■■ 7 Kracht en beweging ■■ Introductie d 1 a Binas: 1 mijl = 1609 m = 1,609 km. Het record wordt dan: 205,67 mijl per uur is gelijk aan 205,67×1,609 = 330,9 km/h b Een zoutvlakte is een groot vlak oppervlak. Je kunt er een heel lang stuk rechtdoor rijden over een hard oppervlak zonder gevaarlijke hobbels tegen te komen. c De sigaarvorm is gunstig in verband met de luchtweerstand. 2 a Hij schakelt 3 keer na het wegrijden: 4 versnellingen. b Aflezen uit de grafiek: 92 m/s. c Een flying mile duurt 1609 m : 92 m/s = 17,5 s. d De tweede tijdcontrole is 70 s na de start. Daarna stopt hij met gas geven. De eerste tijdcontrole is dan 17,5 s eerder is 70 - 17,5 = 52,5 s na de start. e Met je fiets haal je een snelheid van 30 km/h als je flink doortrapt. Dat is 8,3 m/s. Je tijd voor de mijl is dan 1609 m : 8,3 = 193 s = 3 min 13 s. ■■ 1 a Volgens Aristoteles sta je stil of kom je tot stilstand. b Volgens Newton verandert je snelheid niet: sta je stil dan blijf je stil staan en beweeg je dan blijf je bewegen. 2 a Met een constante snelheid in een rechte lijn. Ook met snelheid 0. f De luchtweerstand is even groot als de voortstuwende kracht van de motor. Alle energie wordt gebruikt om de luchtweerstand te compenseren en niet meer om snelheid op te bouwen. g Na 70 s laat Burt Munro het gas los. De motor remt dan af door de weerstandskrachten. Hoe harder je gaat, hoe groter de totale weerstandskracht. De vertraging is daarom op t = 70 s het grootst en wordt daarna steeds kleiner. 3 a De snelheid neemt voortdurend toe en daarmee ook de luchtweerstand. De zwarte lijn is daarom de weerstandskracht. Op de momenten dat wordt geschakeld, kun je zien dat de rode lijn naar 0 kN gaat. Dat is dus de motorkracht. b Deze twee krachten zijn aan elkaar gelijk bij de topsnelheid. c Die motorkracht en de weerstandskracht zijn aan elkaar gelijk bij de topsnelheid. De topsnelheid is waar de snelheidsgrafiek horizontaal gaat lopen en dat is na ongeveer 48 s. 7.1 Eerste wet van Newton b Dan is de netto kracht in de richting van de beweging. De aandrijvende kracht is dus groter dan de weerstand. c Dan is de netto kracht tegengesteld aan de bewegingsrichting. 3 De aarde zou dan in een rechte lijn gaan bewegen met een constante snelheid, totdat hij in een aantrekkingskrachtveld van een andere ster of planeet terecht zou komen. 4 a b c d de resulterende kracht. 80 N – 15 N = 65 N 80 N – 65 N = 15 N 80 N – 100 N = –20 N d.w.z. 20 N tegen de beweging in e De kar vertraagt. f 100 N 5 a Je lichaam kan de snelheidsverandering van de scooter alleen volgen als er een kracht op je lichaam werkt en die kracht moet geleverd worden door het zadel en dat kan te weinig zijn. Het helpt als je de bestuurder vasthoudt. b Wanneer de bestuurder hard remt heeft jouw lichaam de neiging door te blijven bewegen: je schiet tegen de bestuurder aan. Uitwerkingen bij Hoofdstuk 7 Kracht en beweging Noordhoff Uitgevers bv 1 12 a/b 6 a Doordat de rolweerstand erg klein is zal de kar als hij eenmaal beweegt door willen gaan met die beweging. Je hoeft dus alleen de rolweerstand te overwinnen en die is klein. b b Als hij stilstaat en je wilt hem in beweging brengen. c Als je hem af wilt remmen en als je de bocht om wilt. a d Bij een volle kar, die is moeilijker in beweging te krijgen en moeilijker af te remmen. 7 De schaatsen van een vallende schaatser hebben geen grip meer op het ijs. De glijweerstand op het ijs is erg klein en dus zal de schaatser de beweging blijven volgen die hij op dat moment heeft. Dat is rechtdoor en dus volgt hij de bocht niet. 8 a Langzaam of lui. Bijvoorbeeld een slak of een bepaald type leerling. b Als het voorwerp een grote massa heeft. Dan duurt het lang om de snelheid te veranderen. 9 Het binnenste van een rauw ei is vloeibaar. Zo’n vloeistof draait als je het ei een tijdje rondgedraaid heeft mee. Als je het ei plotseling tot stilstand brengt, draait de vloeistof nog een tijdje door. Die vloeistof neemt vervolgens het ei weer mee als je het loslaat. De traagheid van de vloeistof zorgt er dus voor dat het ei weer gaat draaien. 