___________________________________________________________________________________ Bijwerkingen van contrastmiddelen Janet Hoven November 2001 In opdracht van de Nederlandse Vereniging Slachtoffers Medische Contrastmiddelen __________________________________________________________________________________ Vooraf Bijwerkingen als gevolg van contrastmiddelen zijn in de literatuur uitvoerig beschreven. Zelden echter wordt gesproken over de blijvende schade die mensen zouden kunnen oplopen na toepassing van deze middelen. De Nederlandse Vereniging van Slachtoffers Medische Contrastmiddelen is van mening dat de toepassing van jodiumhoudende contrastvloeistoffen wel schade met blijvende gevolgen kan veroorzaken. Zij heeft de vraag gesteld wat het effect van jodium in dit verband kan zijn en welke mechanismen ten grondslag liggen aan de optredende bijwerkingen. Bij de beantwoording van deze vraag is, naast recent literatuuronderzoek, gebruik gemaakt van eerder gedane studies door de Wetenschapswinkel Geneesmiddelen en Wetenschapswinkel Biologie in Utrecht.1,2 In dit boekje zullen de meest voorkomende bijwerkingen met hun achtergronden worden besproken. Daarnaast zal de rol van jodium worden belicht. 2 __________________________________________________________________________________ Inleiding Jodiumhoudende röntgen contrastmiddelen worden gebruikt om organen of weefsels te kunnen onderzoeken. Doordat jodium in staat is röntgenstralen op te nemen worden betreffende organen of weefsels zichtbaar en kunnen zo worden bestudeerd. In de loop van de jaren heeft het contrastmiddel een ontwikkeling doorgemaakt waarbij naast werkzaamheid het reduceren van het aantal bijwerkingen voorop heeft gestaan. Deze bijwerkingen worden met name veroorzaakt door de chemische eigenschappen van het contrastmiddel. Daarnaast kunnen specifieke bijwerkingen optreden die het gevolg zijn van de aanwezigheid van jodium in het contrastmiddel. In welke mate bijwerkingen optreden en hoe ze zich manifesteren wordt onder meer bepaald door de gevoeligheid van de patiënt en de wijze van toediening. Toediening kan plaatsvinden in de bloedbaan (intravasculair) of in het ruggenmerg (intrathecaal). Deze laatste techniek wordt tegenwoordig niet of nauwelijks meer toegepast vanwege de klachten die kunnen optreden bij het aanprikken. In deze brochure zullen achtereenvolgens besproken worden: = Soorten contrastmiddelen = Intravasculaire toediening -Wat voor bijwerkingen kunnen optreden? = Waardoor worden bijwerkingen veroorzaakt? (1) Chemische eigenschappen van het contrastmiddel (1.1) Effecten op hart en bloedvaten (1.2) Effecten op het centrale zenuwstelsel (1.3) Effecten op de nieren (2) Gevoeligheid van de patiënt = Bijwerkingen van jodium = Intrathecale toediening = Conclusie 3 __________________________________________________________________________________ Soorten contrastmiddelen De werkzaamheid van contrastmiddelen wordt bepaald door de hoeveelheid jodium in de oplossing. De bijwerkingen worden voor een belangrijk deel bepaald door het aantal en type deeltjes of moleculen in de oplossing. Het jodium is aan de deeltjes gekoppeld, te weten 3 jodiumatomen per deeltje. Een maat voor het aantal deeltjes in de contrastmiddeloplossing is de zogenaamde osmolariteit. Een geringer aantal deeltjes betekent een lagere osmolariteit en vermindert de kans op bijwerkingen. Ionisch en non-ionisch Op basis van bovenstaande zijn verschillende soorten contrastmiddelen te onderscheiden. Het eerste onderscheid is gebaseerd op het gedrag van de moleculen wanneer ze zich