Nieuwe Tijd - IngentaConnect

advertisement
113
Algemeen
Karl Gunnar Persson, An Economic History of Europe
Jelle Bosma en Piet Visser eds., Gedoopt! Vijf eeuwen doopsgezinden in Nederland
Pieter Post, Geschiedenis van het doopsgezinde kerklied (1793-1973)
N. Colin, M.N. Lorenz en J. Umlauf (eds.), Täter und Tabu. Grenzen der Toleranz in
deutschen und niederländischen Geschichtsdebatten
Herman Paul, Hayden White. The historical imagination
Ilaria Porciani en Lutz Raphael eds., Atlas of European Historiography. The Making of
a Profession
Peter Raedts, De ontdekking van de Middeleeuwen. Geschiedenis van een illusie
Middeleeuwen
Frederik Buylaert, Eeuwen van ambitie. De adel in laatmiddeleeuws Vlaanderen
H. Brand, J. Benders en R. Nip (eds.), Stedelijk verleden in veelvoud. Opstellen over
laatmiddeleeuwse stadsgeschiedenis in de Nederlanden
Nieuwe Tijd
Kim M. Phillips en Barry Reay, Sex Before Sexuality. A Premodern History
Renilde Vervoort, ‘Vrouwen op den besem en derghelijck ghespook’
Hadrianus Junius, Holland is een eiland
Laura Manzano Baena, Conflicting Words. The Peace Treaty of Münster (1648)
Michel Reinders, Gedrukte chaos. Populisme en moord in het Rampjaar 1672
Rachel Hammersley, The English republican tradition and eighteenth-century France
114
115
116
118
119
121
122
124
125
127
128
130
131
132
134
Nieuwste Tijd
Carla L. Peterson, Black Gotham. A Family History of African Americans in NineteenthCentury New York City
Lowie Brink en Lucy Holl, De wereld aan de wand. De geschiedenis van de Nederlandse
schoolwandkaarten
Pim Huijnen, De belofte van vitamines. Voedingsonderzoek tussen universiteit, industrie
en overheid
Jonathan Fenby, The General. Charles de Gaulle and the France he saved
Gert Oostindie, Postkoloniaal Nederland; Gert Oostindie, Henk Schulte Nordholt en
Fridus Steijlen, Postkoloniale monumenten in Nederland
George Harinck en Hans Krabbendam (eds.), A Spiritual Invasion? Amerikaanse invloeden
op het Nederlandse christendom
Paul Lucardie en Gerrit Voerman (eds.), Van de straat naar de staat? GroenLinks 1990-2010
137
138
140
141
143
145
146
114
B o ek b esp re k ing en
D
e economische geschiedschrijving is de laatste
and efficient use of resources that permit income and
twintig jaar behoorlijk veranderd. Allerlei factoren wealth to grow’ (p.3). In elk hoofdstuk legt Persson
en omstandigheden die vroeger als ‘exogene’ varikernachtig relevante begrippen en theoretische inzichten
abelen werden beschouwd, waarmee een economisch-hisuit en hij illustreert zijn betoog met eenvoudige tabeltoricus zich niet hoefde bezig te houden, zijn nu binnen het
len, grafieken en kaderteksten. Per hoofdstuk geeft hij
gezichtsveld van het vakgebied komen te liggen. Dat geldt
ook een lijst met aanbevolen literatuur. Een glossarium
bijvoorbeeld voor de vorming van human capital en de
met economische termen besluit het boek. Het handboek
productie en circulatie van kennis, de wisselwerking tussen wordt bovendien ondersteund door een website met nuteconomische ontwikkeling en natuurlijke omgeving, het
tige en soms grappige informatie.
demografische gedrag, de
Waarom is de poging
relatie tussen consumptie
van Persson toch maar
en cultuur en de efficiency
gedeeltelijk geslaagd? Eén
van instituties (‘rules of
van de zwakke kanten is
the game’) waarbinnen het
de manier waarop hij de
economische leven zich
pre-industriële periode beafspeelt. Maar een handig
handelt. Anders dan in het
overzichtswerk waarin de
deel over de negentiende
nieuwe benaderingen en
en twintigste eeuw, beperkt
inzichten helder en bondig
Persson zich in hoofdstukworden samengevat, bestond
ken over de periode vóór
tot nu toe nog niet.
1800 voornamelijk tot
Karl Gunnar Persson, An Economic History of
De Deense economischconcepten, redenaties en
Europe. Knowledge, Institutions and Growth,
historicus Karl Gunnar
modellen en geeft hij maar
600 to the Present (Cambridge University Press;
Persson (die vermaardheid
weinig historische informaCambridge 2010) 254 p., krt., tbl., €27,geniet vanwege zijn dunne
tie. Feiten vormen hoogISBN 9780521840095
maar toch doortimmerde
stens een illustratie bij een
boeken over de pre-ineconomisch-theoretisch
dustriële economie) heeft
betoog. Die keuze is merkeen poging gewaagd zo’n werk te schrijven. Hij is daar
waardig en teleurstellend, niet alleen omdat Persson zelf
gedeeltelijk in geslaagd. Helder en bondig is An Economic
een specialist in de pre-industriële periode is, maar ook
History of Europe zeker. In krap 240 bladzijden geeft
omdat het meest vernieuwende en spannende onderzoek
Persson een overzicht van de economische geschiedenis
in de economische geschiedenis nu juist over die periode
van Europa vanaf de vroege middeleeuwen tot heden.
gaat. Een andere zwakke plek van het boek is het overmaIn twaalf hoofdstukken, die chronologisch-thematisch
tige eurocentrisme. Natuurlijk, een economic history of
zijn geordend, bespreekt hij achtereenvolgens onderwerEurope mag zich vooral met Europa bezighouden, maar
pen als het ontstaan van Europa als geo-economische
een handboek dat up to date wil zijn kan niet voorbijgaan
eenheid, de aard en mate van economische groei, het
aan de global turn die de economische geschiedschrijving
verband tussen instituties en groei, de creatie en transfer
intussen heeft genomen. Wie Perssons boek leest, krijgt
van technische kennis, de rol van geld, kredietverlening
de indruk dat de economische ontwikkeling van Europa
en banken, de relatie tussen handelspolitiek en groei, de
vrijwel alleen vanuit factoren en omstandigheden binnen
ontwikkeling van internationale monetaire regimes, de
Europa kan worden begrepen en dat vergelijkingen met
veranderingen in economisch beleid en economische orde rest van de wereld er niet toe doen. Connecties tussen
dening, de ups en downs van ongelijkheid en, uiteraard,
Europa en Azië, of binnen het Atlantisch gebied komen
globalisering en de weerstand daartegen.
nauwelijks aan bod. Globalisering zou pas in het midIeder hoofdstuk is opgebouwd rond een bepaalde stel- den van de negentiende eeuw zijn begonnen (p.220). Het
ling – bijvoorbeeld: ‘efficient institutions are often stable,
debat over de Great Divergence, dat al tien jaar onder ecobut stable institutions are not necessarily efficient’ (p.6) –, nomisch-historici woedt, blijft bijna geheel buiten beeld.
die in de inleiding kort wordt toegelicht. De rode draad
En tot slot: het accent in het boek ligt meer op toegedie alle onderdelen met elkaar verbindt, is de boodschap
paste economie dan op geschiedenis. Geschiedenis wordt
dat ‘economic historians focus on … how human capital,
benaderd met economische begrippen en theorieën,
technologies and institutions … facilitate the access to
maar de economische ontwikkeling wordt nauwelijks
Algemeen
Een bondig maar beperkt
handboek over de
economische geschiedenis
in Europa
115
Al ge me e n
in een sociale, politieke en culturele context geplaatst.
Inzichten uit de geschiedenis worden amper gebruikt om
‘zekerheden’ van de economische wetenschap tegen het
licht te houden. Er worden soms economische theorieën
op de geschiedenis losgelaten die meer de status hebben
van proefballonnen dan van solide handboekkennis; de
passage over ‘technological regress’ (pp.26-28) is er een
opvallend voorbeeld van. De aanbevolen literatuur komt
uitsluitend uit de hoek van de economie en de economische geschiedenis. Er wordt niet één tijdschrift genoemd
D
dat naast bijvoorbeeld ‘economic’, ‘income’ of ‘wealth’
ook ‘social’ of ‘society’ in de titel heeft, of iets als ‘past
and present’ – alsof economische geschiedschrijving
uitsluitend vanuit een zuiver economische hoek wordt
bedreven. An Economic History of Europe is, kortom,
een vaardig geschreven boek maar behept met een nogal
beperkte visie op het vakgebied.
Karel Davids
Vrije Universiteit Amsterdam
Algemeen
at in doopsgezicht van de doopsgezinde kringen de
zinde geschiedenis, in de
geschiedschrijving
inleiding van de uitgave,
bloeit bewijst het dubbelhoezeer de identiteit van
nummer van ‘Doopsgezinde
de doopsgezinden door
Bijdragen, nieuwe reeks’ als
de eeuwen heen veranuitgave van zowel jaargang
derde en samenhing met
2009 als 2010. De aanleiding
de positie die zij zich in de
tot dit jubileumnummer
Jelle Bosma en Piet Visser eds., Gedoopt!
maatschappij verwierven.
is het verschijnen van het
Vijf eeuwen doopsgezinden in Nederland.
De auteurs onderscheiden
eerste nummer 150 jaar
Doopsgezinde Bijdragen, nieuwe reeks 35-36
daarin drie fasen. Ten
geleden. Sinds die tijd zagen,
(Verloren; Hilversum 2010) 472p., ill., tbl., €35,eerste bespreken ze de
ondanks de nodige onderISBN 9789087041489
tijd van verkettering en
brekingen, 90 nummers het
vervolging tussen 1530 en
daglicht.
circa 1575. Slechts weinig
Anna Voolstra beschrijft in deze uitgave de evolutie
Nederlanders realiseren zich dat er in deze periode zo’n
van dit oorspronkelijk meer als theologische kroniek
1.400, van ketterij beschuldigde, doopsgezinden gedood
opgezette tijdschrift, ten dienste van de gemeenteopbouw werden. Een deel van hun geschiedenissen en getuigenisbinnen de Doopsgezinde Broederschap, tot het huidige
sen is, als een soort reeks van heiligenlevens, opgenomen
periodiek. In 1974 spraken de heroprichters bijvoorbeeld
in de Martelaarsspiegel van Thieleman van Braght. Hoe
nog uit dat de uitgave ‘allereerst dienstbaar (zou) moeten
het komt dat deze Martelaarsspiegel tot op de dag van
zijn aan de (doopsgezinde-CS) gemeenten door vanuit
vandaag als belangrijke bron van geloof en inspiratie gezorgvuldige bestudering van het verleden te komen tot
bruikt wordt bij de Amish in de Verenigde Staten, wordt
nieuw, authentiek dopers leven in de broederschap en pas door James Lowry elders in de bundel beschreven.
in tweede instantie zou het dienstbaar zijn aan de weAls tweede fase onderscheiden Visser en Bosma het
tenschapsbeoefening’ (p.137). Dit ideologische doel van
bestaan van de doopsgezinden ten tijde van de Republiek
de geschiedschrijving werd later steeds meer losgelaten;
na 1579, hetgeen een periode van gewetensvrijheid
de cultuurhistorische studie kwam op de eerste plaats te
en gelijkstelling als burgers inluidde. In deze periode
staan en geacht werd dat de uitgave ‘zich ten doel stelt
ontwikkelden veel doopsgezinden zich – in diverse
de geschiedenis der doopsgezinden en aanverwante
ambachten en handelssectoren zoals textiel, scheepsbouw
stromingen te bevorderen en zich te bezinnen op de
en voedselproductie – tot gerespecteerde en vermogende
doperse traditie’ (p.139). Het verraadt echter hoezeer men leden van de elite. Kerkelijk gezien vielen de doopsgezinmeende in de oorspronkelijke historie een soort onverden echter uiteen in meerdere splintergroepen.
sneden kern van de eigen identiteit terug te vinden. Hier
In de derde fase beschrijven Visser en Bosma de
zou men voor de eigen tijd inspiratie uit kunnen halen.
volledige emancipatie van de doopsgezinden vanaf de
Voolstra bekritiseert deze nostalgische hunkering naar
achttiende eeuw en hun bijdrage aan allerlei maatschapidentiteitsduiding vanuit het verleden.
pelijke verbanden van cultuur en welzijn. Ook dan
Piet Visser en Jelle Bosma illustreren in hun overspeelt (her)bezinning op de doopsgezinde identiteit een
150 jaar doopsgezinde
geschiedschrijving
116
B o ek b esp re k ing en
grote rol. Dit gebeurde met name in de doopsgezinde
‘opwekkingsbeweging’ aan het begin van de twintigste
eeuw, toen theologische invloed vanuit de Quakers en de
Woodbrookebeweging de Nederlandse doopsgezinden
inspireerde tot hun ‘Gemeentedagbeweging’, de bouw
van broederschapshuizen en bijbels-theologische inspiratie tot dienstbaarheid aan elkaar en aan de wereld.
Als illustratie van het doopsgezinde leven in de
genoemde fasen en als illustratie van de historische
verwevenheid van de Nederlandse doopsgezinden met
het wereldwijde doperdom, bevat het dubbelnummer
twee thematische artikelen. Het eerste gaat over rijkdom
en armoede door de ogen van Russische en Nederlandse
doopsgezinden. Het tweede artikel geeft de ontwikkeling weer van de doopsgezinde gemeente in Krefeld van
1600 tot 1830. In deze gemeente liepen doopsgezinden
voorop liepen in de ontwikkeling van het voegindustriële
kapitalisme.