10 a Rolweerstand en luchtweerstand. b 15 N. Je snelheid is constant. De netto kracht is dus 0 N. De totale weerstand moet dus even groot zijn als de aandrijvende kracht. c 15 N. Fnetto = Faandrijvend – Fluchtweerstand = 30 – 15 = 15 N. De weerstand is nog niet veranderd als je dezelfde snelheid hebt als eerst. d Als je sneller gaat rijden neemt de luchtweerstand toe. Na een tijdje is dus de totale weerstand weer net zo groot geworden als de aandrijvende kracht. Je gaat dan met een grotere maar weer constante snelheid vooruit. 13 a Een supertanker is erg zwaar. Zware voorwerpen hebben een grote traagheid. b Als je een bocht om wilt moet de tanker reageren op een zijwaartse kracht. Zo’n zware tanker reageert traag en wil dus rechtdoor. En als hij eenmaal draait, stopt hij ook niet zomaar. c Omdat het bij zo’n zware tanker lang duurt om zijn snelheid te verminderen. 14 a Wanneer de voorwerpen niet te licht zijn is het mogelijk om het kleed er onder vandaan te trekken. Je maakt dan gebruik van de traagheid van de voorwerpen. b Zie de filmpjes: na een aantal mislukte pogingen lukt het ze (maar dan gaat er weer iets anders mis...) 15 a De weerstand met het water. b De weerstand tussen de boot en het onderstel is veel kleiner. De boot verliest dus niet veel vaart en schiet door. c Als je zo’n onderstel gebruikt kun je ervoor zorgen dat hij erg hard van de helling afglijdt en kun je er ook voor zorgen dat je boot een eindje boven het water vooruit schiet, dus nog niet afremt op het water zelf. d Antwoord B. Op dat moment is de verandering van snelheid (en richting) het grootst en hebben de deelnemers de neiging door de traagheid van hun lichamen, voorover te klappen. e Ja, je rijdt harder. 11 Pulsje Uitwerkingen bij Hoofdstuk 7 Kracht en beweging Noordhoff Uitgevers bv 2 ■■ 7.2 Kracht en versnelling wordt twee keer zo groot. De versnelling wordt dus twee keer zo klein. 16 a Dat hoeft niet. Als de versnelling maar kort duurt dan is de snelheid niet zo groot. b Nee de sprinkhaan is niet zwaar. De kracht hoeft dan niet groot te zijn. 17 a Die heeft de kortste tijd (6,5 s) nodig om van 0 tot 100 km/h te versnellen. b Hij heeft een grotere motorinhoud en (dus) een groter vermogen. c De Daihatsu heeft weliswaar een kleinere motorinhoud en (dus) een kleiner vermogen, maar hij is ook veel lichter. Daardoor kan hij toch sneller optrekken dan de Citroen. 18 a 1 cm3 = 0,001 dm3 = 0,001 L. De inhoud is dan 3197 x 0,001 = 3,197 L. b 1 pk = 7,355∙102 W. Het vermogen is dan 90 x 7,355∙102 = 66 kW 19 kracht (N) versnelling (m/s2) 20 a a Joris 50 20 Carmen 30 12 Aischa 45 18 William 40 16 v t b Een negatieve versnelling betekent dat de snelheid afneemt: een vertraging 21 a De snelheid na 50 s bereken je met v at 0,0027 50 0,135 m/s b De gemiddelde snelheid van een vliegtuig dat begint met een snelheid van 0 m/s en eindigt met een snelheid van 0,135 m/s is de helft van die eindsnelheid: 0,0675 m/s. De afgelegde afstand is: 𝑠 = 𝑣𝑔𝑒𝑚 ∙ 𝑡 = 0,0675 ∙ 50 = 3,375 = 3,4 𝑚 c De gemiddelde snelheid is 4,2 m : 60 s = 0,07 m/s. De snelheid op het eind, na 60 s is twee maal het gemiddelde: 2 × 0,07 = 0,14 m/s. De versnelling is de snelheidsverandering per seconde: 0,014 : 60 = 0,0023 m/s2. 22 a mtotaal = 55 kg + 15 kg + 70 kg = 140 kg b De kracht die je uit kunt oefenen op je pedalen verandert niet. Die is als je fietst met iemand achterop even groot als zonder die persoon. Toen je alleen fietste was de versnelling a = 3,0 m/s2 en de massa m = 70 kg. Daaruit volgt: F = m a = 3,0 70 = 210 N Met iemand achterop blijft de trapkracht F = 210 N, m = 140 kg F 210 1,5 m/s2. Dus: a m 140 Een snellere en ook juiste redenering is: Je massa Uitwerkingen bij Hoofdstuk 7 Kracht en beweging 23 a 0,50 g = 0,50 0,00050 kg. 1000 De versnelling van het propje is a v 12 t 0,15 80 m/s2. Hiervoor is een kracht nodig van F m a 0,000 50 80 0,04 N. b De kracht van het elastiekje is vlak na het loslaten het grootst, omdat het elastiekje dan het meest is uitgerekt. De kracht van het elastiekje wordt daarna steeds kleiner. 