in de contrast-middeloplossing bevinden. Wanneer moleculen in de oplossing uiteenvallen in een positief en een negatief geladen deel wordt het contrastmiddel ionisch genoemd. Het jodium is dan gekoppeld aan het negatief geladen deel. Wanneer de moleculen niet uiteenvallen wordt gesproken over non-ionische contrastmiddelen. Dit betekent dat bij gelijke werkzaamheid (die wordt bepaald door de hoeveelheid jodium) ionische middelen 2x zoveel deeltjes bevatten dan de nonionische middelen. Dit betekent ook dat ionische middelen een hogere osmolariteit hebben dan non-ionische middelen.3 4 __________________________________________________________________________________ Monomeer en dimeer Binnen de verdeling ionisch/non-ionisch is weer een onderscheid te maken in monomere en dimere contrastmiddelen. In monomere middelen bestaat elk deeltje in de oplossing uit 1 molecuul, in dimere middelen bestaat elk deeltje uit 2 gekoppelde moleculen. Omdat ieder molecuul 3 jodium atomen bevat, bevat een deeltje in een dimeer contrastmiddel 2x zoveel jodium dan een deeltje in een monomeer contrastmiddel.3 Er zijn dus vier soorten contrastmiddelen3 : Type Deeltjes (voorbeeld) 2 gekoppelde (1 of moleculen) Deeltjes in Eigenschapp Oplossing en Contrastmi ddel Ionisch M-3 jodium monomeer m + m - + 3 jodium- 2 deeltjes, 3 jodium (diatrizoaat, → hoogosmolair metri-zoaat) Ionische 3 jodium-MM-3 m dimeer jodium 3 jodium- m (ioxalaat) + + 2 deeltjes, 6 - jodium M-3 jodium → laagosmolair M-3 jodium, 1 deeltje, 3 mono-meer (valt niet jodium (iopamidol, uiteen) → laagosmolair Non-ionisch M-3 jodium iopromide) 5 __________________________________________________________________________________ Non-ionisch 3 jodium-MM-3 3 jodium-MM-3 1 deeltje, 6 dimeer jodium jodium, jodium → (iotrolan, (valt niet laagosmolair iodixanol) uiteen) (zelfde osmolariteit als bloed) Een non-ionisch dimeer heeft dus het minst aantal deeltjes in oplossing en dus ook de laagste osmolariteit. Bovendien bevat deze de meeste hoeveelheid jodium en heeft zo de meest optimale verhouding tussen werkzaamheid en de kans op bijwerkingen. De laagosmolaire middelen zijn in verhouding nogal duur. 6 __________________________________________________________________________________ Intravasculaire toediening van contrastmiddelen Wat voor bijwerkingen kunnen optreden? Na intravasculaire toediening van contrastmiddelen kunnen allerhande bijwerkingen optreden. Deze kunnen zich acuut of vertraagd ontwikkelen. Acute reacties op het contrastmiddel zijn reacties die binnen een uur na injectie optreden. Ze kunnen worden onderverdeeld in mild, matig en ernstig, tot levensbedreigend. Milde reacties kunnen zijn lichte koorts, misselijkheid, pijn in de armen, blauwe plekken, overgeven, hoofdpijn, lichte netelroos. Over het algemeen trekken ze vrij snel vanzelf weg. Matige reacties zijn eigenlijk dezelfde alleen dan wat sterker en soms treedt tevens een verlaagde bloeddruk en benauwdheid op. Met adequate medicijnen zijn matige bijwerkingen goed te bestrijden. Ernstige levensbedreigende reacties zijn dezelfde als hierboven genoemd maar veel erger en daarnaast kunnen reacties als krampen, bewusteloosheid, ernstige benauwdheid, zwelling van het strottenhoofd, vocht achter de longen, hartritmestoornissen, een hartstilstand of een hart- of long infarct optreden. 