Naast deze thematische studies komen ook de vertrouwde biografische portretten over doopsgezinden in
de achttiende, negentiende en twintigste eeuw aan bod.
Bekende namen zoals Christiaan Pieter van Eeghen,
Anthony Winkler Prins, Eduard Douwes Dekker,
Hendrik Willem en Sientje Mesdag-van Houten figureren in artikelen die tonen hoe deze doopsgezinden de
relatie legden tussen hun geloof en een ijver voor sociale
gerechtigheid die tot uitdrukking kwam in hun bijdrage
aan ontwikkeling van zowel kunst als cultuur.
Verder bestaat de helft van dit dubbelnummer uit een
serie artikelen over specifieke historische onderwerpen,
gerangschikt naar de tijdsvolgorde waarover geschreven
‘E
wordt. Zo komen verschillende onderwerpen aan bod: de
geschiedenis van een doopsgezinde gemeente in Leiden,
de doperse vermaner Louwerens Willems uit Alkmaar,
de sociniaanse boekverkoper Simona Pietersz Boncq, de
cultuur van huwelijksgedichten in de zeventiende eeuw,
de gang van de Oostfriese vermaner Pieter Alberts Swart,
de koopman Pieter Cats uit Leeuwarden, de relatie van
doopsgezinden tot het eerste Nederlandse parlement en
dagboekteksten van de doopsgezinde dominee Jakob
Huizinga.
De bundel sluit af met een tweetal artikelen over het
besluit van de Algemene Doopsgezinde Sociëteit om, als
eerste geloofsgemeenschap in Nederland, de vrouw toe
te laten tot de academische studie aan het Seminarium
(1905) en de aanstelling van de eerste vrouwelijke
predikante in de broederschap, Anne Zernike in 1911.
Annie Rekker-van der Werf beschrijft hoe bij de openstelling van het predikantsambt ook vooral pragmatische
motieven een rol speelden. De echte veranderingen in
de sociale positie van de vrouw binnen de doopsgezinde
broederschap kwamen vooral op gang door de invloed
van de Gemeentedagbeweging ‘van onderop’. Froukje
Pitstra beschrijft ten slotte het intellectuele milieu waarin
Anne Zernike zich vormde en hoe zij met haar vrijzinnige en breed op de kunsten georiënteerde ontwikkeling van meet af aan meer thuis was bij de Nederlandse
Protestantenbond dan bij de doopsgezinden.
Ciska Stark
Doopsgezind Seminarium Amsterdam/Protestantse
Theologische Universiteit Kampen
Algemeen
edle vraagbaak
lijk gezag; onzen geest in
van ’t verstand!;
boeijen klinke; Dat, op
Morgenzon van
iedren nieuwen dag; ’t Licht
’t heilrijk Eden!; Waardst
der Rede voor ons blinke!’
geschenk van ’s Hoogsten
Dit voorbeeld laat prachhand!; Schat der stervlings!;
tig zien hoe de symbiose
Dierbre Rede!; Dat in uw
tussen christendom en
licht, in zegepraal; Onzen
verlichtingsdenken aan
geest met licht bestraal!’
Pieter Post, Geschiedenis van het doopsgezinde
het eind van de achttiende
Dit is een fragment
kerklied (1793-1973). Van particularisme naar
eeuw doorklonk in de
van gezang 125 uit de
oecumeniciteit (Verloren; Hilversum 2010)
inhoud van doopsgezinde
doopsgezinde liedbun564 p., ill., € 49,- ISBN 9789087041717
liedteksten. Het fragment
del Christelijke Gezangen
is afkomstig uit Pieter Posts
(1796), getiteld ‘De Rede’.
fraai uitgegeven proefDe kern van het lied is dat het goddelijke licht zal stralen
schrift over het doopsgezinde kerklied, dat doorspekt is
wanneer de christenen de door God gegeven rede als
met dergelijke mooie teksten.
leidraad in hun leven accepteren: ‘Dat geen menscheDoopsgezinden kennen een autonome hymnologische
Twee eeuwen
doopsgezinde liedboeken
Al ge me e n
traditie en een zeer omvangrijke collectie liedboeken. In
1800 waren er al zo’n 150 verschillende liedboeken met
ongeveer 15.000 liederen verschenen. Deze variëteit was
mede het gevolg van scheuringen binnen het doperdom,
waardoor iedere stroming eigen liedboeken ging uitgeven. Zelfs nadat in 1801 de laatst overgebleven doopsgezinde stromingen samengingen, en in 1811 de meeste
doopsgezinde gemeenten zich verbonden binnen één
sociëteit, bleven er dankzij de autonomie van de lokale
doopsgezinde gemeenten alsnog verschillende liedboeken verschijnen – al nam hun aantal af tot een totaal van
twaalf in de periode van 1793 tot 1973.
Deze twaalf liedbundels én de doopsgezinde bijdrage
aan de oecumenische bundel Liedboek voor de Kerken
(1973) vormen, verdeeld over vier tijdvakken, het corpus
van Posts onderzoek. Per tijdvak bespreekt Post de ontstaans-, ontwikkelings- en receptiegeschiedenis van de
liedboeken binnen hun cultuurhistorische en maatschappelijke, maar vooral protestants-kerkelijke context. Zijn
boek wil daarmee niet enkel een indruk van de liederen
zelf geven, maar ook die van de positie van doopsgezinden binnen de Nederlandse maatschappij en cultuur van
eind achttiende tot eind twintigste eeuw en die van hun
verhouding tot andere protestantse stromingen.
Daarnaast worden per tijdvak de veranderingen in
de liturgische praktijk beschreven en analyseert Post
het theologische gehalte van de liedteksten. Hiervoor
vergelijkt hij de geloofsleer die uit de liederen spreekt met
de geloofsleer zoals die uit de catechese naar voren komt.
Hij concentreert zich hierbij op de begrippen ‘heiliging’
en ‘rechtvaardiging’. Doopsgezinden kennen geen algemeen, kerkelijk leerstelsel. De liederen fungeerden echter
als gezongen belijdenissen. Dit gegeven maakt Posts
onderzoek des te relevanter voor de geschiedenis van het
doperdom. Om vast te kunnen stellen wat nu specifiek
doopsgezind is, vergelijkt Post de inhoud van de doopsgezinde liederen met liederen uit andere protestantse
tradities.
117
Post concludeert dat doopsgezinden in de negentiende eeuw meer specifiek doopsgezind dan algemeen
protestants zongen, terwijl zij in de twintigste eeuw meer
protestants dan doopsgezind zijn gaan zingen. Typisch
doopsgezind is dat de zedenleer centraal stond en kerkelijke leerstelligheid, over bijvoorbeeld erfzonde en voorbestemming, werd vermeden. Doopsgezinde kenmerken
als de volwassenendoop, de nadruk op het vrije geweten
en verdraagzaamheid en het weigeren van het zweren van
eden zijn terug te vinden in de liedteksten. Het verlies
van het doopsgezind eigene ten gunste van het algemeen
protestantisme werd mede veroorzaakt door de oecumenische betrokkenheid, een verouderde liederenschat en
een daling van het aantal lieddichters.
Pogingen van zowel behoudende doopsgezinden
(Doopsgezinde Liederen, 1895) als modernistisch vrijzinnige doopsgezinden (Gezangen ten gebruike in
Doopsgezinde Gemeenten, 1897) om het tij van protestantisering te keren, mochten niet baten. Vrijzinnige
doopsgezinden gingen samenwerken met remonstranten,
hervormden en lutheranen aan de liedbundels van de
Nederlandse Protestantenbond. In 1973 sloten ook de
meer confessionele protestanten zich aan bij dit samenwerkingsverband in het Liedboek voor de Kerken.
Posts lijvige boekwerk biedt veel meer dan de geschiedenis van het doopsgezinde kerklied alleen. Het uitvoerige archiefwerk, de aandacht voor de invloeden van
de verschillende contexten waar binnen de liedbundels
werden samengesteld en de navorsing van veranderende
terminologie in de liedteksten door de eeuwen heen,
schetsen niet alleen een levendig beeld van twee eeuwen doopsgezinde geschiedenis – met alle harmonieën,
dissonanten en modulaties van dien – maar maken het
bovendien tot een interessante studie voor zowel theologen als historici.
A n n a Vo o l s t r a
Doopsgezind Seminarium Vrije Universiteit Amsterdam
118
B o ek b esp re k ing en
W
at kan gezegd worden in historische debatten
verhouding tussen daders en slachtoffers met taboes is
en in de kunst? In de bundel Täter und Tabu.
beladen. Zo stuit de onloutere relativering van de schuld
Grenzen der Toleranz in deutschen und nievan daders, door een verwijzing naar de gebrekkige
derländischen Geschichtsdebatten zoeken elf auteurs naar
menselijke natuur door Van der Heijden, op emotionele
een antwoord op deze vraag. Door de lens van het taboe
bezwaren. Gevoelig blijkt in de bijdrage van Gerhard
bieden ze daarbij een boeiend perspectief op maatschappe- Hirschfeld ook de vraag naar collaboratie buiten een
lijke morele kaders, de moeizame positie van wetenschap
kleine kring van ideologisch overtuigde collaborateurs.
en kunst in de samenleving en de grenzen van tolerantie.
Tegelijkertijd maakt het blootleggen van taboes ze nog
Dit perspectief biedt de Duitstalige bundel, die terugniet illegitiem: Thijs lijkt geen partij te trekken voor de
gaat op een in 2008 aan het
taboebreuken van Van der
Nederlands Instituut voor
Heijden, net zo min als
Oorlogsdocumentatie georAnat Feinberg instemt met
ganiseerde conferentie over
de poging van theaterregispolitical correctness, onseur Georg Tabori om het
danks zijn wat onevenwichpubliek om Hitler te laten
tige samenstelling. Waar
lachen.
de eerste zeven bijdragen
De geschiedenis van
ingaan op de Nederlandse
Duitse en Nederlandse
en Duitse geschiedschrijslachtoffers van geallieerde
ving over de Tweede
bombardementen werd
Wereldoorlog, bespreken
eveneens lange tijd niet
de daaropvolgende drie
N. Colin, M.N. Lorenz en J. Umlauf (eds.), Täter
graag voor het voetlicht
taboes in de kunst. Aan het
und Tabu. Grenzen der Toleranz in deutschen
gebracht. Oliver Lubrich,
einde staat een filosofische
und niederländischen Geschichtsdebatten
Lothar Kettenacker en
bijdrage over tolerantie.
(Klartext Verlagsgesellschaft; Essen 2011) 176p.,
Joost Roosendaal laten zien
Het blijft onduidelijk
ill., €22,- ISBN 9783837503463
dat er verschillende oorzawaarom de samenstellers
ken voor dit zwijgen aan te
voor het nevenschikken
wijzen zijn: in Nederland
van de Duitse en Nederlandse debatten over de Tweede
acht Roosendaal het onderdeel van een breder zwijgen
Wereldoorlog hebben gekozen. Ook in hoeverre de drie
over burgerslachtoffers van de oorlog, terwijl in de Duitse
artikelen over taboes in de kunst een debat over geschiecontext de moeizame omgang met het nationaal-socialisdenis verhalen is de vraag. Bovendien vallen in dit bonte
tische verleden en de kritische blik van het buitenland de
panorama de door Chris van der Heijden en Evelien
omgang met slachtofferschap bezwaren.
Gans geschreven teksten over daders en slachtoffers uit
Zoals met name de bijdragen van Kettenacker,
de toon door hun overtrokken, nauwelijks onderbouwde
Matthias Lorenz en Nicole Colin benadrukken, is de
en insinuerende betoogtrant. Daarmee illustreren ze de
vraag naar het taboe ook een vraag naar de wisselwerpolemiek tussen beide auteurs voorbeeldig. Dat effect
king tussen de domeinen van wetenschap en kunst en de
had echter allicht ook met exemplarische citaten in het
samenleving, wier normen de heersende taboes bepalen.
inleidende artikel over dit debat van Krijn Thijs bereikt
De moeilijkheid van deze wisselwerking lijkt te liggen in
kunnen worden. Nu vormt de weinig verheffende polehet streven van wetenschappers en kunstenaars om in
miek tussen de twee kemphanen, in combinatie met de
hun werk taboes ter discussie te stellen. Het ideaalbeeld
voorzichtige bespreking door Thijs, een onnodig watervan wetenschap en kunst als gebieden die vrij van taboes
hoofd.
zouden moeten functioneren – of deze in ieder geval
Door de verzamelde artikelen onder de noemer van
vrijelijk ter discussie mogen stellen – stuit keer op keer
de vraag naar taboes te plaatsen hebben de samenstelop weerstand vanuit andere delen van de maatschappij,
lers de lezer wel een dienst bewezen. Het taboe, als een
die zich door zulke pogingen geraakt achten.
aan morele, religieuze of wetenschappelijke normen
De polemiek tussen Van der Heijden en Gans voert
gerelateerd verbod, geeft zicht op de normatieve kaders
voor ogen dat deze koppeling van wetenschap en kunst
waarbinnen historici en kunstenaars zich in Duitsland
aan bredere maatschappelijke normen niet slechts onveren Nederland bewegen. De debatten over de Tweede
mijdelijk, maar ook wenselijk is. De eerste hanteert geen
Wereldoorlog maken duidelijk dat in de eerste plaats de
voetnoten, gaat selectief met zijn bronnen om en rede-
Algemeen
Aan de grens van de
beschaving. Taboes in
geschiedschrijving en
kunst
119
Al ge me e n
neert suggestief; de laatste gaat niet op de wetenschappelijke aspecten van het debat in en trekt, in de termen
van Thijs, ‘aan de retorische noodrem’ door op de man te
spelen. Hun debat verliest zijn relevantie doordat beide
deelnemers nalaten wetenschappelijk én moreel overtuigend te argumenteren.