24 a De snelheidsafname is 0,165 m/s in 10 s. De vertraging is: 0,165 : 10 = 0,0165 = 0,017 m/s2. b De vertraging wordt enkel veroorzaakt door de rolweerstand: Frol = ma = 190000 × 0,0165 = 3135 N = 3,1 kN. c Bereken eerst de versnelling in het eerste deel van de grafiek. Dan de netto trekkracht. De trekkracht van Kevin is dan 3135 N groter omdat ook de rolweerstand gecompenseerd moet worden. De snelheidstoename is 0,165 m/s in 60 s = 0,00275 m/s2. De netto trekkracht is 190 000 × 0,00275 = 522,5 N. De trekkracht van Kevin is 522,5 + 3135 = 3657,5 N = 3,7 kN. F . De massa moet in kg. m Dus wordt het m = 250 g = 0,25 kg. 10 a 40 m/s2. 0,25 v b a Dus v a t . Hieruit volgt dan: t v 40 0,20 8,0 m/s. Omdat je begint met een snelheid van 0 m/s, is dat ook de eindsnelheid. 25 a Je gebruikt a c 5,0 N. De versnelling wordt twee keer zo klein bij dezelfde massa. Dan is de benodigde kracht ook twee keer zo klein. F 10 67 m/s2. m 0,15 26 a 180 N is de stuwkracht. De netto kracht valt af te leiden uit de versnelling. Fnetto m a 125 1,2 1,5 102 N. d a b 3 10 N. Omdat er maar 1,5 102 N van de 1,80 102 N stuwkracht over is moet er een tegenwerkende kracht zijn van 0,3 102 N. Dat is de weerstand. F F F stuw weerstand zodat Of formeler: netto Fweers tan d Fnetto Fstuw 150 180 -3 10 N. De - betekent dat de weerstand tegenwerkt. c Als de snelheid groter wordt neemt de luchtweerstand ook toe. Noordhoff Uitgevers bv 3 d Fnetto is nu 180 – 80 = 100 N. De versnelling is F 100 0,80 m/s2. m 125 e Als de scooter op topsnelheid rijdt, verandert zijn snelheid niet. Er is dan geen netto kracht meer. f Vlak voor Erik begon te remmen was zijn totale weerstand 180 N. De totale weerstand als hij begint te remmen is dus 180 + 500 = 680 N. F 680 De vertraging die hij krijgt is dus: a m 125 5,44 m/s2. dan a De vertraging wordt natuurlijk direct minder omdat bij afnemende snelheid ook de weerstand kleiner wordt. 27 a Om de versnelling te berekenen moet je de nettokracht delen door de massa: 𝐹 12,5 𝑎 = 𝑛𝑒𝑡𝑡𝑜 = = 0,50 m/s2. 𝑚 b Na 4 s is de snelheid 4 × 0,50 = 2,0 m/s c De spankracht in het touw is gelijk aan de kracht die nodig is voor de versnelling plus de kracht die nodig is om de weerstand van de sneeuw te compenseren: Fspan = 12,5 + 7,5 = 20 N. d De nettokracht is nu nul en de trekkracht is gelijk aan de spankracht en die is gelijk aan de weerstand van de sneeuw = 7,5 N. e De vertraging wordt veroorzaakt door de weerstand van de sneeuw: 𝐹 7,5 𝑎 = 𝑛𝑒𝑡𝑡𝑜 = − = −0,30 m/s2. 25 Elke seconde gaat er 0,30 m/s van de snelheid af. De slee staat stil na 2,0 : 0,30 = 6,7 s. f c F m a 10 000 9,8 103 = 9,8 107 N. d Nee want die kan maar een versnelling van 98,1 m/s2 overleven. Op het lichaam van een mens van 70 kg zou dan een kracht komen te staan van 70 9,8 103 = 6,9 105 N. Het gewicht van 70 personenauto’s op elkaar. 30 a De nettokracht op de motorfiets is 1,4 – 1,06 = 0,34 kN = 340 N. 𝐹 340 𝑎 = 𝑛𝑒𝑡𝑡𝑜 = = 1,1 𝑚/𝑠 2 2,5 𝑚 2 snelheid in m/s v 11,2 10 3 t 1,14 b 9,8 103 m/s2. Als de tijd 100 × korter is, en de snelheidsverandering hetzelfde, is de versnelling 100 × groter dan in bron 9. a (20+5) 𝑚 f De vertraging in het laatste deel is 18 m/s : 5 = 3,6 m/s2. De nettokracht om een passagier met een massa van 570 : 9,81 = 58,1 kg een vertraging te geven van 3,6 m/s2 is F = m a = 58,1 3,6 = 209 N. De kracht van de lift op de passagier werkt omhoog en de zwaartekracht op de passagier werkt omlaag. Samen moet dat een kracht van 209 N omlaag geven omdat de passagier afremt: Fz - Flift = 209 N en daaruit volgt Flift = Fz - 209 = 570 - 209 = 361 N. De kracht van de passagier op de liftvloer (=gewicht) is dan ook 361 N en de passagier is door het afremmen van de lift lichter geworden. s 6400 t s v gem t v gem 11,2 10 3 2 29 a dus: 1,14 s Je kunt ook zeggen: de loop is 100 × korter dus de tijd is 100 × korter dan in bron 9. 