3 7 __________________________________________________________________________________ Milde reacties komen voor bij 1 op de 7 mensen die onderzocht worden met een hoogosmolair contrastmiddel (15%) en bij 1 op de 33 mensen die onderzocht worden met een laagosmolair middel (3%). Ernstige tot zeer ernstige reacties komen veel minder vaak voor. Van de mensen die een hoogosmolair middel krijgen toegediend krijgt 1 op de 455 dergelijke reacties (0,22-0,04 %) en bij een laagosmolair middel 1 op de 2500 mensen (0,04-0,004%). Fatale reacties zijn bij beide typen middelen buitengewoon zeldzaam namelijk 1 op de 170.000 mensen oftewel 0,0006 %.3 Vertraagde reacties op contrastmiddelen treden pas op na 1 uur, maar binnen 7 dagen na toediening. Ze bestaan uit koorts, huiduitslag, duizeligheid, blauwe plekken, diarree, misselijkheid, overgeven, hoofdpijn, soms lage bloeddruk en zeer zelden, ademhalingsproblemen en shock. Onderzoekers schatten dat deze reacties bij 1 op de 13 tot 1 op de 50 mensen voorkomen (2 tot 8%), maar het verband tussen deze vertraagde reacties en het radiografisch onderzoek is niet altijd aantoonbaar.3 Waardoor worden deze bijwerkingen veroorzaakt? Over de mechanismen achter de hierboven beschreven bijwerkingen is nog veel onbekend. Wel kan een aantal reacties worden verklaard op basis van: de chemische eigenschappen van het contrastmiddel (1) de gevoeligheid van de patiënt (2) (1) Chemische eigenschappen van het contrastmiddel 8 __________________________________________________________________________________ De chemische eigenschappen van het contrastmiddel kunnen meerdere bijwerkingen veroorzaken. Daarom worden ze de chemotoxische bijwerkingen genoemd. Chemische eigenschappen worden bepaald door de dosis, de soort moleculen in de oplossing, de osmolariteit, de lading en de hydrofiliteit van (de deeltjes in) het contrastmiddel. In principe kunnen chemotoxische bijwerkingen bij iedereen optreden, zijnde een ongewenst effect dat optreedt bij normale doseringen. Tevens kan een overdosis of een interactie met een ander medicijn dat gelijktijdig wordt gebruikt deze bijwerkingen veroorzaken. Gebleken is dat mensen bij wie de gal is verwijderd of mensen die medisch onstabiel zijn, een extra risico lopen. Bijwerkingen manifesteren zich als hartritmestoornissen, verminderde hartslag, effecten op de bloedvaten (verwijdend en vernauwend), beschadiging van rode bloedcellen, benauwdheid en niervergiftiging. Daarnaast kan een ongewenst effect optreden van het centrale zenuwstelsel. Achtereenvolgens zullen worden toegelicht: effecten op hart en bloedvaten (1.1) effecten op het centrale zenuwstelsel(1.2) effecten op de nieren (1.3) 3,4,6 (1.1) Effecten op hart, bloedvaten en rode bloedcellen De effecten op het hart hebben te maken met de osmolariteit (de hoeveelheid deeltjes in oplossing) en het effect van het contrastmiddel op de vaten. Als een hoogosmolair middel wordt gespoten in een bloedvat treedt er een vloeistofverschuiving op van binnen de bloedcel (de intracellulaire ruimte) naar de omgeving rond de bloedcel (de extracellulaire ruimte). Er wordt zo water onttrokken aan de cellen waardoor de viscositeit of stroperigheid in 9 __________________________________________________________________________________ de cel toeneemt. Dit heeft beschadiging van de cel en een snelle toename van het bloedplasmavolume tot gevolg. Tezamen met de optredende vaatverwijding, waarvan de mechanismen nog maar gedeeltelijk bekend zijn, veroorzaakt dit een verlaging van de bloeddruk en inherent een sterke versnelling van de hartslag.1 Ook de geladen deeltjes in het contrastmiddel kunnen de cellen beschadigen en de hartwerking beïnvloeden. Iedere cel heeft een zogenaamde membraanpotentiaal, dat is een elektrische spanning tussen de binnen en buitenkant van de cel, die