i6o ONTWIKKELING DER OUD-EGYPTISCHE SCULPTUUR Q beeld, eveneens van een hoogen beambte en gezeten op een soortgelijken zetel als het vorige beeld, voorzien van dergelijke boogvormige ondersteunsels. Op het hoofd draagt hij een pruik, die de oogen geheel bedekt en op de schouders afhangt; in het midden is een scheiding aangebracht; ook de frisuur is goed weergegeven. Het pantervel, dat de man draagt, duidt aan, dat hij een priester was. Onderscheidingsteekens zijn ook de banden, waarvan er op eiken schouder één ligt, een soort épauletten, die dienden om de panterhuid op te houden, waarmede deze persoon bekleed is. Aan den buitenkant over den schouder zijn deze banden sterk ingekerfd; over de banden zelf loopen twee verhoogde, de uiteinden vrijlatende strooken. Het opschrift in hoog reliëf vóór op de banden houdt den titel en den naam van de afgebeelde persoon in. Deze titel luidt: ,,vorst, die in de stad Nechen thuis hoort" en brengt dan dezen man in verband met een stad, die in dezen vroegen tijd in Egypte een groote beteekenis had. De lezing van den naam heeft veel moeilijkheden gegeven. Las men dezen voorheen: Anch-tech of Anch-aper, thans is duidelijk, dat deze alleen Anch gelezen moet worden. Het teeken, dat men voorheen ,,tech" of „aper" las, stelt een kever voor en is eenvoudig het determinativum van Anch, dat als zelfstandig naamwoord „kever" beduidt. Toch stelt dit beeld een anderen Anch voor, dan het eerste beeld. Het beeld stamt immers uit een iets lat eren tijd dan het vorige (begin 3e dyn.). Nog heeft de zetel hier den bijzonderen vorm, dien wij juist zoo terug vinden bij andere beelden van dezen tijd, en ligt de eene arm dwars over de borst, maar hij rust iets lager op den schoot, en de bij het vorige beeld plat uitgestrekte hand is hier op de latere wijze gebald. Ook heeft de kunstenaar hier reeds een hoogen graad van volmaaktheid weten te bereiken; hoewel b.v. de afwerking van de beenen nog archaïstisch aandoet. Het gelaat daarentegen is oneindig veel levendiger en herinnert reeds aan de latere meesterwerken en is volkomen Egyptisch geworden. Daarom vormt dit beeld als het ware den overgang van de kunst van den voortijd naar de zuiver-Egyptische kunst. Wij staan hier op den drempel der klassiek-Egyptische sculptuur. Terwijl het eerste beeld op grond van de behandeling van het lichaam aan het begin der tweede dynastie toegeschreven moet worden, dateert het tweede om dezelfde reden uit den tijd der derde dynastie. Maar bij beide is typisch de rondheid der vormen en het bolle der gezichten; zij bewijzen hoeveel moeite de bewerking van de harde steen den kunstenaar nog kostte en getuigen ervan, dat men in deze vóórperiode, welke aan de zoo hoog staande Oude-Rijkskunst voorafgaat nog lang niet het hoogste had bereikt. Ook al ontbreekt het aan proporties, ontbreekt aan de ledematen vooral de juiste verhouding tot den romp en al zit het hoofd direct op de schouders, toch vertoonen zij al echt-Egyptische trekken. En ondanks het stroeve, dat een kenmerk dezer beelden is, gaat er toch groote bekoring van uit. Men lette in het bijzonder op het statige van het strakke gelaat en