Casus nr. 30. ............................................................................................................................... 2 Voorwoord: ................................................................................................................................ 3 1. Deel 1: analyse van de conflictsituatie aan de hand van de rechtsbronnen en synthese. ............................... 4 1.1 Hoofdstuk 1: alimentatievorderingen. ........................................................................... 4 1.1.1 Afdeling 1: hulp en bijdrageplicht tussen echtgenoten. ............................................... 4 1.1.2 Afdeling 2: dringende en voorlopige maatregelen. ...................................................... 5 1.2 Hoofdstuk 2: de hoofdelijkheid voor huishoudelijke schulden. .................................. 9 1.3 Hoofdstuk 3: het wettelijk stelsel. ................................................................................ 13 1.3.1 Afdeling 1: principes. ................................................................................................. 13 1.3.2 Afdeling 2: eigen of gemeenschappelijk karakter van de zaak. ................................. 16 1.3.3 Afdeling 3: faillissement van een echtgenoot bij persoonlijke onderneming. ........... 17 1.4 Hoofdstuk 4: de rechten van schuldeisers. .................................................................. 18 1.4.1 Afdeling 1: verhaal van de schuldeisers voor huishoudelijke schulden en voor medische kosten. .................................................................................................................. 18 1.4.2 Afdeling 2: verhaal van de schuldeisers voor beroepsschulden. ................................ 20 1.4.3 Afdeling 3: verhaal van schuldeisers bij delictuele fout en onrechtmatige daad. ...... 21 1.4.4 Afdeling 4: verhaal van de schuldeisers voor huurschulden. ..................................... 22 1.4.5 Afdeling 5: verhaal van de schuldeisers voor leningen en debet op bankrekeningnummer. .......................................................................................................... 23 2. Deel 2: de verschillende mogelijkheden. .................... 25 2.1 Hoofdstuk 1: de voorlopige maatregelen. .................................................................... 25 2.2 Hoofdstuk 2: beveiligingsmaatregelen en sancties. .................................................... 25 2.2.1 Afdeling 1: het rechterlijk verbod. ............................................................................. 26 2.2.2 Afdeling 2: De nietigverklaring. ................................................................................ 27 2.2.3 Afdeling 3: de ontneming van bestuursbevoegdheden. ............................................. 29 2.2.4 Afdeling 4: de gerechtelijke scheiding van goederen. ............................................... 30 2.3 Hoofdstuk 3: de scheiding van goederen. .................................................................... 30 2.3.1 Afdeling 1: de principes. ............................................................................................ 30 2.3.2 Afdeling 2: de minnelijke scheiding van goederen. ................................................... 32 2.3.3 Afdeling 3: de gerechtelijke scheiding van goederen. ............................................... 34 2.4 Hoofdstuk 4: de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed. .............................. 36 3. Laatste deel: het advies. ....................................................................................................... 38 Bibliografie............................................................................................................................... 41 Vaak geciteerde rechtspraak..................................................................................................... 45 1 Casus nr. 30. Mevrouw Hiks werd jaren geleden in de steek gelaten door haar man, die ook nooit een cent onderhoudsgeld betaald heeft. Hij was gewoon verdwenen, wellicht naar het buitenland. Zij heeft intussen met moeite een zaakje opgebouwd en stelt het behoorlijk goed. Onlangs heeft ze eerder toevallig vernomen dat haar “echtgenoot” al een hele tijd terug in het land is teruggekeerd, alleen maar slechte zaken heeft gedaan met de nodige schulden vandien. Hij schijnt helemaal aan lager wal geraakt te zijn en is meer dronken dan nuchter. Hij moest al de nodige keren verhuizen omdat hij de huishuur niet betaalde en werd onlangs voor langere tijd opgenomen in het ziekenhuis. Moet zij zich zorgen maken? Bestaat het risico dat de schuldeisers van haar man zich met succes tot haar zouden kunnen wenden? Wat zou u haar zeggen en eventueel aanraden zo blijkt dat ze zonder huwelijkscontract gehuwd waren? 2 Voorwoord: De feitelijke scheiding brengt geen automatische wijziging patrimoniaalrechtelijke verhoudingen tussen de echtgenoten teweeg. 1 in de Zolang men getrouwd is heeft het huwelijksvermogensstelsel onverminderd werking, en veranderd er in principe niets. Op de gehuwden zijn, enerzijds de regels van het primair huwelijksstelsel van toepassing, en anderzijds de bepalingen van het secundair vermogensrecht. De wetsbepalingen van het primair huwelijksstelsel zijn toepasselijk op alle echtgenoten, deze van het secundair vermogensrecht worden door de echtgenoten vrij gekozen – of bij gebreke daarvan, door de wet opgelegd. Wij zullen eerst de regels van het verplicht primaire stelsel bespreken die van belang zijn in het onderhavig geval, om daarna deze van het secundaire huwelijksrecht te bespreken. In een eerste deel zullen we een analyse doen van de conflictsituatie, en in een tweede deel zullen we enkele suggesties doen als antwoord hierop. Ten slotte zullen we een advies formuleren. M. COENE, “Het vermogensstatuut van de feitelijk gescheiden echtgenoten, ex-echtgenoten en van concubinerenden. Enkele raakvlakken met het sociaal zekerheidsrecht”, in Instituut voor sociaal recht K.U.L. (ed.), Raakvlakken tussen sociale zekerheid..., Brussel, 1979, 200 e.v.; DE BUSSCHERE., C., De feitelijke scheiding der echtgenoten. De echtscheiding op grond van feitelijke scheiding, Kluwer, Antwerpen, 1985, 245, nr. 405 en 432 (...heeft de feitelijke scheiding van de echtgenoten niet tot gevolg dat de bevoegdheden van de echtgenoten van rechtswege werruimd of beperkt worden.”). 1 3 1. Deel 1: analyse van de conflictsituatie aan de hand van de rechtsbronnen en synthese. 1.1 Hoofdstuk 1: alimentatievorderingen. 1.1.1 Afdeling 1: hulp en bijdrageplicht tussen echtgenoten. De onderhoudsverplichting2 maakt deel uit van de echtelijk opgelegde regels van het primair stelsel en is vervat in de bepalingen 213 en 221 B.W, respectievelijk de hulpverplichting en de plicht bij te dragen in de lasten van het huwelijk. Een onderscheid dient te worden gemaakt tussen de onderhoudsuitkering (artikel 213 en 221 B.W.) en de ontvangsmachtiging (artikel 221, tweede lid).3 Bij de ontvangstmachtiging ontvangt de echtgenoot-eiser in naam van de andere echtgenoot, terwijl bij de onderhoudsuitkering de echtgenoten, schuldeiser en schuldenaar van elkaar zijn.4 Zowel de hulp- als de bijdrageverplichting naar vermogen worden in principe in natura in de echtelijke verblijfplaats uitgevoerd.5 Zij blijven evenwel bestaan zolang het huwelijk niet is ontbonden, zodat de (zelfs definitieve) feitelijke scheiding geen beletsel vormt voor het instellen van een vordering.6 Zie G. BAETEMAN, “De uitvoering van onderhoudsverplichtingen”, in M. STORME (ed.), Personen- en familierecht. Gezin en recht in een postmoderne samenleving, Gent, Mys & Breesch, 1994, 159-200; J. PAUWELS,, “Gezinshuishouding vereist voor de toepassing van artikel 221 B.W. ?”, noot onder Vred. Dendermonde 26 april 1977, R.W. 1977-78, 465; J. GERLO, Handboek voor familierecht 2. Huwelijksvermogensrecht, Brugge, Die Keure, 2001, nr 118-141. 3 Zie: Cass. 15 november 1985, Arr.Cass. 1985-86, 367, J.T. 1987, 464 en Pas. 1986, I, 314 (een ontvangstmachtiging en veroordeling tot betaling van een onderhoudsgeld kunnen slechts subsidiair worden aangewend, voorzover de uitvoering van het aanvankelijk aangewende middel faalt; wanneer de onderhoudsuitkering en de ontvangstmachtiging samen worden toegestaan, mag de ontvangstmachtiging niet worden uitgesproken als maatregel voor de tenuitvoerlegging van de veroordeling tot de onderhoudsuitkering). 4 Bij de ontvangstmachtiging verleent de rechter aan de ene echtgenoot het recht om met uitsluiting van de andere geldsommen die aan deze laatste toekomen, te ontvangen. 5 J. GERLO, o.c., Brugge, Die Keure, 2001, nr. 124. 6 Cass. 28 maart 1969, R.W. 1969-70, 421, Pas. 1969, I, 673, Arr.Cass. 1969, 713; dus ook na de feitelijke scheiding of tijdens een procedure tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed. 2 4 Een onderhoudsgeld kan niet ambtshalve door de rechter verleend worden, maar alleen op vraag van een partij. 7 Men weet volgens een sinds lang gevestigde cassatierechtspraak, dat wanneer de echtgenoten feitelijk gescheiden leven, de echtgenoot die vanwege de andere de uitvoering vordert van de tussen de echtgenoten bestaande hulpplicht of van de bijdrageplicht in de lasten van het huwelijk, dient te bewijzen dat de feitelijke scheiding toe te schrijven is aan de schuld van de andere echtgenoot. 8 Ook de schuld aan het voortduren van de scheiding dient te worden bewezen, bij langdurige feitelijke scheiding en bovendien dient te worden aangetoond dat men niet bij machte is om op gelijkwaardige wijze als tijdens het echtelijk samenleven in zijn persoonlijk onderhoud te voorzien. De echtgenoot die, de echtelijke verblijfplaats verlaat zonder de machtiging van vrederechter, wordt vermoed schuld te hebben aan het ontstaan van de feitelijke scheiding en ook aan het voortduren ervan. Dit vermoeden is echter weerlegbaar. 9 De echtgenoot die tot betaling van een onderhoudsgeld werd veroordeeld en dit gedurende twee opeenvolgende maanden vrijwillig niet betaalt, maakt zich schuldig aan het wanbedrijf van familieverlating (art. 391bis Sw.).10 1.1.2 Afdeling 2: dringende en voorlopige maatregelen. In geval van grof plichtsverzuim of wanneer de echtelijke verstandhouding ernstig verstoord is, kan iedere echtgenoot aan de vrederechter dringende11 en voorlopige maatregelen vragen.12 7 Cass. 24 maart 1994, R.W. 1994-95, 829. O.m. Cass. 16 mei 1997, A.J.T. 1997-98, 101, noot B. POELEMANS en Div.Act. 1998, 74, noot A. VAN GYSEL; Cass. 27 mei 1971, R.W. 1971-72, 1490, Arr.Cass. 1971, 968 en Pas. 1971, I, 920; Cass. 19 september 1975, R.W. 1975-76, 1495, noot P. SENAEVE, Arr.Cass. 1976, 97 en Pas. 1979, I, 90; Cass. 21 mei 1976, Arr.Cass. 1976, 1045 en Pas. 1976, I, 1007; Cass. 12 jnuari 1979, Arr.Cass. 1978-79, 537 en Pas 1979, I, 544; G. BAETEMAN, J. GERLO, E. GULDIX., W. DE MULDER en P. LUYPAERS, “Overzicht van rechtspraak. Huwelijksvermogensrecht (1982-1988)”, T.P.R. 1990, nr. 43, 179. 9 J. GERLO, o.c., Brugge, Die Keure, 2001, nr 48. 10 Cass. 1 maart 1965, R.W. 1965-66, 1754, Pas. 1965, I, 665; Cass. 18 september 1967, Pas. 1968, I, 75; Cass. 21 januari 1974, Arr.Cass. 1974, 561, Pas. 1974, I, 532 (telkens ging het om een onderhoudsuitkering). 11 Rb. Brussel 28 augustus 1990, J.T. 1991, 373. 12 J. GERLO, o.c., Brugge, Die Keure, 2001, nr 142-146. 8 5 Deze maatregelen kunnen zowel de persoon als de goederen van de echtgenoten en hun kinderen, betreffen. In art. 223, derde tot vijfde lid van het Burgerlijk Wetboek wordt een niet-limitatieve lijst opgesomd van maatregelen die de vrederechter kan nemen. Het (dreigende) grof plichtsverzuim of de ernstige verstoring van de verstandhouding kan met alle rechtsmiddelen bewezen worden. De enkele bewering van een echtgenoot dat de verstandhouding tussen hem en zijn echtgenote ernstig verstoord is of dat hij alleen wenst te wonen , volstaat niet opdat een op art. 223 B.W. steunende vordering gegrond verklaard zou worden.13 De vrederechter beoordeelt soeverein en naar gelang van de omstandigheden het bestaan van een ernstige verstoring van de verstandhouding. Dit betekent dat de rechter zelfs preventief kan ingaan op de vraag van een echtgenoot en niet moet wachten tot de toestand verergerd is. De beschikking gewezen op grond van art. 223 B.W. heeft essentieel een voorlopig karakter. Artikel 223 heeft tot doel acute crisissituaties op te lossen en niet de rechten tussen echtgenoten op definitieve wijze te beslechten.14 De ‘voorlopige’ maatregelen waarvan sprake is in art. 223 mogen niet gelijkgesteld worden met ‘tijdelijke’. 15 De maatregelen gelden “rebus sic stantibus”, wat inhoudt dat elke echtgenoot steeds de wijziging of intrekking van de beschikking kan vragen op grond van gewijzigde omstandigheden. 16 Voorlopig moet dus begrepen worden in de zin van ‘in afwachting van iets meer definitief’, m.n. de verzoening of ontbinding door echtscheiding.17 Op de maatregelen van artikel 223 mag geen beroep worden gedaan om een feitelijke scheiding te bestendigen of om een ‘quasi-echtscheiding of scheiding van tafel en bed‘ te organiseren.18 13 Vred. Visé 26 mei 1988, T.Vred. 1989, 109. RENAULD, Droit patrimonial de la famille, nr. 229. 15 J. GERLO, o.c., Brugge, Die Keure, 2001, nr. 151-155, p. 86-87. 16 Zie art. 1253quater, e Gerechtelijk Wetboek; Rb. Luik 18 januari 1989, J.L.M.B. 1989, 499 (de rechter kan zijn beslissing wijzigen indien de omstandigheden waarop de vorige beschikking gebaseerd was, gewijzigd zijn en voor zover de rechter opnieuw gevat wordt). 17 J. GERLO, Handboek voor familierecht 2. Huwelijksvermogensrecht, Brugge, Die Keure, 2001, nr. 153, p.86. 