§ 5-1 Moleculen en atomen Vraag 1. Uit hoeveel soorten moleculen bestaat een zuivere stof? Vraag 2. Wat is een molecuul? Vraag 3. Wat is een atoom? Vraag 4. Van welke heb je er het meeste: moleculen of atomen? Vraag 5. Je broertje zit met lego te allerlei verschillende huisjes te bouwen. Jij bent een slim figuur en zegt: ‘het bouwen van lego kun je vergelijken met atomen en moleculen bij NASK 2.’ De legoblokjes zijn in dit geval de: De huisjes zijn in dit geval de: ………………… Vul in: moleculen of atomen ………………… Vul in: moleculen of atomen Vraag 6. Bij een chemische reactie verdwijnen beginstoffen en ontstaan nieuwe reactieproducten. De moleculen van de beginstoffen verdwijnen en er ontstaan in een keer nieuwe moleculen van de reactieproducten. Leg met behulp van wat je hebt geleerd over moleculen en atomen de term ‘hergroeperen’ uit. Vraag 7. Uit hoeveel atomen bestaat een niet-ontleedbare stof? Vraag 8. N,H (g) Au (s) O (g) Na,Cl(s) VUL IN: Ontleedbare stof of niet-ontleedbare stof ALS HET EEN ONTLEEDBARE STOF IS: Vertel dan in welke stof de ontleedbare stof kan worden ontleed. Vraag 9. Wat vind je in het periodiek systeem der elementen? Vraag 10. Maak op de achterkant van het blad met kleur tekeningen van moleculen. Moleculen van een zuivere niet-ontleedbare stof Moleculen van een ontleedbare stof Moleculen van een mengsel van niet-ontleedbare stoffen Moleculen van een mengsel van ontleedbare stoffen § 5-2 Scheiden Vraag 1. Wat is het verschil tussen scheiden en ontleden Vraag 2. Beschrijf wat er met de moleculen gebeurt bij: A. Scheiden B. Ontleden Vraag 3. Vul de onderstaande opdracht in Benodigdheden: gekleurde paperclips en kleurtjes. Maak van elk van de volgende opdachten een tekening. Het liefst met dezelfde kleuren als die van je paperclips. De witte paperclips kun je stippelen. Teken voor het gemak een paperclip als een plat ringetje. Elke paperclip stelt een molecuul voor. Neem acht paperclips van een kleur. Deze stellen dus acht moleculen van dezelfde stof voor. Opdracht 1 Maak met de acht paperclips een model van een vaste stof Opdracht 2 Maak met de acht paperclips een model van een vloeistof Opdracht 3 Maak met de acht paperclips een model van een gas Neem nu ook vier paperclips van een andere kleur. Deze stellen dus een andere soort moleculen voor. Opdracht 4: Maak van al je paperclips een model van een oplossing § 5-3 Molecuulformules Vraag 1. Welke informatie kun je uit molecuulformules halen? Vraag 2. Welke atoomsoorten en hoeveel van die atomen zijn aanwezig in moleculen met de atoomformule: A. C6H12O6 B. PCl5 C. 2 H2O Vraag 3. Geef de namen van: A. C2H4 B. C2H5 C. KCl3 D. NO2 Vraag 4. Vul de onderstaande opdracht in Benodigdheden: gekleurde paperclips en kleurtjes. Maak van elk van de volgende opdachten een tekening. Het liefst met dezelfde kleuren als die van je paperclips. De witte paperclips kun je stippelen. Teken voor het gemak een paperclip als een plat ringetje. Elke paperclip stelt een atoom voor. Een witte paperclip stelt een waterstofatoom voor. Een rode paperclip een zuurstofatoom en een zwarte paperclip een koolstof atoom. Opdracht 1 Maak met de paperclips een model van een waterstofmolecuul. Opdracht 2 Maak een model van een zuurstofatoom. Opdracht 3 Maak een model van een watermolecuul. Opdracht 4 Maak een model van vijf watermoleculen. Opdracht 5 (moeilijk) De verbranding van methaangas heeft het volgende reactieschema met molecuulformules: CH4 + 2O2 CO2 + 2H2O Maak met de paperclips een model van deze reactievergelijking. § 5-4 Reactievergelijkingen Maak de opdracht Oefenen met reactievergelijkingen. Maak daarna een leuk toneelstuk over hoe je reactievergelijkingen kloppend maakt. Laat je creativiteit de vrije loop! § 5-5 Atoommassa en molecuulmassa Vraag 1. Reken de massa van de onderstaande moleculen uit, vergeet je berekening niet! A. NaCl