Examenvragen_immunologie

advertisement
Examenvragen immunologie
Proost :
1) Leg uit hoe het komt dat we tegen alle antigenen, een specifieke antistof kunnen maken
ook als is ons genoom beperkt.
Antilichamen (immunoglobinen) binden aan epitopen op het micro-organisme. Het
immunologische repertoire is ongelofelijk uitgebreid. Een noodzakelijk feit om te kunnen reageren te
het hele scala aan mogelijke antigenen. Deze uitgebreidheid w bereikt door:
- multipele genen
- somatische mutaties
- somatische recombinaties
Differentiatie van B lymfocyten
1 lymphoide cel
Partiële zware keten gen herschikking
2 pro-B cel
Volledige zware keten gen herschikking
3 pre B cel
Ig expressed: µ zware keten + surrogaat lichte keten
Lichte keten gen herschikking (eerst kappa indien faalt lambda)
4 immature B cel
Ig expressed: mIgM
Veranderingen in RNA verwerking
5 mature B cel
Ig expressed: mIgM + mIgD
Antigen stimulatie
6 geactiveerde B cel
Differentiatie
7 IgM-secreterende plasma cellen
IgM
7’memory B cellen (verschillende isotypen)
7’’ plasmacellen voor verschillende isotypen AB (IgG, IgA, IgE)
De variatie w geleverd dr:
1) verscheidene germ-lijn V, D en J gen segmenten (geen D voor de lichte keten) (v=variabel, D=
Divers, J=Joining)
2) onderlinge recombinatie tss deze verschillende segmenten: specifieke matching V, D en J
(andere VDJ worden verwijdert, eerst D-J dan V-DJ joining), transcriptie, polyadenylatie en
RNA-splicing, translatie  keten.
Er kunnen dus een hele serie verschillende lichte en zware ketens worden gemaakt.
3) junctionele flexibiliteit:
de recombinatie met J segment is inprecies wat extra variabiliteit inhoudt
(deel van hypervariable regio)
4) nucleotide additie in P regio
tss J en D regio: dr variabele klieving dr endonuclease aan hairpin van D en J regio.
Hierdoor onstaat plaats voor additie P-nucleotiden waarna keten gerepareerd wordt
door repair enzymes die complementaire nucleotiden toevoegen.
5) nucleotide additie in N-regio
tss J en D regio: extra toevoeging nucleotiden dr een terminaal deoxynucleotidyl
transferase. Hierdoor onstaat plaats voor additie P-nucleotiden waarna TdT Nnucleotiden toevoegt en herstelenzymes voegen complementaire nucleotiden toe.
6) somatische hypermutatie
vervangen individuele nucleotiden in VJ en VDJ eenheden
in germinale centra  selectie dr Ag activatie: affiniteitsmaturatie
enkel in immuuncel, wordt dus niet overgeerft. Gebeurt op variabele regio Ig.
Cytosine wordt gedeamineert en wordt uracil dat bij guanine staat. Dit moet hersteld
worden en soms wordt dit fout gedaan. Dit zorgt voor een aanpassing bij nieuwe
bedreigingen.
7) combinatie tss lichte en zware keten
en dan hebben we het nog eens niet gehad over class switching.
2) Rol van proteasoom in immuniteit,
Het proteasoom is van belang bij antigen processing en presentatie. Endogene antigenen
(virussen, intracell micro-organismen en kankercellen) worden geubiquitineert (met
hydrolyse ATP) waardoor ze herkent worden door het proteasoom complex. Deze breekt de
prot af tot peptiden. Via TAP (transmembraan eiwit ER) worden deze peptiden in het RER
gepompt. Daar zullen ze binden op het MHC 1 dat dan naar celmembraan wordt
getransporteerd waar het kan herkend worden door Tc-cellen die dan de cel zullen doden.
Aanmaak MHC1 gebeurt door eerst complex maken van klasse 1 MHC α-keten en calnexine.
Hieraan bindt β2 microglobulin en tapasine met calreticuline (vrijzetting calnexine) voor
vorming calreticuline-tapasine-geassocieerde klasse 1 MHC-molecule. Hierop bindt het
petide van het proteasoom waarna tapasine en calreticuline loslaten.
3)hoe misbruikt HIV verschillende cellen van immuunsysteem,
Om cellen te kunnen infecteren, heeft HIV naast de CD4-receptor bijkomende co-receptoren nodig.
deze co-receptoren zijn CXCR4 de CCR5-molecule. HIV « misbruikt » deze molecule op het oppervlak
van de immuuncellen als « sleutel » om in de cel binnen te dringen. Als de CCR5-molecule niet op het
oppervlak van deze cellen aanwezig is, kan HIV ze niet infecteren. Studies hebben aangetoond dat bij
mensen bij wie een CCR5-gen defect is, de ontwikkeling van AIDS met 2 à 4 jaar wordt vertraagd. The
macrophage mannose receptor also interacts with HIV proteins. These interactions affect the gp120
and its ability to bind to the B cells through MRC1 receptors and an increase production of matrix
mannose receptors.[1] The protein, Nef interacts with MRC1 by down regulating the receptors on the
surface of macrophages and dendritic cells. The tat protein represses the transcription of MRC1
promoters by down regulating the expression of MRC1.[1] All of these proteins interact with MRC1 so
that the virus can continue to spread
4)Waarom binden T en B cellen bij de respons op een antigen op verschillende epitopen
T- en B-cellen reageren op verschillende epitopen. Beiden kunnen reageren op epitopen van
hetzelfde organisme maar reageren niet op precies hetzelfde epitoop. Ze reageren op
epitopen van verschillende maten en vormen. Zo reageren T-cellen vooral op kleinere
epitopen die fragmenten zijn van eiwitten (door de cel gefragmenteerd door fagolysosoom
of proteasoom) en op MHC-moleculen worden gezet van APC (antigen presenterende cel).
B-cellen en de antilichamen die zij produceren herkennen veel grotere epitopen op het
oppervlak van het micro-organisme waardoor het dit bedekt wat het kwetsbaar maakt voor
fagocytose.
5)wat is opsonisatie en geef 2 voorbeelden van moleculen met deze eigenschap.
Opsonisatie is het veranderen van de oppervlakte van een micro-organisme waardoor het
gemakkelijker gefagocyteerd zal worden.
Een voorbeeld hiervan is de hechting van IgG antilichamen aan het membraan van een
pathogene bacterie. De gebonden IgG antilichamen passen met hun vrije Fc gedeelte op de
Fc (of IgG) receptoren op het membraan van een fagocyt. Een ander voorbeeld is onderdeel
uit het complement-systeem. Wanneer complement geactiveerd wordt en complement C3b
hecht aan de celwand van de bacterie kunnen eveneens de fagocyten dit herkennen door
met hun CR1 receptoren te hechten aan het gebonden C3b complement.