18 Cass. 28 november 1986, Pas. 1987, I, 395, Rev.Trim.Dr.Fam. 187, 318, noot J.L RENCHON, Rev.not.b. 1987, 543, noot V. POULEAU, “L’article 223 du Code civil: enfin la paix judiciaire?”, R.C.J.B. 1987, 287, noot M.F. LAMPE, « Les pouvoirs du juge de paix en cas de manquement grave ou de perturbation sérieuse de l’entente conjugale », J.L.M.B. 1987, 211, noot C. PANIER, J.T. 1987, 464, T.Vred. 1987, 133: de in artikel 223 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde maatregelen mogen niet tot gevolg hebben dat er een feitelijke scheiding 14 6 Hoogdringendheid wordt vereist, d.w.z. dat de te treffen maatregelen dringend moeten zijn en verwijst dus niet naar de feitelijke situatie waarin partijen zich bevinden. Deze maatregelen hebben als oogmerk verder nadeel voor het gezin of een echtgenoot –door de verstoorde verstandhouding- te verhinderen, en zodoende hun belangen niet zouden verslechteren en verder gevrijwaard blijven.19 Zij kunnen zich evengoed opdringen na een langdurige feitelijke scheiding, ook al lijkt de ontstane situatie van scheiding definitief,20 indien plots voor één partij daartoe de noodzaak bestaat.21 Het feitelijke gescheiden leven op zichzelf mag dus geen negatief criterium uitmaken in de beoordeling van de hoogdringendheid of voorlopigheid van de maatregelen. Interessant in deze problematiek is een arrest van het Hof van Cassatie van 29 mei 1989, dat beslist dat het dringend karakter van de gevorderde onderhoudsuitkering niet naar recht gemotiveerd wordt door enkel te verwijzen naar de verstreken tijdslimiet van de vroegere dringende voorlopige maatregelen en de nog steeds ernstig verstoorde verstandhouding zonder daarbij een nieuwe tijdslimiet vast te stellen of de schuldvraag te stellen.22 Een vrij groot deel van de vrederechters werpt –ten onrechte- echter, gelet op de afwezigheid van hoogdringendheid en voorlopigheid, de onbevoegdheid op om maatregelen te nemen wanneer de feitelijke scheiding reeds geruime tijd duurt. De vrederechter wil niet het risico lopen zijn medewerking te verlenen aan “de organisatie en bestendiging van een feitelijke scheiding”. 23 De maatregelen zouden enkel tot doel mogen hebben de verstandhouding tussen de echtgenoten te herstellen, in een gezin waar er nog hoop is op verzoening.24 op bestendige wijze wordt georganiseerd; Vred. Grâce-Hologne 4 november 1977, Jur.Liège 1978-79, 24, Rev.Trim.Dr.Fam. 1978, 399; Vred. Verviers 14 december 1977, Jur.Liège 1977-78, 208; Vred. Ardenne 20 april 1978, Jur.Liège 1977-78, 296. 19 G. BAETEMAN, Het primair huwelijksstelsel, nr. 147. 20 P. SENAEVE, “De procesrechtelijke aspecten van de voorlopige maatregelen tussen echtgenoten, in P. SENAEVE (ed.), Voorlopige maatregelen tussen echtgenoten (art. 223 B.W. en art. 1280 Ger.W.), Leuven, Acco, 1989, nrs. 335-336, 292-293. 21 Vred. Sint-Niklaas 4 september 1990, T.Vred. 1991, 148; Vred. Sint-Niklaas 31 januari 1989, T.Vred. 1989, 307. 22 Cass. 29 mei 1989, R.W. 1989-90, 540, noot J. GERLO, “Niet tijdig? Neen, niet dringend!”, Rev.Trim.Dr.Fam. 1990, 342, Pas. 1989, I, 1026. 23 Rb. Brussel 3 oktober 1990, Rev.Trim.Dr.Fam. 1990, 385; Vred. Gent 8 december 1988, T.Vred. 1989, 300; Vred. Sint-Niklaas 31 januari 1989, T.Vred. 1989, 307. 24 Bv. Vred. Verviers 3 februari 1993, J.L.M.B. 1993, 187; Vred. Gent 8 december 1988, T.Vred. 1989, 300 (het objectief van de maatregelen is het instandhouden van het huwelijk...). 7 Het feit dat echtgenoten al jaren25 gescheiden leven, of het schijnbaar26 permanent karakter van de scheiding belet niet, dat hun onderlinge verstandhouding ernstig verstoord is en dat maatregelen worden genomen op grond van art. 223 B.W. De verhouding tussen aan de ene kant de artikelen 213 en 221 B.W. en aan de andere kant artikel 223 heeft voor veel discussie gezorgd en heeft geleid tot verschillende rechtspraak Er is geen betwisting meer over de mogelijkheid voor de vrederechter, om in het kader van art. 223, een onderhoudsgeld of sommendelegatie toe te kennen. Er zijn echter wel meningsverschillen over de juiste draagwijdte van de schuldvereiste –die een toepassingsvoorwaarde is van de artikelen 213 en 221 B.W.- wanneer in het kader van voorlopige maatregelen (art. 223 B.W.), een onderhoudsgeld of sommendelegatie wordt gevorderd. Volgens de huidige stand van rechtspraak van het Hof van Cassatie bodemrechter, bij toepassing van artikel 223, tweede lid 27 kan de B.W., een allimentatievordering28toekennen, als dringende voorlopige maatregel, enerzijds zonder het schuldcriterium29 te hanteren en anderzijds zonder deze maatregelen in de tijd te begrensen30. Als enige absolute beperking wordt weerhouden dat hierdoor 25 Vred. Gent 8 december 1988, T.Vred. 1989, 300 (anderhalf jaar)(de rechter dient tussen te komen om een verdergaande verstoring te vermijden, voortvloeiend uit de afwezigheid van regeling en de gevolgen daarvan.). 26 Rb. Brussel 3 oktober 1990, Rev.Trim.Dr.Fam. 1990, 385. 27 Cass. 10 oktober 1980, R.W. 1980-81, 2066, T.Not. 1981, 200, noot C.D.B., R.T.D.F. 1981, 387, noot RENCHON, Arr.Cass. 1980-81, 154 en Pas. 1981, I, 190; Cass. 21 februari 1986, R.W. 1986-87, 303, noot P. SENAEVE, Rev.not.b. 1986, 551, noot D.S.( “wanneer de rechter artikel 221, eerste lid B.W. niet toepast in het kader van artikel 223 B.W., maar als een zelfstandige bepaling, de echtgenoot die een bijdrage in de lasten van het huwelijk van de andere echtgenoot vordert, moet bewijzen dat deze laatste schuld heeft aan de feitelijke scheiding en het voortduren ervan”); Cass. 28 november 1986, Arr.Cass. 1986-87, 426(...zonder dat hij zich hoeft uit te spreken over de vraag wie van de echtgenoten met betrekking tot die feitelijke scheiding schuld treft...de in die bepaling bedoelde maatregelen [mogen er evenwel niet toe leiden] een feitelijke scheiding van de echtgenoten op bestendige wijze te organiseren”); Cass. 30 november 1995, E.J. 1996, 90, noot P. SENAEVE; Cass. 21 januari 1999, Arr.Cass. 1999, 75; zie ook Cass. 29 mei 1989, R.W. 1989-90, 540, noot J. GERLO en Pas. 1989, I, 1026; P. SENAEVE, “Het magische getal 223 – Over dringende voorlopige maatregelen, onderhoudsgeld en het organiseren van de feitelijke scheiding”, E.J. 1996, 88-89. 28 Rb. Antwerpen 18 juni 1979, R.W. 1979-80, 787, noot J. PAUWELS (onderhoudsuitkering); Rb. Brussel 23 februari 1982, R.T.D.F. 1983, 149 (onderhoudsuitkering); Rb. Mechelen 18 mei 1982, R.T.D.F. 1983, 366 (onderhoudsuitkering); Vred. Bergen 3 februari 1977, T.Vred. 1977, 163, noot (onderhoudsuitkering); Vred. Waver 13 september 1983, T.Vred. 1984, 233 (onderhoudsuitkering); Vred. Nijvel 4 januari 1978, J.T. 1978, 211 (ontvangstmachtiging). 29 Vred. Sint-Pieters Woluwe 22 september 1989, J.L.M.B. 1989, 1470; Vred. Boom 3 juli 1990, Rev.Trim.Dr.Fam. 1991, 408. 30 Bv. ook Rb. Brussel 8 januari 1991, J.T. 1991, 371; Vred. Menen 21 juni 1988, T.Vred. 1989, 116. 8 de feitelijke scheiding niet op bestendige wijze mag worden georganiseerd.31 Evenwel mag de rechter -hoewel hij zich niet dient uit te spreken over de schuldvraag- in zijn beoordeling van de gezinstoestand rekening houden met feitelijke gegevens, zoals de vaststaande schuld van de andere echtgenoot. 32 Menig menen dat het schuldcriterium in principe behouden blijft wanneer een onderhoudsuitkering als maatregel wordt gevorderd. Wanneer er duidelijk aanwijsbare schuld aangetoond kan worden, kan dan geen onderhoudsuitkering of ontvangstmachtiging worden toegestaan aan de schuldige echtgenoot of minstens mag er met de schuld rekening worden gehouden. Zo besliste de rechtbank van eerste aanleg te Leuven dat wanneer duidelijk vaststaat dat de schuld voor feitelijke scheiding aan één van beide echtgenoten te wijten is en wanneer de feitelijke scheiding naar een quasi-permanente toestand geëvolueerd is, het schuldcriterium alleszins kan worden toegepast. Het ging om een vrouw die haar echtgenoot en twee kinderen verliet om te gaan samenwonen met een andere man. Bovendien bestond de feitelijke scheiding reeds drie jaar en heeft zij geenzins bewezen dat haar echtgenoot enige fout heeft aan de feitelijke scheiding.33 1.2 Hoofdstuk 2: de hoofdelijkheid voor huishoudelijke schulden. Iedere schuld, door één der echtgenoten aangegaan, ten behoeve van de huishouding en de opvoeding van de kinderen, verbindt, overeenkomstig artikel 222 B.W., de andere echtgenoot hoofdelijk. Hij kan echter niet aansprakelijk gesteld worden voor schulden die, gelet op de bestaansmiddelen van het gezin buitensporig zijn, in welk 31 De maatregelen mogen er niet tot leiden een feitelijke scheiding op bestendige wijze te organiseren, ook al wordt het voorlopig karakter van de maatregelen niet alleen door de duur ervan bepaald; Rb. Brussel 16 juni 1992, Pas. 1992, III, 91 (toewijzen van maatregelen voor een periode van twee jaar, is in casu, niet het meewerken aan het organiseren van een feitelijke scheiding) . 32 Cass. 21 januari 1999, Arr.Cass. 1999, 75. 33 Rb. Leuven 9 februari 1994, T.B.B.R. 1995, 139. 9 geval van hoofdelijkheid geen sprake kan zijn. Een hoofdelijke schuld kan voor het geheel op elke echtgenoot, ongeacht hun huwelijksstelsel, verhaald worden.34 Onder dit artikel vallen alle schulden die worden aangegaan voor de huishouding, in acht genomen de uiterlijke levenswijze en de gekende bestaansmiddelen van het gezin.35 Enkele voorbeelden van kosten van de huishouding zijn: (achterstallige) huur en huurlasten voor de gezinswoning36, levering van gas en electriciteit voor deze woning37, levering van brandstof voor deze woning38, tuinmeubelen39, onderhoudskosten voor de gezinswagen40, hospitalisatiekosten41, enz. Schulden die worden gemaakt door de aanschaf van bijvoorbeeld een keuken 42 zullen sneller aanzien worden als een schuld voor de huishouding, dan het geval zal zijn bij de aankoop van een auto43, waar gemakkelijk(er) de hoofdelijkheid kan worden afgewezen met het argument dat de schuld buitensporig is.44 Zie art. 212 B.W.: “De rechten, verplichtingen en bevoegdheden van de echtgenoten worden geregeld door de bepalingen van dit hoofdstuk, die van toepassing zijn door het enkele feit van het huwelijk”; Bergen 21 maart 1989, Rev.not.b. 1989, 533 (hospitalisatiekosten) 35 K. ADRIAENSSENS, “Artikel 222-4 B.W.”, in X, Personen- en familierecht: Artikelsgewijs commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Kluwer Rechtswetenschappen, losbl., nr. 9; E. VIEUJEAN, “Les dettes de ménage”, in X, Quinze années d’application de la réforme des régimes matrimoniaux, Louvain-la-Neuve, Academia, 1991, nr. XV, 202. 36 Vred. Aarlen 30 maart 1978, Rev.Trim.Dr.Fam. 1980, 124; Vred. Tielt 20 september 1979, R.W. 1978-80, 2664 (huurschade niet); Vred. Merksem 4 maart 1981, R.W. 1981-82, 1155, noot J. PAUWELS; Vred. Antwerpen 27 juli 1984, Rev.Trim.Dr.Fam. 1985, 303, noot J. RENCHON; Vred. Brussel 19 november 1985, T.Vred. 1987, 56; zie voorbeelden hierboven; zelfs bij feitelijke scheiding en opzegging door één van hen van de gezinswoning: Rb. Namen 28 januari 1991, J.T. 1991, 316, Rev.Trim.Dr.Fam. 1992, 48; Vred. Sint-KwintensLennik 9 oktober 1989, T.Vred. 1990, 124; evenwel moet rekening worden gehouden met de rechtspraak van het Hof van Cassatie dat stelt dat een huishouding vereist is, behoudens kwader trouw derde; zie bespreking Y. MERCHIERS, “Enkele huurrechtelijke problemen doorheen de perikelen van het gezinsleven of waar huurrecht en familierecht elkaar ontmoeten”, in X, Liber Amicorum Prof. Dr. G. Baeteman, 193-215. 37 Vred. Nieuwpoort 27 oktober 1981, Bull.F.E.B. 1982, 17; Rb. Veurne 6 januari 1983, Bull.F.E.B. 1983, 20; Antwerpen 12 oktober 1993, Juvis 1994, 238; Rb. Brugge 14 april 1995, T.V.B.R. 1995, III, 39; Rb Charleroi 2 oktober 1991, Iuvis 1994, 197. 38 Vred. Sint-Kwintens-Lennik 24 mei 1982, Rev.Trim.Dr.Fam. 1983, 293. 39 Vred. Menen 7 december 1983, R.W. 1984-1985, 2080. 40 Vred. Wolvertem 19 februari 1981, T.Vred. 1981, 170. 41 Zie verder: de rechten van de schuldeisers bij medische schulden; Vred. Gent 13 april 1987, T.Vred. 1987, 228; Bergen 21 maart 1989, Rev.not.b. 1989, 533 (hospitalisatiekosten en kosten voor geneeskundige verzorging worden evenzeer beschouwd als schulden in de zin van art. 222 B.W., waartoe beide hoofdelijk gehouden zijn); Rb. Brussel 26 maart 1993, J.L.M.B. 1994, 1181, noot. 42 Rb. Mechelen 7 december 1982, R.W. 1985-86, 1170; Rb. Luik 9 juni 1988, Ann.Dr.Liège 1989, 219, noot C. MALMENDIER, « Les pouvoirs domestiques des époux », 221-225 43 Antwerpen 21 december 1993, R.W. 1994-95, 674; Rb Neufchâteau 23 mei 1984, Rev.not.b. 1984, 366 (hier ging het om een lening aangegaan voor de aankoop van een wagen om de kinderen naar de school te vervoeren, buitensporig, rekening houdend met de bestaansmiddelen van het gezin). 44 Rb. Neufchâteau 23 mei 1984, Rev.not.b. 1984, 366. 34 10 De hoofdelijkheid –zoals alle bepalingen van het primair stelsel- geldt niet meer voor schulden die zijn aangegaan na de ontbinding van het huwelijk, zelfs niet voor schulden t.a.v. gemeenschappelijke kinderen.45 De rechtspraak oordeelt vrij algemeen dat artikel 222 bij feitelijke scheiding niet meer toepasselijk is.46 Het Hof van Cassatie heeft in zijn arrest van 15 oktober 1999 i.v.m. hospitalisatiekosten bevestigt dat de hoofdelijkheid een huishouding veronderstelt en dus niet kan worden ingeroepen als de echtgenoten feitelijk gescheiden leven.47 Voor de werking van de solidariteit wordt immers een ‘huishouding’ vereist, die niet meer bestaat, bij afwezigheid van een effectieve samenwoning.48 Bijgevolg is artikel 222 B.W. niet meer van toepassing op schulden die worden aangegaan na het ontstaan van de feitelijke scheiding: er kan immers geen sprake meer zijn van ‘huishoudelijke kosten’. 49 Desondanks worden derden te goeder trouw beschermd, wanneer zij op het ogenblik van het aangaan van de schuld, afgingen op de schijnbare toestand en niet wisten of konden weten dat de echtgenoten feitelijk gescheiden waren.50 Het huwelijk schept 45 Een echtgenoot kan dus na ontbinding van het huwelijk door overlijden, ook niet aan de hoofdelijkheid ontsnappen door de nalatenschap te verwerpen: Vred. Gent 13 april 1987, T.Vred. 1987, 228; Vred. Menen 14 mei 1986, T.Vred. 1988, 49. 