Ten slotte roept de vraag naar taboes de vraag naar
de grenzen van maatschappelijke tolerantie op. Filosoof
Christian Krijnen belicht in zijn bijdrage weliswaar de
geschiedenis en relevantie van tolerantie, maar laat juist
dit vraagstuk liggen. Is een taboe nu een beknellend of
een beschavend element? De bijdragen wijzen erop dat
zowel het een als het ander mogelijk is. Waar Kettenacker
het doorbreken van het zwijgen over Duits slachtoffer-
D
schap verwelkomt, roept bijvoorbeeld de in het artikel
van Colin beschreven houding van de Duitse schrijfster Christa Wolf ten opzichte van haar verleden in de
DDR afkeuring op. ‘To live outside the law you must be
honest’, dichtte Bob Dylan in 1966. In de context van het
taboe leidt deze zin tot een dubbele vraag: op basis van
welke normen worden taboes gebroken, en met welke
nieuwe taboes vervangen we de oude? Die vragen zijn
waar men streeft naar tolerantie misschien moeilijker te
beantwoorden, maar daarom niet minder essentieel.
Pe t e r v a n D a m
Universiteit van Amsterdam
Algemeen
e naam van Hayden
theoretisch-analytische beWhite zal bij geïnnadering van het verleden,
teresseerden zijn
maar juist in een literairMetahistory (1973) in herinesthetische; vandaar zijn
nering roepen. Daarin wordt
Metahistory.
een linguïstische analyse geVolgens Paul moet
geven van acht negentiendeMetahistory niet gezien
eeuwse filosofen en historici.
worden als een (post)
In dit boek ziet White – hier
structuralistische, linguïssterk vereenvoudigd weergetische analyse, maar als een
geven – Ranke en Hegel als
Herman Paul, Hayden White. The historical
onderzoek naar de relatie
representanten van de stijlimagination (Polity Press; Cambridge 2011)
tussen waarheid en werkefiguur van de synecdoche,
224p., €20,95 ISBN 9780745650135
lijkheid enerzijds en mythe
De Tocqueville en Marx van
en verbeelding anderzijds.
de metonymische stijlfiguur,
Wel erkent hij dat White in
Michelet en Nietzsche van de metafoor en Burckhardt en
een later werk, Tropics of Discourse (1978), stevig verzeild
Croce van de ironie. Deze tropologische vierdeling vult
raakt in structuralistisch vaarwater en zelfs dicht in de
hij verder aan met de wijze waarop de vier groepen in hun
buurt komt van Franse antihumanistische en structuwerk een overeenkomstige plotstructuur, een wijze van
ralistische filosofen als Foucault en Derrida, waar hij
argumenteren en een ideologische gezindheid tonen.
eigenlijk niet zoveel van moet hebben.
Paul laat zien dat achter deze literair-esthetische
In een tweede bundel, The content of the form, uit
en structuralistische benadering bij White een huma1987 wordt het structuralisme van White nog sterker.
nistisch-existentialistische geesteshouding schuilgaat.
White stelt, in de woorden van Paul, dat ‘historical narWhite is niet zozeer geïnteresseerd in traditionele hisratives socialize citizens into a social order’ (p.112). Wel
torische kennis, maar meer in de vraag hoe het verleden
moet deze uitspraak gezien worden tegen de achtergrond
op het heden drukt en hoe men zich van die druk kan
van een andere overtuiging van White die hij aan de
bevrijden. Al vanaf zijn proefschrift over het pausschap
Amerikaanse geschiedfilosoof Mink ontleent: ‘stories are
in de elfde eeuw, bestaat er bij White een aversie tegen
told, not lived’. (Geschied)verhalen hebben een coherente
feitenfetisjisme. Hij heeft twee redenen om daar tegen
vorm, die de werkelijkheid zelf niet kent. Door coherentie
te zijn. Allereerst meent hij dat feiten op zichzelf geen
brengt een auteur in zijn geschiedverhaal een bepaalde
betekenis hebben, maar dat de historicus aan de chaotibetekenis tot stand. Als het leven zelf narratief gestrucsche werkelijkheid betekenis toekent. Ten tweede schuilt
tureerd zou zijn, zou het al een betekenis hebben, zonder
zijns inziens het realisme van de historicus niet in een
dat de mens zelf er een betekenis aan zou kunnen geven.
Tussen literaire esthetiek
en humanistisch
existentialisme
120
Dat strookt niet met White’s existentialistisch humanisme, waarin de gedachte dat de mens volledig verantwoordelijk is voor de keuzes die hij maakt, voorop staat.
In Content of the form gaat White zich onder meer
bezighouden met het sublieme. Sinds het midden van de
achttiende eeuw wordt het sublieme gezien als een esthetische categorie waarin het niet gaat om schoonheid in de
zin van het symmetrische, evenwichtige en eenvoudige,
maar juist in het tegendeel daarvan. Het subliem-esthetische geeft wat de Engelsman Edmund Burke identificeerde als delightful horror. Was het sublieme bij Burke
een menselijke ervaring, bij White gaat het meer om een
karakteristiek van de werkelijkheid zelf. Die is chaotisch
en kan alleen door de verbeelding betekenis krijgen.
Het voert hem terug naar ‘The burden of history’, een
artikel uit 1966, waarin hij de werkelijkheid eveneens als
verwarrend en anarchistisch omschrijft. De traditionele
geschiedwetenschap reduceert de complexe werkelijkheid
weliswaar tot een causaliteit van enkelvoudige factoren,
maar dat is voor White beslist onvoldoende (p.118).
Alleen een meer op de verbeelding dan op feiten gerichte
wetenschapsbeoefening, zo meent hij in 1966, kan de
geschiedbeoefening zinvol maken.
In de jaren tachtig leidt de veronderstelling van de betekenisloosheid van de werkelijkheid tot het idee dat het
dan tevens onmogelijk is te bepalen of die gereduceerd
wordt. Daarmee staat de weg naar een realiteit naar eigen
ontwerp volledig open. De Italiaanse historicus Carlo
Ginzburg verwijt White dat hij met dit utopisme in de
buurt komt van de fascistische geschiedfilosoof Gentile
die meende dat de geschiedwetenschap dienstbaar
gemaakt kan worden aan morele en politieke doeleinden. Het enige verschil is dat Gentile de staat kiest als
de primordiale morele actor, terwijl voor White dat het
menselijk individu is.
Bij de White van de laatste twintig jaar staan, aldus
Paul, begrippen centraal als modernist event, intransitive
writing en practical past. ‘Moderne gebeurtenissen’ zoals
de Holocaust of Hiroshima kunnen niet op de traditionele wijze in het geschiedverhaal hun representatie vinden.
Die traditionele wijze is gebaseerd op een auteur die over
het verleden vertelt zonder dat hij er zelf bij betrokken
is. Het verleden is het object van de auteur als subject.
Dat kan bij ‘moderne gebeurtenissen’ niet meer. Een
B o ek b esp re k ing en
‘intransitieve’ vorm van schrijven kan de subject-object
vorm van representeren overstijgen. Als illustratie van
die schrijfvorm geeft White Maus, het stripverhaal van
Art Spiegelman, waarin de auteur zijn vader laat vertellen
over zijn herinneringen aan Auschwitz.
In Spiegelmans strip worden daders en slachtoffers
van de Holocaust ‘gepersonifieerd’ als respectievelijk katten en muizen. Zo verwerkt hij dat zowel voor zijn vader
als voor hemzelf het verleden niet afgelopen is, maar
zich als trauma in het heden uitstulpt. De zoon maakt
deel uit van het trauma van de vader en het stripverhaal
van de zoon geeft adequater de wereld van de vader weer
dan deze zelf zou hebben gekund. Het gaat hierbij niet
meer om interpretatie van gebeurtenissen en een verhaal
daarover in de vorm van een plot, maar om verbeelding
van het verleden, waarin de beeldvormer tevens deel van
dat verleden uitmaakt. Hier is niet meer sprake van wat
Oakshott een historical past noemt, dat wil zeggen een
geschiedschrijving als wetenschappelijke discipline, maar
van een practical past. Daarin is verbeelding van het
verleden aanzet tot verwerking in de toekomst.
Paul geeft een voortreffelijke weergave van Whites
Werdegang. Hij verdient daarvoor alle lof. De analyse van
de spanning die er lijkt te bestaan tussen Whites literairstructuralistische analyse van de geschiedschrijving en
zijn existentialistische keuze-humanisme, waardoor hij
met een nieuwe vorm van geschiedschrijving de last van
het verleden wil afwerpen, is beslist overtuigend.
Wel mis ik toch wat kritische vragen. Als de werkelijkheid slechts chaos is en blijft en de (ware) geschiedbeoefening alleen maar betekenis genereert, is er dan nog
wel een taak voor de historicus? Hoe kan hij of zij dan,
anders dan een kunstenaar, met overtuigingskracht op
de werkelijkheid inwerken? En anders bekeken: blijft de
werkelijkheid chaotisch als er inderdaad betekenissen
op ingewerkt hebben? Achter deze drie vragen ligt een
vierde: overschat Hayden White niet de utopische werking van geschiedkundige zinverlening en onderschat hij
niet de betekenis van met vakbekwaamheid verworven
historische kennis?
Harry Jansen
Historicus te Nijmegen
121
Al ge me e n
O
nwillekeurig doet de Atlas of European
de-eeuwse historiografie zich traditioneel hebben geconHistoriography een beetje denken aan mijn eerste
centreerd. Dit neemt natuurlijk niet weg dat historici in
lessen aardrijkskunde, in de brugklas, waar ik
de periferie van Europa zich dikwijls oriënteerden op
met eerbiedige nieuwsgierigheid De grote Bosatlas ter
Duitse en Franse voorbeelden. Maar dankzij het kloksgehand nam. Zoals die Bosatlas de meest fantastische kaarwijze reisschema komt de eigenheid van allerlei nationale
ten bevatte – over wegen en bebouwing, maar ook over
historiografische tradities goed uit de verf.
grondsoorten, bodemtypen, delfstoffen en mestoverschotHoewel de Atlas of European Historiography, net als
ten – zo presenteert de atlas van Ilaria Porciani en Lutz
de Bosatlas, geen boek is om van kaft tot kaft te lezen,
Raphael een aanstekelijke
wordt ze van begin tot eind
hoeveelheid intrigerend
gedragen door een aantal
kaartmateriaal. Europese
methodologische principes
archieven in 1878, historien inhoudelijke keuzes.
sche instituten in MiddenDe eerste springt direct
en Oost-Europa in 1928,
in het oog: dit is een boek
historische verenigingen in
vol ‘data’, ‘informatie’ en
Groot-Brittannië in 1955,
‘gegevens’. Terecht nemen
historici in dienst van acade redacteuren deze termen
demies van wetenschappen
Ilaria Porciani en Lutz Raphael eds., Atlas of
voortdurend in de mond.
in 1980, man-vrouwverEuropean Historiography. The Making of a
Want hoewel de lemma’s
houdingen in de historische
Profession, 1800-2005 (Palgrave Publishers;
verbanden leggen en verwetenschap anno 2005 – het
Hampshire 2010) 264p., ill., €154,05 ISBN
halen vertellen, presenteert
is slechts een greep uit wat
9780230500044
het boek vooral kwande lezer cartografisch krijgt
tificeerbare informatie
aangeboden in dit schit(afkomstig uit een database
terende, op groot formaat uitgegeven boekwerk over de
met maar liefst 57.418 entries).
historische wetenschap in negentiende- en twintigsteCruciaal is echter, in de tweede plaats, dat deze
eeuws Europa.
informatie geselecteerd is in het licht van een grand
Anders dan in de Bosatlas zijn deze kaarten rijk
narrative: een verhaal over ‘professionalisering’ van de
voorzien van begeleidende teksten. In de eerste helft van
historische wetenschap in de negentiende en twintigste
het boek zijn dit vooral thematische lemma’s, als in een
eeuw. Professionalisering slaat in dit verband niet op
historische encyclopedie. Onder kopjes als ‘archives’ en
kennisidealen of methodeleren, maar op de instituti‘associations’ vertellen ze in kort bestek welke vormen
onalisering van het vak in leerstoelen, tijdschriften en
historische wetenschap in de negentiende en twintigste
beroepsverenigingen. Omdat Porciani en Raphael aaneeuw aannam en welke infrastructuren daarvoor, vaak
nemen dat zulke professionalisering zich vóór 1800 niet
op overheidsinitiatief, werden ontwikkeld. Hoewel de
voordeed, zwijgen ze over historiografische instituties in
thema’s vertrouwd zijn, valt op hoe consequent de auvroegmodern Europa.
teurs proberen aan heel Europa recht te doen. Het lemma
Dit hangt samen met hun derde uitgangspunt: een
over biografische lexica, bijvoorbeeld, besteedt evenfocus op de historische discipline, zoals die vanaf de late
veel aandacht aan het Dansk Biografisk Lexikon en de
negentiende eeuw van kunst-, rechts- en kerkgeschiedeDizionario Biografico degli Italiani als aan de Allgemeine
nis werd onderscheiden. Charles de Smedt, de Belgische
Deutsche Biographie.
bollandist, en J.G.R. Acquoy, de Nederlandse kerkhistoNog sterker blijkt deze geografische spanwijdte in de
ricus, vallen dus buiten de selectiecriteria, ondanks het
tweede helft van de atlas, waar ieder land afzonderlijk ter
feit dat beiden een innovatief en veelgebruikt handboek
sprake komt. Porciani en Raphael beginnen in IJsland
over historische methoden schreven. Ook religieuze en/
(dat in 1928 welgeteld één professionele historicus telde),
of interdisciplinaire instellingen als de Hochschule für
om via Scandinavië en de Baltische landen uit te komen
die Wissenschaft des Judentums (1872) en het Görresbij Oekraïne, Roemenië en Bulgarije. Via Griekenland
Gesellschaft zur Pflege der Wissenschaft (1876) blijven
vervolgen ze hun tocht naar Cyprus en Malta, om ten
onbesproken, hoewel respectievelijk joodse en roomsslotte, na halteplaatsen in Italië, Spanje en Portugal, pas
katholieke historici onder auspiciën van deze instituties
tegen het einde van het boek uit te komen bij Frankrijk
baanbrekend werk verzetten.
en Duitsland – de landen waarop studies van negentienOrigineler dan dit derde punt is dan ook het vierde –
Algemeen
Een grote Bosatlas voor
Europese historiografie
122
B o ek b esp re k ing en
reeds genoemde – principe dat heel Europa, tot Moldavië
en Montenegro toe, een plekje op de kaart verdient.