Beide genoemde voorbeelden zorgen dat de gebonden bacterie wordt gefagocyteerd en
gelyseerd.
6)wat is klasseswitch en klasseswitch IgM=> IgE verandert affiniteit?
Klasseswitch is de verandering van productie bepaalde Ig door B-cel. Hierbij wordt de
constante regio van de heavy chain verandert maar het varibele deel behouden.
Klasseswitch heeft dus geen effect op antigeenspecifiteit maar hierdoor kan Ig interreageren
met verschillende effectormoleculen. Klasseswitch wordt geinduceert door IL (IL-4 vr IgG nr
IgE en IL-5 vr IgA) en hierdoor gebeurt 2xDNA-looping waardoor deel DNA wordt weggeknipt
(dit is stuk van heavy chain) die elk wordt gevolgd door recombinatie.
Naive mature B-cellen produceren IgM en IgD. Na activatie met antigen prolifereren ze.
Indien ze specifieke signalen krijgen via cytokine receptoren of CD40 ondergaan ze
klasseswitch naar IgG, IgA of IgE.
7)Experiment TCR van Tc enkel epitopen van eigen MHC herkent
8) Waarom is er zoveel verscheidenheid aan T cellen?
1.Ontstaan van de T cellen.
Dit gebeurt in het beenmerg: BMSC (beenmergstamcel):-myeloïde reeks (75%)
 monocyten en granulocyten
-lymfoïede reeks (25%)
 T- en B lymfocyten
T- Lymfocyten migreren eerst naar de thymus, ondergaan er maturatie en komen zo in het bloed als
“naïeve” T-cellen (waarmee wil zeggen dat ze nog niet in contact gekomen zijn met een antigeen)
In de thymus: - is er het verschijnen van CD4+, CD8+ (co-receptoren)
- is er het verschijnen van de T cel Receptor (TCR) deze is nauw geassocieerd met
het CD3 complex: speelt een rol in de signaaltransductie.
Rijping gebeurt van de cortex naar de medulla: 1) cellen met CD4:CD8:TCR/CD3
2) dieper in cortex: CD4/CD8 + TCR/CD3 3) medulla: 1 van de 2 co-receptoren wordt
uitgeschakeleld
9) Bespreek de MHC 1 en 2 antigenen, ahv een tekening. Welke peptiden kunnen binden
en hoe, wat zijn de beperkingen ervoor?
MHC 1 is van belang bij endogene antigenen (virussen, intracell bac en tumorcellen). Deze
antigenen worden geubiquitineerd (via hydrolyse ATP) waardoor ze herkent worden door
het proteasoom dat ze zal splitsen in petiden. Deze petiden worden door TAP
(transmembraan RER prot) in het RER gepompt waar ze binden aan MHC 1 die Tc-cellen
activeren. MHC 2 is van belang voor exogene antigenen. Deze worden via fagocytose
opgenomen. Deze fagosomen fuseren met lysosomen (fagolysosoom) waarin zure enzymen
zitten. De prot worden in vele peptiden gekliefd. 1 bep peptiden toont immunodominantie
en komt op MHC 2 die zich in een endosoom bevindt. Deze komen op het celmembraan en
binden met Th-cellen die dan cytokinen vrijlaten.
Porcessing MHC 2: een klasse 2 MHC (αβ-dimeer) bindt met een invariante keten. Hiervan
wordt een deel gedigesteert tot er enkel CLIP overblijft. Deze wordt ook losgelaten waardoor
peptiden kunnen binden.
Processing MHC 1: gebeurt door eerst complex maken van klasse 1 MHC α-keten en
calnexine. Hieraan bindt β2 microglobulin en tapasine met calreticuline (vrijzetting
calnexine) voor vorming calreticuline-tapasine-geassocieerde klasse 1 MHC-molecule. Hierop
bindt het petide van het proteasoom waarna tapasine en calreticuline loslaten.
10) ) Wat zijn monoclonale antistoffen? Hoe worden ze gemaakt? Wat zijn de problemen
als je ze wilt gebruiken in patiënten en hoe los je dit op?
(hypoxanthine-aminopterin-thymidine medium)
Monoclonale antistoffen zijn antistoffen gericht tegen 1 bepaald epitoop, ze zijn afkomstig
van 1B-cellijn/kloon. Deze worden gemaakt via Hybridoomtechnologie . Proefdieren (bijvoorbeeld
muizen) worden eerst blootgesteld aan een antigen waartegen we geïnteresseerd zijn in het isoleren
van een antilichaam . Zodra splenocyten zijn geïsoleerd van het zoogdier, worden de B-cellen
gefuseerd met myeloma cellen. Gefuseerde cellen worden geïncubeerd in de HAT-medium.
aminopterine in het medium blokkeert het de novo pathway (nucleotide synthese nodig voor DNAsynthese en celdeling) maar hypoxanthine en thymidine cellen leveren het ruwe materiaal om de
blokkade te kunnen ontwijken (de "alternatieve syntheseweg"), op voorwaarde dat zij de juiste
enzymen bezitten Dit betekent de kopieën van de genen die ze coderen. Vandaar dat nietgefuseerde myeloma cellen sterven, omdat ze geen nucleotiden kunnen produceren door de novo of
berging pad. Niet-gefuseerde B-cellen sterven want ze hebben een korte levensduur. alleen B-celmyeloma hybriden overleven. Deze cellen produceren antilichamen (een eigenschap van B-cellen)
en zijn onsterfelijk (een eigenschap van myeloma cellen). Het geïncubeerde medium wordt verdund
in putjes zodanig dat elk putje slechts een cel bevat. Dan kan het supernatans in elk putje worden
gecontroleerd op het gewenste antilichaam. Aangezien de antilichamen in een putje door dezelfde Bcel worden geproduceerd, zijn zij gericht tegen dezelfde epitoop , dit zijn monoklonale antilichamen.
Probleem: lichaam herkent Ab als lichaamsvreemd als ze in proefdier gekweekt zijn; oplossen
door chimeer met variabel deel van proefdier en vast deel van mens in plasmide brengen en
dan transfecteren in Ab- myeloma cellen --> genen aanpassen en tot expressie brengen.
11) De structuur en functies van de macrofagen.