in stand wordt gehouden door een evenwicht in geladen deeltjes aan binnen - en buitenkant. Door de aanwezigheid van extra geladen deeltjes in het contrastmiddel wijzigt de samenstelling van de vloeistof buiten de cel wat resulteert in een verandering van de membraanpotentiaal. Bovendien zouden deze geladen deeltjes binden aan vrije calciumionen. Dit heeft gevolgen voor de elektrische geleiding van de hartspier en de bloedvaten, omdat calcium een rol speelt bij de elektrische geleiding die nodig is voor het spannen en ontspannen van spieren. Hierdoor kan een verminderde hartwerking optreden.4 De hydrofiliteit van het contrastmiddel heeft ook invloed: hoe groter deze is hoe beter het met het bloed mengt. Hydrofiliteit ("houden van water") is een eigenschap die aangeeft hoe "waterig" de oplossing is. In een middel dat weinig hydrofiel zullen de moleculen sneller aan eiwitten in het plasma en aan de celmembraan te binden. Hierdoor wordt het functioneren van de cellen verstoord.3 (1.2) Effecten op het centrale zenuwstelsel 10 __________________________________________________________________________________ Geneesmiddelen en andere stoffen kunnen via het bloed alle delen van het lichaam bereiken. De hersenen vormen hierop een uitzondering. Zij worden beschermd door de zogenaamde bloed-hersenbarriere, een mechanisme dat ervoor zorgt dat dergelijke stoffen de hersenen niet makkelijk kunnen bereiken en eventueel schade veroorzaken. Wanneer echter deze bloed-hersenbarriere beschadigd is kan bij een radiografisch onderzoek het contrastmiddel in contact komen met het centrale zenuwstelsel. Beschadigingen kunnen optreden wanneer het weefsel van de kleine bloedvaten (haarvaten) in de hersenen is aangetast door de osmotische werking van het contrastmiddel zoals hiervoor beschreven. Ook kan er door infecties of andere aandoeningen (infarcten, tumoren) sprake zijn van een verhoogde doorlaatbaarheid van de bloed-hersenbarriere. Daarnaast speelt de viscositeit van het middel een rol. Hoe hoger deze is des te belastender is het middel voor de bloed-hersenbarriere. De reacties van het centrale zenuwstelsel hangen af van de toxiciteit van het contrastmiddel voor het zenuwstelsel. Deze wordt bepaald door de concentratie en het soort geladen deeltjes in het contrastmiddel. Zenuwen krijgen prikkels via stoffen, zogenaamde neurotransmitters, die als boodschappers fungeren om een bepaalde adequate reactie op te roepen. Geladen deeltjes kunnen normale neurotransmissies remmen en abnormale opwekken. Dit kan resulteren in toevallen, blindheid, en verlammingsverschijnselen. Daarnaast kan een soort allergische reactie het gevolg zijn.4,6 (1.3) Effecten op de nieren Ongeveer 1 op de 10 mensen (0-10%) die een radiografisch onderzoek ondergaat krijgt last van bijwerkingen die schade veroorzaken aan de nieren, de zogenaamde renale bijwerkingen. Bij mensen met al slecht functionerende nieren 11 __________________________________________________________________________________ ligt dit percentage tussen de 1 op de 4 - 8 mensen (12-27%). Vooral wanneer nierproblemen zijn ontstaan als gevolg van diabetes is er een verhoogde kans op renale bijwerkingen. Andere "uitlokkende" factoren zijn een hoge dosering, toediening van het contrastmiddel rechtstreeks in de bloedcirculatie van de nier, een leeftijd ouder dan 70 jaar, uitdroging en een verleden met hartproblemen. De hoogsomolaire middelen veroorzaken meer renale bijwerkingen dan de laagosmolaire middelen.3 Er wordt gesproken van niertoxiciteit wanneer het gehalte aan creatinine in het bloed