Vooral op dit laatste punt boekt de atlas grote winst ten
opzichte van de bestaande literatuur. Wat dit betreft
verdient ze in de boekenkast een ereplek naast bundels
als die van Ulf Brunnbauer (over Zuidoost-Europese historiografie) en Frank Meyer et alia (over Scandinavische
geschiedschrijving).
Meer moeite kost het mij om enthousiast te worden
over de kenmerken twee en drie. Mijn bezwaar is niet
dat professionalisering van de historische wetenschap
geen belangrijk thema zou zijn. Het punt is evenmin dat
Porciani en Raphael hierover geen nieuwe, behartigenswaardige dingen weten op te merken. Integendeel, nog
niet eerder werd op basis van zo’n grote dataset berekend
hoe, bijvoorbeeld, subdisciplines als de oude, middeleeuwse en moderne geschiedenis zich ten opzichte (en
ten koste) van elkaar ontwikkelden. In grote lijnen is het
professionaliseringsverhaal echter al dikwijls verteld. The
Making of a Profession, zoals de ondertitel luidt, is als invalshoek voor de geschiedenis van de geschiedschrijving
inmiddels zo’n anderhalve eeuw oud.
Wordt het daarom geen tijd, vraag ik mij af, voor
een meer interdisciplinaire aanpak, waarin ook kunst-,
taal- en literatuurhistorici als volwaardige historische
onderzoekers worden behandeld? Wordt het geen tijd om
joodse en katholieke historiografie, die om politieke en
religieuze redenen vaak minder academisch was gepro-
W
fileerd, tot het vak te gaan rekenen? Porciani en Raphael
zetten een zinvolle (en niet eenvoudige) stap in deze
richting door historische musea in hun atlas een volwaardige plek te gunnen. Maar waarom dan vastgehouden
aan het keurslijf van ‘professionalisering’? Had juist hun
institutionele focus niet zichtbaar kunnen maken dat
geschiedschrijving op meer plekken werd geschreven
dan aan historische leerstoelen, in vaktijdschriften en in
historische musea?
Ik stel deze vragen met enige aarzeling, omdat ik veel
respect heb voor wat Porciani en Raphael gepresteerd
hebben en besef dat ieder selectiecriterium voor discussie
vatbaar is. Toch klemmen de vragen, juist omdat kosten
noch moeiten voor deze atlas zijn gespaard en een project
als dit, uitgevoerd in het kader van het ESF-programma
‘Writing the Nation’, niet zomaar herhaald kan worden.
Daarom ben ik, ten slotte, blij dat de redacteuren van
plan zijn hun database online te zetten, wat collegaonderzoekers, elk met hun eigen onderzoeksinteresses,
in staat stelt nieuwe data toe te voegen en andere bewerkingen uit te voeren. Zo wordt de Atlas of European
Historiography niet slechts, zoals de Bosatlas, een fantastisch kijk- en bladerboek en een nuttig onderwijsmiddel,
maar ook een stimulerende bijdrage aan een beter begrip
van negentiende- en twintigste-eeuwse historiografie.
Herman Paul
Universiteit Leiden
Algemeen
aarom is de
studie bestaat uit een
huidige aanbeschrijving van de wijze
dacht voor de
waarop de Middeleeuwen
Middeleeuwen zo minimaal,
in de loop van de tijd
terwijl een grondige kennis
steeds opnieuw werden
van dit tijdvak eerder heel
ontdekt en geactualiseerd.
relevant werd geacht? Dit
Raedts laat overtuigend
is een van de vragen die de
zien dat Franse, Duitse
Nijmeegse historicus Peter
Peter Raedts, De ontdekking van de
en Engelse schrijvers alRaedts stelt in zijn nieuwe
Middeleeuwen. Geschiedenis van een illusie
lemaal hun eigen verhaal
boek De ontdekking van de
(Amsterdam; Wereldbibliotheek 2011) 432 p.,
over de Middeleeuwen
Middeleeuwen. In die vraag
ill., €29,- ISBN 9789028424142
vertelden, waarbij ideololigt ook het tweeledige doel
gische en politieke preocvan de auteur besloten:
cupaties bepalend waren.
enerzijds wil hij reconstrueren hoe er de afgelopen eeuwen
Tegelijkertijd hadden ze dezelfde motieven: vrijwel alle
in Europa tegen de Middeleeuwen is aangekeken, anderauteurs projecteerden idealen van echtheid, eigenheid
zijds wil hij de studie naar dit tijdvak nieuwe relevantie
en gemeenschapszin op de Middeleeuwen en trokken
geven, ofwel bruggen bouwen ‘tussen ons heden en dat
daaruit lessen voor de eigen tijd. Tot nu toe konden
verre verleden’ (p.23).
we voor dergelijke inzichten terecht bij deelstudies per
Het leeuwendeel van deze magistrale én uitdagende
land, tijdvak, auteur of genre; het werk van Raedts is
Rehabilitatie van de
Middeleeuwen
123
Al ge me e n
uniek in zijn geografische en historische reikwijdte.
Raedts begint zijn historische overzicht bij de
Italiaanse humanisten, die – enkele uitzonderingen
daargelaten – de Middeleeuwen als irrelevant afdeden
en de Klassieke Oudheid als de bron van alle beschaving
zagen. De dominantie van de klassieke cultuur verdween
in de achttiende eeuw, toen verlichte denkers en historici interesse gingen opbrengen voor de ‘donkere jaren’
tussen 500 en 1500. Bij schrijvers als Hume, Robertson
en Voltaire werd een negatief oordeel over de toenmalige
domheid gekoppeld aan bewondering voor prestaties
en initiatieven uit die periode. Met de opkomst van de
Romantiek verschoof het classicistische paradigma naar
de achtergrond. Duitse romantici als Herder en Goethe
gingen op zoek naar de Duitse volksgeest en vonden de
zuivere oorsprong daarvan in de Middeleeuwen. Na de
Franse Revolutie kregen de Middeleeuwen een nieuwe
voorbeeldfunctie: men ging zich spiegelen aan deze tijd
van ideale gezagsverhoudingen en hechte gemeenschappen. Dit ideaalbeeld leefde tot ver in de twintigste eeuw
voort bij katholieken, socialisten en nationalisten. Het
gedweep met de Middeleeuwen ging echter zo ver, dat het
op weerstand stuitte bij schrijvers als Thomas Mann.
Raedts wijdt een apart hoofdstuk aan de uitzonderingspositie van Nederland. Niet de Middeleeuwen,
maar de Opstand en Gouden Eeuw golden (en gelden) als
de hoogtepunten van de Nederlandse geschiedenis. Er
waren wel auteurs die de Middeleeuwen als een integraal
onderdeel van het vaderlandse verleden beschouwden,
zoals de achttiende-eeuwse Leidse hoogleraar Kluit,
de excentrieke Bilderdijk en de strijdbare katholiek
Alberdingk Thijm. Deze pogingen werden echter gesmoord in de overvloed aan teksten waarin de Opstand
en de Gouden Eeuw als de bakermat van de Nederlandse
identiteit naar voren werden geschoven.
Voor zijn reconstructie van de Nederlandse omgang
met het verleden gebruikt Raedts vooral historiografische
bronnen. Het zou interessant zijn om ook de literatuur
nog eens aan een grondig onderzoek te onderwerpen.
In het achttiende-eeuwse vaderlands-historisch toneel
wemelde het bijvoorbeeld van de stukken over de geschiedenis van het Hollandse gravenhuis. In de jaren
1770-1780, toen er sprake was van een ware vaderlandcultus, trokken toneelschrijvers hun stof zelfs vaker uit
de Middeleeuwen dan uit de Opstandsperiode. In de
decennia rond 1800 zochten tal van dichters hun inspiratie in de Middeleeuwen, zoals Bellamy, Feith, Staring,
Van Lennep, Beets en Van der Hoop. En dan was er nog
de alomtegenwoordigheid van de Middeleeuwen in de
historische roman, die in de jaren 1835-1845 aan zijn
opmars begon. Met deze literaire verheerlijking van de
Middeleeuwen liep Nederland wellicht meer in de pas van
Europa, dan op het eerste gezicht verwacht zou worden.
Raedts sluit zijn boek af met een pleidooi voor een
rehabilitatie van de Middeleeuwen. Hij ziet de zin van de
studie van deze periode in een confrontatie met de tijd
waarin het Westen nog geen almachtige positie bekleedde. De Middeleeuwen kunnen onze cultuur een spiegel
voorhouden, omdat ze ons ‘de grenzen van de macht onder ogen brengen’, aldus Raedts (p.362). Of een dergelijke
morele blik op de geschiedenis de beste manier is om
bruggen te bouwen tussen verleden en heden, waag ik te
betwijfelen. De les is zo algemeen dat hij op vrijwel iedere
periode toepasbaar is. Raedts spreekt zichzelf bovendien
tegen door te wijzen op het feit dat de meest succesvolle
pleitbezorgers van de Middeleeuwen, Herman Pleij en
Frits van Oostrom, een stijl hanteren die het vreemde
en het anders-zijn van de Middeleeuwen benadrukt. Zij
houden zich juist verre van uitspraken over de betekenis
van dat verleden voor het moderne Europa. Het publiek
lijkt dat niet als een gemis te ervaren, integendeel.
Ook het andere voorstel van Raedts, een nieuwe
periodisering van de hele Europese geschiedenis, lijkt
me weinig heilzaam. Er zouden voortaan drie periodes
onderscheiden moeten worden: namelijk de Oudheid tot
het jaar 1000, de Middeleeuwen van 1000 tot 1800, en de
Nieuwe Tijd vanaf 1800. Volgens hem zouden jonge generaties historici zich door een dergelijke drieslag aangesproken voelen, omdat zowel de Vroegmoderne Tijd als
de Middeleeuwen voor hen even mysterieus als ontoegankelijk zijn. Het is een bizar voorstel, dat geen recht
doet aan de immense veranderingen die zich tussen 1500
en 1800 voltrokken. Waarom alle historische nuance
loslaten door de Middeleeuwen, Renaissance, Verlichting
en Romantiek te laten opgaan in één amorf geheel? Wie
is daarmee geholpen?
Maar wat is dan wel een zinvolle benadering?
Gelukkig demonstreert Raedts dat zelf in De ontdekking
van de Middeleeuwen. De kracht van dit boek schuilt in
de lange historische lijnen die worden uitgezet en het vergelijkende, internationale perspectief. Door de tijd heen
projecteerden schrijvers, filosofen en historici allerlei positieve kwalificaties op de Middeleeuwen, zoals echtheid,
eigenheid en gemeenschap. Raedts biedt een erudiete en
zorgvuldige analyse van dat beeldvormingsproces. Hij
doet dat bovendien op een overtuigende, meeslepende
wijze. Een betere reclame kunnen de Middeleeuwen zich
niet wensen.