46 Voor kosten aangegaan ten behoeve van de opvoeding van de kinderen neemt de rechspraak aan dat de hoofdelijkheid bij feitelijke scheiding blijft bestaan. 47 Cass. 15 oktober 1999, R.W. 2000-01, 835, noot F. APS, J.L.M.B. 1999, 1724, Rev.Not.B. 2000, 167 (ziekenhuiskosten); Een achterhaalde opvatting is dat art. 222 B.W. als bepaling van het primair stelsel blijft gelden zolang het huwelijk duurt en dat de term huishouding geen constitutieve toepassingsvoorwaarde is, maar enkel strekt ter omschrijving van het voorwerp van de bevoegdheid: E. VIEUJEAN, ‘Les dettes de ménage”, in X, Quinze années d’application de la réforme des régimes matrimoniaux, Louvain-la-Neuve, Academia, 1991, nr. XV, 202; toepassing: Rb. Brussel 26 maart 1993, J.L.M.B. 1994, 1181, noot (medische kosten); voor een overzicht van de diverse strekkingen zie F. BUYSSENS, “Bestuur van het gemeenschappelijk vermogen en echtscheiding”, in X, De wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels. De wet van 14 juli 1976. Een evaluatie, Antwerpen, Maklu, 1997, 131 e.v. 48 Cass. 15 oktober 1999, R.W. 2000-01, 835, noot F. APS, J.L.M.B. 1999, 1724, Rev.not.b. 2000, 167 (ziekenhuiskosten); Rb. 14 maart 1989, T.B.B.R. 1990, 348; Vred. Antwerpen 30 januari 1979, R.W. 1978-79, 2389 (in beide gevallen ging het om facturen voor nutsvoorzieningen ten behoeve van één echtgenoot en diens nieuwe partner; geen huishouding weerhouden); F. BUYSSENS, “Bestuur van het gemeenschappelijk vermogen en echtscheiding”, in X, De wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels. De wet van 14 juli 1976. Een evaluatie, Antwerpen, Maklu 1997, 131-133, nrs 203206; N. GEELHAND, Belangenafweging in het huwelijksvermogensrecht: de belangen van de nietcontracterende echtgenoot versus de belangen van de derde-medecontractant, II, 88 e.v., nrs. 201 e.v. 49 Cass. 15 oktober 1999, R.W. 2000-01, 835, noot F APS, J.L.M.B. 1999, 1724, Rev.not.b. 2000, 167 (ziekenhuiskosten); Gent 18 december 1992, T.G.R. 1993, 95 (hospitalisatiekosten); Rb. Charleroi 14 maart 1989, T.B.B.R. 1990, 348 (nutsvoorzieningen); Rb. Antwerpen 22 januari 1991, R.W. 1990-91, 1413; Vred. Soignies 5 januari 1988, T.Vred. 1989, 209-210 (hospitalisatiekosten); Vred. Borgerhout 21 februari 1990, T.Vred. 1992, 133; Rb. Namen 28 januari 1991, J.T. 1991, 316; Rb. Ieper 7 september 1990, T.B.B.R. 1992, 242, noot J. GERLO. 50 K. ADRIAENSSENS, o.c., artikel 222-9 B.W., nr. 24; P. DE PAGE, « Chronique de jurisprudence. Les regimes matrimoniaux (javier 1984-décembre 1992) », J.T. 1994, nr. 18, 53; J. GERLO, o.c., Brugge, Die Keure, 11 evenwel een vermoeden van samenwonen51: goede trouw van de derde wordt vermoed. Het gevolg hiervan is dat de echtgenoot die aan de solidariteit (art. 222 B.W.) wenst te ontsnappen dient aan te tonen dat de derde-schuldeiser op de hoogte was van de feitelijke scheiding52 -of dat men te maken heeft met een buitensporige schuld. Het artikel 1408, toepasselijk op echtgenoten gehuwd onder het stelsel van gemeenschap van goederen53, bepaalt dat de schulden aangegaan door een der echtgenoten ten behoeve van de huishouding of de opvoeding van de kinderen gemeenschappelijk zijn. Dat wil zeggen dat de schuldeisers verhaal kunnen nemen op alle goederen van de gehuwden. Artikel 1414 B.W. vult deze bepaling aan en stelt dat buitensporige schulden niet verhaalt kunnen worden op het eigen vermogen van de niet-contracterende echtgenoot, echter wel nog steeds op het gemeenschappelijk vermogen. In het wettelijke stelsel zijn de buitensporige schulden aangegaan ten behoeve van de huishouding dus steeds gemeenschappelijk (art. 1408 B.W.). 54 Voor echtgenoten gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen regelt geen andere bepaling dan art. 222 B.W. het lot van de schulden aangegaan door een der echtgenoten ten behoeve van de huishouding. Ook bij scheiding van goederen zijn de echtgenoten hoofdelijk aansprakelijk voor deze schulden, mits zij niet buitensporig zijn.55 Aangezien schulden in het belang van de huishouding, lasten van het huwelijk zijn, kan de voor de gehele schuld aangesproken en van goederen gescheiden echtgenoot, eisen dat zijn mede-echtgenoot, overeenkomstig de 2001, nr. 142; Vred. Menen 23 mei 1990, T.Vred. 1992, 103; Rb. Namen 28 januari 1991, J.T. 1991, 316; Rb. Antwerpen 22 januari 1991, R.W. 1990-91, 1413; Bergen 21 februari 2000, Rev.Trim.Dr.Fam. 2001, 172, noot TAINMONT, F; Bergen 25 maart 2002, R.R.D. 2002, 465; Brussel 4 januari 2001, Div.Act. 2001, 34, noot DE WILDE D’ESTMAEL, E. 51 Vred. Menen 7 december 1983, R.W. 1984-1985, 2080, noot J. PAUWELS: “Het huwelijk schept een vermoeden van samenwoning” (“Ook in de veronderstelling dat slechts één van hen de aankoop zou hebben gedaan, mag de verkoper de zelfs gescheiden levende echtgenoten als samenwonende beschouwen en hun hoofdelijke veroordeling eisen, tenzij bewezen wordt dat hij op het tijdstip van de verkoop reeds wist dat zij niet meer samenwoonden). 52 Brussel 24 januari 1995, J.T. 1995, 384 (Er kan geen sprake zijn van solidariteit wanneer de echtgenoten reeds tien jaar gescheiden leven en de schuldeiser hiervan op de hoogte was ); Vred. Genk 9 maart 1999, Limb.Rechtsl. 2000, 443, noot D. DEGREEF (ziekenhuiskosten); Brussel 24 januari 1995, J.T. 1995, 384; Vred. Menen 7 december 1983, R.W. 1984-85, 2080, noot J. PAUWELS; Vred. Menen 23 mei 1990, T.Vred. 1992, 103 (hoofdelijkheid totdat derde-schuldeiser wordt verwittigd); Rb. Namen 28 januari 1991, J.T. 1991, 316; E. VIEUJEAN, “Les dettes de ménage”, o.c., 217 ; G. BAETEMAN, H. CASMAN en J. GERLO, “Overzicht van rechtspraak. Huwelijksvermogensrecht (1989-1995)”, T.P.R. 1996, 179-180. 53 Ook wettelijk huwelijksstelsel genoemd. 54 Zie volgende afdeling en afdeling over verhaalsrecht van schuldeisers bij huishoudelijke en medische kosten. 55 Rb. Mechelen 7 december 1982, R.W; 1985-86, 1170. 12 evenredigheidsregel in art. 221 B.W., bijdraagt in deze last. De van goederen gescheiden echtgenoot kan niet worden aangesproken voor buitensporige schulden door de andere aangegaan. In het wettelijk stelsel zijn huishoudelijke schulden steeds gemeenschappelijke schulden, zelfs bij buitensporigheid (art. 1408, tweede lid). Een onderling verhaal tussen echtgenoten, is in het wettelijk stelsel dan ook niet denkbaar, gelet op het gemeenschappelijk karakter.56 Wel moet benadrukt worden dat aan de niet toepassing van de hoofdelijkheid in geval van feitelijke scheiding, niet te veel belang moet worden gehecht, indien de echtgenoten gehuwd zijn onder het wettelijk stelsel. Zelfs wanneer men de werking van art. 222 kan ontkrachten, verhindert zij geenszins de werking van het secundair vermogenstelsel, in het bijzonder artikel 1408, laatste streepje B.W. (het vermoeden van gemeenschappelijke schuld).57 1.3 Hoofdstuk 3: het wettelijk stelsel. 1.3.1 Afdeling 1: principes. Indien de echtgenoten geen huwelijkscontract hebben gesloten, bepaalt de wet dat ze van rechtswege aan het wettelijk stelsel onderworpen zijn.58 Het wettelijk stelsel is gebaseerd op het bestaan van drie vermogens: het eigen vermogen van iedere echtgenoot en het gemeenschappelijk vermogen (art. 1398 B.W.).59 De wet bepaalt de samenstelling (actief en passief) van elk vermogen, de bestuursregels die de vermogens beheersen evenals de rechten van de schuldeisers van iedere echtgenoot. Bij ontbinding van het wettelijk stelsel wordt het gemeenschappelijk vermogen in principe in tweeën verdeeld. 56 J. GERLO, o.c., Brugge, Die Keure, 2001, nr. 145, p 81. Zie de artikelen 1408, 1414 en 1416 B.W; zie infra. 58 C. DE BUSSCHERE, De feitelijke scheiding der echtgenoten. De echtscheiding op grond van feitelijke scheiding, Kluwer, Antwerpen, 1985, nr. 410 e.v. 59 J. GERLO, o.c., Brugge, Die Keure, 2001, nr. 209. 57 13 Tot het eigen vermogen behoren de goederen die de echtgenoot voor het huwelijk heeft verworven, en goederen om niet verkregen tijdens het huwelijk (art. 1399 B.W.), alsook sommige strikt persoonlijke goederen en accessoria (art. 1400-1401 B.W.).60 Het gemeenschappelijk vermogen is samengesteld uit de inkomsten die door de beroepsactiviteit van elke echtgenoot rechtstreeks of indirect verworven wordt, evenals uit de opbrengsten van eigen goederen en uit schenkingen of legaten aan beide echtgenoten. Bovendien omvat het gemeenschappelijk vermogen alle goederen waarvan het eigen karakter niet is aangetoond (art. 1405 B.W.).61 De echtgenoot die het eigen karakter van een goed inroept, dient hiervan het bewijs te leveren. Tussen echtgenoten kan dit bewijs geleverd worden met alle middelen van recht (art. 1399, derde lid B.W.). Ten aanzien van derden zijn de bewijsmiddelen veel beperkter (art. 1399, tweede lid B.W.).62 De verhaalsrechten van de schuldeisers van echtgenoten gehuwd onder het wettelijk stelsel worden beheerst door de artikelen 1409 tot 1414 B.W.63 De omvang van de executierechten van de schuldeisers wordt in hoofdzaak bepaald door de eigen of gemeenschappelijke aard van de schuld.64 De eigen schulden worden limitatief opgesomd in de artikelen 1406 en 1407 B.W.65 De eigen schulden kunnen slechts worden verhaald op het eigen vermogen van de echtgenoot-schuldenaar en op diens inkomsten, ook al behoren deze laatste tot de gemeenschap (art. 1409 B.W.).66 Uitzonderlijk kan het verhaalsrecht van de schulseisers uitgebreid worden tot het gemeenschappelijk vermogen wanneer en 60 J. GERLO, o.c., Brugge, Die Keure, 2001, nr. 210-249. J. GERLO, o.c., Brugge, Die Keure, 2001, nr. 250-254. 62 Bv. boedelbeschrijving, niet-gebrekkig bezit, titels met vaste dagtekening, bescheiden van openbare dienst, enz, de lijst is evenwel limitatief. 63 H. CASMAN, “Schulden en huwelijksvermogenrecht”, T.P.R. 1985, 289-334. 64 H. CASMAN, “Schulden en huwelijksvermogensrecht”, T.P.R. 1985, 285 e.v.; E. DIRIX, “Executierechten en huwelijksvermogensrecht”, in W. PINTENS en B. VAN DER MEERSCH (ed.), Antwerpen, 1997, 217-238; A. VERBEKE, “Beslagrecht en huwelijksvermogensrecht”, in X, Zekerheden en executierechten. Actuele problemen, Leuven, 1993, 12 e.v. 65 Voorhuwelijkse schulden; schulden aangegaan in het uitsluitend belang van het eigen vermogen; schulden voortvloeiend uit persoonlijke of zakelijke zekerheden gesteld in een ander beland dan het gemeenschappelijk vermogen; schulden uit strafrechtelijke veroordeling of onrechtmatige daad; schulden die niet mochten worden verricht zonder medewerking van de andere echtgenoot. 66 Cf. Antwerpen 9 juni 1986, R.W. 1986-87, 1231: zoniet zou het huwelijk het middel bij uitstek zijn om zich onvermogend te maken; Cass. 27 mei 1991, Arr.Cass. 1990-91, 924 (preciseert de draagwijdte van deze regel); C. DE BUSSCHERE, De feitelijke scheiding der echtgenoten. De echtscheiding op grond van feitelijke scheiding, Kluwer, Antwerpen, 1985, nr. 412. 61 14 voor zover, dit vermogen zich heeft verrijkt (art. 1410 en 1411 B.W.).67 Het bewijs van de verrijking rust op de schuldeiser. Verder is er nog een subsidiar verhaalsrecht op het gemeenschappelijk vermogen bij strafrechtelijke veroordeling of onrechtmatige daad ten belope van de helft van de netto-baten, zelfs indien de schuld geen verrijking van de gemeenschap heeft teweeggebracht (art. 1412 B.W.). De gemeenschappelijke schulden worden opgesomd in art. 1408 B.W. De lijst is echter niet uitputtend. 68 De schulden waarvan niet bewezen is dat ze eigen zijn aan één der echtgenoten ingevolge enig wetsartikel, worden vermoed gemeenschappelijk te zijn. De gemeenschappelijke schulden kunnen zowel verhaald worden op het eigen vemogen van elk der echtgenoten, alsook op het gemeenschappelijk vermogen (art. 1414 eerste lid B.W.). Een uitzondering op dit beginsel zijn de onvolmaakt gemeenschappelijke schulden opgesomd in art. 1414, tweede lid B.W.69 Deze zijn enkel verhaalbaar op het gemeenschappelijk vermogen en het eigen vermogen van de verbonden echtgenoot. Het gaat hier bv. om buitensporige huishoudelijke schulden en beroepsschulden. De schuldeiser van een gemeenschappelijke schuld kan verhaal uitoefenen op het vermogen van zijn keuze, zonder inachtneming van een bepaalde orde, en beslag leggen op de inkomsten van beide echtgenoten.70 G. BAETEMAN, H. CASMAN en J. GERLO, “Overzicht van rechtspraak. Huwelijksvermogensrecht (19891995)”, T.P.R. 1996, 295; Antwerpen 8 april 1987, Rev.not.b. 1988, 252; Gent 3 maart 1992, T.Not. 1992, 270. 68 Het principe is dat elke schuld gemeenschappelijk is indien ze niet eigen is; schulden aangegaan ten behoeve van de huishouding en de opvoeding van de kinderen; schulden aangegaan in het belang van het gemeenschappelijk vermogen; onderhoudsschulden; schulden door beide echtgenoten gezamelijk aangegaan; schulden die de tegenhanger zijn van de inkomsten... 69 Het grootste deel van de gemeenschappelijke schulden zijn ‘volmaakt’ gemeenschappelijke schulden. 70 DE PAGE EN DEKKERS, in X, Traité élémentaire de droit civil belge, Les régimes matrimoniaux, Brussel, Bruyant, 1949, 1, nr. 373; Gent 18 december 1992, T.G.R. 1993, 95; Rb. Ieper 21 maart 1997, T.W.V.R. 1997, 107. 