Mononucleaire fagocyten
 fagocytose
 antimicrobiële en cytotoxische activiteiten
 antigen verwerking en presentatie
 secretie van factoren
Inleiding:
monocyten worden uit het beenmerg in het bloed gezet en beweegt naar weefsels waar het
macrofagen of dendritische cellen worden. Wanneer een monocyt zich omvormt dan vergroot het,
de IC organellen vergroten en vermeerderen in aantal. Ze krijgen een Verhoogde fagocytotisch
vermogen, een Hogere productie hydrolytische enzymen en ze Secreteren oplosbare factoren. De
activatie gebeurt door initiele activatie door fagocytose van bepaalde antigenen en verdere
versterking door cytokinen van Th-cellen, mediatoren ontstekingsreactie en componenten bacteriele
celwand. Activatie zorgt voor grotere fagocytose activiteit, verhoogd vermogen in doden opgenomen
microben, verhoogde secretie ontstekingsmediatoren, verhoogd vermogen activatie T cellen
(wisselwerking tss macrof & T), secretie cytotoxische proteïnen en hogere expressie MHC II
(wisselwerkinig tss macrof & Th)
fagocytose: ingestie & digestie exogene antigenen: micro-organismen en onoplosbare partikels en
endogene antigenen: beschadigde of dode cellen, cellulair debris en geactiveerde stollingfactoren.
proces: 1 aantrekking naar substantie gegeneerd in immuunrespons CHEMOTAXIS
2 adhesie antigen aan macrofaag membraan
3 pseudopodia strekken zich uit rond aangehechte materiaal
4 fusie pseudopodia => fagosoom
5 fusie fagosoom met lysosoom = fagolysosoom
6 elimatie verteringsproducten = exocytose
Opp macrofaag  receptoren voor bepaalde klassen van AB
Antigen bekleed met gepaste AB  gemakkelijkere adhesie aan macrofaag
(opsonisatie functie)
antimicrobiële en cytotoxische activiteiten
 productie antimicrobiële en cytotoxische stoffen dr geactiveerde macrofagen
Zuurstof-afhankelijke killing mechanismen
 productie van reactieve zuurstof radicalen en reactieve stikstof radicalen
Fagocytose: => respiratoire burst  activatie membraan-gebonden oxidase: superoxide
Door superoxide anion :
-hydroxyl radicalen
-hydrogen peroxide
-hypochlorite anion (myeloperoxidase)
Activatie macrofaag dr LPS of MDP EN IFN-gamma => sterke expressie NOS  NO
NO: antimicrobiëel
Zuurstof-onafhankelijke killing mechanismen
Geactiveerde macrofaag:
 lysozyme
 hydrolytische enzymen
 defensine’s (= antimicrobiële en cytotoxische peptiden)
 ionen-permeabele kanalen in bact membraan
 TNF-alfa  cytotoxisch voor tumorcellen
 antigen verwerking en presentatie
ingestie van antigen
 degradatie en eliminatie
 vertering in endocytosevesikel  peptide  aan MHC II
 membraan  activatie Th
Activatie macrofaag:
 verhoging expressie MHC II
 verhoging expressie co-stimulator B7 familie
=> verhoging effectiviteit in activatie Th
 noodzakelijk voor Th activatie (humorale & cel-gemedieerde immuniteit)
 secretie van factoren:
belangrijke prot in ontwikkeling immuunrespons:
 cytokine’s
promotie inflammatoire reactie
o IL-1
activatie T-lymfocyten, koorts
o TNF-alfa
koorts
o IL-6
koorts
 Complement proteïnen
Eliminatie van vreemde pathogenen en promotie inflammatoire reactie
(hoofdproductie wel in lever)
 Hydrolytische enzymen uit lysosomen  weefselschade
 cytotoxische factoren
o Vb TNF-alfa  cellen doden
 Cytokinen vooor de stimulatie van induceerbare hematopoiese
12) De structuren en functies van de granulocyten
Granulocyten zijn Neutrofielen, Eosinofielen, Basofielen, Mastcellen, Dendritische cellen
Neutrofielen
 multilobaire kern
 gegranuleerd cytoplasma
 kleurbaar met zowel zure als basische kleurstoffen
 PMN = polymorfonucleaire leukocyt
 Fagocytair
 50-70% van wbc
 infectie: meer neutrofielen vrijstelling uit ruggenmerg = leukocytose
 van circulatie nr weefsels = extravasatie
1 adhesie aan vasculair endotheen
2 penetratie dr gap tss endotheelcellen
3 penetratie basaal membraan
Geholpen door chematactische factoren
-complement systeem
-bloedstollings systeem
-verschillende cytokinen Th & macrofag
 fagocytose: lytische enzymen in prim & sec granulen
Prim granulen: -peroxidase
-lysozyme
-hydrolytische enzymen
Sec granulen;
-collagenase
-lactoferrine
-lysozyme
 beide fuseren met fagosoom
 ook gebruik O2-afh en O2-onafh pad voor antimicrobiële substanties
Eosinofielen
 bilobaire kern
 gegranuleerd cytoplasma
 kleurt met eosine
 fagocytair
 1-3% van wbc
 mobiele fagocyterende cellen
 verdedidiging tegen parasieten
 eosinofiele granulen: schade membraan parasiet
Basofielen
 gelobde nucleus
 dens gegranuleerd cytoplasma
 kleurt met methyleen blauw
 nt fagocytair
 <1% van wbc
 vrijstelling farmacologisch actieve stoffen:
Belang in allergische respons
Mastcellen
 vrijstelling uit beenmerg als ongedifferentieerde cellen
 differentiatie in weefsels:
o huid
o BW van verschillende organen
o Mucosaal epitheel weefsel van resp, genito-urinaire, digestieve tractus
 cytoplastische granulen: histamine en andere actieve stoffen
 belang in ontwikkeling allergie
Dendritische cellen
 lange membraan extensies
 presentatie van Ag aan Th
 type’s:
o Langerhans cellen
o Interstitiële dendritische cellen
o Myeloide cellen
o Lymphoid dendritische cellen
 Ontstaan langs verschillende wegen uit hematopoiëtische stamcel
 Hoge expressie van MHC II & van co-stimulatoir B7familie
 Gn activatie nodig voor functie als APC
 na microbiële invasie of tijdens ontsteking  migratie nr drainerende lymfevaten
 presentatie Ag aan Th  initiatie immuunrespons
Folliculaire dendritische cel:
 ontstaat nt uit beenmerg
 gn MHC II
 in lymfollikels van lymfeknopen (rijk aan B cellen)
 sterke expressie membraan receptoren voor AB  binding Ag-AB complexen
 interactie van B cellen met deze gebonden antigenen
16) bespreek de aangeboren immuniteit.
De aangeboren immuniteit is niet specifiek maar werkt direct. Geen geheugen dus respons is
bij elk contact gelijk. Zijn weinig specifiek (buiten TLR). Het stimuleert de verworden
immuniteit.