300 b Op t = 60 s is de voortstuwende kracht van de motor gelijk aan de weerstandskracht en de nettokracht is dan 0 N. De versnelling van de motormotor is dan ook 0 en de snelheid van Burt blijft dus constant. 1,5 1 0,5 0 0 2 4 6 8 10 12 14 16 tijs in s 28 a De maximale snelheid is 18,0 m/s is 18.0 × 3,6 = 64,8 km/h. b De snelheidstoename is 18 m/s in 6 s. De versnelling is: 16 : 6 = 3,0 m/s2. c De persoon moet een versnelling krijgen van 3,0 m/s2. Daar is een kracht voor nodig van F = ma = 58 3,0 = 174 N. d De gemiddelde snelheid tijdens het afremmen is de helft van de maximale snelheid: 9,0 m/s. Het afremmen duurt 5 s. De afstand die tijdens het afremmen wordt afgelegd is dan 5 9,0 = 45 m. e De passagier voelt zich lichter omdat zijn lichaam door de traagheid zijn snelheid naar boven ‘wil behouden’. Hierdoor duwt de liftvloer minder terug. Uitwerkingen bij Hoofdstuk 7 Kracht en beweging Noordhoff Uitgevers bv 4 7.3 Weerstand en beweging 31 a Wanneer je met je voet op een skateboard staat; wanneer je met je fiets een bocht wilt maken; wanneer een auto op een helling staat geparkeerd. b Wanneer je aan een parachute in de lucht hangt; wanneer een schansspringer (skispringer) een nieuw record wil vestigen, wanneer je een dartpijl wilt gooien. 32 a luchtweerstand b rolweerstand c Als de eindsnelheid is bereikt geldt dat de luchtweerstand gelijk is aan de zwaartekracht. Het (frontale) oppervlak van het gummetje is veel kleiner dan dat van de prop watten. Daardoor moet het gummetje harder gaan om dezelfde luchtweerstand te krijgen. 39 a 0 N. Op t = 0 heeft de parachutist nog geen snelheid. Er is dan nog geen luchtweerstand. b De versnelling bepaal je met een raaklijn. Zie de raaklijn bij t = 0 (rode stippellijn). ∆𝑣 30−0 𝑎= = = 10 𝑚/𝑠 2 ∆𝑡 33 a Dan hoef je minder hard te trappen b fietsen met hard opgepompte banden c Je slipt bij het wegrijden en je remweg wordt langer d Gladde banden of een glad wegdek 34 a luchtweerstand b snelheid van de trein en de vorm van de trein (frontaal oppervlak). 35 De weerstand tussen band en grind is erg groot. 36 Pulsje 37 Een vrije val is een valbeweging waarbij er geen weerstandskrachten werken. Je versnelt dan voortdurend met de valversnelling (g = 9,81 m/s 2). Parachutespringers hebben altijd te maken met luchtweerstand. Natuurkundig gezien is het daarom geen vrije val. ∆𝑡 8,5−0 𝐹𝑛𝑒𝑡𝑡𝑜 = 𝑚 ∙ 𝑎 = 80 ∙ 10 = 125 = 1,3 ∙ 102 𝑁 30 20 10 0 0 38 a 3−0 (Dit klopt ongeveer: de valversnelling is 9,81 m/s 2) 𝐹𝑛𝑒𝑡𝑡𝑜 = 𝑚 ∙ 𝑎 = 80 ∙ 10 = 800 = 8,0 ∙ 102 𝑁 c Zie de raaklijn bij t = 4 (groene streepjeslijn). ∆𝑣 30−16,7 𝑎= = = 1,56 = 1,6 𝑚/𝑠 2 Snelheid (m/s) → ■■ 5 vv propje papier t 15 Tijd (s) → gummetje b 10 t d Flucht = 800 – 125 = 675 N (Wanneer je met g = 9,81 m/s2 rekent: 660 N) e De luchtweerstand is dan ook 800 N. f De parachute gaat open op t = 10 s. De afgelegde weg bepaal je door hokjes tellen: 1 hokje komt overeen met 1 s∙2 m/s = 2 m Er zijn 103 hokjes, dus s = 103∙2 = 206 m Je zou ook vgem kunnen schatten: vgem = 20 m/s. s = 20∙10 = 200 m g De luchtweerstand is dan nog steeds 800 N. 40 a De nettokracht is 1000 N - 900 N = 100 N b a Fnetto 100 0,42 m/s2 m 240 c Elke sec neemt de snelheid toe met 0,42 m/s. Een snelheid van 1,0 m/s bereiken, duurt: 1,0 : 0,42 = 2,4 s. d Als de constante snelheid gehaald is, hebben de rovers alleen nog kracht nodig om de weerstand te compenseren: de schuifweerstand van 900 N. Dat is 450 N per persoon. Uitwerkingen bij Hoofdstuk 7 Kracht en beweging Noordhoff Uitgevers bv 5 e 1,2 snelheid in m/s 1 0,8 0,6 0,4 0,2 0 0 1 2 3 4 5 6 tijd in s 41 a De nettokracht is de rolweerstand = 200 N c De auto rolt nog een