67 15 1.3.2 Afdeling 2: eigen of gemeenschappelijk karakter van de zaak. In deze afdeling gaan wij bepalen wat de aard is van de onderneming.71 Zoals we hierboven hebben gezien is het al of niet als eigen kwalificeren van de zaak, relevant om uit te maken of de schuldeisers er beslag kunnen op leggen of niet. Gaat het om een eigen of om een gemeenschappelijk goed? Wanneer de persoonlijke onderneming of rechtspersoon72 reeds bestond voor het huwelijk of werd verkregen bij schenking of erfenis, zal men te maken hebben met een eigen goed, want er werden eigen gelden aangewend.73 Werd de zaak daarentegen tijdens het huwelijk opgericht of verkregen, anders dan door wederbelegging, dat is het gemeenschappelijk, want gemeenschappelijke gelden werden gebruikt.74 We moeten wel benadrukken dat het al of niet als eigen kwalificeren van de onderneming niets af doet aan de rechten van de schuldeisers van een volmaakt gemeenschappelijke schuld. En zoals men reeds weet zullen de inkomsten die geregenereerd worden uit de zaak, in de gemeenschappelijk pot terechtkomen, en dus zeer gemakkelijk ten prooie vallen van de schuldeisers. In geval van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of gerechtelijke scheiding kan elk der echtgenoten aan de rechtbank vragen om een toewijzing bij voorrang. 75 De rechtbank beslist met inachtneming van de maatschappelijke en gezinsbelangen en van de vergoedings- en vorderingsrechten van de andere echtgenoot (art. 1447 B.W.). Zo kan de begunstigde zich het onroerend goed dat diende voor de uitoefening van zijn beroep doen toewijzen, maar evenwel niet het goed dat diende voor de beroepsactiviteit van de andere echtgenoot alleen.76 Het recht van voorrang heeft geen betrekking op de onderneming in het algemeen, maar wel op bepaalde Zie F. BOUCKAERT, “Handelszaak, Huwelijksvermogensrecht en Echtscheiding”, T.P.R. 1982, 949-975; F. BOUCKAERT, “Handelszaak en patrimoniaal familierecht”, T.P.R. 1985, 383-412. 72 Mogelijk is dat een éénpersoons-BVBA werd opgericht; De waarde van de aandelen zullen in de gemeenschap vallen, terwijl de hoedanigheid van de vennoot eigen zal zijn aan de echtgenoot-inschrijver. 73 J. GERLO, o.c., Brugge, Die Keure, 2001, nr. 255-256. 74 Rb. Ieper 21 maart 1997, T.W.V.R. 1997, 107 (een tijdens het huwelijk ten bezwarende titel verworven handelszaak is gemeenschappelijk, ook al wordt ze door slechts één echtgenoot uitgebaat); Gent 10 december 1998, T. Not. 2000, 297. 75 J. GERLO, o.c., Brugge, Die Keure, 2001, nr. 450-458. 76 H. CASMAN en M. VAN LOOK, Les régimes matrimoniaux, Ced-Samson, III/20, 5. 71 16 goederen. In het kader van de minnelijke vereffening van hun goederengemeenschap kunnen de echtgenoten uiteraard vrij over de toewijzingen overeenkomen. De vennootschapsaandelen die niet kunnen worden beschouwd als zijnde intuïtu personae zijn aan de regel van de verdeling in natura onderworpen. Omgekeerd vallen de aandelen van vennootschappen waar het zgn. intuïtu personae-karakter77 domineert in het deel van de echtgenoot-titularis die de tegenwaarde ervan verschuldigd is.78 1.3.3 Afdeling 3: faillissement van een echtgenoot bij persoonlijke onderneming. Wat zou er gebeuren indien één van de echtgenoten failliet wordt verklaard? Artikel 16 van de Faillissementswet bepaalt dat de gefailleerde te rekenen vanaf de dag na het vonnis van faillietverklaring van rechtswege het beheer over al zijn goederen verliest. Hij verliest niet alleen alle beheersbevoegdheid over zijn eigen goederen, maar ook over de gemeenschappelijke goederen, ten gunste van de curator. Het faillissement van een echtgenoot heeft eveneens gevolgen voor de andere echtgenoot gehuwd onder het wettelijk stelsel, uit vrees dat hij handelingen zou verrichten die het vermogen zouden verarmen. De mede-echtgenoot van de gefailleerde behoud het bestuur over zijn eigen vermogen.79 De beroepsschulden –als onvolmaakte gemeenschappelijke schuld- kunnen hierop niet verhaald worden. Het bewijs van de persoonlijke eigendom moet worden geleverd volgens art. 1399, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek. 77 Het gaat hier om aandelen ingeschreven op naam van een echtgenoot of op naam van iedere echtgenoot afzonderlijk. 78 P. DE PAGE, “Les parts et actions dans les société et les régimes matrimoniaux de communauté”, Rev. prat. not. 1986, 572 e.v. 79 A. DELIEGE, « Le conjoint du failli », in X, La faillite et le concordat en droit positif belge après la réforme de 1997, Coll. Scientifique de droit de liège, 1998, 756 e.v. 17 Er weze benadrukt dat deze situatie fundamenteel anders is in het stelsel van scheiding van goederen, waar niet geraakt wordt aan het bestuur door de andere echtgenoot van ‘zijn’ goederen. 1.4 Hoofdstuk 4: de rechten van schuldeisers. 1.4.1 Afdeling 1: verhaal van de schuldeisers voor huishoudelijke schulden en voor medische kosten. Schulden ten behoeve van de huishouding en de opvoeding van de kinderen verbinden de echtgenoten hoofdelijk80 (art. 222 B.W.) en zijn gemeenschappelijke schulden (art. 1408, lid 2 B.W.).81 Indien ze echter buitensporig zijn verdwijnt de hoofdelijkheid en wordt ook het verhaalrecht beperkt. De schuldeisers kunnen zich in het laatste geval slechts verhalen op het gemeenschappelijk en eigen vermogen van de contracterende echtgenoot, i.p.v. op alle goederen. De kosten voor hospitalisatie van één der echtgenoten zijn in de regel nietbuitensporige huishoudelijke schulden en zijn dus (volkomen) gemeenschappelijk. De buitensporigheid moet worden bewezen door degene die het inroept. Dat een echtgenoot feitelijk gescheiden leeft van zijn wederhelft heeft in principe geen invloed op de normale werking van het huwelijksvermogenstelsel inzake het bestuur, de samenstelling van het passief en de verhaalsrechten van derden.82 De belangrijkste vraag die zich hier stelt: is er nog wel sprake van een ‘huishouding’?83 Sommige rechters besluiten dat in geval van feitelijke scheiding geen sprake meer kan zijn van een huishouding, wanneer de man zijn vrouw en kinderen op brutale 80 Zie supra Hoofdstuk 2. J. GERLO, o.c., Brugge, Die Keure, 2001, nr 267-280. 82 N. GEELHAND, Belangenafweging in het huwelijksvermogensrecht. De belangen van de niet-contracterende echtgenoot versus de belangen van de derde mede-contractant, I, Gent Mys & Breesch, 1994, 153, nr. 32; J. GERLO, Handboek huwelijksvermogensrecht, Brugge, Die Keure, 1996, 139; Y. LELEU, Les régimes matrimoniaux, in Rép.Not., V/II, Brussel, Larcier, 1997, 376, nr. 276. 83 Zie de artikelen 222, 1408, tweede lid, 1414, tweede lid, 1° en 1418, 2, e B.W.; zie ook bespreking bij hoofdelijke gehoudenheid bij huishoudelijke schulden. 81 18 wijze in de steek heeft gelaten en dat in dergelijke omstandigheden de hospitalisatiekosten van de man als een eigen schuld moeten aanzien worden, uitsluitend in zijn eigen belang aangegaan.84 De vaststelling dat een echtpaar reeds jaren feitelijk gescheiden leeft, brengt echter niet mee dat de normale werking van de bepalingen van het wettelijk stelsel betreffende de aard van schulden gewijzigd wordt.85 Bij ontstentenis van aanduiding van een specifieke bepaling krachtens dewelke hospitalisatiekosten als eigen gekwalificeerd kunnen worden, moeten deze schulden bij toepassing van het vermoeden van artikel 1408, laatste lid B.W. als gemeenschappelijk beschouwd worden, aldus het Hof van Cassatie.86 Het weerlegbaar vermoeden van gemeenschappelijke schuld, kan niet worden weerlegd op grond van loutere billijkheidsoverwegingen, bijvoorbeeld het gebrek aan bekommernis in hoofde van een echtgenoot ten aanzien van het lot van de andere echtgenoot 87 ,enz. Geen enkele wetsbepaling bepaalt immers dat medische kosten eigen schulden zijn in geval van feitelijke scheiding.88 In artikel 1407, eerste lid B.W. kan geen steun worden gevonden omdat deze bepaling handelt over eigen schulden die worden aangegaan in het uitsluitend belang van het eigen vermogen, en dus vermogensbelangen bedoelt. Ook de andere categorieën van eigen schulden in de artikels 1406 en 1407 B.W. bieden geen oplossing. Gelet op het limitatief aantal eigen schulden en het vermoeden van gemeenschappelijke schuld, dient besloten te worden dat een medische kost van een van de echtgenoten, noodzakelijk een gemeenschappelijke schuld is. 84 Rb. Brussel 30 november 1987, J.T. 1988, 323; Gent 18 december 1992, T.G.R. 1993, 95; Gent 18 december 1992, T.G.R. 1993, 95. 85 Voor andersluidende rechtspraak zie: Gent 18 december 1992, T.G.R. 1993, 95; Brussel 24 januari 1995, J.T. 1995, 384; Rb. Brussel 30 november 1987, J.T. 1988, 323; Rb. Carleroi 14 maart 1989, T.B.B.R. 1990, 348; Beslagr. Antwerpen 22 januari 1991, R.W. 1990-91, 1413; Rb. Dendermonde 27 februari 1995, E.J. 1996, 41, noot F. BUYSSENS (telkens werd beslist dat omwille van een feitelijke scheiding geen sprake kon zijn van een huishouding, en de ontstane schuld automatisch als gemeenschappelijk dient te worden beschouwd) 86 Cass. 20 maart 1997, E.J. 1997, 130, noot F. BUYSSENS, Div.Act. 1997, 120, noot E. DE WILDE D’ESTMAEL, R.W. 1997-98, 913, noot F. APS; zie ook Cass. 17 mei 1991, Pas. 1991, I, 811, J.T. 1992, 201. 87 Zie Rb. Brussel 30 november 1987, J.T. 1988, 323 (“...la présomption de l’article 1408, dernier alinéa est renversée par l’évidence du caractère strictement personnel de la dette contractée pour prendre soin de sa propre santé alors qu’il se désintéressait complètement de l’état matériel, physique et psychologique de sa femme et de ses enfants”). 88 E. VIEUJEAN, ‘Les dettes de ménage”, in X, Quinze années d’application de la réforme des régimes matrimoniaux, Louvain-la-Neuve, Academia, 1991, 305, nr. 35. 19 Hospitalisatiekosten die voortvloeien uit een misdrijf, vloeien voort uit de rechtsverhouding met het hospitaal en niet uit het misdrijf.89 Uit de cassatierechtspraak i.v.m. huishoudelijke schulden bij feitelijk gescheiden echtgenoten kan worden besloten dat het Hof van Cassatie de invloed van de feitelijke scheiding in theorie aanvaard, op voorwaarde dat dit technisch-juridisch mogelijk is in het raam van de bestaande wetsbepalingen. 90 Willen we er tot slot nog op wijzen dat de vraag naar de aard van huishoudelijke schulden –eigen of gemeenschappelijk- bij feitelijke scheiding volledig los staat van de hoofdelijke gehoudenheid. 1.4.2 Afdeling 2: verhaal van de schuldeisers voor beroepsschulden. De schulden aangegaan door een echtgenoot in de uitoefening van zijn beroep zijn onvolkomen gemeenschappelijke schulden: zij verbinden het eigen vermogen van de contracterende echtgenoot en het gehele gemeenschappelijke vermogen, maar niet het eigen vermogen van de niet-contracterende echtgenoot.91 De echtgenoot die een beroep uitoefent, verricht daartoe alle noodzakelijke bestuurshandelingen alleen (art. 1417 B.W.).92 Ook bijvoorbeeld leningen die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van het beroep zijn onvolmaakt gemeenschappelijke schulden.93 De inkomsten van de echtgenoot niet-schuldenaar vallen dus in het pand van de schuldeisers aangezien zij gemeenschappelijk zijn. Bij ontbinding van het stelsel, kan de contracterende echtgenoot, in geval van ontoereikendheid van het gemeenschappelijk vermogen, voor de gezamelijke schulden aangesproken worden terwijl de andere niet-contracterende echtgenoot er 89 Rb. Bergen 8 maart 1989, J.J.P. 1989, 210, noot G. BENOÎT; anders: Vred. Zinnik 5 januari 1988, T.Vred. 1989, 209, noot G. BENOÎT. 90 Cass. 20 maart 1997, E.J. 1997, 130; Cass. 15 oktober 1999, R.W. 2000-01, 835, noot F. APS, J.L.M.B. 1999, 1724, Rev.not.b. 2000, 167; F. BUYSSENS, “Ziekenhuisfacturen en feitelijke scheiding”, E.J. 1997, 135, nr.9. 91 Artikel 1414, tweede lid, nr.3 B.W.; Gent 27 november 1990, T.Not. 1991, 190; Gent 10 april 1998, T.W.V.R. 1999, 146, noot F. MOEYKENS. 92 Van belang wanneer bijvoorbeeld een lening werd aangegaan die noodzakelijk is voor het beroep; bij samenlezing van de artikelen 1407, 1408, 1417 en 1418 komt men tot de conclusie dat toestemming van de partner niet vereist is en men dus toch te maken heeft met een (onvolmaakte) gemeenschappelijke schuld. 93 Luik 29 maart 1990, Rev.Rég.Dr. 1990, 475, T.B.B.R. 1993, 321, noot. 20 niet toe kan verpicht worden meer te betalen dan hetgeen hij tijdens de verdeling ontvangen heeft (art. 1440, tweede lid B.W.). Beroepsschulden verboden bij gerechtelijke beslissing (of handelingen) die men niet mag verrichten zonder de medewerking van de andere echtgenoot en zonder rechtelijke machtiging, zijn eigen schulden (art. 1407, derde lid B.W.). Zij kunnen op het gemeenschappelijk vermogen niet worden verhaald, behalve en voorzover het uit dat beroep (of die handelingen ) voordeel heeft getrokken (art. 1411 B.W.). 1.4.3 Afdeling 3: verhaal van schuldeisers bij delictuele fout en onrechtmatige daad. Schulden ontstaan uit een strafrechtelijke veroordeling of uit een onrechtmatige daad zijn eigen schulden. Deze schulden kunnen echter op het gemeenschappelijk vermogen verhaald worden, indien ofwel het gemeenschappelijk vermogen uit de strafbare activiteit voordeel heeft getrokken (1412, eerste lid B.W.), ofwel het persoonlijk vermogen van de echtgenoot-schuldenaar ontoereikend is (art. 1412, tweede lid B.W.). De bewijslast van een voordeel ten gunste van het gemeenschappelijk vermogen rust op de schuldeiser.94 Hij dient het bewijs te leveren van de verrijking, doch niet van de insolvabiliteit van de schuldenaar. Juist omgekeerd is het wanneer hij toepassing wenst te maken van het bijzonder verhaalsrecht in artikel 1412, tweede lid B.W. Deze bepaling stelt dat indien het eigen vermogen van de echtgenoot-schuldenaar ontoereikend is, verhaal kan worden genomen op het gemeenschappelijk vermogen ten belope van de helft van de netto-baten.95 Een bewijs van voordeel wordt geenszins vereist.96 De andere echtgenoot heeft wel het recht persoonlijke goederen 94 Cass. 6 november 1995, Arr.Cass. 1995, 966, Bull. 1995, 997, Pas. 1995, I, 997, R.Cass. 1998, 7, noot A. VERBEKE. 95 Luik 22 maart 1991, J.L.M.B. 1992, 627; Gent 30 juni 1987, T.Not. 1987, 482; 96 Cass. 6 november 1995, A.C. 1995, 966, Bull. 1995, 997, R.W. 1996-97, 234: (“Overwegende dat het arrest, door aldus voor de toepassing van artikel 1412, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek, te eisen dat bewezen wordt dat het gemeenschappelijk vermogen uit de strafbare daad voordeel heeft genoten, aan die wetsbepaling een vereiste toevoegt die er niet in voorkomt”); Luik 22 maart 1991, J.L.M.B. 1992, 627. 