binnen 3 dagen na injectie met meer dan 25% toeneemt. Creatinine is een stof afkomstig uit de spierstofwisseling en een goede maat voor het functioneren van de nier. Een toename van 25% betekent dat de nieren, die normaliter creatinine uit het bloed filteren, niet meer goed functioneren. Vaak is er ook sprake van een lichte eiwituitscheiding in de urine en een verminderde urineproductie. Hoewel de nieren zichzelf door rust binnen 1-2 week herstellen en er zelden sprake is van blijvende schade is er een verhoogd risico voor de patiënt om ernstige niet-renale complicaties te ontwikkelen.3 De problemen voor de nieren ontstaan door een afname van de nierdoorstroming en de glomerulusfiltratie. De glomerulus is een bloedvatstelsel in de nier, dat deels verantwoordelijk is voor de filtratie. De afname in doorstroming is een direct effect van het contrastmiddel op de nier. Doordat een lichte vaatverwijding gevolgd wordt door een sterkere vaatvernauwing wordt de celmembraan van de niercellen beschadigd en komt het onderliggende weefsel in contact met het contrastmiddel wat verdere schade tot gevolg heeft. Deze effecten op de bloedvaten in de nieren worden waarschijnlijk 12 __________________________________________________________________________________ veroorzaakt doordat het contrastmiddel de afgifte van diverse vaatverwijdende en -vernauwende stoffen stimuleert en/of remt. Tenslotte is er sprake van een direct chemotoxisch effect op de afvoerbuisjes van de nier waarin het filtraat vanuit de glomerulus terechtkomt. 3,4 (2) De gevoeligheid van de patiënt De gevoeligheid van de patiënt speelt een belangrijke rol bij het optreden van volgende bijwerkingen: - overgevoeligheidsreacties - abnormale reacties als gevolg van een metabole (stofwisseling) of enzymatische afwijking (idiosyncrasie) - allergische reacties als gevolg van een reactie van het immuunsysteem op het contrastmiddel - pseudo-allergische reacties, dat wil zeggen dat er een allergische respons op gang komt, zonder dat het immuunsysteem hierbij betrokken is. 13 __________________________________________________________________________________ Naast het feit dat patiënten heftiger kunnen reageren op de hiervoor beschreven chemische eigenschappen van het contrastmiddel is het optreden van een allergische reactie een belangrijke component. Het gaat hierbij dan met name om pseudo-allergische reacties. Ook idiosyncrasie is vaak de oorzaak van een verhoogde gevoeligheid. De belangrijkste eigenschappen van deze pseudo-allergische en idiosyncratische reacties zijn: 3 - onvoorspelbaarheid - onafhankelijkheid van de dosis - het ontbreken van antilichamen - het vrijkomen van histamine en andere stoffen die allergische reacties veroorzaken - het activeren en remmen van verscheidene enzymsystemen De bijwerkingen kunnen mild zijn, zoals benauwdheid of zeer zwaar met als mogelijk gevolg plotselinge dood.4 De oorzaak van de pseudo-allergische reactie is niet geheel duidelijk, maar een verondersteld mechanisme is het vrijkomen van histamine, een stof die in bepaalde cellen aanwezig is en typische allergische klachten veroorzaakt. Daarnaast zou er sprake kunnen zijn van een domino-effect, het vrijkomen van allerlei stoffen in het lichaam, die op hun beurt weer andere stoffen activeren. Al deze stoffen kunnen dan allergische klachten geven. 