tijdje door omdat alleen de rolweerstand van 200 N de auto afremt. Bovendien is een auto behoorlijk zwaar en dus traag. d De vertraging door de rolweerstand is: F 2 200 a rol 0,2 m/s m 1000 De snelheid is 3,3 m/s en elke seconde gaat er 0,2 m/s van de snelheid af: remtijd is 3,3 : 0,2 = 16,5 s. In die tijd rolt de auto nog door met een gemiddelde snelheid van 3,3 : 2 = 1,65 m/s. De afstand die tijdens het uitlopen is afgelegd: vgem remtijd = 1,65 16,5 = 27,2 m. e Op t = 12,5 s: vanaf dat tijdstip remt de auto sneller af. f De rolweerstand is 200 N. De spierkracht van Maarten is 250 N. De netto kracht is dan 350 + 200 = 450 N. g De versnelling is te bepalen uit de grafiek: ∆𝑣 0−3 𝒂= = = −0,462 m/s2. De auto heeft ∆𝑡 19−12,5 volgens de zo doe je dat een massa van 1000 kg. 𝐹𝑛𝑒𝑡𝑡𝑜 = 𝑚 ∙ 𝑎 = 1000 ∙ 0,462 = 462 N h De getekende raaklijn aan de grafiek tussen t = 11,0 s en t = 12,4 s snijdt de grafiek in de t-as bij t = 27,4 s. Dit was de lijn geweest als alleen de rolweerstand de auto had afgeremd. Dus na 27,4 s. Je kunt het ook berekenen. De vertraging door enkel de rolweerstand heb je bij vraag d berekend: 0,2 m/s2. De remtijd heb je daar ook berekend: 3,3 : 0,2 = 16,5 s. Het remmen begon op tijdstip t = 11 s. De auto zou hebben stilgestaan op t = 11 + 16,5 = 27,5 s. 42 a Op t = 0 s is er nog geen snelheid. De nettokracht is dan 60 N. De door de boot geleverde spankracht is 240 N. De weerstandskracht is dan 240 – 80 = 180 N b De versnelling is maximaal als de nettokracht maximaal is. Dat is aan het begin, dus op t = 0 s. c De snelheid bereikt zijn maximum als de nettokracht nul is geworden. Dit is na ongeveer 50 s. d De luchtweerstand e 75 Kracht (N) → b De versnelling is 0,30 m/s2 en die versnelling houden ze 11 s vol (zie bron 11 zo doe je dat). De snelheid is dan 0,30 11 = 3,3 m/s. 60 45 30 15 0 0 10 20 30 40 50 Tijd (s) → Uitwerkingen bij Hoofdstuk 7 Kracht en beweging Noordhoff Uitgevers bv 6 7.4 Zwaartekracht en massa 43 a Je hangt een massa van b.v. 1 kg aan de krachtmeter. De zwaartekracht die je meet als de krachtmeter stil hangt is getalsmatig even groot als de versnelling van de zwaartekracht. Fz m g g Fz Dus als m = 1 kg dan is . b Je hangt de onbekende massa aan de krachtmeter en meet de zwaartekracht op de krachtmeter. Dit is nu het gewicht van de onbekende massa. De massa bepaal je nu met: 𝐹𝑧 𝑚= 𝑔 44 a gMars = 3,7 m/s2. F m g Mars 0,64 3,7 b z 2,4 N. Fz 25 m g Mars 3,7 c 6,76 kg dus 6,8 kg 45 a Op Jupiter geldt: Fz m g jupiter m 24,9 1040 m N en dus: 1040 41,8 24,9 kg b Het gewicht op aarde is: Fz m g Aarde 41,8 9,81 410 N c Op Jupiter is de gravitatieversnelling 24,9 2,54 9,81 maal groter dan op aarde. De weegschaal geeft daardoor een waarde aan die 2,54 maal hoger is dan op Aarde. Op aarde geeft de weegschaal 41,8 kg aan en op Jupiter 41,8 ×2,54 = 106 kg. 46 a Op een massa van 120 g werkt een zwaartekracht F mg 0,120 9,81 1,18 aarde van: z N. b De spierkracht is dan het gewicht van de bal plus de kracht die nodig is voor de versnelling: ∆𝑣 2,4 𝑚 𝑎= = = 6,86 2 ∆𝑡 0,35 𝑠 𝐹𝑛𝑒𝑡𝑡𝑜 = 𝑚 ∙ 𝑎 = 0,12 ∙ 6,86 = 0,82 𝑁 𝐹𝑠𝑝𝑖𝑒𝑟 = Fz + Fnetto = 1,18 + 0,82 = 2,00 N 1 1 c 𝑣𝑔𝑒𝑚 = ∙ 𝑣𝑚𝑎𝑥 = ∙ 2,4 = 1,2 𝑚/𝑠 2 2 𝑠 = 𝑣𝑔𝑒𝑚 ∙ 𝑡 = 1,2 ∙ 0,35 = 0,42 𝑚 = 42 𝑐𝑚 47 C. Deze dichtheid is 1000 x kleiner dan de andere dichtheden. De andere eenheden zijn aan elkaar gelijk: 1 g/cm3 = 1 kg/dm3 = 1 kg/L = 1 g/ml. 48 a De straal r = 1,25 cm = 1,25 · 10-2 m Het volume is dan: 3 4 4 V r 3 1,25 10 2 8,18 10 6 m3 3 3 b De dichtheid van staal is 7,8·103 kg·m-3 (hiervoor moet je kijken in de tabel met ‘alliages’, want staal is geen zuivere stof maar een mengsel van ijzer en o.a. koolstof) m = ρ · V = 7,8 · 103 × 8,18 · 10-6 = 0,0638 kg = 64 gram. Uitwerkingen bij Hoofdstuk 7 Kracht en beweging c De dichtheid van aluminium is 2,78·103 kg·m-3. Dat is 7,8 / 2,78 = 2,8 x zo klein als staal. Voor een even zware knikker heb je dus 2,8 x meer aluminum nodig, dus VAl = 2,8 x 8,18 = 23∙10-6 m3 49 a De massa b Dan moet je uitrekenen op welke massa de zwaartekracht 0,50 N is: F 0,50 m Z g 9,81 0,051 kg = 51 g. c Op de maan werkt deze brievenweger ook. Hij is namelijk gebaseerd op het vergelijken van een onbekende massa met een bekende. 