21 van de schuldenaar aan te wijzen. De verhaalsmogelijkheid van artikel 1412, eerste lid B.W. bestaat volkomen zelfstandig van artikel 1412, tweede lid B.W. Onder toepassing van artikel 1407, laatste lid B.W. vallen eveneens, de schuld voortvloeiende uit de onverschuldigde betaling van werkloosheidsuitkeringen ingevolge een valse verklaring door één van beide echtgenoten. Het is niet vereist dat deze valse verklaring aanleiding heeft gegeven tot een strafrechtelijke veroordeling.97 Een contractuele aansprakelijkheidsvordering is geen quasi-delictuele schuld en valt bijgevolg niet onder art. 1407, laatste lid B.W. 98 1.4.4 Afdeling 4: verhaal van de schuldeisers voor huur- schulden. Indien een huurovereenkomst voor langer dan negen jaar wordt afgesloten, is de toestemming van beide echtgenoten vereist. Wordt deze toestemming niet bekomen, dan heeft men te maken met een eigen schuld (art. 1407, derde lid B.W.). Hebben we daarentegen met een huurovereenkomst van maximum negen jaar te maken, dan geldt het concurrentieel bestuur. Dit betekent dat de toestemming van de andere niet vereist is, waardoor artikel 1407, derde lid B.W. niet toegepast kan worden. Hierdoor zal de schuld in principe gemeenschappelijk zijn. Nogal wat rechters beslissen echter dat wanneer er een (langdurige) feitelijke scheiding bestaat tussen de echtgenoten, de schuld is aangegaan in het uitsluitend belang van het eigen vermogen. Zo besliste het Hof van Beroep van Antwerpen dat wanneer een feitelijk gescheiden echtgenoot een huurcontract afsluit, deze geacht wordt te handelen in het belang van het eigen vermogen. De andere echtgenoot is bijgevolg niet aansprakelijk voor de huurverplichtingen. 99 Deze uitspraak is zeer begrijpelijk, maar juridisch zeer betwistbaar. De enige mogelijkheid om de schulden voortvloeiend uit een huurovereenkomst van maximum negen jaar gesloten door de 97 Luik 22 maart 1991, J.L.M.B. 1992, 627. Gent 17 juni 1995, T.Not. 1995, 557, noot F. BOUCKAERT. 99 Antwerpen 4 februari 1992, De Verz. 1992, 725 (brand in het gehuurde goed). 98 22 andere (feitelijk gescheiden) echtgenoot als diens eigen schuld te kwalificeren, is deze te beschouwen als aangegaan in het uitsluitend belang van het eigen vermogen. Een huurcontract gesloten door de echtgenoot, kan wanneer zij o.m. gebeurd met bedriegelijke benadeling van de rechten van de andere echtgenoot, worden nietig verklaard binnen het jaar nadat men er kennis van heeft gekregen (zie infra). Het gevolg hiervan is dat partijen door de terugwerkende kracht worden teruggebracht in hun oorsprokelijke toestand. Omdat bij een huurovereenkomst het huurgenot door de huurder niet kan worden teruggegeven, kunnen de gevolgen van de nietigverklaring zich logischerwijze alleen voor de toekomst manifesteren. 1.4.5 Afdeling 5: verhaal van de schuldeisers voor leningen en debet op bankrekeningnummer. De toestemming van beide echtgenoten is vereist om een lening aan te gaan (art. 1418, 2°, d). Uitzonderingen hierop zijn: de leningen die noodzakelijk100 zijn voor de uitoefening van het beroep van de echtgenoot die dit beroep alleen uitoefent (art. 1417, eerste lid B.W.); de leningen die noodzakelijk zijn voor de huishouding101 of de opvoeding van de kinderen (art. 1418, 2°, e B.W.); de leningen in het uitsluitend belang van het eigen vermogen (art 1407, eerste lid en 1425 B.W.). Wanneer de vereiste toestemming niet wordt verkregen, hebben we te maken met een eigen schuld.102 Leningen noodzakelijk voor het beroep zijn een onvolmaakt gemeenschappelijke schuld en leningen noodzakelijk voor het huishouden zijn een volmaakt gemeenschappelijke schuld, tenzij buitensporigheid wordt bewezen. Dat een lening bestemd is voor het huishouden maakt de lening nog niet tot een huishoudelijke schuld. Wanneer een lening wordt aangegaan tijdens de feitelijke scheiding, zal de hoofdelijkheid niet tegengeworpen kunnen worden aan de F. BUYSSENS, “Bestuur van het gemeenschappelijk vermogen en echtscheiding”, in X, De wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels. De wet van 14 juli 1976. Een evaluatie, Antwerpen, Maklu 1997, 156-157, nr. 231. 101 Dat met het geleende geld huishoudelijke goederen werden aangeschaft, maakt de leningsschuld nog niet tot huishoudelijke schuld; bovendien zal bij feitelijke scheiding geen sprake meer zijn van een huishouding. 102 Bv. Rb. Gent 1 maart 1988, T.B.B.R. 1989, 408; Rb. Neufchâteau 23 mei 1984, Rev.not.b. 1984, 366. 100 23 echtgenoot niet-schuldenaar, wanneer de bank van de scheiding op de hoogte was. 103 Elke echtgenoot kan ingevolge artikel 218 B.W., zonder de instemming van de andere echtgenoot, op zijn naam een depositorekening openen. Het gaat hier om alle soorten bankrekeningen, zoals de zichtrekening, de spaarrekening, rekening-courant, enz. Men is het niet eens over de vraag of de (beperkte) kredietfaciliteit, die bijvoorbeeld verbonden is aan een zichtrekening, kan worden beschouwd als een verrichting die inherent is aan het beheer van een bankrekening. Een dergelijk debet op de bankrekening is een vrij gebruikelijk geworden kredietfunctie die door de banken wordt toegekend. Er zijn twee standpunten over het verhaal van de kredietinstelling bij een ‘debet in rekening’ op de mede-echtgenoot. Volgens het eerste standpunt behoren dergelijke automatische kredieten niet tot het normaal gebruik van de faciliteiten van een bankrekening. Elke kredietverrichting, ook het beperkte krediet, wordt aanzien als een lening in de zin van artikel 1418, tweede lid, d B.W. Bij gebrek aan toestemming hebben we te maken met een eigen schuld van de contracterende echtgenoot, tenzij de bank eventueel verrijking van de gemeenschap kan aantonen.104 Volgens een andere opvatting vallen de automatische kredieten binnen het normaal gebruik van een bankrekening. Wanneer men gehuwd is onder het wettelijk stelsel zal artikel 1418, tweede lid, d B.W. door artikel 218 B.W. buiten werking worden gesteld. Een toestemming is dus niet vereist en bijgevolg zal het vermoeden van gemeenschappelijke schuld ten volle spelen.105 F. APS, “Creditcards en huwelijksvermogensrecht, R.W. 1994-95, 1252; Cass. 15 oktober 1999, R.W. 200001, 835, noot F APS, J.L.M.B. 1999, 1724, Rev.not.b. 2000, 167; Vred. Willebroek 22 december 1978, T.Vred. 1981, 97; Vred. Merksem 4 maart 1981, R.W. 1981-82, 1155, noot J. PAUWELS; Vred. Menen 7 december 1983, R.W. 1984-85, 2080; Rb. Brussel 30 november 1987, J.T. 1988, 323. 104 Brussel 18 mei 1992, T.Not. 1993, 435; N.B. Volgens de rechtsleer zal een lening vaak niet kunnen worden nietigverklaard wanneer zij is aangegaan zonder de toestemming van de andere echtgenoot door het gebrek aan benadeling, aangezien de schuld een eigen schuld is: A. VERBEKE, “De bank en de gehuwde cliënt”, in X, Actuele ontwikkelingen in de rechtsverhouding tussen bank en consument, nr. 45; evenwel wordt er hier geen rekening gehouden met het feit dat de interesten gemeenschappelijke schulden zijn. Zie infra bij nietigverklaring; enkele toepassingen: Antwerpen 7 juni 1999, T.Not. 2000, 190, noot F. BOUCKAERT; Rb. Brussel 21 juni 1983, T.Not. 1983, 276, noot. 105 Rb. Ieper 7 september 1990, T.B.B.R. 1992, 242, noot J. GERLO; F. APS, “Creditcards en huwelijksvermogensrecht”, R.W. 1994-95, 1250-1254; G. BAETEMAN, “Problemen rond de rekeningen van echtgenoten”, in X, Liber Amicorum R. Dillemans, I, Antwerpen, Story-Scientia, 1997, 1-31; A. VERBEKE, “De bank en de gehuwde cliënt”, in X, Actuele ontwikkelingen in de rechtsverhouding tussen bank en consument, nr. 47-120. 103 24 2. Deel 2: de verschillende mogelijkheden. 2.1 Hoofdstuk 1: de voorlopige maatregelen. Zie supra naar de verschillende maatregelen die kunnen worden genomen. Wij zien echter geen welbepaalde voorlopige en dringende maatregelen die we U kunnen aanraden. We kunnen er in ieder geval geen afleiden uit de ons gekende feiten. 2.2 Hoofdstuk 2: beveiligingsmaatregelen en sancties. Het bestuur van het gemeenschappelijk vermogen wordt geregeld door de artikelen 1415 tot 1424 B.W.106 Artikel 1415 B.W. bepaalt: “Het bestuur omvat alle bevoegdheden van beheer, genot en beschikking. De echtgenoten besturen het gemeenschappelijk vermogen in het belang van het gezin”. Bepaalde preventieve en repressieve maatregelen kunnen worden genomen, m.b.t. de bestuursregeling van het gemeenschappelijk vermogen en in mindere mate m.b.t. het eigen vermogen, in het belang van een echtgenoot of het gezin.107 Een echtgenoot is niet steeds door alle gestelde handelingen van de mede-echtgenoot verbonden. Zo kan preventief worden opgetreden tegen schadelijke handelingen bij toepassing van de artikelen 223, 1421 en 1426 van het Burgerlijk Wetboek. De echtgenoot kan aan de rechter vragen dat aan de andere echtgenoot verbod wordt opgelegd om bepaalde handelingen te verrichten die hem nadeel kunnen berokkenen of de belangen van het gezin kunnen schaden.108 Indien een echtgenoot bij het stellen van een rechtshandeling zich schuldig heeft gemaakt aan bevoegdheidsafwending, kan bij toepassing van artikel 1422, 3°, van het Burgerlijk Wetboek de nietigverklaring gevorderd worden. De nietigverklaring van een F. BUYSSENS, “Bestuur van het gemeenschappelijk vermogen en echtscheiding”, in X, De wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels. De wet van 14 juli 1976. Een evaluatie, 1997, nr. 250; C. DE BUSSCHERE, De feitelijke scheiding der echtgenoten. De echtscheiding op grond van feitelijke scheiding, Kluwer, Antwerpen, 1985, nr. 421 e.v. 107 J. GERLO, o.c., Brugge, Die Keure, 2001, nr. 338-360, p 184-193. 108 Art. 216, 223, 1421 en 1426 B.W. 106 25 bestuurshandeling is ook mogelijk bij toepassing van art. 224 B.W.109 De belangen van het gezin dienen immers steeds te primeren. 2.2.1 Afdeling 1: het rechterlijk verbod. Een echtgenoot kan aan de vrederechter vragen aan de andere echtgenoot preventief verbod op te leggen bepaalde bestuurshandelingen te stellen, die hem nadeel kan berokkenen of de belangen van het gezin kan schaden (art. 1421 B.W.). 110 Deze bepaling heeft een ruim toepassingsgebied en omvat alle bestuurshandelingen m.b.t. het gemeenschappelijk vermogen, ook deze in het kader van de beroepsuitoefening of de huishouding. De rechter heeft een grote appreciatiebevoegdheid. Wanneer echter een verbod wordt gevraagd van een handeling die valt onder het gezamelijk bestuur, moet de vrederechter het verbod opleggen.111 Door deze preventieve maatregel kan de niet-beroepsactieve echtgenoot of de echtgenoot die een ander beroep uitoefent, het gezinsvermogen beveiligen tegen schulden, aangegaan door de andere echtgenoot. Deze beveiligingsmaatregel is vooral van belang voor handelingen die een echtgenoot alleen kan verrichten, hetzij op grond van gelijktijdig bestuur (art. 1416, 1417, tweede lid, 1418, 2°, e en 1419, tweede lid), hetzij bij toepassing van uitsluitende bestuursbevoegdheid (art. 217, 218, 1417, lid 1 B.W.). Het preventief verbod kan ook nuttig zijn voor handelingen waarvoor in principe de toestemming van beide vereist is voor de handelingen opgesomd in art. 1418, 2°, omdat zij door de rechter vernietigd kunnen worden zonder het bewijs van benadeling (art. 1422, 2° B.W.). Op grond van art. 1422 B.W. kan de nietigverklaring (nadien) bekomen worden (zonder bewijs van benadeling) en op basis van art 1407, derde lid B.W. worden zij gekwalificeerd als eigen schulden. 109 C. DE BUSSCHERE, De feitelijke scheiding der echtgenoten. De echtscheiding op grond van feitelijke scheiding, Kluwer, Antwerpen, 1985, nr. 426 e.v. 110 F. BUYSSENS, “Bestuur van het gemeenschappelijk vermogen en echtscheiding”, in X, De wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels. De wet van 14 juli 1976. Een evaluatie, 1997, nr. 253. 111 J. GERLO, o.c., Brugge, Die Keure, 2001, nr. 343, p. 186-187 26 2.2.2 Afdeling 2: De nietigverklaring. De handelingen die kunnen worden nietig verklaard, zijn limitatief opgesomd in art. 1422 B.W.112 Uiteraard kan ook toepassing gemaakt worden van de nietigverklaring voorzien door art. 224 van het Burgerlijke Wetboek. -eveneens in een beperkt aantal gevallen.113 Artikel 1422 B.W. bepaalt dat op vraag van een van de echtgenoten die bewijst dat hij een wettig belang heeft en onverminderd derden te goeder trouw, de rechtbank van eerste aanleg elke handeling nietig kan verklaren, die de andere echtgenoot heeft verricht: -in strijd met de regels betreffende het gezamelijk bestuur; 114 -ofwel in strijd met een verbod of met de voorwaarden die de rechter heeft gesteld; -ofwel met bedriegelijke benadeling van de rechten van de eiser.115 De kwader trouw van de derde wordt vermoed. In het kader van professionele bestuurshandelingen (bv. noodzakelijke lening) worden doorgaans geen strenge vereisten gesteld aan de derden en wordt snel de goeder trouw aangenomen. De goeder trouw van de derde verhindert geenszins dat de nietigverklaring wordt uitgesproken. De regels en de handelingen betreffende het gezamelijk bestuur worden opgesomd in de artikelen 1417, tweede lid, 1418 en 1419 B.W. De handelingen zonder toestemming van de mede-echtgenoot verricht zijn niet nietig, maar wel vernietigbaar op vordering van de mede-echtgenoot.116 Zo kunnen bijvoorbeeld nietig worden verklaard: de sluiting van een huurovereenkomst voor meer dan negen jaar of de verkrijging van een handelszaak, wanneer de handeling alleen werd 112 J. GERLO, o.c., Brugge, Die Keure, 2001, nr. 345-351.. Handelingen in overtreding van artikel 215 B.W. of het vervreemdingsverbod dan wel het hypothekeringverbod gevraagd overeenkomstig artikel 223; schenkingen of persoonlijke zekerheden die de belangen van het gezin in gevaar brengen; ook hier geldt een termijn van één jaar, evenwel zonder beperking. 