5 Normaliter worden bij een allergische reactie antilichamen gevormd tegen de stof waarop allergisch wordt gereageerd. In patiënten met bovengenoemde bijwerkingen zijn echter nooit antilichamen tegen het contrastmiddel gevonden. Daarom worden ze pseudo-allergische reacties genoemd. In vitro en in vivo studies (dierproeven) hebben wel het vrijkomen van histamine aangetoond . Het verband tussen de hoeveelheid 14 __________________________________________________________________________________ histamine en de optredende reacties is echter niet direct gekoppeld.5 Risicofactoren voor dit type bijwerkingen zijn astma, allergieën als hooikoorts, medicijn- of voedsel allergie en eerdere milde reacties op contrastmiddelen.4 15 __________________________________________________________________________________ Bijwerkingen van jodium Via voedsel en geneesmiddelen krijgt de mens jodium binnen. De aanbevolen hoeveelheid per dag is 0,150 mg. Een teveel aan jodium kan leiden tot allerlei aandoeningen. De gevoeligheid hiervoor verschilt van persoon tot persoon maar een inname tot maximaal 1 mg jodium per dag is veilig voor de meeste mensen. Wanneer iemand een radiografisch onderzoek ondergaat wordt een hoeveelheid jodium toegediend die ver boven de 1 mg uitgaat en wordt de concentratie in het lichaam zo'n 100 tot 200 keer verhoogd. Deze verhoging kan een effect hebben op de speekselklieren en de schildklier.2 Speekselklieren Het (tijdelijk) opzwellen van de speekselklieren is een bijwerking die een aantal malen in de literatuur is beschreven. Dit wordt toegeschreven aan een toxisch effect van jodium op de afvoergangen van de speekselklieren. Deze zwellen op en belemmeren de doorgang waardoor de speekselklieren zelf opzwellen omdat het vocht niet kan worden afgevoerd. Met paracetamol is de opzwelling en bijbehorende pijn te bestrijden.2 Schildklier Geregeld wordt melding gemaakt van hyperthyreoïdie na toediening van een contrastmiddel. Hyperthyreoïdie is een aandoening waarbij de schildklier te snel werkt. Dit betekent dat er teveel schildklierhormonen worden aangemaakt, wat een versnelde stofwisseling, een toename van de lichaamstemperatuur, een versnelde hartslag, bewegelijkheid, 16 __________________________________________________________________________________ nervositeit en zwakte tot gevolg heeft. In alle beschreven gevallen was al voor het radiografisch onderzoek sprake van een verstoorde schildklierfunctie, wat betekent dat de toepassing van jodiumhoudende contrastmiddelen in deze risicogroep met de nodige terughoudendheid dient te gebeuren. Het mechanisme achter dit effect op de schildklier heeft is nog onduidelijk en de optredende hyperthyreoïdie is van tijdelijke aard. Bij mensen met een gezonde schildklierfunctie is het optreden van hyperthyreoïdie een zeldzaamheid. Wel is bij gezonde vrijwilligers gebleken dat jodium in het contrastmiddel de omzetting van het ene schildklierhormoon in het andere kan blokkeren. 2,4 Intrathecale toediening van contrastmiddelen De bijwerkingen die kunnen optreden na intrathecale toediening (injectie in het ruggenmerg) zijn onder andere hoofdpijn, misselijkheid, overgeven, pijn in benen en rug en zenuwwortelbeschadigingen (radiculopathie)1. Zeer ernstige bijwerkingen zijn het ontstaan van arachnoïditis (aantasting van de zenuwwortels in het ruggenmerg)7, het Cauda equina syndroom8 (aangetaste zenuwwortels in het onderste deel van het ruggenmerg) en permanente verlamming van beide benen (paraplegia)8. Een aantal van deze bijwerkingen is toe te schrijven niet zozeer aan het contrastmiddel zelf als wel aan de injectie van het contrastmiddel waardoor irritatie/beschadiging van de ruggenmergvliezen kan optreden. Dit wordt gestaafd door het feit dat deze bijwerkingen sterk lijken op die bij regionale of lumbale anesthesie (ruggenprik). Het gaat hierbij met name om het ontstaan van hoofdpijn en het optreden van beschadigingen aan de zenuwwortels. De incidentie van deze bijwerkingen is 17 __________________________________________________________________________________ mede afhankelijk van de plaats van injectie, te weten in het ruggenmerg (spinaal) of erbuiten (epiduraal)8. Arachnoïditis Het ontstaan van arachnoïditis kan gepaard gaan met uiteenlopende klachten zoals pijn in rug en/of benen, verminderde urineproductie en hoofdpijn. De oorzaak kan liggen in een infectie van de hersenvliezen door een chemotoxisch effect van het contrastmiddel. Dit heeft ontsteking van het arachnoïd (spinnenwebvlies in het ruggenmerg) tot gevolg waardoor verdikking en fibrose (bindweefseltoename) ontstaan en de zenuwwortels worden aangetast.9 Cauda equina syndroom Arachnoïditis kan wanneer de zenuwwortels in het onderste deel van het ruggenmerg worden aangetast, gediagnosticeerd worden als het Cauda equina syndroom. De Cauda equina is een bundel zenuwwortels in het onderste deel van het ruggenmerg. Aantasting van deze zenuwwortels resulteert in specifieke klachten als incontinentie problemen, een doof gevoel in de billen en verlammingsverschijnselen. Zowel arachnoïditis als het Cauda equina syndroom kunnen resulteren in permanente verlamming (paraplegia). 10,11 In het verleden zijn diverse studies gedaan naar de incidentie van bovenstaande bijwerkingen. De uitkomsten zijn uiteenlopend, maar gesteld kan worden dat de kans op hoofdpijn tenminste 20% is bij zowel ionische als non-ionische middelen. Voor arachnoïditis geldt dat het risico toeneemt wanneer ionische contrastmiddelen worden gebruikt. Aangezien arachnoïditis zich soms pas jaren later openbaart, is het verband met het radiografisch onderzoek soms moeilijk 18 __________________________________________________________________________________ meer vast te stellen. De intrathecale toediening van contrastmiddelen is inmiddels een verouderde techniek. Tegenwoordig wordt steeds meer onderzoek uitgevoerd met behulp van MRI (Magnetic Resonance Imaging).2 Conclusie Jodiumhoudende contrastmiddelen kunnen een heel scala aan bijwerkingen geven in allerlei gradaties. De mechanismen achter deze bijwerkingen zijn maar gedeeltelijk bekend maar een belangrijke oorzaak lijkt te liggen in het effect van het contrastmiddel op de bloedvaten. De rol die jodium speelt bij het ontstaan van de beschreven bijwerkingen is onbekend. Het is duidelijk dat wanneer jodium in oplossing van het molecuul afsplitst, het bijdraagt aan het aantal geladen deeltjes in oplossing. Op die manier zou jodium een klein deel van de bijwerkingen mede kunnen veroorzaken, maar in welke mate dit afsplitsen plaatsvindt is onbekend. Wel is aangetoond dat de aanwezigheid van jodium in het contrastmiddel kan resulteren in opgezwollen speekselklieren en hyperthyreoïdie. De meeste genoemde bijwerkingen zijn tijdelijk en treden vrij snel na toediening op. Wanneer een radiografisch onderzoek wordt gedaan moeten dan ook voorzorgsmaatregelen worden genomen zodat een ongewenste bijwerking bijtijds kan worden onderkend en adequaat worden behandeld. Ook in verband met de effecten op de nieren zou voor het onderzoek goed moeten worden gekeken naar de uitgangspositie van de patiënt met inachtneming van de risicofactoren. Bij mensen met een verhoogd risico zou bij voorkeur alleen een laagosmolair contrastmiddel moeten 19 __________________________________________________________________________________ worden toegepast, waarbij ook nog extra