50 a 4 Snelheid (m/s) → ■■ 3 2 1 0 -1 0 1 2 3 4 5 -2 -3 -4 Tijd (s) → b De gemiddelde snelheid tijdens de beweging omhoog is 3,5 m / 2,2 s = 1,59 m/s. De beginsnelheid is het dubbele van de gemiddelde snelheid omdat de snelheid gelijkmatig afneemt van maximaal naar nul. De beginsnelheid is dan 3,18 m/s. En dat is ook de snelheid waarmee je weer op de grond komt. c De zwaartekrachtversnelling op deze planeet bereken je als volgt: in 2,2 s verandert de snelheid van 0 naar 3,18 m/s. De versnelling is dan: v 3,18 a 1,4 t 2,2 m/s2 . d Eén of andere maan van Jupiter. e Je sprong naar het hoogste punt duurt: 3,18/9,81 = 0,32 s. Je gemiddelde snelheid naar het hoogste punt is weer 1,59 m/s. De hoogt die je bereikt is gemiddelde snelheid × tijd = 1,59 × 0,32 = 0,51 m. 51 a Je doet wat water in een maatcilinder en leest het volume af. Dan laat je het stukje metaal in het water zakken en leest opnieuw af. Het verschil is het volume van het stukje metaal. Natuurlijk moet je zoveel water nemen dat het voorwerp helemaal onder water komt. Verder gebruik je een zo smal mogelijke maatcilinder; dat leest het nauwkeurigst af. b 47 g = 0,047 kg; 6,5 mL = 0,0065 L gebruik een verhoudingstabel: massa (kg) 0,047 7,23 Noordhoff Uitgevers bv 7 volume (m3) 0,0065 1,0 dus de dichtheid is 7,23 kg/m3 of vul de formule in: m = ρ · V 0,047 = ρ × 0,0065 ρ = 0,047 : 0,0065 = 7,23 kg/m3 Volgens Binas kan het zink of chroom zijn, maar stukjes puur chroom kom je niet vaak tegen. Als de meting niet al te nauwkeurig is komen ook tin en gietijzer in aanmerking. c De stukjes zijn even zwaar. Als het stukje sneller valt dan een ronde kogel moet het een goede stroomlijn hebben, bijvoorbeeld langwerpig met een spitse punt. Uitwerkingen bij Hoofdstuk 7 Kracht en beweging Noordhoff Uitgevers bv 8 oppervlak van de rechthoek is 3 × 46 = 138 m. De totale afstand is dan 161 + 138 = 299 m = 0,30 km. Toepassing Opgave 1 Winterpret 1 De zwaartekracht Fz op een zwaar voorwerp is groter en dus ook de schuifweerstand volgens het 10 van C naar D: de zwaartekracht in punt D: de zwaartekracht van D naar C: de zwaartekracht 11 John: 1c Dave: 2b F F z verband: schuif 2 Bij het linkerdeel van de vergelijking is de eenheid, de eenheid van kracht: N. Het rechterdeel moet dan ook als eenheid N hebben en dat is al de eenheid die hoort bij Fz. De constante kan dan geen eenheid hebben. Opgave 3 Radiografisch bestuurbare auto 12 3 Bereken eerst de schuifweerstand en dan daarmee de vertraging. Met de vertraging en de beginsnelheid bereken je de remtijd en met de remtijd tenslotte de remweg. De snelheid van 50 km/h is 13,89 m/s. Fschuif Fz 0,25 2000 9,81 4905 a Fschuif De vertraging: t De remtijd: De remweg: vbegin a m N. 4905 2,45 2000 m/s2. 10 m 1s 14 De groene lijn is de luchtweerstand want die moet toenemen wanneer de snelheid toeneemt. De rode lijn is de rolweerstand want die is nauwelijks afhankelijk van de snelheid. De zwarte lijn is de nettokracht want die neemt af door de toenemende luchtweerstand. De paarse lijn is dan de motorkracht. 