Barrières:
- ogen: lysozyme, breekt B 1,4-glycoside binding van peptidoglycaan.
- mond: snel verwijderen Ag door slikken en commensalen
- huid: fysieke barriere, met lage pH (3-5), defensinen, commensalen en vetzuren
- bronchi: defensinen, mucus en trilhaartjes
- ingewanden: zuur en snelle pH omslag, commensalen
- urinewegen: spoelen
- vagina: commensalen en lage pH
Cellen:
- fagocyterende cellen (anti-bac): monocyten en macrofagen, neutrofiele granulocyten.
- NK-cellen (anti-viraal)
Proteinen:
- lysozyme: vooral tegen G+ bac
-defensinen (anti-bac): klein, opgeslagen in neutrofiele granulocyt. Wordt vrijgezet bij
contact met bac. Nesteld in bacwand, zorgt voor lysis.
-complement (anti-bac): lysis cellen, chemotaxis en activatie ontstekingsreactie, opsonisatie,
opruimen immuuncomplexen via fagocytose.
- Acute fase eiwitten o.a. CRP: door lever gemaakt en bij ziek zijn in bloed gezet, bindt aan
micro-organismen waardoor opsonisatie gebeurt
- psoriasin op huid doodt E. coli
- cytokinen (IFN) en chemokinen (IL-1: koorts): signaalprot voor WBC
- Toll-like receptoren: binden op specifiek ding die micro-organisme bezitten maar wij niet.
17) bespreek de verworven immuniteit
Deze is niet aangeboren en is zeer specifiek. Is zwak bij eerste contact maar heeft een
geheugen waardoor die sterker is bij tweede contact. Het maakt een verschil tussen eigen en
niet-eigen en versterkt de aangeboren immuniteit.
- B lymfocyten: uit beenmerg, maken antistoffen tegen bepaald micro-organisme waardoor
deze worden herkend door andere cellen.
- T lymfocyten: uit thymus: 2 soorten, Th-cel die cytokinen/chemokinen aanmaken voor
aantrekking en activatie andere cellen en Tc-cellen die geïnfecteerde cellen doden. T-cellen
hebben specifieke receptoren TCR die binden aan MHC.
18) bespreek de receptoren die PAMPs herkennen.
PAMP zijn pathogeen-associated molecular patterns. Dit zijn geconserveerde motieven die
uniek zijn voor micro-organismen en die essentieel zijn voor hun metabolisme en overleving.
Deze motieven komen niet bij de mens voor. Deze motieven zijn dsRNA voor virussen,
flagellen, bacteriele nucleïnezuren, pili, fosfocholine voor bac, peptidoglycaan en
lipoteichoinezuur voor G+, LPS voor G- en lipoteichoinezuren, glycolipiden, zymosan en
suikers rijk aan mannose voor gisten/schimmels.
Receptoren: meerdere kunnen geactiveerd worden bij verschillende micro-organismen
- gesecreteerd in bloedbaan: Mannan-bindend lectine (MBL) bind aan carbohydraatpatronen
op opp van micro-organisme en activeert het lectine complementsysteem en bindt aan
apoptopische cellen als signaal om ze te fagocyteren. C-reactief proteine in plasma (CRP)
bindt aan dode, stervende en bepaalde bac via fosfocholine. Het activeert het
complementsysteem en zorgt voor fagocytose van deze cellen.
- in intracellulaire compartimenten: NOD1 (nucleotide-bindend oligomerisatie domein dat
prot 1 bevat) is prot receptor die bac molecules herkent en de immuunreactie stimuleert.
NOD2 herkent petidoglycaan en stimuleert immuunreactie. Het wordt ook geassocieerd
met auto-immuniteit.
- op celopp.: dectine-1 is een beta-glycaan receptor op macrofagen. Mutatie hierin gaat
gepaard met zware schimmelinfecties. Macrofaag mannose receptor (MMR) bevindt zich op
het opp van macrofagen en dendritische cellen. Het bindt aan pathogenen met mannose op
hun opp. Het activeert het complementsysteem. Toll-Like Receptors (TLR) werd eerst
ontdekt bij fruitvliegjes en ze waarschuwen het immuunsysteem. Ze binden op Toll-prot van
micro-organismen zoals dsRNA virussen, bepaalde bac bevatten iets specifiek dat niet bij
mens voorkomt zoals flagel en bacteriele nucleotiden (niet gemodificeerd dus verschillens
aan onze) en LPS en PGL, werkt ook tegen gisten en schimmels. TLR4 herkent LPS. Aan LPS
bind LBP dat dan signaal kan geven aan TLR4 dat samen met andere signaalmoleculen in
verbinding staat en zo het signaal intracell doorgeven. TLR2 werkt samen met TLR1 en 6 voor
herkenning bac lipopetide. TLR1/2 herkent die met 3 vetzuren, TLR1/6 herkent die met 2
vetzuren. TLR3 herkent dsRNA, TLR2 herkent peptidoglycaan en LTA. TLR5 herkent flagelline,
TLR7 herkent ssRNA en specifieke antivirale drugs, TLR9 herkent CpG DNA. TLR hebben
extracellulair leucine rijke repititieve domeien (LRR) eindigend in NH2 en ze hebben
intracellulaire Toll/IL-1 receptordomein eindigend op COOH. 1 microbe kan door
verschillende TLR worden gedetecteerd.
19) hoe gebeurt de migratie van leukocyten uit de bloedbaan.
16) Wat is een NOD muis
18) Geef ahv ziektes de functie van NK cellen
19) Hapteen aan toxine ==> Leg uit ahv schema's
20) welke Ig(antilichaam) activeert best complement --> IgM want is pentameer en 2 Fc's
dicht bij elkaar nodig voor activatie.
21) Wat is het beste voor precipitatiereacties: mono- of polyclonale ab's
22) Verklaar hoe een neutrofiele granulocyt door de endotheliale barrière kan geraken bij
ontstekingsreactie.
24) Welke TLRs herkennen/worden geactiveerd door virussen (zijn er 5, die staan ergens op
een slide... ik dacht 3, 4, 7, 8, 9)
27) Monoclonale As zijn beter dan polyclonale om neer te slaan... Juist/fout?Verklaar
28) Bespreek de grote diversiteit van Ab
29) hoe kunnen antistoffen aangemaakt worden tegen zowat alle moleculen? bespreek deze
mechanismen.
30) complement (functies, klassieke + alternatieve pathway en inhibitoren)
Het complementsysteem is deel van het aangeboren immuunsysteem en bestaat uit een
reeks proteïnen die via een kettingreactie aanleiding geven tot lysis van micro-organisme.