B. Cesiumbromide C. C8H18 D. C6H12O5 E. Zwavelzuur (H2SO4) Vraag 2. Geef een kloppende reactievergelijking van de volledige verbranding van C4H10 (moeilijk!) Vraag 3. Laat zien dat de massa voor en na de reactie gelijk is, vergeet niet je berekening op te schrijven. § 6-1 Het bijzondere van zoutoplossingen Vraag 1. Natriumjodide Na1+ I1- (s) is een zout A. Leg uit dat vaste zouten geen elektrische stroom geleiden B. Leg uit in welke toestanden natriumjodide stroom kan geleiden C. Hoe noteer je een natriumjodide-oplossing? D. En hoe noteer je gesmolten natriumjodide? E. Geef de lading van het natrium-ion en de lading van het jodide-ion Natrium-ion : Jodide-ion : Vraag 2. Maak met behulp van de ionen-theorie een plaatje van het kristalrooster van vast Natriumjodide Na1+ I1- (s) .Gebruik twee kleuren. Vraag 3. Vast Natriumjodide Na1+ I1- (s) wordt in water opgelost. A. Vertel wat er gebeurt met de ionen van vast Natriumjodide Na1+ I1- (s) als deze stof in water wordt opgelost. B. Wat gebeurt er met de ionen bij elektrolyse van een natriumjodideoplossing? Vraag 4. (moeilijk) Waarom hebben zouten een hoog smeltpunt? § 6-2 Opbouw van zouten Vraag 1. natriumjodide Na1+ I_ (s) is een zout. A. Wat gebeurt er bij het oplossen van een zout in water? B. Maak een tekening van het oplossen van natriumjodide Na1+ I1- (s) in water. Gebruik voor het natrium-ion de kleur rood, voor het jodide-ion de kleur groen en voor watermoleculen de kleur blauw. C. Bij elektrolyse gebeurt er iets bijzonders met de ionen. Geef de tekening aan wat er gebeurt bij de elektrolyse van een natriumjodide-oplossing. Gebruik voor het natrium-ion de kleur rood, voor het jodide-ion de kleur groen en voor watermoleculen de kleur blauw. - elektrode + elektrode Vraag 2. Geef de formules van de volgende ionen: Magnesium-ion Kwik-ion Ijzer(II)-ion Chloride-ion Bromide-ion Jodide-ion Vraag 3. Geef de namen van de volgende ionen: Fe3+ Al3+ Sn4+ O2S2K1+ Vraag 4. geef de formules van de ionen waaruit de volgende zouten zijn opgebouwd: A. Natriumbromide B. Zilverbromide C. Aluminiumjodide D. Loodoxide § 6-3 Formules van zouten Vraag 1. Geef aan: moleculaire stof (M) of een zout (Z) A. B. C. D. E. F. Stikstofdisulfide Zinkchloride Koperoxide Koolstofdioxide Distikstofpentaoxide Calcuimchloride Vraag 2. Maak de zoutformule van ijzer(III)chloride 1. 2. 3. 4. 5. naam in symbolen verhouding verhoudingsformule vereenvoudigen : : : : : Vraag 3. Geef de formules van de volgende zouten: A. B. C. D. E. F. zilverchloride calciumjodide natriumoxide ijzer(III)fluoride aluminiumsulfide tinbromide Vraag 4. Geef de namen bij de volgende formules: A. B. C. D. E. Cu2+O2(K+)2S2+ Al3+(I1-)3 Fe2+(Br1-)2 Sn4+(O2-)2 Vraag 5. Geef in een vergelijking weer het oplossen en indampen van tinchloride. Oplossen: Indampen: § 6-4 Samengestelde ionen Vraag 1: Wat zijn samengestelde ionen? Vraag 2: Wat zijn enkelvoudige ionen? Vraag 3. Maak de zoutformule van aluminiumcarbonaat 1. 2. 3. 4. 5. naam in symbolen verhouding verhoudingsformule vereenvoudigen : : : : : Vraag 4. noteer het oplossen van de volgende zouten: A. calciumwaterstofcarbonaat B. ijzer(III)fosfaat C. kwiknitraat D. tincarbonaat Vraag 5. Schrijf de formules van de volgende zouten met de ionlading. Schrijf ook de namen van de zouten erachter. A. K2SO4 B. AL2(CO3)3 C. Pb(HCO3)2 D. (NH4)2SO4 Vraag 6. (moeilijk) hoe spreek je Pb(HCO3)2 uit? § 6-5 Oplosbaarheid van zouten Vraag 1. Wat betekent de oplosbaarheid van zouten? Vraag 2. Wat betekent ‘matig oplosbaar’? Vraag 3. Vul de volgende tabel aan: VUL IN: ‘goed oplosbaar’ ‘matig oplosbaar’ ‘slecht oplosbaar’ Keukenzout 360 gram per liter Kalksteen 0,001 gram per liter Gips 3 gram per liter Salpeter 300 gram per liter Vraag 4. Welke zouten kun je met deze ionen maken? PO43Zn2+ NH4+ AL3+ CO32- Br1- VUL IN: Elektriciteit geleiding: ‘goed’, ‘matig’ of ‘slecht’