4 De nettokracht (in de horizontale richting) is enkel de schuifweerstand Fschuif. N. 15 10 Snelheid (m/s) → 2 2 Het uitglijden duurt dan: s 400 s = vgem ∙ t ⇔ t = = = 90 s vgem 4,44 6 vanaf 4,7 m/s 6 4 2 F 74,7 a netto 0,96 m 78 De vertraging: m/s2 0 0 Om de kracht uit te rekenen heb je de versnelling nodig. De versnelling is gelijk aan de helling van de grafiek in de eerste 7 seconde. a 8 12 16 20 Tijd (s) → v 46 6,57 m/s2. t 7 De afstand is gelijk aan de oppervlakte onder de grafiek van t = 0 tot t = 10 s. Verdeel het oppervlak in een driehoek en een rechthoek. Het oppervlak van de driehoek is: 0,5×7×46 = 161 m. Het Uitwerkingen bij Hoofdstuk 7 Kracht en beweging 4 De versnelling op t = 0 is gelijk aan de helling (richtingscoëfficiënt) van de raaklijn: ∆v 10 a= = = 1,82 m/s2 ∆t 5,5 De nettokracht is dan Fnetto = m ∙ a = 2,2 ∗ 1,82 = 4,0 N De nettokracht die de magneten uitoefenen is dan F ma 6200 6,57 4,07 104 N. 9 8 7 De schuifweerstand is 7,7 N en de luchtweerstand is 67 N. De nettokracht is dan 67 + 7,7 = 74,7 N. Opgave 2 Tower of Terror 8 36 km 1h Bepaal de oppervlakte onder de grafiek van t = 0 s tot t = 6 s. Teken een passende driehoek en de afgelegde afstand is inderdaad 28 m. Je kunt ook hokjes tellen (14 hokjes) of eerst de gemiddelde snelheid schatten (ongeveer 4,7 m/s). 13,89 s vgemiddeld t 5,67 39 2 m 5 De snelheid waarmee Sven over de finish gaat is 32 km/h = 32 / 3,6 = 8,9 m/s. De gemiddelde snelheid over het traject van 400 m (1 rondje) is: v +v 8,9+0 vgem = 1 2 = = 4,44 m/s 3600 × 10 = 36000 3600 s 13 13,89 5,67 2,45 s Fschuif Fz 0,010 78 9,81 7,6518 7,7 Volgens de grafiek is de maximale snelheid 10 m/s en dat is inderdaad gelijk aan 36 km/h. Met een verhoudingstabel: 16 De snelheid is dan nog klein en daardoor ook de luchtweerstand. Daaruit volgt dat de rolweerstand gelijk is aan 1,0 N want dan geldt: Fnetto = Fmotor - Frol. Noordhoff Uitgevers bv 9 17 FL 0,040 v 2 . Op t = 6,0 s is de snelheid 8,0 m/s en de luchtweerstand FL 0,040 8 2,56 N. De rolweerstand is nog steeds 1,0 N. Fnetto = Fmotor - Flucht - Frol = 5,0 - 2,56 - 1,0 = 1,44 = 1,4 N 2 18 Bij de maximumsnelheid (10 m/s) moet de nettokracht 0 N zijn, want is de nettokracht groter dan 0 N dan gaat de auto nog harder en is de nettokracht kleiner dan 0 N dan remt de auto. De luchtweerstand bij 10 m/s is dan volgens de tweede grafiek: 5,0 N - 1,0 N = 4,0 N. Dat is weer gelijk aan: FL k v 2 waarbij je moet aantonen dat k = 2 2 0,0040. Dus FL 4,0 k v k 10 dus k Daarna moet je de versnelling a v bepalen voor t 4,0 0,040 100 de raaklijn, waarbij je de snelheid in km/h ook nog omrekent naar m/s (delen door 3,6): a Opgave 4 Supervogels? 19 - 20 De sprongkracht is nodig om het gewicht van de vogel te compenseren en voor het versnellen, dus: sprongkracht = gewicht + m·a 3000 = 150·9,81 + 150×a 150×a = 3000 - 150·9,81 = 1528 a = 1528 / 150 = 10,19 N = 10,2 m/s2. 21 De eindsnelheid: v = a t = 10,2 × 0,700 = 7,14 m/s. 22 Het aantal vleugelslagen per minuut is dan 60 × 1,2 = 72. Je weet nu de versnelling, de massa is gegeven (m =8,1∙103 kg) en met Fres = m∙a kun je nu de resulterende kracht berekenen. Die is: Fres =8,1∙103 × 0,80 = 6,5∙103 N. Dit vergelijk je met de waarde in figuur 3 en dan kun je zien dat dat overeen stemt. 27 23 11000 kg 1 cm2 11000×10000 10000 cm2 11·107 kg 1 m2 11·107×9,81 N 1 m2 antwoord: 11·108 N/m2 = 1,1·109 N/m2 24 Die kracht is 90 kg/cm2 komt overeen met 883 N/cm2. Een kies met een oppervlakte van 0,60 cm2 geeft dan een kracht van 0,60× 833 = 530 N = 0,53 kN. Opgave 5 Superbus 25 26 Je moet de optrekafstand aan de hand van de figuur bepalen. Dus niet met formules rekenen. Het is een v-t grafiek en de oppervlakte onder de grafiek is de afgelegde weg. Je kunt de grafiek zo aanpassen dat het een makkelijk figuur wordt. Als je hier van een driehoek uitgaat, krijg je basis (105 s) maal halve hoogte (= 0,5 × 250 / 3,6) = 3,7∙103 m. De bus wordt aangedreven door de Fres. Die zorgt ervoor dat er de eerste 10 seconden een constante versnelling is. Die versnelling kun je uit figuur 2 halen door een raaklijn vanuit het begin te trekken, zie figuur. Uitwerkingen bij Hoofdstuk 7 Kracht en beweging v 300 / 3,6 0,80 m/s2 t 104 . In de figuur kun je zien dat de motorkracht groter is dan de resulterende kracht. Het verschil tussen die twee wordt veroorzaakt door de wrijving. Op het moment t = 0 s begint de bus te bewegen. Er is dan nog geen luchtweerstand, want hij beweegt immers nog niet door de lucht. De enige