114 M.n. de artikelen 1417, tweede lid, 1418 en 1419 B.W.; voor de nietigverklaring van de handelingen in art. 1418.2 B.W. wordt evenwel benadeling vereist. 115 Cass. 8 november 1990, Arr.Cass. 1990-91, 281; Rb. Hasselt 19 december 1994, Limb.Rechtsl 1995, 53; Rb. Antwerpen 24 februari 1994, E.J. 1995, 29. 116 Cass. 21 december 1990, Arr.Cass. 1990-91, 453. 113 27 verricht (overtreding van art. 1418, 1°, c en 1418, 1°, b). Voor de nietigverklaring van de handelingen in art. 1418, 2° B.W. wordt evenwel benadeling vereist.117 In artikel 1422, 2° B.W. worden met ‘rechtelijke verbod of rechtelijke voorwaarde’ de preventieve maatregelen op grond van 1421 B.W. bedoeld, ongeacht de bestuursvorm, alsook de bestuursbeperkingen van artikel 1426 B.W. Op grond van artikel 1422, 3° B.W. kunnen handelingen die weliswaar binnen de perken van de objectieve bestuursbevoegdheid van een echtgenoot vallen, maar die met bedriegelijk opzet en met benadeling van de rechten van de andere echtgenoot gesteld zijn, nietig verklaard worden. ‘Bedriegelijk’ dient ruim te worden geïnterpreteerd: in strijd met de belangen van het gezin, ten gunste van andere of zonder aanwijsbaar voordeel. Het opzet en de benadeling moeten worden bewezen door de eisende echtgenoot. Deze handeling veronderstelt medeplichtigheid van de derde, die geacht wordt te kwader trouw te zijn en die derhalve het bewijs moet leveren dat hij niet wist, noch behoorde te weten dat de optredende echtgenoot onbevoegd was. Wanneer de ene echtgenoot een lening is aangegaan die noodzakelijk is voor zijn beroep of voor het huishouden, kan deze niet op grond van artikel 1422, 1° worden nietig verklaard, maar enkel steunend op artikel 1422, 3° -wanneer de rechter niet eerder een preventief verbod had opgelegd. De vordering tot nietigverklaring op grond van 1422 B.W moet op straffe van verval worden ingesteld binnen één jaar na de dag waarop de handeling van de andere echtgenoot ter kennis is gekomen van de eiser en ten laatste voor de definitieve vereffening van het stelsel (art. 1423 B.W.). De nietigheid van artikel 1422 B.W. is relatieve nietigheid en wordt meestal facultatief beschouwd. Het loutere stilzitten van een echtgenoot niet-contractant, bijvoorbeeld door het late verstrijken van de termijn van nietigverklaring van één jaar, kan echter niet beschouwd worden als een stilzwijgende bekrachtiging. Wanneer de nietigverklaring overeenkomstig artikel 1422 B.W. de schade door de erin beteugelde handelingen niet volledig herstelt of indien de nietigverklaring niet werd 117 uitgesproken, kan schadevergoeding in het voordeel van het Gent 24 november 1994, A.J.T. 1994-95, noot A. VERBEKE (lening) 28 gemeenschappelijk vermogen verkregen worden, bij de ontbinding van het stelsel (art. 1433 B.W.). Wanneer een echtgenoot op zijn eigen vermogen schade heeft geleden, bv. bij bedriegelijke benadeling van zijn rechten, biedt art. 1433 B.W. geen oplossing. Wel kan een vordering ingesteld worden op grond van het gemeen recht (art. 1382 B.W.). Derden die medeplichtig zijn aan de bedriegelijke benadeling, kunnen op grond van het gemeen recht door de getroffen echtgenoot worden aangesproken. Bij nietigverklaring van een rechtshandeling worden partijen in hun oorspronkelijk toestand hersteld. 2.2.3 Afdeling 3: de ontneming van bestuursbevoegdheden. De bestuursbevoegdheid van een echtgenoot kan bij gerechtelijke beslissing geheel of gedeeltelijk worden ontnomen, indien deze ongeschikt is om het gemeenschappelijk of zelfs het eigen vermogen te besturen ofwel zijn bevoegdheden niet uitoefent in overeenstemming met het doel waarvoor ze hem verleend werden, m.n. het belang van het gezin (art. 1426 B.W.).118 Wanneer de bestuursbevoegdheden geheel of gedeeltelijk ontnomen worden aan de ene echtgenoot worden die aan de andere echtgenoot-verzoeker of aan een derde opgedragen, onder gehoudenheid om de belangen van het gezin na te streven. Het gaat hier om een (drastische) preventieve beveiligingsmaatregel, die niet snel wordt toegestaan. Hierdoor wordt een echtgenoot geheel of gedeeltelijk bestuursonbekwaam.119 Derden worden hiervan in kennis gebracht door bijzondere publiciteitsmaatregelen: vermelding aan de kant van de huwelijksakte, in het Belgisch Staatsblad, en desgevallend in het centraal handelsregister. Onder de ‘ongeschiktheid in het bestuur’ worden verstaan: de geestesstoornis, het alcoholisme, de onervarenheid, de lage intelligentie, enz. Onder ‘belangen van het 118 J. GERLO, o.c., Brugge, Die Keure, 2001, nr. 355-359. M. COENE, “Enkele bedenkingen bij de vele vragen rond de ontneming van bestuursbevoegdheden aan echtgenoten”, R.W. 1982-83, 2513-2527. 119 29 gezin’ vallen: de verkwisting, de onzorgvuldigheid bij het naleven van verbintenissen tegenover derden, enz. 2.2.4 Afdeling 4: de gerechtelijke scheiding van goederen. Zie hieronder: hoofdstuk 3, afdeling 3. 2.3 Hoofdstuk 3: de scheiding van goederen. 2.3.1 Afdeling 1: de principes. Onder deze afdeling zullen we het stelsel van scheiding van goederen bespreken.120 Om de na- of voordelen van het wettelijk stelsel te kunnen inzien, dient men uiteraard ook enig begrip te hebben van het stelsel van scheiding van goederen. Echtgenoten zijn er niet toe verplicht het hoger besproken wettelijk stelsel te aanvaarden. Een gemeenschapsstelsel dat uitgaat van solidariteit en samenwerking kan niet meer functioneren bij feitelijke scheiding.121 Een huwelijksstelsel dat meer aangepast is aan hun feitelijke situatie is het stelsel van scheiding van goederen. De echtgenoot gehuwd met scheiding van goederen geniet, gewoonlijk, van een uitsluitende bestuursbevoegdheid op de goederen die hem privatief toebehoren. Rekening moet wel worden gehouden met de beperkingen van het primair stelsel, die voor alle gehuwden gelden en een minimumsolidariteit tot stand brengen. Bij scheiding van goederen, bestaan slechts twee eigen vermogens en geen gemeenschappelijk vermogen.122 Gelet op de afwezigheid van een gemeenschappelijk vermogen blijven de inkomsten van de echtgenoten eigen. Na een verplichte bijdrage in de lasten van het huwelijk, kan men vrij over de aanwending ervan beslissen. 120 J. GERLO, o.c., Brugge, Die Keure, 2001, nr. 573-597. Zie M. COENE, “Actuele problemen inzake conventionele wijzigingen van huwelijksvermogensstelsels”, T.P.R. 1985, 215. 122 J. GERLO, o.c., Brugge, Die Keure, 2001, nr. 575 121 30 Het principe is hier de scheiding van de schulden. Een echtgenoot is niet bevoegd om het vermogen van de andere echtgenoot te verbinden: aan de scheiding van goederen beantwoordt ook een scheiding van schulden.123 Een gezamelijke gehoudenheid van de echtgenoten kan wel voortvloeien uit de regels van het primair huwelijkrecht (art. 222 B.W.). De huishoudelijke schulden verbinden de andere echtgenoot hoofdelijk, behalve indien deze, gelet op de bestaansmiddelen van het gezin buitensporig zijn. In geval van buitensporigheid is deze echtgenoot nietschuldenaar, niet gehouden tot de schuld. En in geval van feitelijke scheiding, ook niet ten aanzien van derden te kwader trouw. 124 Tussen de echtgenoten is er de vrijheid van bewijsregeling m.b.t. het eigen karakter van de goederen en t.a.v. derden is deze gereglementeerd. Zo kan bv. t.a.v. derden het bewijs geleverd worden (bij feitelijke scheiding) door het (deugdelijk) bezit. De roerende goederen waarvan het bewijs van de persoonlijke eigendom niet geleverd wordt, zullen worden beschouwd als zijnde onverdeeld tussen hen. De schuldeisers kunnen op de persoonlijke goederen van de echtgenoot-schuldenaar beslag leggen en, in voorkomend geval, door verkoop de verdeling van de onverdeelde goederen vorderen. In deze laatste hypothese kan de schuldeiser zich op de helft van de verkoopprijs betalen. Zoals in het wettelijk stelsel het vermoeden van gemeenschap geldt, stelt het stelsel van scheiding van goederen een vermoeden van onverdeeldheid in. Krachtens het vermoeden van onverdeeldheid zal de echtgenoot die de roerende goederen aan een inbeslagneming wil doen ontsnappen, zijn persoonlijke eigendomsrecht op deze goederen moeten bewijzen. 123 124 W. DELVA, “De contractuele en de gerechtelijke scheiding van goederen”, T.P.R. 1978, 531, nr. 14. Zie supra. 31 2.3.2 Afdeling 2: de minnelijke scheiding van goederen. Het huwelijksstelsel kan gedurende het huwelijk gewijzigd worden. 125 De wet van 9 juli 1998 stelt één basisvoorwaarde voor alle wijziging die worden aangebracht aan de huwelijksovereenkomst: de toestemming van beide echtgenoten. Dit houdt in dat hun wil vrij van gebreken moet zijn , dat partijen bekwaam zijn en dat de oorzaak ervan geoorloofd is.126 Een echtgenoot kan van de andere echtgenoot geen wijziging afdwingen. Bij de overgang van een gemeenschapsstelsel naar een stelsel van zuivere scheiding moet de grote wijzigingsprocedure worden gevolgd.127 Een homologatie van de rechtbank van eerste aanleg is vereist.128 De wet vereist niet dat de echtgenoten samenwonen op het ogenblik van de wijziging van het huwelijksstelsel. Het is evident dat echtgenoten gebruik kunnen maken van de wijzigingsmogelijkheid om hun huwelijksstelsel aan te passen aan hun gewijzigde huwelijksomstandigheden.129 Uit de rechtspraak blijkt dat de homologatie wordt geweigerd, wanneer de echtgenoten meer doet dan enkel een vermogensrechtelijke aanpassing aan de gewijzigde omstandigheden, maar ook raken aan hun rechten en verplichtingen als echtgenoten, zoals de verplichting tot samenwoning of tot hulp en bijstand.130 Als de echtgenoten zich aan die verplichtingen (expliciet) willen F. BUYSSENS, “Commentaar bij de wet van 9 juli 1998 betreffende de procedure inzake wijziging van huwelijksvermogensstelsel”, E.J. 1998, 118-126; C. DE BUSSCHERE, “De wet van 9 juli 1998 betreffende de procedure inzake de minnelijke wijziging van et huwelijksvermogensstelsel tijdens het huwelijk”, T. Not. 1999, 2-59; J. Gerlo, “De wet van 9 juli 1998 betreffende de procedure inzake wijziging van het huwelijksvermogensstelsel”, in X, Gandaius Actueel V, Story-Scientia, 2000, 237-250; K. VANWINCKELEN, “De procedures van minnelijke wijziging van het huwelijksvermogensstelsel tijdens het huwelijk na de wet van 9 juli 1998”, R.W. 1999-2000, 937-945. 126 F. BUYSSENS, “Commentaar bij de wet van 9 juli betreffende de procedure inzake wijziging van huwelijksvermogensstelsel”, E.J. 1998, 118-126; C. BUSSCHERE, “De wet van 9 juli 1998 betreffende de procedure inzake de minnelijke wijziging van het huwelijksvermogensstelsel tijdens het huwelijk, T.Not. 1999, 2-59. 127 De overgang naar een ander huwelijksstelsel heeft de ontbinding van het wettelijk stelsel tot gevolg hebben; er zijn nog drie andere oorzaken van ontbinding: het overlijden van een der echtgenoten; de echtscheiding of scheiding van tafel en bed; en de gerechtelijke scheiding van goederen. Achtereenvolgens worden de minnelijke scheiding, de gerechtelijke scheiding en de echtscheiding of scheiding van tafel en bed besproken. 128 die de wijziging zal weigeren indien zij afbreuk doet aan de belangen van het gezin of van de kinderen dan wel van derden. 129 C. DE BUSSCHERE, De feitelijke scheiding der echtgenoten. De echtscheiding op grond van feitelijke scheiding, Kluwer, Antwerpen, 1985, nr. 416. 130 Vb. Antwerpen 14 januari 1987, R.W. 1987-88, 23; Antwerpen 14 januari 1998, E.J. 1998, 32, noot SENAEVE, P., T.Not. 98, 191, noot BOUCKAERT, F; Rb. Luik 21 februari 1994, Rev.Trim.Dr.Fam. 1995, 574. 125 32 onttrekken, moeten ze uit de echt scheiden.131 Wanneer de homologatierechter vaststelt dat de echtgenoten gescheiden leven en dat zij hun huwelijkscontract wijzigen om hun vermogenrechtelijke belangen te vrijwaren, dan kan hij de homologatie niet weigeren op grond van de loutere vaststelling dat zij feitelijk gescheiden leven.132 Een procedure tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed, belet niet dat de echtgenoten nog aan hun huwelijksstelsel veranderingen aanbrengen.133 In geval van overgang naar een nieuw huwelijksstelsel kan het nieuwe stelsel aan derden slechts worden tegengeworpen vanaf de dag van de bekendmaking van een uittreksel van de homologatiebeslissing in het Belgisch Staatsblad. 134 Tussen echtgenoten heeft de wijziging uitwerking vanaf de datum van de akte, die hun nieuwe huwelijksovereenkomsten bevat –de wijzigingsakte. Er wordt –tussen echtgenoten- dus terugwerkende kracht aan de homologatiebeslissing verleend (art. 1396, tweede lid B.W.).135 De rechtbank weigert de homologatie, indien de wijziging afbreuk doet aan de belangen van het gezin of van de kinderen, dan wel aan de rechten van derden.136 Hoewel de schuldeisers het recht hebben om zelf in de procedure tussen te komen, moet de homologatierechter van ambtswege met alle hem bekende schuldeisers rekening houden, ook al zijn ze niet tussengekomen. Niet zozeer de wijziging zelf, maar wel de wijze waarop de overgang van goederen van het ene vermogen naar het andere wordt geregeld, kunnen de rechten van de schuldeisers in het gedrang brengen.137 Bij overgang van een gemeenschapsstelsel naar een stelsel van scheiding 131 Rb. Luik 11 oktober 1993, J.L.M.B. 1994, 1184, T.B.B.R. 1994, 413, Rev.Not.B. 1995, 303. Vb. Rb. Tongeren 29 november 1996, T.Not. 1997, 178: “Deze clausules houden duidelijk en onbetwistbaar een organsisatie van een definitieve feitelijke scheiding in , hetgeen indruist tegen de dwingende bepalingen van artikel 213 B.W., die van openbare orde zijn.”; Cf. Constante rechtspraak van het Hof van Cassatie i.v.m. art 223 B.W.: de maatregelen niet ertoe mogen leiden een feitelijke scheiding van de echtgenoten op bestendige wijze te organiseren; G. BAETEMAN, H. CASMAN en J. GERLO, “Overzicht van rechtspraak. Huwelijksvermogensrecht (1989-1995)”, T.P.R. 1996, nr. 115; M. COENE, “Actuele problemen inzake conventionele wijzigingen van huwelijksvermogensstelsels”, T.P.R. 1985, 214. 