C3b zorgt ook voor opsonisatie dat helpt bij fagocytose. Het zorgt ook voor activatie van
ontstekingsreactie door binding aan CR1 dit kan ook gedaan worden door C5a receptor-C5a
die ook voor chemotaxis zorgen. Verder zorgt C3b ook voor het opruimen
immuuncomplexen (Ab-Ag) waardoor het gefagocyteerd wordt na binding op CR1
Klassieke route: dit werkt enkel op met antilichaam bedekte micro-organismen. C1q bindt
aan Fc-deel antilichaam als het gebonden is aan Ag. C1q activeert C1r dat zelf C1s activeert.
Dit spilts C4 in C4a en C4b. C4b bindt aan oppervlakte antigen waarna C2 zich hieraan bindt.
C1s kan dan C2 splitsen in C2a en b. het C4b2a-complex wordt gevormt, dit is een C3
convertase dat C3 splitst in C3a en C3b (veel). Dan zullen vele C3b aan membraan Ag binden.
C4b2a3b is een C5 convertase die dit splitst in C5a en b. C5b bindt aan C6 en C7 waarvan C7
zorgt voor de binding aan het Ag. Dan bindt C8 dat door celmembraan steekt. Vervolgens
binden meerdere C9 die samen een porie vormen en lysis medieren. C5b6789 is het MAP
(membrane attack complex)
Alternatieve route: hiervoor zijn geen antilichamen nodig. Er gebeurt spontane hydrolyse
can C3 in C3b en a. C3b bindt aan micro-organisme waaraan dan factor B bindt. Dan wordt
factor B geactiveerd door factor D in factor Ba en b. het C3bBb is een C3 convertase dat
meer C3 zullen splitsen. Een extra C3b zal binden aan het C3 convertase om het C5
convertase te vormen. De rest gebeurt zoals de klassieke route.
Lectine route: gebruikt mannose bindend lectine dat lijkt op C1q om complementcascade te
activeren.
Inhibitoren: C1 inhibitor zorgt voor dissociatie C1rs van C1q. C4 bindend prot blokkeert
formatie C3 convertase door binding aan C4. Factor Hblokkeert formatie C3 convertase door
binding aan C3b. complement-receptor 1 en membraan-cofactor proteine blokkeren
formatie C3 convertase door binding C4b of C3b. Decay-accelerating factor versnelt
dissociatie C3 convertasen. Factor-I klieft C4b of C3b. S proteine bindt aan C5b67 en
voorkomt insertie in membraan. Homologe restrictie factor en membraan inhibitor van
reactieve lysis binden aan C5b678 en blokkeert binding C9. Anaphylatoxine inactivator
inactiveert activiteit C3a, C4a en C5a door verwijderen C-terminale Arg.
31) op welke manieren kunnen microben het complementsysteem ontwijken?
- G-: lange polysaccharide ketens in celwand verhinderen insertie MAC in membraan (vb:
E.coli en salmonella). Buitenste membraan prot interreageert met MAC waardoor het niet
door membraan kan (vb N gonorrhoeae). Elastase inactiveert de anaphylatoxinen C3a en
C5a.
- G+: peptidoglycaanlaag voorkomt MAC om celwand te doorprikken (vb. streptococcen).
Bacteriele capsule zorgt voor fysische barriere tussen C3b op bacteriemembraan en CR1 op
fagocytotische cellen (s. pneumoniae).
- andere microben: prot die complement regel prot mimikeren. Inhibeert cascade op manier
dat prot waarop het lijkt dit doet (herpes, vaccinia, trypanosoma cruzi,..)
31) verschillende TCRs. LEg uit
32) Wat is de rol van lyzozyme?
33) Welke cellen hebben MHC-I?
34) Welke antistoffen komen vooral voor op epitheelcellen en hoe geraken ze daar?
kleintjes proost:
0: Wat is L-selectine.
L-selectine is een cel adhesie molecule op de leukocyten die van belang zijn bij de
ontstekingsreactie waar ze helpen bij het rollen van leukocyten over het endotheel van het
bloedvat zodat deze daar uit de bloedbaan kan gaan.
2: Wat is de werking van chemokinen in ontsteking?
Chemokinen zijn cytokinen met een belang in chemotaxis. Zij worden vooral door mastcellen geproduceerd en dienen voor de aantrekking van leukocyten die specifieke
chemokine receptoren bevatten hiervoor (CXCR en CCR).
3:waarom kan er nooit een alfa en een delta TCR tegelijk worden aangemaakt?
Want deze bevinden zich op hetzelfde chromosoom. Wanneer de alfa keten wordt gemaakt
moet het delta-deel (ligt tussen V en J alfa) worden weggehaald waardoor er geen DNA voor
die keten is.
4) wat zijn de verhoudingen van bloedcellen.
5x10^6 RBC, 2.5x10^5 BP, 7.3x10^3 leukocyten waarvan 50-70% neutrofielen, 20-40%
lymfocyten, 1-6% monocyten, 1-3% eosinofielen, <1% basofielen.
6: Welk Ig vinden we vooral terug in het GI stelsel? IgA
7) Waarom kunnen LPS in ons lichaam zo'n sterke immuunrespons veroorzaken?
LPS van G- bac kunnen leiden tot endotoxinemie: LPS in circulatie: sepsis.
8)Monoclonale antistoffen zijn ideaal voor precipitatiereacties. Juist of onjuist? Waarom?
9) Als je een persoon meerdere malen vaccineert met een viraal capside-proteïne, welke
antistoffen zullen dan voornamelijk voorkomen? Welke MHC-moleculen zullen deze
antigenen presenteren?
10. Kan een B-cel met IgM class-switchen naar IgD(?)
12. Hoe kan men experimenteel aantonen dat een (Ctyotoxische?) T-cel die werkt tegen een
specifieke pathogeen alleen werkt als het geactiveerd wordt door het specifiek
antigen/peptide van het pathogeen en (eigen) MHC van het individu zelf? (zoiets)
13) wat is een selectine, geef een voorbeeld
14) een IgG antistof kan zo differentiëren dat zij IgM gaat secreteren, juist of fout? + verklaar
15)Wat zijn integrinen
16) hoe wordt apoptose geregelt en wat is het belang?
Fas induceert apoptose, bcl-2 inhibeert het samen met bcl-Xl (bcl-long). Bax oposeert bcl-2
en bcl-short opposeert bcl-long. Caspasen zijn proteasen die het promoten. Nadat ziekte is
opgeruimt gaan meeste immuuncellen in apoptose gezien ze niet meer nodig zijn enkel een
deel blijft als geheugen of plasmacellen.
