij kan worden volstaan met
elementaire coördinatievoorzieningen (antwoord b en c vallen dus
af).
Hoofdstuk 17
46.
a
H17
1
p. 513-514
De ‘ouderschapstest’ is om na te gaan of de topleiding echt
toegevoegde waarde heeft (antwoord b valt af). De
‘verantwoordingstest’ is om na te gaan of duidelijk is welke
resultaten afdelingen moeten bereiken, hoe dat wordt gemeten en
of daar een motiverende werking van uit gaat (antwoord c valt af).
47.
c
H17
2
Schaalvoordelen zijn te bereiken met een grootschalige en
centraal aangestuurde aanpak; voor lokaal inspelen geldt het
omgekeerde (a valt af). Wanneer dit niet consequent wordt
gedaan en er een soort tussenoplossing wordt gekozen, dan
bereikt de organisatie beide beleidsdoelen niet (b valt af).
48.
a
H17
p. 510
3
Bij externe complexiteit valt te denken aan het steeds
onduidelijkere beeld dat de afnemers van de producten en/of de
merken kunnen krijgen. Dat is in dit voorbeeld aan de orde
(antwoord a is juist). Er is hier geen sprake van interne
complexiteit en daarmee per definitie ook niet van operationele
complexiteit (antwoorden b en c vallen af).
Download