Lotte Jensen
Radboud Universiteit Nijmegen
124
B o ek b esp re k ing en
E
r zijn van die onderzoeksthema’s die als gevolg van
door niet-edelen bekleed. Via veredeling van deze ambtede moeilijkheidsgraad van het onderzoek, door
naren en door vestiging van buitenlandse staatsdienaren
aanpalende thema’s die alle aandacht opzuigen of
in Vlaanderen had de vorst wel invloed op de samenvanwege de veronderstelling dat er niets belangrijks is te
stelling van de adel, maar die invloed moet niet worden
ontdekken, lang moeten wachten op een onderzoeker. De
overschat. Bovendien leidde vorstelijke begunstiging van
laatmiddeleeuwse adel in Vlaanderen is zo’n thema. Het
edelen weliswaar tot een versterking van de adel, maar
onderzoek van de laatste
niet tot afhankelijkheid.
decennia concentreerde
De Bourgondische
zich op de Bourgondische
staatsvorming was volgens
staatsvorming en op steBuylaert ook niet hoofddelijke politiek en cultuur,
verantwoordelijk voor het
met name van Gent en
ontstaan van interregionale
Brugge. Logisch, want sinds
adelsnetwerken. Er waren
de studie van Warlop uit
Frederik Buylaert, Eeuwen van ambitie.
gedurende de hele periode
1968 dacht iedereen dat de
De adel in laatmiddeleeuws Vlaanderen
edelen uit andere landen
Vlaamse adel na 1300 niets
(KVAB; Brussel 2010) 338p., ill., krt., €33,die zich in Vlaanderen
meer voorstelde. Dat dit een
ISBN 9789065690753
vestigden of er bezittingen
ernstige misvatting was,
verwierven. Maar deze
is nu overtuigend aange‘inwijking’ had slechts ten
toond door Frederik Buylaert, die het heeft aangedurfd de
dele te maken met de Bourgondische staatsvorming, die
Vlaamse adel tussen 1350 en 1500 tot het onderwerp van
verschillende landen in een personele unie verenigde.
zijn Gentse dissertatie te maken. Zijn studie, bekroond
Veel belangrijker waren familiale strategieën: met name
en uitgegeven door de Vlaamse Academie, is een prachtig
de hoge adel zocht zijn huwelijkspartners vaker buiten
voorbeeld van een op kwalitatief en kwantitatief onderdan binnen de grenzen.
zoek gebaseerde, regionale adelsstudie die een evenwichEen nog belangrijker factor voor de voortdurende
tig groepsportret oplevert, inclusief de dynamiek van de
vernieuwing van de Vlaamse adel was de relatie tussen
adellijke statusvorm. Dit type studie is van groot belang
edelen en steden. Tussen 1350 en 1500 urbaniseerde de
om het adelsonderzoek te bevrijden van clichés en misadel in sterke mate. Edelen gingen in de stad wonen,
verstanden. Het is zoals Buylaert zelf zegt: ‘Juist omdat
waar ze een actieve rol opeisten in de stedelijke politiek
“de adel” niet bestond, verdienen adeldom en adellijke
en economie. Andersom werd de adel vernieuwd door
netwerken de volle aandacht van historici’ (p.304).
de instroom van stedelijke elites die enorme rijkdomDynamiek is een centraal thema in het boek. De
men hadden vergaard en geïnvesteerd in buitenstedelijk
Vlaamse adel was geen statische groep. Omdat de
grondbezit. Meer dan de helft van de nieuwe toetreders
adellijke status ‘in essentie werd bepaald door sociale
kwam uit de stad. Daarbij was een carrière in vorstelijke
profilering en perceptie’ was de samenstelling van de adel dienst wel een stimulans, maar zeker geen noodzakelijke
voortdurend aan verandering onderhevig. Profilering
voorwaarde. Deze influx van burgers had consequenties
gebeurde door aansluiting bij een adellijk netwerk, door
voor het economische profiel van de adel. Kooplieden
heerlijke machtsuitoefening en/of feodaal grondbezit en
en bankiers namen hun expertise en deels ook hun oude
door het onderhouden van een patrilineair geslacht. Ieder werkzaamheden mee, die in Vlaanderen, anders dan in
die zijn levensstijl op deze drie peilers wist te baseren,
Frankrijk, geen derogatoire werking hadden. Zo bleef de
verkreeg daarmee de adellijke status. Wie de kenmerken
adel economisch sterk en ondernemend.
kwijtraakte, verloor die status.
Al deze vaststellingen zijn gebaseerd op ‘een kwanDat laatste gebeurde wel, maar op veel minder grote
titatieve analyse van alle bekende adellijke geslachten
schaal dan men vroeger dacht. Van een adelscrisis was
die in (Diets-)Vlaanderen actief waren tussen 1350 en
geen sprake. De Vlaamse adel had een veelzijdig econo1500’. Het gaat om de bestudering van 437 geslachten die
misch profiel en kon zich over het algemeen goed hand‘een redelijk exhaustief beeld geeft van de veranderende
haven. Bovendien waren edelen veel minder afhankelijk
samenstelling van de Vlaamse adel in de late veertiende
van het Bourgondische staatsapparaat als ‘reddingsboei’
en vijftiende eeuw’ (p.81). Meer dan twintig grafieken
dan in eerdere, impressionistische studies werd beweerd.
tonen de dynamiek door steeds zes cohorten van 25 jaar
Veel adellijke families hadden helemaal geen vorstelijke
te onderscheiden.
ambtenaren in hun gelederen en veel ambten werden
De analyse van de cijfers is zorgvuldig en evenwich-
Middeleeuwen
De adel bestaat niet
125
M i d d e l e e uwe n
tig. Kritiek is wel mogelijk op de zwakke verantwoording
van de cijfers zelf. In een bijlage vinden we een overzicht
van de verwerkte ‘adellijke families’, maar voor de details
worden we verwezen naar enkele elders gepubliceerde
lijsten en een nog te publiceren Repertorium. Waarom in
de bijlage (zes pagina’s met veel wit) niet alvast beknopt
is aangegeven van welke cohorten deze families deel uitmaakten, en of we te maken hebben met hoge of lage en/
of met autochtone of allochtone adel, is me niet duidelijk.
Bovendien wordt kennelijk stilzwijgend aangenomen
dat deze ‘families’ zich laten reconstrueren met behulp
van de familienaam. Dat dat iets ingewikkelder ligt, is
de auteur uiteraard bekend. Hij maakt zelf in zijn tweede
hoofdstuk zorgvuldig onderscheid tussen ‘lignage’
(tak, patrilineair familieverband) en ‘geslacht’ (collectieve identiteit blijkens familienaam, heraldisch wapen,
voornaamgeving, begrafeniscultuur, p.76). Als voorbeeld
voert hij het geslacht Van der Vichte op, dat aan het eind
van de vijftiende eeuw in twee takken uiteenviel. In de
bijlage en de index vinden we dat geslacht terug als ‘Van
der Speelt, bijgenaamd van der Vichte’. Daarnaast wordt
in de bijlage (niet in de index) nog een ‘gewoon’ geslacht
Van der Vichte opgevoerd. Een lid van het eerste geslacht
wordt in een bron uit 1479 kortweg Anthuenis vander
Vichte genoemd (p.27), maar kennelijk behoort hij, ondanks de identieke toenaam, niet bij het tweede geslacht.
Dat betekent dus dat namen alleen onvoldoende houvast
bieden voor het reconstrueren van geslachten. Hoe de
auteur met dit probleem is omgegaan, vertelt hij in dit
S
boek nergens. De paar regels die aan de methodologie
worden gewijd (p.81) geven geen antwoord op de vraag
hoe bronvermeldingen van individuele edelen zijn vertaald naar geslachten. Omdat het boek vanaf hoofdstuk 3
geheel op tellingen van geslachten is gebaseerd, is dat een
bedenkelijke omissie.
Dat gebrek aan methodologische verantwoording
klemt des te meer als, min of meer terloops, wordt
toegegegeven dat de geboden ‘reconstructie van alle
bekende adellijke geslachten’ (p.16) niet systematisch van
een genealogische component is voorzien (p.90 en 124).
Toegegeven, van diverse families zijn wel genealogieën
opgesteld en een genealogische reconstructie van de
gehele adel over vijf of zes generaties zou ook wel wat veel
gevraagd zijn van één promovendus, maar dat neemt niet
weg dat bij het gebruik van het woord ‘reconstructie’ een
kanttekening op zijn plaats was geweest.
‘Ach’, zal de auteur misschien zeggen, ‘we hebben
nu wel een beeld en daarmee kunnen we voort.’ Daarin
heeft hij natuurlijk gelijk. Het boek vormt een belangrijke
bijdrage aan het internationale adelsonderzoek waarbij
de auteur zelf steeds nadrukkelijk aansluiting zoekt.
Blijkens zijn publicatielijst mogen we er alle vertrouwen
in hebben dat de resultaten van deze studie ook op internationale podia over het voetlicht worden gebracht.
Antheun Janse
Universiteit Leiden
Middeleeuwen
tadsgeschiedenis is een
promovendi en collegae,
veelkleurig onderdie gerubriceerd zijn naar
zoeksterrein binnen
zeven thema’s die de ‘caleide historische wetenschap,
doscopische belangstelling’
waar sinds de jaren 1970 in
van De Boer representeren:
toenemende mate onderzoek
economie, Hanze, finannaar wordt verricht. Enkele
ciën, archeologie, milities,
vooraanstaande stadshisverschriftelijking en devotorici van het eerste uur
H. Brand, J. Benders en R. Nip (eds.),
tie. Deze rubricering is als
gingen de laatste jaren met
Stedelijk verleden in veelvoud. Opstellen over
kapstok hard nodig om de
pensioen en kregen, volgens
laatmiddeleeuwse stadsgeschiedenis in de
inhoudelijk sterk uiteenlode traditie, feestbundels
Nederlanden (Verloren; Hilversum 2011) 262p.,
pende bijdragen aan op te
aangeboden. Na Ed Taverne
ill., krt., tbl., €25,- ISBN 9789087042356
hangen. De onderwerpen
(De Stad, 2006) en Pim
variëren van bierbrouwerij
Kooij (Stad en Regio, 2010)
in Zutphen tot kredietkreeg onlangs Dick de Boer, bij zijn afscheid als hooglerelaties in Gelre, van ‘lastige’ Leidse fecaliën tot ‘lichte’
raar middeleeuwse geschiedenis aan de Rijksuniversiteit
Italiaanse ruiters en van ruziënde kooplieden in Lübeck
Groningen, een feestbundel aangeboden.
en Staveren tot vrome vrouwen en kluizenaressen.
De bundel bestaat uit zestien opstellen van promoti,
De bundel weerspiegelt daarmee in de eerste plaats
Meer overzicht, geen
versnippering
126
de sterk toegenomen specialisering binnen de (middeleeuwse) stadsgeschiedenis. Het onderzoeksterrein is
in de loop der tijd opgesplitst geraakt in een toenemend
aantal deelgebieden en -perioden, waarvan slechts afzonderlijke specialisten geheel op de hoogte zijn. Onder
meer de bijdragen van Jeroen Benders (laatmiddeleeuwse
bierbrouwerij in Zutphen) en Rudolf Bosch (laatmiddeleeuwse kredietrelaties in Gelre) zijn in dit verband
illustratief. Beiden concluderen dat op dit deelgebied,
voor dit deelonderwerp, in deze periode en in deze steden of regio’s nog meer onderzoek nodig is. Het gebruik
van vakjargon maakt het er ook niet makkelijker op voor
buitenstaanders om kennis te nemen van dergelijke specialistische studies. De bijdrage van Hanna Zimmerman
(zestiende-eeuwse textielvondsten in Groningen) spant
hier de kroon. Hoewel ze in een voetnoot wel beknopte
uitleg geeft over technische begrippen als platbinding,
keperbinding en satijnbinding, is een groot deel van het
verhaal voor leken (waartoe ik ook mijzelf reken) niet
goed te volgen.
In de tweede plaats valt op dat er verschillende
theoretische uitgangspunten worden gehanteerd over de
rol die de stad in de geschiedenis speelt. Van een biografische invulling – waarbij de stad als afgeronde en
min of meer geïsoleerde eenheid met een eigen gezicht
wordt beschouwd – geven de bijdragen van Job Westrate
(de Hanze in de historiografie van Nijmegen), Jan van
Herwaarden (heervaarten van Dordrecht) en Renée Nip
(memoriestichtingen in Groningen) blijk. Een andere,
meer exemplarische invulling waarbij de stad feitelijk alleen als decor dient voor het beschrijven van historische
processen, ligt ten grondslag aan de bijdragen van Hanno
Brand (vete tussen Lübeck en Staveren), Bert Roest
(franciscaanse stadspredikers) en de eerder genoemde
stukken van Jeroen Benders, Rudolf Bosch en Hanna
Zimmerman.
De meeste auteurs gaan echter uit van de zogenoemde
urban history, waarbij de stad wordt opgevat als een
multifunctionele centrale plaats in een groter geheel.
Zo geeft Jan van den Broek in zijn bijdrage een aanzet
tot verdere bestudering van nog onuitgegeven bronnen
die het gevestigde beeld, van de suprematie van de stad
Groningen boven de Ommelanden, kunnen nuanceren.
B o ek b esp re k ing en
Veeleer lijken beide elkaar in een economische houdgreep te houden, waarbij hun staatkundige eenheid door
overheersers van buiten werd opgelegd. Ook Remi van
Schaïk bekijkt in zijn bijdrage over de stadsrekeningen
van Culemborg de gegevens in breder verband, waarbij
hij de ruimtelijke stadsontwikkeling en het economisch
profiel in ogenschouw neemt. Een interessante hypothese
die daaruit voortvloeit is dat Culemborg vooral functioneerde als regionaal marktcentrum en in haar reikwijdte
beperkt werd door grotere omliggende stedelijke centra.