133 Rb. Luik 29 april 1977, Rev.not.b. 1977, 351, noot F. DE VILLESCHIJNS 134 Artikel 1396 B.W. 135 Art. 1396 B.W. 136 De beperkingen aan de contractuele vrijheid zijn o.m. dat de echtgenoten mogen niet afwijken van het primair stelsel, zij mogen de rechten van de schuldeisers niet benadelen en mogen niets bedingen dat in strijd is met de openbare orde 137 A. VERBEKE, “bescherming van schuldeisers bij wijziging van huwelijksvermogensstelsel van gemeenschap van goederen naar scheiding van goederen. Een vergelijking tussen het Belgische en Franse recht”, T. Not. 1993, 132 33 van goederen zijn de gemeenschappelijke schuldeisers immers beschermd door artikel 1440 B.W. 138 Dit houdt in dat schuldeisers van volkomen gemeenschappelijke schulden, zich kunnen blijven verhalen op alle goederen van de echtgenoten. Anderzijds kunnen de schuldeisers van een onvolkomen gemeenschappelijke schuld, zich slechts verhalen ten belope van wat de echtgenoot niet-schuldenaar heeft ontvangen bij de verdeling. Als voorbeelden waar wel aantasting van de rechten van schuldeisers wordt weerhouden: ongelijke verdeling van goederen ten nadele van de echtgenoot-schuldenaar139, toewijzing van overgewaardeerde goederen aan de echtgenoot-schuldenaar140, toewijzing van vooral verbruikbare goederen aan de echtgenoot schuldenaar, enz. Ten slotte moet benadrukt worden dat het gerechtelijk toezicht er niet kan toe leiden dat de echtgenoten gehinderd zouden worden in hun zorg om beveiliging tegen toekomstige financiële risico’s. De rechtbank moet alleen rekening houden met de actuele schuldeisers, niet met de toekomstige. 2.3.3 Afdeling 3: de gerechtelijke scheiding van goederen. De gerechtelijke scheiding van goederen kan in rechte gevorderd worden, wanneer uit de wanorde in de zaken van de andere echtgenoot, zijn slecht beheer of de verkwisting van zijn inkomsten blijkt dat de instandhouding van het stelsel de belangen van de eisende echtgenoot in gevaar brengt (art. 1470 B.W.). 141 Dat de belangen van de eisende echtgenoot in gevaar worden gebracht, kan bijvoorbeeld blijken uit de omstandigheid dat zijn beroepsinkomsten in het gemeenschappelijk vermogen blijven vallen bij faillissement van de andere echtgenoot.142 94; H. TIELEMANS, “Het huwelijk van de schuldenaar, een ongelukstijding voor de schuldeiser”, T.P.R. 1981, 341 e.v. 138 Rb. Leuven 14 december 1993, T.B.B.R. 1995, 406; Rb. Luik 11 oktober 1993, Rev.not.b. 1995, 303 139 Rb. Antwerpen 26 oktober 1983, R.W. 1984-85, 1794, noot M. COENE; Antwerpen 30 maart 1988, R.W. 1989-90, 88, noot M. COENE; Antwerpen 2 mei 1990, T. Not 1990, 277. 140 Luik 30 juni 1987, Rev.not.b. 1988, 153, noot R. VALKENEER. 141 J. GERLO, o.c., Brugge, Die Keure, 2001, nr. 360. en 372-376; F. BOUCKAERT, “De curator en de vrouw van de gefailleerde: aantekeningen bij de gerechtelijke scheiding van goederen”, T.Not. 1990, 163-170; een toepassing: Antwerpen 11 januari 1989, T. Not. 1990, 49 (in dit arrest worden handelingen die in strijd zijn met de geldende bestuursregeling worden gesteld, gelijkgesteld worden met slecht beheer). 142 Rb. Luik 3 januri 1994, Rev.Trim.Dr.Fam. 1995, 564 34 De opheffing van het vorige stelsel wordt teweeggebracht en de vervanging ervan door het stelsel van scheiding van goederen is het gevolg.143 De eisende echtgenoot dient schuldige tekortkomingen van de andere echtgenoot aan te tonen. Ook moet bewezen worden dat alleen de opheffing van het bestaande stelsel het gevaar kan weren, dan wel de gevolgen ervan kan verzachten. Vaak wordt het faillissement ingeroepen als teken van wanorde in het beheer van de zaken van de gefailleerde echtgenoot. Wanneer de gemeenschappelijke bestemming niet wordt geëerbiedigd of wanneer van geïnde inkomsten niets overblijft dat in het gemeenschappelijk vermogen kan worden opgenomen, is sprake van verkwisting in de zin van artikel 1470. De lasten van het vorige huwelijksstelsel worden door art. 1440 B.W. beheerst. De schuldeisers van een volkomen gemeenschappelijke schuld, behouden na de overgang naar een stelsel van scheiding van goederen, zowel verhaal op het vermogen van de echtgenoot die de schuld heeft aangegaan, als op het vermogen van de mede-echtgenoot. Daarentegen zullen de schuldeisers van een onvolkomen gemeenschappelijke schuld, deze slechts op de niet-contracterende echtgenoot kunnen verhalen ten belope van hetgeen hij bij de verdeling uit het gemeenschappelijk vermogen heeft ontvangen.144 Nieuwe inkomsten van de echtgenoot niet-schuldenaar kunnen dus veilig gesteld worden en maken geen deel uit van het pand voor dergelijke schulden. Bij de gerechtelijke scheiding van goederen heeft de ontbinding gevolg vanaf de dag van de eis, zowel tussen echtgenoten als ten aanzien van derden.145 De vereffening moet helemaal zijn afgesloten en vastgesteld bij authentieke akte opdat het vonnis dat de scheiding van goederen uitspreekt, uitwerking zou blijven hebben. De echtgenoot beschikt hiervoor over een termijn van één jaar vanaf de F. BUYSSENS, “Bestuur van het gemeenschappelijk vermogen en echtscheiding”, in X, De wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels. De wet van 14 juli 1976. Een evaluatie, 1997, nr. 256. 144 Cass. 28 september 1989, R.W. 1989-90, 1253, T. Not. 1990, 314, Rev.not.b. 1990, 41, Rec.Gén.Enr.Not. 1991, 302, Arr.Cass. 1989-90, 134, Pas 1990, I, 121, Bull. 1990, 121; verhaalsrechten na ontbinding op de gemeenschap: eerst worden de gemeenschappelijke schulden voldaan, daarna de onvolkomen gemeenschappelijke; zie de artikelen: 1430, derde lid 1439 en 1440 B.W. 145 Art. 1472 B.W. 143 35 bekendmaking van een uittreksel uit de beslissing in het Belgisch Staatsblad. De rechter kan deze termijn verlengen. 2.4 Hoofdstuk 4: de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed. De echtscheiding leidt tot de ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel. 146 De scheiding van tafel en bed heeft de scheiding van goederen tot gevolg (art. 311 B.W.).147 De weigering om de partner in de echtelijke woonst te vervoegen is een zware belediging in de zin van artikel 231 B.W. en een grond tot echtscheiding. 148 De nietnaleving van de hulpverplichting kan aanleiding geven tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed wegens grove beledigingen. Het bewijs van schuld naar aanleiding van een echtscheiding kan niet worden geleverd door te steunen op een vonnis van de vrederechter in het kader van art. 221 B.W. Het vonnis van de vrederechter heeft een ander karakter en rechtsgrond en bindt de rechter ten gronde in de echtscheidingseis niet. Het behoort niet tot de bevoegdheid van de vrederechter om zich uit te spreken over de schuld in een echtscheidingsprocedure.149 In geval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed150 wordt het huwelijksstelsel t.a.v. derden ontbonden op de datum van overschrijving van de echtscheiding (art. 1278, eerste lid Ger W.). Tussen de partijen zullen de vermogensrechtelijke gevolgen van de ontbinding evenwel terugwerken, hetzij tot op de dag van de eerste verschijning van de partijen voor de voorzitter in het geval van een procedure door onderlinge toestemming, hetzij tot op de dag waarop de (eerste) vordering is 146 Echtscheidingsgronden zijn: echtscheiding op grond van feiten, met inbegrip van de feitelijke scheiding van twee jaar en de echtscheiding door onderlinge toestemming. 147 BUYSSENS, F., “Bestuur van het gemeenschappelijk vermogen en echtscheiding”, in X, De wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels. De wet van 14 juli 1976. Een evaluatie, 1997, nr.257 e.v. 148 Rb. Hasselt 12 april 1989, T.B.B.R 1990, 165-166. 149 Rb. Hasselt 17 maart 1992, Pas. 1992, III, 65. 150 Scheiding van tafel en bed brengt scheiding van goederen mee: art. 311 B.W. 36 ingesteld bij de echtscheiding of scheiding van tafel en bed op grond van bepaalde feiten.151 Op verzoek van één van de echtgenoten kan de rechtbank, indien er uitzonderlijke omstandigheden eigen aan de zaak zijn, en het billijk acht, evenwel beslissen dat bij de vereffening van de gemeenschap geen rekening zal worden gehouden met sommige goederen die zijn verworven of met sommige schulden die zijn aangegaan sedert het tijdstip dat de feitelijke scheiding een aanvang heeft genomen (art. 1278, derde en vierde lid, Ger W.).152 Alle goederen of schulden verworven of aangegaan sedert de aanvang van de feitelijke scheiding kunnen uit de vereffening geweerd worden voor zover ze allemaal opgesomd worden.153 De terugwerking tot op het ogenblik van de feitelijke scheiding werkt enkel tussen de echtgenoten.154 Deze mogelijkheid geldt voor alle vormen van echtscheiding op grond van bepaalde feiten.155 In geval van echtscheiding op grond van bepaalde feiten is geen feitelijke scheiding van twee jaar vereist. Een feitelijke scheiding is op zichzelf geen uitzonderlijke omstandigheid eigen aan de zaak. Aangetoond moet worden dat er geen animus societatis meer bestaat tussen de echtgenoten sinds de feitelijke scheiding.156 Het bestaan van uitzonderlijke omstandigheden eigen aan de zaak verplicht de rechter geenszins om art. 1278, derde lid Ger. W. toe te passen. Hij oordeelt soeverein, rekening houdend met alle omstandigheden eigen aan de zaak – eventueel dus ook met de langdurigheid en de schuld aan de feitelijke scheiding zoals vele rechters doen. De terugwerking tot op het ogenblik van de feitelijke scheiding is niet voorzien bij echtscheiding door onderlinge toestemming. Niets belet de echtgenoten, bij wijze van vergelijk, dergelijke terugwerking te bedingen in hun regelingsakte. 151 Art. 1304 (dus niet de dag van neerlegging van het verzoekschrift) en 1278 Ger. W. (het gaat hier om de dag van dagvaardiging in echtscheiding). 152 J. GERLO, o.c., Brugge, Die Keure, 2001, nr 364-370; Rb. Luik 8 maart 1993, Rev.Trim.Dr.Fam. 1993, 492 (geen bekommernis om gezin, geen spontane bijdrage in de lasten van het huwelijk); Rb. Brussel 17 oktober 1994, T.Not. 1995, 296 (kortstondig samengewoond en naderhand uit de echt gescheiden; Rb. Brussel 16 december 1994, Div.Act. 1996, 104; Gent 11 april 1997, T.Not. 1998, 142; Luik 18 december 2001, J.T. 2002, 468, R.R.D. 2002, 63. 153 Cass. 21 november 1980, Arr.Cass. 1980-81, 322, Pas. 1981, I, 341. 154 Rb. Luik 2 oktober 1989, J.L.M.B. 1990, 515, noot S. NUDELHOLE. 155 F. BUYSSENS, “Bestuur van het gemeenschappelijk vermogen en echtscheiding”, in X, De wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels. De wet van 14 juli 1976. Een evaluatie, 1997, nr. 287 e.v. 156 Bergen 11 februari 1982, Rev.not.b. 1983, 36, noot J. SACE. 37 3. Laatste deel: het advies. De tijd dringt en wij moeten besluiten: Het moge duidelijk weze dat U zich inderdaad zorgen dient te maken. Uw huidige huwelijksvermogensrechtelijke toestand, nl. het wettelijk stelsel maakt dat het overgrote deel van de schulden aangegaan door Uw echtgenoot gemeenschappelijke schulden zijn. De feitelijke scheiding, verandert zoals we hebben gezien niet veel aan de verhaalsmogelijkheden van de schuldeisers. Indien Uw echtgenoot inderdaad in een zeer slechte financiële situatie zit, zou het niet zinvol zijn, te trachten een onderhoudsuitkering te verkrijgen. Dit is zo omdat bij het toegekennen niet alleen rekening wordt gehouden met het schuldcriterium, maar ook met de onevenwichtigheid tussen de inkomens van beide echtgenoten. Onmiddelijk stelt zich de vraag of niet omgekeerd Uw echtgenoot geen aanspraak zou kunnen maken op een onderhoudsgeld. Een vordering tot onderhoud op basis van de artikelen 213 en 221 vereist het bewijs van schuld van de andere echtgenoot aan de feitelijke scheiding en het voortduren ervan. De rechter beoordeelt het schuldcriterium soeverein. Hij zou ook kunnen trachten via art. 223 B.W. een allimentatievordering te bekomen. Gezien de feiten van de zaak maakt Uw echtgenoot o.i. geen schijn van kans, een onderhoudsgeld te bekomen noch op grond van de artikelen 213 en 221, noch op basis van 223 B.W. Aangenomen, dat Uw echtgenoot schuldig is aan de feitelijke breuk, kan hij zich enkel baseren op artikel 223 B.W. Ons inziens zal de rechter de vordering echter onontvankelijk verklaren. De rechter moet rekening te houden met alle feiten van de zaak. De rechter dient geen rekening te houden met het schuldcriterium. Dit sluit evenwel niet uit dat hij er wel rekening mee houdt. Bovendien het oogmerk van de dringende en voorlopige maatregelen is verder nadeel voor een echtgenoot door de verstoorde verstandhouding te verhinderen, en zodoende diens belangen niet verslechteren en verder gevrijwaard blijven. Enkel bij acute crisissituaties dient de rechter tussen te komen en de bedoeling is zeker niet de rechten tussen echtgenoten op definitieve wijze te beslechten. In dit verband kan verwezen worden naar de vaste 38 cassatierechtspraak waarin gesteld wordt dat de rechter geenszins de feitelijke scheiding mag bestendigen. Dat pas na jaren van feitelijke scheiding een onderhoudsgeld wordt gevraagd door Uw man, terwijl hij U destijds plotseling in de steek liet, doet sterk vermoeden dat, niet voldaan is aan de toepassingsvoorwaarden van art. 223 B.W. Wij menen dat de rechter de vordering zou afwijzen bij gebrek aan dringendheid en voorlopigheid. Ten slotte kan nog gewezen worden op de overvloedige rechtspraak die bij de feitelijke scheiding de schuldige echtgenoot geen onderhoudsgeld toekent. Mocht de rechter toch de vordering toestaan, dan kan eventueel een echtscheiding of scheiding van tafel en bed gevorderd worden. Er weze nog benadrukt dat de rechter –uiteraard- een allimentatievordering enkel kan toewijzen op vraag van een partij. Huurgelden en hospitalisatiekosten kunnen via art. 222 B.W. als huishoudelijke schuld hoofdelijk verhaald worden. De schuldeiser kan deze solidariteit inroepen zolang hij te goeder trouw is. Dit laatste wordt vermoed en dient door de andere partij weerlegd te worden. Essentieel bij het wettelijk stelsel is dat een schuld van een van de echtgenoten vermoed wordt een gemeenschappelijke schuld te zijn, en dus verhaalbaar op alle goederen, tenzij bewezen wordt dat zij eigen is ingevolge enige wetsbepaling. Hierdoor zullen de hospitalisatiekosten en de achterstallige huurgelden beschouwd worden als gemeenschappelijk. Alleen in de hypothese dat een huurcontract van meer dan negen jaar zou zijn gesloten, heeft men te maken hebben met een eigen schuld bij gebrek aan toestemming van de andere echtgenoot. Evenwel niets is zeker. Geregeld wordt er door de rechtbanken beslist –hoewel nergens het woord feitelijke scheiding voorkomt in artikel 1407, eerste lid, B.W.