17) waarom lokt LPS een sterke reactie uit?
18) welke Ig's op mucosa en hoe komen ze daar?
19) waarom bindt MHC-II geen eiwitten in het ER?
20) welke Ag(n) bij eerste contact gemaakt , hoe zien ze eruit
21) hoe kan een klein ding toch allergische reactie veroorzaken
22) welke MHC moleculen binden de grootste peptiden. Verklaar.
23) welke rol speelt MBL in het activeren van het imm syst
Matthys :
1)leg uit waarom de macrofaag centraal staat in immuunrespons op bacteriën.
Geef en bespreek 3 voorbeelden van SCID (severe combined immunodeffency disorder).
2) Bcel coreceptor zorgt voor versterking Bcel respons ( juist/fout + uitleg ), NK en CTL zijn
complementair ( juist/Fout + verklaar ), Dentritische cellen zijn de beste APC’s ( juist/fout +
verklaar ), Wat is JAK en STAT, Wat is een regulatorische T cel?
3) positieve en negatieve selectie + exp met aviditeit
4) CTLA4 en onderdrukken van autoimmuunreactie
5) wat is allograft
6) wat zijn TI antigenen
7) manieren om TH1 overgevoeligheidsreacties te bestrijden
8) 'voordelen van DNA-vaccins'
9) 'Wat is centrale tolerantie?' tenzij dat dat tweede bij Proost was...
10) Bespreek de type 2 overgevoeligheidsreactie, geef een voorbeeld.
11) Bespreek de rol van IFN-y, geef processen en ziektebeelden. IFN-gamma deficiente
muizen hebben wschl problemen met infecties
12) Bespreek Th1, Th2, Th17. (Profiel van cytokinen, onderlinge relatie, ziekten gerelateerd,
functies)
13) Bespreek CML en dat ander systeem om CTL's te bestuderen (ben de afkorting kwijt)
14) Zal IFN alfa of beta antiviraal werken? Hoe
15)Bespreek de B cel coreceptor
16)kan je om een vaccin tegen een lipopolysacharide van H.Influenzae te maken gebruik
maken van het hapteen-carrier effect?
17)verschillen tussen TD en TI activering van B-cellen
18)waarvoor dienen neutrofielen
19)hyposensitiseficatiseringatie (ge snapt het wel, vaccinatie tegen allergieen)
20) gvhd
21) redundantie en antagonisme van cytokinereceptoren met gemeenschappelijke ketens
23. Naast de grote rol van antilichamen producerende en secreterende cellen hebben BCellen nog een ander functie(s) bij immuunreacties. Welke? (schematisch)
24) Type IV gevoeligheidsreactie, welke belangrijkste cellen en voorbeelden
25) Bespreek op welke verschillende manieren B-cel kan worden geactiveerd. Is er een
verschil in antistofproductie? waar gebeurt dit, welke cellen en factoren nodig?
26)Op immunologisch vlak is het voordeliger om te vaccineren met afgezwakte
virus/bacterie dan met dode bacterie/virus. Juist/fout
27)Hapteen-carrier fenomoon zorgt voor autoAs bij de ziekte SLE. Wat is SLE? juist
28)Wat is ELISPOT
29. bespreek aan de hand van een schema de immuunrespons tegen een virus. wat zijn de
mbelangrijkste mediatoren en welk zijn de belangrijkste cellen
30. BLS heeft twee vormen: BLS type 1, mist MHCI en BLS type 2, mist MHCII. a)Bespreek wat
er bij BLS 1 fout is gelopen. b)Wat zijn de immunologische consequenties bij bls 1 en 2.
31. B-coreceptor versterkt het signaal, juist/fout, verklaar.
32) hoe voorkomt het lichaam dat er auto-immuniteit wordt ontwikkeld?
33) wat is hyposensitisatie?
34) dat sommige cytokinereceptoren dezelfde subunit gebruiken kan zowel redundantie als
antagonisme verklaren: juist/fout, verklaar.
35)passieve immuniteit (+vbn)
36) Hoe reageren op tumorcellen
37)Tolerantie van T-cellen en hoe wordt dat soms doorbroken (met vbn)
38) Verschillen tss eerste en tweede immuunrespons
39) Bespreek het hapteen-carrier fenomeen en geef voorbeelden van immunologische
processen.
40) Bespreek de immuunrespons tegen wormen en bespreek de belangrijkste mediatoren en
cellen.
41. Wat is rhogam en hoe speelt het een rol bij erythroblastosis foetalis?
42. Een xenograft heeft hogere kans op rejectie dan een allograft, juist of onjuist en verklaar.
43. CTLA4 en CD28 hebben een tegengesteld effect. Juist of onjuist en verklaar.
44. experimenten die pos en neg selectie in thymus aantonen.
45. type II hypersensitivity reactie: mechanisme + voorbeelden
46. bespreek schematisch de werking van cyclosporine A + voor welke soort immuunreactie
kan dit gebruikt worden
47. folliculaire dendritische cellen
48. passieve immuniteit
49. bespreek antilichaam-afhankelijke differentiatie van Bcellen. welke cellen komen hier
nog aan te pas? waar gebeurt dit?
50. bespreek enkele processen waar neutrofielen een belangrijke rol spelen
51. wat weet je over IL-4
Kleine vragen matthijs:
1. wat is myastenia gravis
Autoimmuunziekte waarbij Ach receptor als antigen wordt aangezien.
14) Bij transplantaties kan men CTLA-4Ig gebruiken om de immuunrespons te onderdrukken.
Juist of fout?
2. ctl en nk is complementair, verklaar
3. wat zijn mitogenen
4. CTLA4-Ig wordt ingespoten zodat Graft minder wordt afgestoten.. juist
5)Toedienen van IL-4 helpt tegen schistosomiasis mansoni infectie...juist
6. Helpt cyclosporine A bij transplantaties en wat is het?
7. IgE receptoren
8. professionele APC's, verschillen
9. wat is CTLA-4 en geef kort zijn functies.
10. geef klinische toepassingen IFN
11. geeft voorbeelden van SCID
12. nut van complement opsonisatie voor B-cel activatie?
13. geeft autoimmuniteit altijd een autoimmuunziekte? + verklaar
14. Kan je MLR gebruiken voor transplantatie-compatibiliteit te testen? + verklaar
schematisch.
15. wat is het grote succes van DNAvaccins
16. iets over cytokinereceptor en antagonisme en redundantie
17. iets over hyposensitisatie bij overgevoeligheidsreacties
18) ISCOM, wat is het voordeel van deze soort van vaccins?