De bijdrage over archeologie in deze bundel is,
hoe klein ook, van toegevoegde waarde. Vooral de studie
van Roos van Oosten, naar beerputten als indicator van
stedelijkheid, ‘ruikt’ naar meer. Ze werpt de hypothese
op dat een toenemende hoeveelheid beerputten in een
stad wijst op een afnemende binding van de inwoners
met het agrarisch bedrijf. Zodra beerputten in een stad
wijdverbreid zijn, is dat volgens haar een teken dat het
stedelijke (lees: niet-agrarische) karakter het agrarische
karakter verdrongen heeft. Dergelijk onderzoek toont
niet alleen de originele en vernieuwende onderzoeksresultaten, waarmee archeologen dankzij hun specifieke
bronnenmateriaal het stadshistorisch onderzoek verrijken, maar ook hun vermogen om de stad in haar
opgegraven en dus onmiskenbare ruimtelijke context te
plaatsen.
Helaas ontbreekt het in de bundel aan bijdragen over
de ruimtelijke ontwikkeling van steden in de late middeleeuwen. Dit is niet zozeer de redactie te verwijten, maar
wijst vooral op de achterstand die de architectuur- en
stedenbouwgeschiedenis voor deze periode (en wat daar
nog aan vooraf gaat) heeft opgelopen. Er is dringend behoefte aan synthetiserend onderzoek naar het ruimtelijke
verstedelijkingsproces in de middeleeuwse Nederlanden.
De fysieke stedelijke ruimte zou immers bij uitstek als
uitgangspunt en kader kunnen dienen voor het veelkleurige stadshistorische onderzoeksterrein. Nu is het
zicht op het grotere geheel van de (middeleeuwse) stad
vertroebeld geraakt door het vele deelonderzoek en de
verschillende theoretische opvattingen over hoe stadsgeschiedenis beoefend dient te worden.
Dick de Boer constateerde dit al in 1993 toen hij in
zijn Reuvenslezing reflecteerde op het klassieke werk van
127
M i d d e l e e uwe n
Johan Huizinga: ‘Meer feiten dan ooit zijn boven water
of boven de grond gehaald; meer structuren dan ooit zijn
blootgelegd. Het magistrale associatieve vermogen dat
Huizinga in staat stelde om uit de veelheid der gegevens
en impressies de elementen te selecteren die hij nodig had
voor zijn beeld, vereist een overzicht van de materie, dat
nauwelijks meer te bereiken is.’ Niettemin vormt binnen
de bundel de bijdrage van Wim Blockmans, waarin hij de
hoofdlijn uit zijn recente overzichtswerk Metropolen aan
de Noordzee (2010) in Europees perspectief plaatst, al een
goed voorbeeld van een dergelijk overzicht.
Hoewel het misschien niet gebruikelijk is, had een
afsluitende bijdrage van De Boer zelf de bundel aan samenhang kunnen doen winnen. Het zou niet alleen voor
ingewijden, maar ook voor buitenstaanders interessant
zijn te lezen hoe hij terugkijkt op de ontwikkelingen die
het vakgebied heeft doorgemaakt en wat hij beschouwt
als de gewenste toekomstrichtingen. Nu is zijn feestbundel een verzameling van individueel interessante opstellen geworden, dat de lezer niettemin met een nasmaak
van versnippering achterlaat.
Marcel IJsselstijn
Stads- en stedenbouwhistoricus te Rotterdam
128
D
B o ek b esp re k ing en
Nieuwe Tijd
it boek gaat over
deze thema’s zijn gekomen,
heteroseksualiteit,
blijft een raadsel. Terwijl zij
mannelijke en
de moderne begrippen als
vrouwelijke homoseksualirepresentatief zien voor een
teit en pornografie voordat
bepaalde werkelijkheid, zijn
die concepten bestonden.
de premoderne woorden
Beide Nieuw-Zeelandse
divers en ongrijpbaar en
auteurs redigeerden
verwijzen ze naar heel oneerder samen de interesKim M. Phillips en Barry Reay, Sex Before
derscheiden realiteiten. De
sante reader Sexualities in
Sexuality. A Premodern History (Polity Press;
auteurs wekken de indruk
History. Phillips schreef
Cambridge 2011) 200p., ill., € 20,99
– maar zeggen het niet –
ook Medieval Maidens.
ISBN 9780745625232
dat er tegenwoordig een
Young Women & Gender in
bepaald seksueel systeem
England 1270-1540 (2003)
bestaat. Ze doen echter
en Reay kwam, naast boeken over Engelse volkscultuur,
geen moeite om een vergelijkbaar verhaal voor de eerdere
met Watching Hannah: Sexuality, Horror and Bodily Deperiode vast te stellen. Het werk van David Halperin, die
formation in Victorian England (2002) en het aardige New
zich inspande om enige orde in de premoderne chaos te
York Hustlers: Masculinity and Sex in Modern America
scheppen, wordt aangehaald maar zijn indeling wordt al(2010). Ze bouwen voort op een intussen rijke literatuur
leen stuksgewijs vermeld en verder niet kritisch gebruikt.
over seksualiteit in de middeleeuwen en de vroegmoderne
Hierdoor krijgt hun boek het karakter van een opsomtijd. Hun boek heeft een postmodern beginsel: homo- en
ming van fenomenen die we kennelijk nooit seksueel,
heteroseksualiteit en pornografie zijn moderne begrippen
maar soms weer wel seks of liefde mogen noemen. Ook is
die andere realiteiten representeerden. Deze realiteiten
hierdoor de vraag wat de dwingende samenhang is. Zo
bestonden als zodanig niet voor de moderne tijd. Daarbij
wordt het boek een vrolijk rariteitenkabinet van een vertrekken zij de scheidslijn rond 1800. Daarvoor was er wel
leden zonder samenhang waarbij de auteurs onbezorgd
seks maar die was totaal anders georganiseerd. Het bevan het ene land en tijdperk naar het andere wippen. Ook
langrijkste verschil hierbij is dat homo- en heteroseksuaformuleren ze geen stelling. Je zou toch verwachten dat
liteit identiteiten veronderstellen die exclusief zouden zijn.
het opgeven van het ene selectiecriterium zou leiden tot
Voor 1800 was dat niet het geval; mensen hadden hooguit
een verfrissend nieuw uitgangspunt, maar dat is niet het
sterke voorkeuren maar we kunnen hen niet lesbisch,
geval.
heteroseksueel of homoseksueel noemen. Ook waren er
Als conceptuele zuiverheid voor hen zo belangrijk is,
wel obscene plaatjes en teksten maar dat was geen pornozou dat consequenties voor de historische realiteit achter
grafie. Naar een bekende stelling van Robert Darnton en
de woorden moeten hebben. Die realiteit zou een heel anLynn Hunt: het genre porno diende toen niet één meester
dere moeten zijn. Maar ze veronderstellen juist dat ‘seks’
– de seksuele opwinding – maar was tegelijk een politiek,
weer iets universeels is: over de periode die hun boek
filosofisch en literair genre.
bestrijkt zeggen ze: ‘there was sex but no sexuality’ (p.7).
Deze sekswetenschappelijke kijk is sterk geïnspireerd
Hetzelfde geldt voor ‘opwinding’: er waren beelden die
door Michel Foucaults Histoire de la Sexualité (1976),
opwinding veroorzaakten maar er was geen pornogradat aan het begin van een historische traditie staat.
fie (p.122). De twee hoofdstukken die over premoderne
Phillips en Reay besteden in hun boek hoegenaamd geen
homoseksualiteit gaan, heten ‘onder mannen’ en ‘onder
aandacht aan de moderne vormgeving van de door hen
vrouwen’. Dus homo en hetero zijn historische categobesproken fenomenen, waardoor enigszins duister blijft
rieën maar man en vrouw niet? Dat druist in tegen een
waartegen zij hun materiaal afzetten. Wat betekenen de
hoofdstelling van het postmoderne denken waarin juist
begrippen homo- en heteroseksualiteit en pornografie
het man-vrouwonderscheid de basis van het heteroseknu precies? Zij stellen wel voortdurend vast dat wat zij
suele systeem vormt en ook man en vrouw iets anders
beschrijven uit de premoderne periode zeker niet met
geweest moeten zijn. Het is mij een raadsel waarom
die woorden benoemd mag worden. Sodomie, vriendbepaalde begrippen wel ‘geconstrueerd’ zijn en een
schap, pederastie, mannenliefde, vrouwelijkheid van de
bepaalde historische realiteit vertolken, en andere niet en
man en allerlei meer omschrijvende woorden werden
een universele waarheid weergeven. De auteurs zijn zich
vroeger gebruikt maar betekenden zeker geen manbewust van het probleem maar bieden geen oplossing,
nelijke homoseksualiteit. Hoe ze tot de keuze van juist
sterker nog: de indeling van hun boek verloopt – met
Rariteitenkabinet van het
premoderne liefdesleven
129
N i e uwe Ti j d
aangepaste titels – via de bekritiseerde klassieke lijnen
van hetero, homo en porno.
Het onderzoek naar het seksuele leven van eerdere generaties begint vorm te krijgen en tot bepaalde inzichten
te leiden. Het is jammer dat dit boek met de boodschap
van ‘historisch constructivisme’ vooral hamert op het
bekende aambeeld dat homo, hetero en porno moderne
figuren zijn die in eerdere eeuwen onbekend waren. Dat
wisten we al. Maar hoe zag die voorbije wereld er uit?
Uit het negatieve komt niets positiefs voort, behalve een
stroom verhalen die nogal willekeurig uit Engelstalige
literatuur is opgepikt. Alle voorbeelden zijn wel leuk
maar hoe representatief zijn ze en wat willen de auteurs
ermee zeggen? Interessanter is een speculatief boek van
Louis-Georges Tin: L’invention de la culture hétérosexu-
H
elle (Autrement; Parijs 2008). Hij meent dat de heteroseksuele cultuur zo lang nodig heeft gehad om door te zetten
omdat machtige homosociale instituties, zoals de adel en
de kerk, zich ertegen verzetten. Beiden vormden gemeenschappen die meer koersten op een intieme wereld
van mannen onder elkaar dan op een verheerlijking van
heteroliefde. Met de moderne homo en het ‘homohuwelijk’ zegeviert juist heteroseksualiteit over het ene mannenbolwerk van jagen, vechten en regeren en heeft ze het
andere met zijn pedofiele priesters definitief in de hoek
gedrukt. Maar Frans, dat lezen ze in Nieuw-Zeeland pas
als het in vertaling beschikbaar is.
Gert Hekma
Universiteit van Amsterdam
Nieuwe Tijd
et aantal afbeel‘mannelijke heks’ en ‘heks’
dingen in de
in de andere gevallen toe
Nederlanden,
te passen. In de jaren 1930
zowel in de Zuidelijke als de
introduceerde de antroNoordelijke, waarin toverij
poloog Evans-Pritchard
en diabolisme een belanghet gebruik van de termen
rijke rol speelden is opmerRenilde Vervoort, ‘Vrouwen op den besem
witchcraft en sorcery om
kelijk groot. Zelfs als we in
en derghelijck ghespook’. Pieter Bruegel en
onderscheid te kunnen
aanmerking nemen dat in de
de traditie van hekserijvoorstellingen in de
maken tussen de twee soorlage landen, tijdens de late
Nederlanden tussen 1450 en 1700
ten kwaadaardige toverij
middeleeuwen en de vroeg(Vantilt; Nijmegen 2011) 315 p., ill., €39,95
die hij in Afrika had leren
moderne tijd, over de meest
ISBN 9789491226021
kennen: witchcraft was
uiteenlopende onderwerpen
aangeboren en sorcery aanontzaglijk veel afbeeldingen
geleerd. Historici namen
werden gemaakt, is deze hoeveelheid bijzonder. In haar
deze dichotomie over en bij de Nederlanders onder hen
dissertatie bespreekt de Vlaamse kunsthistorica Renilde
verwees de term ‘heks’ naar personen die ervan werden
Vervoort deze afbeeldingen. Zij heeft haar studie opgebeschuldigd te hebben getoverd en een pact met de duivel
bouwd rond twee prenten die door Pieter Bruegel in 1564
te hebben gesloten en de term ‘toveres’ naar diegenen wie
zijn ontworpen en een jaar later in Antwerpen werden
alleen het laatste werd verweten.
gedrukt. Het is ontegenzeggelijk een belangrijke verdienste
Het is inmiddels wel gebleken dat deze terminologie
van Vervoort dat zij met dit boek een overzicht van de proniet vol te houden is. In de bronnen komen woorden als
ductie van toverijafbeeldingen heeft gemaakt. Maar enige
‘heks’ en ‘hekserij’ niet voor. Er wordt daar, regionale vabehoedzaamheid is geboden wat betreft haar interpretaties
rianten als ‘kol’ of ‘tjoenster’ daargelaten, eigenlijk alleen
en het theoretische fundament van haar studie.
van ‘toverij’ en ‘toveres’ gesproken. Daar komt bij dat het
Vervoort stelt dat de twee begrippen ‘hekserij’ en ‘togebruik van bovengenoemde dichotomie helderheid en
verij’ een verschillende lading hebben en daarom los van
precisie suggereert terwijl het omgekeerde het geval is.
elkaar moeten worden gebruikt. Hoewel zij herhaaldelijk
Het magisch wereldbeeld is uiterst plooibaar en voorstelopmerkt dat in haar bronnen eigenlijk alleen sprake is
lingen of praktijken worden net zo gemakkelijk geïncorvan ‘toverij’, wil zij toch ook de term ‘hekserij’ gebruiken. poreerd als verlaten. Het magisch wereldbeeld past zich
Het onderscheid tussen de twee begrippen is niet duideaan veranderingen aan en dat is juist de kracht ervan.
lijk en ‘evenmin nuttig’, stelt zij zelf (p.25). Toch besluit
Door de tegenstelling ‘hekserij’ versus ‘toverij’ te hanzij om de termen ‘tovenaar’ en ‘tovenares’ te reserveren
teren maakt een onderzoeker het erg moeilijk om deze
voor ‘de figuren die aan rituele magie doen’ en de term
plooibaarheid en breedte te zien. De herintroductie van
Betoverende afbeeldingen
130
dit begrippenpaar door Vervoort leidt dan ook eerder tot
onduidelijkheid dan tot verheldering.