- dat men in geval van feitelijke scheiding te maken heeft met een eigen schuld. We hebben U de verschillende mogelijkheden die U zou kunnen nemen, en de draagwijdte ervan trachten uit te leggen. Wat de beste beslissing is, zal uiteindelijk afhangen van wat Uw wensen zijn. Om een goede beslissing te kunnen nemen dient men in principe te weten hoe groot de schulden zijn en met wat voor schulden we precies te maken hebben, opdat de gevolgen ten volle kunnen worden ingeschat. 39 Duidelijk mogen blijken dat Uw huidige vermogensrechtelijke situatie, niet langer houdbaar is, en dat er spoedig moet gehandeld worden. Zoals we hebben kunnen zien zijn de meeste maatregelen die het wettelijk stelsel ons ter hand stelt preventieve maatregelen, d.w.z. dat ze enkel naar de toekomst toe een oplossing kunnen betekenen. Wanneer men getrouwd is onder het wettelijk stelsel en men feitelijke gescheiden leeft van zijn echtgenoot, is een systeem van scheiding van goederen meer aangepast aan de feitelijke situatie. Er is immers altijd het risico dat de echtgenoot met wie men niet meer samenwoont en op wie men bijgevolg geen controle heeft, meer passiva dan activa vergaard. Vooraleer men het beseft, staat er een schuldeiser van de echtgenoot voor de deur. Bovendien is er ook de andere zijde, met name de baten. Doordat men nog steeds getrouwd is onder het wettelijk stelsel, zullen bij de ontbinding, deze gemeenschappelijke goederen bij helften verdeeld worden. Ook dit kan tot onrechtvaardige situaties leiden. U zou bijvoorbeeld een gerechtelijke scheiding van goederen kunnen overwegen, die gevolgen heeft vanaf de dagvaarding, ook t.a.v. derden. Deze zal dus uitwerking krijgen vóór de minnelijke scheiding van goederen, indien Uw echtgenoot daar al toe bereid zou zijn. Op deze manier kunnen toekomstige inkomens beveiligd worden tegen het verhaal van onvolmaakt gemeenschappelijke schuldeisers. Zelfs wanneer zou worden overgestapt naar een stelsel van scheiding van goederen zullen nog steeds, de bepalingen van het primair huwelijksstelsel van kracht blijven, o.m. de hoofdelijkheid. Een andere mogelijkheid is de echtscheiding op grond van feiten vorderen. In dat geval zou de rechter bij het aannemen van uitzonderlijke omstandigheden rekening kunnen houden met de baten en lasten sinds de feitelijke scheiding. Evenwel zullen deze omstandigheden niet kunnen worden tegengeworpen aan derden, enkel tegenover de echtgenoot. Wij hebben U getracht wegwijs te maken. Het is hier niet de plaats om alle mogelijkheden die U ter beschikking staan opnieuw te herhalen. Ze hebben allen hun voor- en nadelen. Wij kunnen U niet één juiste oplossing voorstellen, die alle problemen zou kunnen verhelpen. 40 Bibliografie -APS, F. “De invloed van de feitelijke scheiding van de echtgenoten op het karakter van de huishoudelijke schulden opnieuw onderzocht door het Hof van Cassatie”, R.W. 2000-01, 836-837. -APS, F., “Kosten van medische verzorging en feitelijke scheiding: positie van de (schuldeisers van ) echtgenoten gehuwd onder het wettelijk stelsel, R.W. 1997-98, 913-915. -BAETEMAN, G., DELVA, W. en VLIEGHE-CASMAN, H., “Overzicht van rechtspraak. Huwelijksvermogensrecht (1961-1971)”, T.P.R. 1972, 440-446. -BAETEMAN, G., ENGELS, C. En GERLO, J., “Overzicht van rechtspraak. Huwelijksvermogensrecht (1976-1981)”, T.P.R. 1982, 1037-1047. -BAETEMAN, G., GERLO, J., GULDIX, E., DE MULDER, W. en LUYPAERS, P., “Overzicht van rechtspraak. Huwelijksvermogensrecht (1982-1988)”, T.P.R. 1990, 226-241. -BAETEMAN, G., CASMAN, H. en GERLO, J., “Overzicht van rechtspraak. Huwelijksvermogensrecht (1989-1995)”, T.P.R. 1996, 244-264. -BAETEMAN, G.,”Problemen rond de rekeningen van echtgenoten”, in X, Liber Amicorum Roger Dillemans, 1997, deel 1. Familierecht en familiaal vermogensrecht, 1-31. -BEELEN, M., “Loonbeslag, loonsoverdracht, loondelegatie”, Kijk Uit 1991, deel 1 : 179-180, deel 2 : 190-192, slot : 231-234. -BOUCKAERT, F., “Toepasselijkheid van art. 224 B.W.”, R.W. 1995-96, 92-93. -BROUWERS, S., “De feitelijke scheiding”, in X, CBR Jaarboek 1997-1998, Antwerpen, Maklu, 1998, 29-90. -BUYSSENS, F., “Art. 218 B.W. en de feitelijke scheiding”, E.J. 1996, 98-162. 41 -BUYSSENS, F., “Bestuur van het gemeenschappelijk vermogen en echtscheiding”, in X, De wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels. De wet van 14 juli 1976. Een evaluatie, 101-216, 1997. -BUYSSENS, F., “De echtelijke verplichting tot samenwonen en de minnelijke wijziging van het huwelijksvermogensstelsel tijdens de feitelijke scheiding van de echtgenoten of een echtscheidingsprocedure”, E.J. 1998, 8-13. -BUYSSENS, F., “Leningen en feitelijke scheiding”, E.J. 1996, 43-46. -BUYSSENS, F., “Ziekenhuisfacturen en feitelijke scheiding”, E.J. 1997, 131-135. -CAUWELIER, D., “De feitelijke scheiding en artikel 223 van het Burgerlijk Wetboek”, R.W. 198081, 153-168. -CASMAN, H., Huwelijksvermogensrecht, Antwerpen, kluwer, losbl., II.6. -CASMAN, H., Notarieel familierecht, 1991, Mys & Breesch, Gent, 693p. -COENE, M., “Actuele problemen inzake conventionele wijzigingen van huwelijksvermogensstelsels”, T.P.R. 1985, 214. -DE BUSSCHERE., C., De feitelijke scheiding der echtgenoten. De echtscheiding op grond van feitelijke scheiding, Kluwer, Antwerpen, 1985, 515p. -DEKKERS, R. Handboek burgerlijk recht, III, Huwelijksvermogensrecht – erfrecht – giften, Brussel, Bruylant, 1971, nr. 5-67, p. 9-46 -DEGREEF, D., “Ziekenhuiskosten en feitelijke scheiding van onder het wettelijkstelsel gehuwde echtgenoten. Wie is kind van de rekening?”, Limb.Rechtsl. 2000, 444-446, noot Vred. Genk 9 maart 1999. -DE LEVAL, G., « Le juge peut-il ordonner des mesures d’instruction non prévues par la loi ? », Ann.Dr.Liège 1990, 417-420. 42 -DE MEYER, C., “Overeenkomsten tussen feitelijk gescheiden echtgenoten over de hulp- en bijdrageplicht en over de verplichting bij te dragen in de lasten van het huishouden”, R.W. 1983-84, 2905-2908, noot onder Vred. Sint-Genesius-Rode 6 december 1982. -DE MULDER, W., “Beslag op gemeenschapsgoed en op onverdeeld goed”, T.B.B.R. 1990, 113-126. -DE PAGE, H. en DEKKERS, R., Traité élémentaire de droit civil belge, X-1, Les régimes matrimoniaux, Brussel, Bruyant, 1949, nr. 39-68, p. 121-153, nr. 105-136, p. 182-205 en nr. 170-194, p. 237-257. -GEELHAND, N., Belangenafweging in het huwelijksvermogensrecht : de belangen van de nietcontracterende echtgenoot versus de belangen van de derde-medecontractant. Deel I. Het vertrouwensbeginsel als instrument van belangenafweging in het burgerlijk recht, i.h.b. in het huwelijksvermogensrecht, Gent, Mys & Breesch, 1994, 953 p. -GERLO, J., Art. 223 B.W. en het Hof van Cassatie”, J.J.P. 1989, 291-299. -GERLO, J., Handboek voor familierecht 2. Huwelijksvermogensrecht, Brugge, Die Keure, 2001, p.340. -GERLO, J., “Lening en huwelijksvermogensrecht”, in X, Liber Amicorum Yvette Merchiers, 2002, 127-140. -GERLO, J., “Negatief saldo van een bankrekening en huwelijksvermogensrecht”, T.B.B.R. 1992, 246251, noot onder Rb. Ieper 7 september 1990. -HEYVAERT, A., “Gehuwd ? Och ja, inderdaad die wonen samen. De vervanging van het huwelijk door de samenwoning als scharnier van het gezinsrecht”, in X, Liber Amicorum. Roger Dillemans – Deel I. Familierecht en familiaal vermogensrecht, 157-192. -HOFSTROSSLER, P., “Over de invloed van een beschikking gewezen overeenkomstig art. 223 B.W. op de huurovereenkomst”, A.J.T. 1995-96, 135-136. -LELEU, Y-H., « Examen de jurisprudence. Régimes matrimoniaux (1982 à 1996) », R.C.J.B. 1998, 297-325. MAINGAIN, B., « Le pacte de séparation de fait : un mode de règlement licite du conflit familial », Rev.Trim.Dr.Fam. 1983, 225-253. 43 -MERCHIERS, Y., Enkele huurrechtelijke problemen doorheen de perikelen van het gezinsleven of waar huurrecht en familierecht elkaar ontmoeten”, in X, Liber Amicorum Prof. Dr. G. Baeteman, 193215. -PAUWELS, J., “Aspecten van de feitelijke scheiding”, R.W. 1981-82, 1159-1161, noot Vred. Merksem 4 maart 1981. -PAUWELS, J., “Het huwelijk schept een vermoeden van samenwoning”, R.W. 1984-85, 2082-2083, noot onder Vred. Menen 7 december 1983. -PAUWELS, J. En GOTZEN, R., “Ontvangstmachtiging: een dringende en voorlopige maatregel?”, R.W. 1977-78, 1526-1528. -PINTENS, W., VAN DER MEERSCH, B. En VANWICKELEN, K., Inleiding tot het familiaal vermogensrecht, Leuven, Universitaire pers, 2002, nr. 619-751, p. 299-356. -PINTENS, W. En SINTOBIN, N., “De maatregelen aangaande het vermogen van de echtgenoten”, in X, Voorlopige maatregelen tussen echtgenoten (art. 223 B.W. en art. 1280 Ger.W), Leuven, Acco, 1989, 219-263. -RAUCENT, L. en LELEU, Y.-H. (ed.), Les régimes matrimonaux, II, contract de mariage et modification du régime matrimonial, Brussel, Larcier, 1999, 181p. -REMON, C., « La séparation de fait – Cronique de jurisprudence (1976-1981) », Rev. Not. B. 1981, 462-503. -RENCHON, J., “Art. 223 B.W. en de schuldvraag”, Rev.Trim.Dr.Fam. 1987, 322-325. -R.P.D.B., Compl. VI, v° Régimes matrimoniaux (droit interne), nr. 818-1013, p. 768-788. -SENAEVE, P., “Allimentatie en ontvangstmachtiging bij feitelijke scheiding op basis van art. 223 B.W.”, R.W. 1986-87, 305-310, noot onder Cass. 21 februari 1986. -SENAEVE, P., “Het magische getal 223 – Over dringende voorlopige maatregelen, onderhoudsgeld en het organiseren van de feitelijke scheiding”, E.J. 1996, 88-89. 44 -SENAEVE, P., “Homologatie van een akte van wijziging van het huwelijksvermogensstelsel bij feitelijke scheiding”, R.W. 1982-83, 458-466. -SENAEVE, P., “Vijf jaar toepassing van artikel 223 B.W.”, in X, Van vrederechter tot gezinsrechter. Over dringende en voorlopige maatregelen bij huwelijksmoeilijkheden, Ius, 1981, 71-77. -SPRUYT, N., “Draagwijdte van het huidige artikel 223 B.W.”, in X, Van vrederechter tot gezinsrechter. Over dringende en voorlopige maatregelen bij huwelijksmoeilijkheden, Ius, 1981, 9-70. -VERBEKE, A., “De bank en de gehuwde cliënt”, in Actuele ontwikkelingen in de rechtsverhouding tussen bank en consument, 47-120. -VERBEKE, A., “Pand, borgstelling en lening aangegaan door één echtgenoot alleen: over de variatie aan huwelijksvermogensrechtelijke bestuursbeperkingen en sancties”, A.J.T. 1994-95, 486-490. Vaak geciteerde rechtspraak. -Cass. 15 oktober 1999, R.W. 2000-01, 836, noot APS, F., Div.Act. 2000, 18, noot DE WILDE D’ESTMAEL, Juristenkrant 1999, R.C.J.B. 2001, 73, noot LELEU, Y. -Cass. 21 januari 1999, Arr.Cass. 1999, 75 -Cass. 20 maart 1997, R.W. 1997-98, 913, noot APS, F., E.J. 1997, 130, noot BUYSSENS, F., Div.Act. 1997, 120, noot DE WILDE D’ESTMAEL, E. -Cass. 30 november 1995, E.J. 1996, 90, noot P. SENAEVE -Cass. 6 november 1995, R.Cass. 1998, 7, noot VERBEKE, A. -Cass. 29 mei 1989, R.W. 1989-90, 540, noot J. GERLO en Pas. 1989, I, 1026 -Cass. 28 november 1986, Arr.Cass. 1986-87, 426 -Cass. 21 februari 1986, R.W. 1986-87, 303, noot P. SENAEVE, Rev.not.b. 1986, 551, noot D.S. 45 -Cass. 10 oktober 1980, R.W. 1980-81, 2066, T.Not. 1981, 200, noot C.D.B., R.T.D.F. 1981, 387, noot RENCHON, Arr.Cass. 1980-81, 154 en Pas. 1981, I, 190 -Antwerpen 8 februari 1999, T.B.B.R. 2000, 183 -Antwerpen 14 januari 1998, E.J. 1998, 32, noot SENAEVE, P., T.Not. 98, 191, noot BOUCKAERT, F. -Antwerpen 12 oktober 1993, Iuvis 1994, 238. -Antwerpen 4 februari 1992, De Verz. 1992, 725. -Bergen 25 maart 2002, R.R.D. 2002, 465 -Bergen 21 februari 2000, Rev.Trim.Dr.Fam. 2001, 172, noot TAINMONT, F. -Bergen 21 maart 1989, Rev.not.b. 1989, 533. -Brussel 4 januari 2001, Div.Act. 2001, 34, noot DE WILDE D’ESTMAEL, E. -Brussel 24 januari 1995, J.T. 1995, 384. -Gent 18 december 1992, T.G.R. 1993, 95. -Gent 11 april 1997, T.Not. 1998, 142. -Gent 10 april 1998, T.W.V.R. 1999, 146, noot MOEYKENS, F. -Rb. Charleroi 14 maart 1989, T.B.B.R. 1990, 348. -Rb. Charleroi 2 oktober 1991, Iuvis 1994, 197. -Rb. Brugge 23 april 1993, T.B.R. 1994, 86, noot. -Rb. Brugge 14 april 1995, T.B.R. 1995, 39. -Rb. Brussel 26 maart 1993, J.L.M.B. 1994, 1181, noot S.N. 46 -Rb. Brussel 17 oktober 1994, T.Not. 1995, 296. -Rb. Brussel 16 december 1999, Div.Act. 2000, 21, noot DE WILDE D’ESTMAEL, E. -Rb. Doornik 26 oktober 1988, J.L.M.B. 1989, 626. -Rb. Gent 1 maart 1988, T.B.B.R. 1989, 408. -Rb. Ieper 21 maart 1997, T.W.V.R. 1997, 107. -Rb. Kortrijk 29 september 1989, R.W. 1989-90, 826. -Rb. Luik 8 maart 1993, Rev.Trim.Dr.Fam. 1993, 492. -Rb. Luik 11 oktober 1993, J.L.M.B. 1994, 1184, Rev.Not.B. 1995, 303. -Rb. Luik 21 februari 1994, Rev.Trim.Dr.Fam. 1995, 574. -Vred. Charleroi 3 juli 2000, J.L.M.B. 2001, 576, noot. -Vred. Charleroi 12 december 1988, J.L.M.B. 1990, 1223. -Vred. Etalle 13 februari 1998, Div.Act. 1999, 95, noot -Vred. Gent 6 april 1999, T.Vred. 2000, 299. -Vred. Izegem 28 oktober 1998, Iuvis 2001, 1245. -Vred. Menen 23 mei 1990, T.Vred. 1992, 103. -Vred. Verviers 12 november 2001, J.L.M.B. 2002, 1807. -Vred. Zinnik 5 januari 1988, T.Vred. 1989, 209, noot BENOÎT, G. -Beslagr. Gent 2 mei 2000, A.J.T. 2001-02, 575. 47