weerstand die er dan op dat moment is, is de rolweerstand: Frol. Deze kracht vermindert het effect van de motor. De grootte van Fw,rol is gelijk aan het verschil tussen de motorkracht en de resulterende kracht: Frol=Fmotor−Fres. Aflezen van de beide waarden voor Fmotor en Fres levert dan voor de Frol = 7,8 − 6,5= 1,3 kN = 1,3⋅103 N. 28 Om de luchtwrijvingscoëfficiënt te kunnen berekenen moet je naast de gegeven waarden ook de grootte van de luchtweerstand Flucht hebben. Bij constante snelheid is de nettokracht gelijk aan nul. De voorwaartse kracht is de kracht van de motor en de tegenwerkende kracht is de weerstandskracht, die bestaat uit de rolweerstand Frol en de luchtweerstand Flucht . Fw,lucht = Fmotor−Fw,rol = 4,8⋅103 −1,3⋅103 = 3,5⋅103 N. Door nu de gegevens in te vullen kun je de cw waarde berekenen: 3,5⋅103 = ½ cw∙1,2×2,50×1,70×(69,4)2 3,5⋅103 = 1,23∙104 ∙cw cw = 3,5⋅103/1,23∙104 = 0,28 Noordhoff Uitgevers bv 10 Opgave 5 Vallen op de maan 29 Vallende voorwerpen die geen luchtwrijving ondervinden, vallen met dezelfde versnelling. Luchtwrijving wordt veroorzaakt door een dampkring. Die is kennelijk afwezig, dus Scott heeft gelijk. 30 𝑣𝑔𝑒𝑚 = ∆𝑠 ∆𝑡 1 = 1,5 1,36 = 1,1 𝑚 𝑠 𝑣𝑔𝑒𝑚 = ∙ 𝑣𝑚𝑎𝑥 ⇔ 𝑣𝑚𝑎𝑥 = 2 ∙ 1,1 = 2,2 𝑚/𝑠 2 𝑎=𝑔= ∆𝑣 ∆𝑡 = 2,2 1,36 = 1,6 𝑚/𝑠 2 Dit is in overeenstemming met de waarde in Binas. 31 Bij de door ons gekozen oplossingsmethode hebben we dat bij vraag 30 al gedaan: 2,2 m/s 32 even groot, groter 33 Volgens Binas tabel 6 is de afstand aarde-maan gelijk aan s = 3,8∙108 m. Volgens tabel 7 is de lichtsnelheid ongeveer 3,0∙108 m/s. Voor de tijd geldt dan: 𝑠 3,8∙108 𝑣 3,0∙108 𝑡= = = 1,3 𝑠 Uitwerkingen bij Hoofdstuk 7 Kracht en beweging Noordhoff Uitgevers bv 11 ■■ b gMaan = 1,63 m/s2; m = 75 kg Fz m g 75 1,63 1,2 102 N. Voorbeeldproefwerk 1 a In een bocht moet de bewegingsrichting veranderen. Daar is een kracht voor nodig. Als de aanhanger die kracht niet goed op de betonmolen over kan brengen gaat het fout. De betonmolen gaat dan rechtdoor. b Als je hard remt, of erg snel optrekt. Dan gaat de betonmolen door met bewegen, of blijft juist achter. 2 a de zwaartekracht en de luchtweerstand b Direct na het springen is de zwaartekracht groter dan de luchtweerstand Als de snelheid constant is zijn beide krachten even groot. 5 De dichtheid van staal is 7,8 · 103 kg·m-3 massa (kg) volume (m3) 7,8 · 103 1,0 350 0,0449 Er zit dus 0,0449 m3 staal in de carrosserie. Met het andere metaal kan dat 40% minder worden, dan blijft dus 60% over: 0,60 × 0,0449 = 0,0269 m 3 Gemaakt van het lichtere metaal is de massa hiervan: m = ρ · V = 4,9 · 103 × 0,0269 = 132 kg De auto wordt dus 350 – 132 = 218 kg lichter. c De luchtweerstand, want de parachutist remt dan af. d De netto kracht is dan 0 N. De snelheid verandert namelijk niet. e Die zijn in beide gevallen even groot. Ze zijn net zo groot als de zwaartekracht en die is niet veranderd. In beide gevallen gaat de parachutist met een constante snelheid naar beneden. Dat kan alleen als de weerstand net zo groot is als de zwaartekracht. 3 a a F 2400 1,8 m/s2 m 1340 b Bereken eerst Fnetto: Fnetto m a 1340 1,6 2,1 103 N. De aandrijvende kracht is nog steeds 2,4 kN. De weerstand van de weg is dus 2,4 – 2,1 = 0,3 kN = 3 102 N. c Ze wordt juist naar voren geduwd. Ze komt iets minder snel op gang dan de auto. Ze blijft dus een beetje achter, totdat haar stoeltje haar ‘meeneemt’. d m F 25 16 kg a 1,6 e v 110 20 90 km/h 90 25 m/s 3,6 v 25 6,3 m/s2. t 4,0 F m a 1340 6,3 8 375 N = 8,4 kN. a f Dan zou zijn hoofd door de klap van achter achterover klappen, waardoor hij nekletsel op zou kunnen lopen. Zijn hoofd gaat namelijk niet vanzelf naar voren als de auto van achter een harde duw krijgt. Zijn hoofd kantelt door de kracht waarmee zijn nek eraan trekt, als er geen hoofdsteun is. Die kracht veroorzaakt het nekletsel. 4 a tot 10 N Uitwerkingen bij Hoofdstuk 7 Kracht en beweging Noordhoff Uitgevers bv 12