Dit komt het duidelijkst naar voren in haar bespreking van de twee prenten van Pieter Bruegel waarop de
strijd tussen de apostel Jacobus de Meerdere en de magiër
Hermogenes wordt verbeeld. Vervoort noemt de eerste
van deze prenten ‘Sint Jacob bestrijdt hekserij en toverij’
en de tweede ‘Sint Jacob ontmaskert en overwint hekserij
en toverij’. De Latijnse onderschriften luiden echter in
vertaling ‘De heilige Jacobus wordt door duivelse zinsbegoochelingen [praestigiis] voor de magiër geplaatst’ en
‘Dezelfde krijgt van God gedaan dat de magiër door demonen wordt verscheurd’. Jacobus is dus niet in gevecht
met hekserij en toverij, maar met één persoon; de magiër
Hermogenes, en de confrontatie wordt mogelijk door
duivelse bedriegerijen. Het is, gezien de oorspronkelijke
titel, evident dat in de eerste afbeelding deze zinsbegoochelingen centraal staan.
Nu had, een jaar voordat Bruegel deze prenten
ontwierp, de geneesheer Johan Wier – een Brabander net
als Bruegel – zijn De praestigiis daemonum gepubliceerd.
Hierin betoogde hij dat verdachten die bekenden dat zij
aan toverij deden onder invloed waren van demonische
zinsbegoochelingen en daarom niet moesten worden veroordeeld maar vrijgesproken. Het boek veroorzaakte een
schandaal maar was verkooptechnisch een succes. Al een
jaar later, dus in 1564, verscheen de tweede en in 1566 de
derde druk. Het is niet voorstelbaar dat men in geletterde
kringen in Antwerpen en Brussel geen weet van dit werk
heeft gehad. Mijns inziens wilde Bruegel vooral laten zien
wat deze demonische illusies inhielden en ging het hem
dus niet om een strijd tussen Jacobus en toveressen.
Vervoort wijst er zelf op dat, in de tijd waarin
Bruegel deze ontwerpen maakte, toverijprocessen in het
Nederlandstalige deel van Brabant een zeldzaamheid
waren. Pas na 1585, dus twee decennia later, werden deze
rechtszaken in grotere aantallen gevoerd. Haar stelling
dat de stormscènes in de eerste afbeelding een weerspiegeling waren van angsten onder het gewone volk voor
B o ek b esp re k ing en
de praktijken van toveressen kan gevoeglijk worden
afgewezen, al is het maar omdat in de Brabantse bronnen
geen spoor van zulke angsten is te vinden. Wel kan men
dit aspect vinden in Hollandse bronnen, maar ook daar
komt het slechts zelden voor. Daar vindt men het woord
‘weermaakster’ dat dan als scheldwoord lijkt te fungeren, als een pars pro toto voor de gamma van kwaadaardige toverhandelingen.
Een vergelijkbare opmerking kan worden gemaakt
aangaande enkele van de oudste afbeeldingen die
Vervoort interpreteert als weergaves van de sabbat. Het
gaat dan om illustraties in verschillende exemplaren van
het boek dat de inquisiteur Tinctoris schreef over een
procesreeks die in 1459 te Rijssel begon. Gedurende deze
procesreeks werden enkele tientallen personen terechtgesteld. Het ging daarbij echter niet of nauwelijks om
toverij maar om ketterij. De inquisiteurs meenden een
groep Waldensen te hebben opgespoord die de duivel
vereerden. Pas daarna kreeg het woord Vaudoise in de
Waalse gewesten de betekenis van toveres.
Er heeft duidelijk iets ontbroken aan de begeleiding
tijdens het voorbereidende werk voor dit proefschrift.
Dertig jaar geleden werd door Marijke Gijswijt-Hofstra
en Willem Frijhoff een studiegroep opgericht die als doel
had de geschiedenis van de toverij in de Nederlanden
in kaart te brengen. De resultaten zijn te vinden in een
groot aantal publicaties en verschillende leden van
deze – inmiddels opgeheven – studiegroep hebben een
zekere expertise opgebouwd. Het zou het onderzoek van
Vervoort vermoedelijk op een positieve manier hebben beïnvloed als daar gebruik van was gemaakt. Het
is zonder twijfel mooi dat met dit boek een overzicht is
ontstaan van afbeeldingen uit de Nederlanden waarin toverij een rol speelt, maar de definitieve analyse is hiermee
zeker niet gegeven.
H a n s d e Wa a r d t
Vrije Universiteit Amsterdam
131
N i e uwe Ti j d
I
n 1588 verscheen in de universiteitsstad Leiden een
de nog altijd bekende, aan Hollanders toegeschreven
hoogst geleerde cultuur- en mentaliteitshistorische
eigenschappen als properheid, soberheid, arbeidszin en
uiteenzetting over het oude gewest Holland en zijn
handelsgeest, constateert hij bijvoorbeeld dat deze ten
vroegere bewoners, de Bataven. Het was de postume
onrechte met de Opstand en het calvinisme geassociuitgave van de Batavia van Hadrianus Junius, bedoeld
eerd plegen te worden en dat in ‘het Calvijnjaar 2009 er
als Nieuwjaarsgeschenk voor de Staten van Holland, die
weer heel wat van die nationale nonsens [werd] opgedist’
het op 6 januari 1575 opgedragen kregen als nog maar
(p.22). Zo’n sneer is weliswaar vermakelijk, maar het
‘de eerste aanzet’ van een veel groter geschiedwerk. Dat
tegenwoordige debat over nationaliteit lijkt meer gebaat
magnum opus is er nooit gekomen, want Junius overleed
te zijn bij overtuigend gepresenteerde, degelijke historinog in hetzelfde jaar. Maar
sche kennis. De Glas had
de Batavia is wel een zeer
hieraan, als gezegd, op
royale voorstudie waarin de
basis van Junius’ werk een
auteur alle gegevens die hij
originele en waardevolle
over het Batavenverleden
bijdrage kunnen leveren.
kon achterhalen heeft
De Batavia telt 23
samengebracht, en waarin
hoofdstukken van zeer
hij een uitbundig bearguHadrianus Junius, Holland is een eiland. De
wisselende lengte, waarvan
menteerde lofprijzing geeft
Batavia van Hadrianus Junius
De Glas de langere – door
van het zestiende-eeuwse
(1511-1575). Vertaald en ingeleid door Nico de
er tussentitels in aan te
Holland aan de vooravond
Glas (Verloren; Hilversum 2011) 512p., ill., krt.,
brengen – inzichtelijker
van de Gouden Eeuw.
€ 45,- ISBN 9789087042141
heeft gemaakt voor de lezer.
Door de stortvloed van
De hoofdstukken een tot
verzamelde onderwerpen
en met twaalf gaan over
uit allerlei wetenschapsgebieden, de talloze verwijzingen
de ligging van het waterrijke Bataafse eiland en zijn,
naar antieke bronnen en de retorisch-amplificerende
met name in antieke bronnen beschreven, geschiedenis
stijl – alles in het Latijn uiteraard – was de Batavia voor
(eindigend bij de opstand onder leiding van Claudius
hedendaagse lezers nagenoeg ontoegankelijk en onleesCivilis tegen de Romeinen). De overige hoofdstukken zijn
baar geworden. Daarin is nu verandering gebracht. In
gewijd aan een lofprijzing van het Holland van Junius’
2011, Junius’ 500-jarige geboortejaar, is een aangenaam
eigen tijd op grond van geografische, sociaal-culturele en
leesbare en goed gestructureerde vertaling, voorzien
economische argumenten. Deze zeer uitvoerige laus holvan verklarende aantekeningen en een inleiding, verlandiae begint met een betoog over de naamsverklaring
schenen. De bezorger, Nico de Glas (classicus en leraar),
van Holland, uitmondend in de integraal weergegeven
heeft hiermee een van de sleutelteksten over het Bataafslovende brief van de Napolitaan Chrysostomos Colonna
Hollandse verleden bereikbaar gemaakt voor zowel een
uit 1514, die – zoals De Glas aan het slot terecht aantebreder publiek als voor de vele wetenschappers voor wie
kent – samen met een vergelijkbare reisbrief en Erasmus’
het humanistische Neolatijn een meestal niet te nemen
commentaar bij het adagium Auris Batava uit 1508 ‘de
horde is.
funderende teksten’ zijn ‘voor het Hollandbeeld in binDe beknopt gehouden inleiding bevat informatie
nen- en buitenland’ (p.250). Vervolgens behandelt Junius
over Junius’ levensloop, over zijn relatieve onbekendheid
de ligging en begrenzingen van Holland, de aangelegde
vandaag de dag en zijn verbleekte roem, over de strekwaterwegen, dijken en de inpoldering van de Zijpe, die
king en de inhoud van de Batavia, ‘de Bataviagedachte
– zoals hij aan het slot van dit hoofdstuk (voor zijn doen
1500-1800’, de contemporaine politieke context van de
heel kort) vermeldt – in november 1570 weer overBatavia, de etymologische uitweidingen in het werk
stroomd was. Dan volgen prijzende uiteenzettingen over
(door De Glas toepasselijk ‘retorische taalkunde’ gede grote natuurlijke rijkdommen en kwaliteiten van het
noemd), en de fragmentvertaling door Godefroy Boot
kleine gewest, en een krachtige weerlegging van de alouuit 1609. Helaas wordt Junius’ plaats in het pre-nationale
de reputatie van botheid en simpelheid der Bataven: ‘die
Europese denken niet besproken. Soms wordt De Glas
simpele zielen zijn tegenwoordig behoorlijk geslepen; hun
– met name in de voetnoten – polemisch van toon, dan
reizen en jarenlange handelservaring zijn de slijpsteen
is hij kennelijk geërgerd door het gebrek aan kennis
geweest. Want een groot deel der bevolking doorkruist
van Junius’ werk, terwijl hij dat elders in zijn inleiding
uit handelslust de wereld tot in haar verste uithoeken.
probeert te verklaren. Wijzend op Junius’ aandacht voor
De kennismaking met vele talen en culturen heeft hen
Nieuwe Tijd
Denkend aan Holland
132
B o ek b esp re k ing en
beïnvloed en veranderd in kosmopolieten zoals Ulyssus.
Ze zijn nu heel anders dan vroeger, toen de Romeinse
schrijvers hun dat primitieve karakter toedichtten […].’
(p.286).
Zo bevat Junius’ pleidooi tal van onderwerpen die
we tegenwoordig tot de Holland- of meer specifiek de
Batavenbeeldvorming rekenen. De studie naar deze
steeds veranderende beeldvorming is – nadat de kunsthistoricus Van der Waal er al in 1952 vanuit een iconologisch perspectief aandacht voor vroeg (in zijn Drie
eeuwen vaderlandsche geschied-uitbeelding) – sinds de
jaren zeventig intensief voortgezet met talrijke publicaties van historici, kunsthistorici, literatuurhistorici, car-
O
tografen en archeologen. Een samenvattend hoogtepunt
is de uit 2004 daterende bundel De Bataven. Verhalen
van een verdwenen volk (Louise Swinkels ed.), uitgegeven
ter gelegenheid van de gelijknamige tentoonstelling in
museum het Valkhof te Nijmegen. In de bibliografie van
de Batavia zijn veel van deze publicaties terug te vinden.
Bovendien is het, ook vanwege het fraaie kleurenkatern
en de diverse zwart-wit illustraties, een mooi verzorgd
boek.
Marijke Meijer Drees
Rijksuniversiteit Groningen
Nieuwe Tijd
ok al maakte de
oneerd in het maatschappeVrede van Münster
lijke debat over de oorlog in
(1648) een
hun respectievelijke landen.
einde aan de Tachtigjarige
Dat verklaart de relevantie
Oorlog, het verdrag was
van politieke cultuur voor de
strijdig met de aanvanbestudering van de vredeskelijke politieke doelstelLaura Manzano Baena, Conflicting Words.
onderhandelingen. Om de
lingen van beide partijen.
The Peace Treaty of Münster (1648) and the
vergelijking uit te kunnen
De Spaanse koning voerde
Political Culture of the Dutch Republic and the
voeren bestudeert Manzano
immers oorlog omdat hij
Spanish Monarchy (Leuven University Press;
Baena de taal in politieke
wilde vasthouden aan de
Leuven 2011) 282 p., €39,50
pamfletten die gepubliceerd
soevereiniteit over al ‘zijn’
ISBN 9789058678676
werden in aanloop naar de
Zeventien Provinciën. En
vrede. Vijf concepten staan
in de Republiek was de prodaarbij centraal: rebellie, titestantse meerderheid onwillig om te onderhandelen met
rannie, autoriteit, soevereiniteit en religieuze co-existentie.
een koning die, in haar ogen, alleen tot doel had de rebelse
Dit is ook de hoofdstukindeling van het boek.