19) noem enkele cytokinen vrijgesteld door Th2 cellen en hun belangrijkste werking
20) wat is een folliculair dendritische cel
21) aan de hand van de verhouding IgG/IgM in het bloed kan men zien of de persoon een
primaire of secundaire immuunrespons doormaakt, juist of fout + verklaar
22) Erythemoblastoma is een orgaan specifieke overgevoeligheidsreactie waarbij type 2
reacties centraal staan, juist of fout?
23) Negatieve selectie is een vorm van zelftolerantie. Juist of onjuist en verklaar.
24) De verhouding Th1-Th2 heeft invloed op de immuunrespons bij hypersensitiviteit. (of
zoiets in die genre) Juist of onjuist en verklaar.
25) Wat is de functie van CR2?
27) Wat is ROI en RNI?
28. Wat is synerge transplantatie?
29. Wat is Lupus EM, leg uit.
30: geef schematisch postitieve en negatieve selectie van Tcellen. Welke cellen zijn van
belang bij de selectie en waar gebeurt de selectie. Geef ook het experiment dat aantoont dat
selectie een kwestie is van aviditeit.
31 geef enkele denkpistes hoe je een type 1 gevoeligheidsreactie zou behandelen
32: wat is een allograft
33: wat zijn TI (en uitleggen van de Bcel stimulatie)
34. Hoe kan men bij een transplantatie van een weefsel/orgaan van patiënt X naar patiënt Y
makkelijk nagaan of Y de graft accepteert? Noem 2 manieren.
35. Een RAG-1 Deficiëntie behoort tot SCID, juist/fout en verklaar.
36. Het reactiemechanisme dat bij Systemische Lupes Erythematosus (SLE) een grote rol
speelt valt onder de type II hypergevoeligheids-reacties, juist/fout en verklaar.
Practicumvraag:
1) In het laboratorium zijn polyclonale antistoffen aangemaakt tegen een humaan bètadefensine. Kun je aan de hand hiervan een sandwich ELISA opstellen voor dit bètadefensine? Vermeld eventueel bijkomende moleculen.
2) je hebt 2 eiwitten die gelijk zijn behalve aan het c terminaal einde heeft 1 eiwit extra AZ.
Stel een methode op waarme je beide eiwitten kunt identificeren uit een serum staal. Je
hebt een polyclonaal geitantistof dat beide eiwitten herkent. en dan nog iets van welke
dingen nog ontbraken en hoe ge die zou aanmaken.
3) een planteneiwit werd heel moeilijk opgezuiverd (4x chromatografie nodig!) en na lang
zwoegen werden 12 AZ gesequenced. We willen een polyclonaal antiserum maken tegen
een synthetisch peptiede dat (verrassing) bestaat uit die 12 gekende AZ. Hoe doe je dat/hoe
opzuiveren? Kunnen de bekomen Ab's helpen om het opzuiveringsproces te versnellen?
4) Je hebt een muis met Humaan IL-1 ingespoten. Je hebt hybridoma's gemaakt (er zijn 2
antistoffen die zullen ontstaan tegen dit IL-1).
Hoe deze AB opzuiveren en wat ga je doen / hoe ga je een accurate kwantitatieve techniek
maken om Il-1 te detecteren?
5) je hebt een kleine AZ-sequentie van een eiwit gesynthetiseerd, hoe hier Ab tegen maken
(carrier!)? Hoe kan je met behulp van deze Ab het volledige eiwit opzuiveren/detecteren?
(kolomchromatografie en Western blot)
6)Je hebt een toxine van 250 AZ en antilichamen specifiek tegen dit toxine. Een muis en een
geit zijn geïmmuniseerd met dit toxine en hebben dus antilichamen tegen dit toxine.
Hoe kan men deze monoclonale antilichamen van de geit of muis opzuiveren? Hoe kan men
het toxine op zuivere en accurate wijze detecteren met deze antilichamen?
7) je hebt 2 hybridomas die monoclonale anti IL-9 maken. hoe kan je de anti il-9 op grote
schaal aanmaken. hoe kan je ze efficient afzonderen. hoe zou je een sandwich ELISA
samenstellen voor IL-9?
8) hoe monoclonale antilichamen opzuiveren? en hoe een toxine detecteren met deze
antilichamen?
9) Je hebt monoclonale antistoffen tegen humaan IL-10. Hoe maak je sandwich ELISA met
geit anti-konijn As met peroxidase er aan? welke reagentia moet je nog hebben? Hoe kunt
ge deze antistoffen aanmaken?
10): Een klein peptide van 15 AZ dat synthetisch kan worden aangemaakt, is dit te klein om
antistoffen tegen aan te maken? Hou zou je dit oplossen? Hoe zou je te werk gaan? Op
welke manier kan je dit eiwit onderzoeken/opzuiveren?
11) natuurlijk EPO en bacterieel recombinant EPO verschillen in glycoproteïnes en gewicht.
hoe kunnen we ze onderscheiden in een serumstaal via Ab?
12) je hebt serum van een konijn met antilichamen tegen C4a. Hoe zou je deze antilichamen
eruit halen.
13) Hoe kan je met deze gezuiverde antilichamen de concentratie van een staal C4a bepalen
als je beschikt over: monoklonale muis anti-C4a, een gekende concentratie C4a en een
fluorescent gelabeld anti-konijn geit anti-C4a? (ontbrekende moleculen moest je nog
melden)
14) sandwich ELISA voor een ag, hoe monoclonale ab's opzuiveren en efficiënt aanmaken
Vraag 47: Transplantatie: immunologie en toepassingen
p.103 ev
Inleiding: MHC-moleculen
 Majeure histocompabiliteits-moleculen
 Erg polymorf, individuele vingerafdruk
 Uniek, dus wanneer in lichaam van een ander individu w ze als lichaamsvreemd herkend en
geëlimineerd
= Weefseltypering en weefselafstoting bij transplantatie
 HLA = human leukocyte antigene of transplantatieantigeen
 Ook mineure histocompatibiliteits-moleculen hebben invloed op afstoting  er moet met
beide rekening gehouden worden bij transplantatie, om afstoting te voorkomen
Genetica
 Locus van MHC op chromossom 6; Is zeer polymorf  kans dat 2 individu’s identiek zijn voor
deze locus is zeer klein!
 Regio’s: A, B, C en D
A, B en C coderen voor MHC I
D codeert voor MHC II




Elke subregio heeft 100-en allelen
Beide allelen komen tot expressie (dus 1 allel verschillen geeft reeds incompatibiliteit)
Allelenovererving is codominant
Onderverdeling D-subregio:
- DP  5α- en 25β-ketens
- DQ  10α- en 15β-ketens, DR  1α- en 60β-ketens
 miljoenen combinatiemogelijkheden!