risicoverlagende middelen preventief toegediend kunnen worden.3,4 De precieze oorzaak van de blijvende klachten is ook onduidelijk. In combinatie met de ervaringen bij de regionale anesthesie kan wel gesteld worden dat de (verouderde) intrathecale toediening in dit verband een groter risico met zich meedraagt dan de intravasculaire toediening. De incidentie hiervan blijft echter moeilijk vast te stellen. Uit een gesprek met dr. Zwanikken, neuroloog van het Academisch Ziekenhuis Groningen blijkt dat in zijn dagelijkse praktijk neurologische complicaties ten gevolge van contrastmiddelen eigenlijk niet voorkomen (november 1999). Soms echter manifesteren bepaalde klachten zich pas later en kan het verband met een eventueel eerder radiografisch onderzoek niet (meer) gelegd worden. 20 __________________________________________________________________________________ Literatuur 1. Merckx M. Adverse reactions to contrast media. Wetenschapswinkel Geneesmiddelen, Universiteit Utrecht (1994). 2. Siers E. Contrastmiddelen. Wetenschapswinkel Biologie, Universiteit Utrecht (1999) 3. Morcos S.K., Thomsen H.S. Adverse reactions to iodinated contrast media. Eur. Radiology (2001) 11: 1267-1275. 4. Zagoria R.J., MD. Iodinated contrast agents in neuroradiology. Departement of Radiology, Bowman Gray School of Medicine, Wake Forest University, Winston-salem, North-Carolina. Neuroimaging clinics of North America vol.4 (1) februari 1994 1-8. 5. Ennis M., Lorenz W., Nehring E., Schneider C. In vitro and in vivo studies of radiographic contrast media-induced histamine release in pigs. Institute for Theoretical Surgery, Clinic of the Philipps University Marburg, Marburg. Agents and Actions vol.33, 1/2 (1991) 26-29. 6. Spinnazzi A. Competitive development of new ultrasound, X-ray and MR contrast media. Contrast Media Medical Departement, Bracco SpA, Milan, Italy. European Journal of Radiology 23 suppl. 1 (1996) S14-S16. 7. Sghirlanzoni A., Marazzi D., Pareyson D., Olivieri A., Bracchi M. Epidural anaesthesia and spinal arachnoiditis. Anaesthesia vol.44 (1989) 317-321. 8. Auroy Y., Narchi P., Messiah A., Litt L., Rouvier B., Samii K. Serious Complications Related to Regional Anesthesia. Results of a prospective survey in France. Anesthesiology vol.87 (1997) 479-486. 9. Concise Medical Dictionary. Oxford reference, 4th edition, Oxford University Press, 1994. 10. Adriani J., Naragi M. Paraplegia associated with epidural anaesthesia. Southern Medical Journal 79 (1986) 1350-1355. 21 __________________________________________________________________________________ 11. Pryle B.J. , e.a. Case report- delayed paraplegia following spinal anaesthesia. Departements of Anaesthesia and Neurosurgery, Frenchay hospital, Bristol. Anaesthesia vol.51 (1996) 263-265. De Wetenschapswinkel Geneesmiddelen verricht onderzoek voor maatschappelijke organisaties zoals bijvoorbeeld patiëntenverenigingen, vrouwengroepen en ouderenorganisaties. Doel hiervan is wetenschappelijke kennis toegankelijk te maken voor een breed publiek. De wetenschapswinkel is een onderdeel van het Universitair Centrum voor Farmacie te Groningen. Colofon Een uitgave van: Auteur: Redactie: In opdracht van: Prijs: Wetenschapswinkel Geneesmiddelen Ant. Deusinglaan 1 9713 AV GRONINGEN tel: 050-363 33 32 fax: 050-363 27 72 e-mail: [email protected] website: www.rug.nl/wewi Janet Hoven Evelyn Schaafsma NVSMC € 2,- / f 4,40 inclusief verzendkosten 22 __________________________________________________________________________________ Bestellen: Schriftelijk onder vermelding van naam, adres en postcode 23