1 combinatie = haplotype  binnen 1 familie: reeds 4 haplotypen mogelijk
 niet-verwante personen: heel moeilijk om match te zoeken
Afstoting
 = herkenning van transplantatie-Ag via:
- humorale immuniteit: B-cellen en As
- cellulaire immuniteit: T-cellen en TCR
 is een adaptief proces, nl secundaire respons zal sneller en heviger zijn dan primare

Specificiteit naargelang het weefsel:
- Bloedproducten: vooral door As afgestoten
- Huid: vooral door cellulair gemedieerde processen
- Orgaangreffen (nier, lever, hart, longen): zowel door As tegen HLA als door celgebonden
reacties
Wetten van de transplantatie
 Allogreffe: weefsel van genotype AA wordt als vreemd herkend + afgestoten door het
immuunsysteem van individu met genotype BB
 Autogreffe: AA wordt herkend als ‘self’ door AA van ander
 geen afstoting bij transplantaties tussen eeneiige tweelingen of ingeteelde proefdieren
 AA x BB
↓
AB
 AA x BB
↓
AB
Afstoting voorkomen
 Zo goed mogelijke match zoeken (want hoe meer verschil, hoe meer kans op afstoting)
 Geen afstoting tussen eeneiige tweeling
 Binnen familieredelijke kans op overeenstemming
 Bepalen van weefseltype:
1) Antisera: FACS= Flourescence Activated Cell Sorting  weefseltype van iedere cel
bepalen door flourescerend Al
2) Cellulaire methode: bv. Mixed Lymphocyte Reactions
Getypeerde cel + testcel  bij herkenning als vreemd: proliferatie  meten
adhv ³H uptake
Maar pas na enkele dagen stijging van cellen, dus niet geschikt voor
hyperacute typering (dood of hersendode donoren wel voor beenmerg)
3) Genetische diagnostiek: PCR en Southern Blotting
Opm.:
 Meestal is het belangrijker om een HLA-D locus vast te stellen dan de MHC I te analyseren.
 Bijna nooit perfecte overeenstemming tussen donor en acceptor  toedienen van
immunosuppressiva (zorgt ook voor vermindering weerstand tegen infectueze agentia!)
Graft-versus-host reactie (GVH)
Indien er zich nog immuuncompetent cellen bevinden in het transplant, dan kunnen deze na
transplantatie de gastheer aanvallen via het HLA-herkenningssysteem (vooral bij
beenmergtransplantatie).
 dit wordt tegengegaan door T-lymphocyten te doden, te elimineren of door gebruik van
immunosuppressiva
Toepassing: Graft-versus-leukemia
B heeft leukemie  bestraling maar sommige kankercellen zullen overleven
Beenmergtransplantatie met A-cellen  zullen laatste kankercellen aanvallen volgens
GVH
48.Mechanismen van tolerantie en klinisch nut van inductie van tolerantie
Inleiding
Immuunsysteem is gebaseerd op het onderscheiden tss lichaamsvreemd en lichaamseigen.
Hiertoe worden cellen die reageren op lichaamseigen antigenen uitgeschakeld.
Deze uitschakeling kan zowel centraal als perifeer gebeuren.
Deze tolerantie geldt enkel voor lichaamseigen antigenen, wat mogelijk problemen kan opleveren bij
transplantatie.
Aangeboren immuniteit
 macrofaag onderscheid tss suikerstructuren eigen en vreemd dmw specifieke suikerherkennende
R (lectinen)
 veranderde suikerstructuren van eigen cellen w als vreemd herkend
- oude rbc
- ontaarde kankercellen
 complementsysteem: binding met “aberrante” suikers
Adaptieve immuniteit
 repertorium AB en TCR tegen antigenen
Tolerantie = onresponsiviteit tegen eigen epitopen
Centrale tolerantie
Thymus: ° diversiteit aan TCR
 corticale epitheliale cellen dragen MHC-antigenen geladen met self peptides
 interdigiterende dendritische cellen: zelf-antigeen presentatie
 ontwikkelende thymocyten komen in contact met heel scale lichaamseigen Ag
 sterke activatie: APOPTOSE = negatieve selectie
 lage affiniteit: positieve selectie  uitrijping tot CD4+ of CD8+
 gn stimulatie: dood dr nerglecht
10% van de lymfocyten tegen self peptides overleven de selectieronden. Toch gn 10% autoimmuunziek, dank zij perifere tolerantie.
Perifere tolerantie
Tolerantie dr ignorantie
Autoreactieve lymfocyt weet nt dat Ag bestaat dr de barrières:
- bloed hersen barrière
- bloed testis barrière
- avasculaire ooglens
Zo is vb myeline B in hersenweefsel nt zichtbaar voor adaptieve immuunsysteem.
Zolang de barrière nt drbroken w komt lymfocyt nooit in contact met lichaamseigen antigen en is er
geen probleem.
Dit feit geeft geeft een aantal klinische voordelen:
Zo is corneatransplantatie zeer goed uitvoerbaar, doordat het adaptief immuunsysteem nl nooit in
contact komt met de cornea, waardoor donor en acceptor geen compatibiliteits problemen hebben
op dat gebied.
Clonale anergie
Er zijn 2 aparte signalen nodig voor de activatie van lymfocyten
1 het zien van het “passende” antigeen
2 celadhesiemoleculen, cytokinen
Wanneer dat tweede signaal nt aanwezig is, zal het aanwezige antigeen gn reactie uitlokken.
Ook B lymfocyten w uitgeschakeld indien zij in de periferie in contact komen met hoge conc zelf-Ag.
Wanneer deze systemen van clonale anergie en immunologische ignorantie verstoord worden, leiden
zelf-reactieve lymfocyten tot auto-immuun aandoeningen
Vb
-rheumatoïde arthritis
-diabetes mellitus
-MS
Een immunogene trigger leidt tot een hele cascade van gebeurtenissen (zie schema laatste les). Elke
stap heeft zijn activatoren en zijn inhibitoren.
Wanneer je een immuun respons wil vermijden op een transplantatie (met enkel nog onbekende Ag
en aanvaardde Ag’en), kan je op deze factoren inwerken. (creatie status van anergie)
Bij transplantatie gebruikt men monoklonale AB tegen:
- CD3 molecule van TCR complex
- Anti-TAC (anti IL2 R)
- CD4
- ICAM-1
- LFA-1
- TNF alfa
- INF gamma
- IL2
In dierexperimenten heeft men gevonden dat de orale toediening van antigenen kan leiden tot
tolerantie. De eerste experimenten voor ptn met MS zijn niet duidelijk qua resultaat.
Download