Nederlanden weer onder zijn juk te brengen. Vanuit dit
De auteur probeert na te gaan met welke ideeën
oogpunt bezien leek het sluiten van vrede een onmogelijke
en overwegingen de diplomaten naar de onderhanopgave. In deze studie wil Laura Manzano Baena verkladelingstafel gingen. Uiteenlopende visies op rebellie,
ren waarom de vrede desondanks op 30 januari 1648 door
tirannie en autoriteit speelden een belangrijke rol. In
beide partijen werd getekend
vroegmodern Europa was gehoorzaamheid aan het na
In een wat wollige introductie legt Manzano
tuurlijke gezag een belangrijke deugd. Maar in een staat
Baena uit dat historici de religieuze en staatkundige modie voortkwam uit opstandigheid, zoals de Republiek,
tieven en argumenten van beide partijen onterecht afdoen
waren ideeën over gehoorzaamheid gecompliceerd. Een
als dekmantels voor andere, voornamelijk economische,
religieuze legitimering van de Nederlandse politieke
belangen. Daarnaast observeert ze dat onderhandelingen
agenda was ook moeilijk vanwege de afwezigheid van een
vaak bestudeerd worden vanuit één perspectief, bijvooruniforme godsdienst. In plaats van te concentreren op
beeld het Nederlandse. Uitkomsten van verdragen worden
rebellie en religie werd daarom vooral de onrechtmatigin de historiografie dikwijls besproken als overwinningen
heid van het Spaanse gezag en de tirannieke aard van de
of verliezen van de bestudeerde partij. In plaats daarvan
Spanjaarden benadrukt.
kiest de auteur voor een transnationaal perspectief en
In Spanje waren katholicisme en de vorst onlosprobeert ze de totstandkoming van de vrede te verklaren
makelijk met elkaar verbonden. De bescherming van het
door de politieke culturen van Spanje en de Republiek met
geloof was dan ook een van de belangrijkste taken van de
elkaar te vergelijken. Haar uitgangspunt is dat zowel de
Spaanse monarchie. Hoe konden diplomaten de onderSpaanse als de Nederlandse diplomaten werden geconditihandelingen met rebelse ketters verantwoorden? Dat
Een tegenstrijdige vrede
133
N i e uwe Ti j d
was niet altijd gemakkelijk, zeker niet toen de samenbrengende functie van het katholicisme zelfs in Spanje
onder druk kwam te staan – onder andere vanwege de
opstand in Catalonië, waar veel geestelijken aan meededen. Pogingen om een vrede te bewerkstelligen werden
ook urgenter door problemen dichter bij huis vanwege
verschillende opstanden op het Iberisch schiereiland
naast die in Catalonië ook in Portugal, en de oorlog met
Frankrijk. Alleen door middel van een vrede, zo betoogden eigentijdse Spaanse auteurs, konden de gehoorzame
Zuidelijke Nederlanden behoed worden voor verovering
door het Noorden. Uiteindelijk was het ware geloof met
zo’n compromis het beste gebaat. Manzano Baena laat
heel mooi zien dat verschillende ideeën over rebellie en
autoriteit, maar ook over religie en religieuze co-existentie, de onderhandelingen ernstig belemmerden, maar
uiteindelijk niet verhinderden.
Soevereiniteit was een heikel thema. De meeste
Nederlandse regenten keurden elke vorm van ondergeschiktheid aan Spanje af. In het Twaalfjarig Bestand
was er nog een tussenoplossing gevonden. In de Franse
versie van de overeenkomst stond namelijk dat er met de
Republiek onderhandeld werd ‘comme avec états libres’
– zoals met vrije soevereine staten. Maar in de jaren 1640
namen de diplomaten van de Republiek hier geen genoegen meer mee. Spaanse diplomaten waren echter weinig
toegeeflijk. Volgens het Castiliaanse recht had de Spaanse
koning zelfs niet de mogelijkheid om een deel van zijn
1
soevereiniteit af te staan. Als een mayorazgo (ondeelbaar
erfgoed dat onaangetast moest kunnen worden doorgegeven na de dood van de eigenaar) was het niet aan hem
om de rebelse provincies weg te geven. Uiteindelijk werd
bij gebrek aan een betere oplossing de soevereiniteitskwestie niet direct genoemd in het vredesverdrag.
Een belangrijk punt van kritiek op dit boek is dat het
niet altijd duidelijk wordt hoe de discussie van uiteenlopende politieke culturen bijdraagt aan een beter begrip
van de vredesonderhandelingen. De auteur stelt dat
culturen door de tijd heen veranderden en dat er op die
manier over aanvankelijke bezwaren heengestapt kon
worden. In haar studie komt echter steeds weer naar voren dat politieke cultuur juist niet kan verklaren waarom
beide landen een vrede sloten. Zo blijft het helaas vaag
wat volgens de auteur de doorslaggevende factoren waren
waardoor het verdrag, ondanks de tegenstrijdige politieke agenda’s, uiteindelijk toch werd getekend.
Er is door de uitgever weinig gedaan om dit in het
Engels geschreven proefschrift als volwaardige handelseditie op de markt te brengen. Vooral teleurstellend is de
eindredactie van de uitgever. De vele spel- en stijlfouten
doen af aan de professionaliteit die te verwachten zou
moeten zijn van Leuven University Press.
Jasper van der Steen
Universiteit Leiden
Nieuwe Tijd
672 is in. Ongetwijfeld
op het meest hectische jaar
beïnvloed door de
uit de Nederlandse geschiepolitieke moorden
denis. Panhuysen bekeek
op Theo van Gogh en
het jaar, in Rampjaar
Pim Fortuyn en de onge1672, door de ogen van
kend hevige polemieken
de Utrechtse adellijke
die zich sindsdien van
familie Van Reede. De
de Nederlandse politiek
Blokkers legden expliciet
en samenleving meester
Michel Reinders, Gedrukte chaos. Populisme
de link met de actualiteit
hebben gemaakt, tamen moord in het Rampjaar 1672 (Uitgeverij
door de moord op Johan
boereren historici van de
Balans; Amsterdam 2010) 333p., ill., €19,95
en Cornelis de Witt op te
Republiek steeds minder
ISBN 9789460032844
nemen in een geschiedeop de vermeende tolerantie
nis van politieke moorden.
en het poldermodel van de Gouden Eeuw. Tegenwoordig
Aan deze recente literatuur voegt Michel Reinders, met
staan juist het religieus fanatisme en het fysieke en verbale
Gedrukte chaos. Populisme en moord in het Rampjaar
politieke geweld in het centrum van de historische belang1672, een aspect toe dat al even actueel is als de sociale
stelling. En welke episode leent zich beter voor de analyse
onrust en de politieke moorden die bij eerdere auteurs
hiervan dan het Rampjaar?
centraal stonden: de rol van de media.
Luc Panhuysen (2009) en vader en zoons Blokker
Volgens Reinders speelden de media, en dan met
(2008) richtten de schijnwerpers in de afgelopen jaren al
name pamfletten, een centrale rol in het Rampjaar. Het
Pamfletten uit het
Rampjaar
134
gaat hem dan natuurlijk niet zozeer om het feit dat de
Republiek door Frankrijk en haar bondgenoten onder
de voet werd gelopen – daar kwamen niet zoveel pamfletten aan te pas – maar vooral om de vraag hoe de
Nederlandse reactie op de verliezen tot stand kwam. Het
waren pamfletten, betoogt Reinders, die het angstige
en boze publiek in 1672 tot actie en geweld aanzetten,
en daar ook richting aan gaven. De moord op Johan en
Cornelis de Witt in augustus was volgens hem dan ook
het resultaat van een ‘haatcampagne’ in de media.
Reinders is met name geïnteresseerd in de politieke
participatie van de lezers van dergelijk drukwerk. Het
ging hierbij volgens hem bovenal om de bezittende,
belastingbetalende stedelijke klasse. Hij verzet zich
daarmee tegen het populaire idee dat de moord op de
gebroeders De Witt een daad van het opgehitste gepeupel, het redeloze ‘grauw’, was. Wanneer pamfletten in de
analyse betrokken worden, wordt het zichtbaar dat juist
de burgerij verantwoordelijk was voor de kannibalistische afrekening.
Reinders legt veel nadruk op de politieke zelfstandigheid van de burgers. Hij benadrukt keer op keer dat zij
hun eigen agenda hadden. Hoewel propaganda van de
prins van Oranje een rol speelde bij het activeren van de
burgerij, liep deze niet aan de leiband van orangistische
spindoctors. Juist in 1672 deed de burgerij zich, middels
actueel drukwerk, als zelfstandige politieke groepering
kennen, aldus Reinders. De wetsverzetting van later dat
jaar was dan ook het resultaat van een nationale ‘homogene burgerbeweging’, die tot stand was gekomen
door de snelheid waarmee burgerlijke eisen zich in druk
verspreidden. In gedrukte petities – ‘een geheel nieuw
medium’ – eisten burgers hervormingen en bekwaam
bestuur. Regenten door het hele land zagen zich gedwongen aan de eisen gehoor te geven. Maar daarmee houdt
het belang van deze beweging volgens Reinders niet op.
De gebeurtenissen van het Rampjaar hadden de politieke
cultuur wezenlijk en langdurig veranderd: het burgerlijk
publiek was bewust geworden van zijn politieke mogelijkheden en autoriteit. Bij volgende crises zou het die, via
petities en pamfletten, wederom opeisen.
Gedrukte chaos is de Nederlandstalige bewerking van
Reinders’ proefschrift Printed Pandemonium uit 2008.
Voor zijn omvangrijke promotieonderzoek inventariseerde Reinders alle bekende pamfletpublicaties uit 1672, bij
elkaar meer dan vijftienhonderd titels. Hij plaatste ze op
chronologische volgorde en bestudeerde ze inhoudelijk
om het publieke debat tijdens het Rampjaar te analyseren. Zo systematisch was dat niet eerder gedaan, en het
spreekt voor zich dat veel van de titels die Reinders bespreekt niet eerder aan bod zijn gekomen in de historio-
B o ek b esp re k ing en
grafie. Pieter Geyl nam voor zijn Democratische tendenties in 1672 met negentien pamfletten genoegen.
Het is Reinders’ verdienste dat hij deze overstelpende
hoeveelheid bronmateriaal heeft weten te beheersen en
te bundelen in een meeslepend, spannend relaas. Net als
Panhuysens Rampjaar, maar vanuit een volstrekt ander
perspectief, biedt Gedrukte chaos een overdonderend
inzicht in de intensiteit van het geweld, het tumult en de
angst die de bedreigde Republiek in hun greep hielden.
Reinders’ vlotte schrijfstijl past goed bij zijn onderwerp.
Hoewel Gedrukte chaos gebaat zou zijn geweest bij een
wat betere redactie (de vlotheid ontaardt soms in stilistische en inhoudelijke slordigheden) is het een plezier om
te lezen. Als publieksboek biedt het voldoende nieuws en
is het ontegenzeggelijk geslaagd.
Toch heeft het boek in eerdere recensies de nodige
kritiek gehad. Ten dele is die terecht. Het punt is namelijk
dat Reinders niet alleen een spannend verhaal vertelt,
maar zich tegelijkertijd in het wetenschappelijke debat
mengt. Steeds weer zet hij zich tegen eerdere historici af
en benadrukt hij de noviteit van zijn eigen benadering en
standpunten. Daar valt wel wat op af te dingen. Het feit
dat de burgerij verantwoordelijk was voor de moord op
de gebroeders de De Witt zou door eerdere historici onvoldoende zijn onderkend, maar dat is niet het geval. Ook
Panhuysen heeft dit punt eerder benadrukt. In feite kan
Reinders in zijn noot maar één voorbeeld geven van een
artikel waarin het ‘grauw’ de schuld krijgt van de moord,
en dat is ook nog eens vrij obscuur. De aandacht voor de
gedrukte petitie presenteert hij zelfs als niets minder dan
de ‘ontdekking van een geheel nieuw medium’ (p.17), terwijl historici als Henk van Nierop en Craig Harline wel
degelijk eerder aandacht hebben besteed aan de petitie.
Reinders’ streven een sensationeel publieksboek te schrijven botst hier met de wetenschappelijke mores.
Dit conflict is ook aan de orde als Reinders zich afzet
tegen een oude historiografie waarin pamfletten en ander
goedkoop drukwerk werden gelezen als reflecties van
gebeurtenissen en louter als illustratiemateriaal werden
ingezet. Daar zijn twee dingen tegenin te brengen. Ten
eerste maakt Reinders zich zelf ook nog wel eens schuldig aan het inzetten van pamfletten als illustratie bij zijn
verhaal. Hij is in dat opzicht minder vernieuwend dan
hij claimt. Maar belangrijker is dat de cultural turn die
Reinders wil vertegenwoordigen toch echt niet onopgemerkt aan de Nederlandse geschiedschrijving is voorbijgegaan. Er zijn nog maar weinig historici die de kracht
van het gedrukte woord en ideologie niet onderkennen.
Reinders overdrijft dus. Dat is niet netjes en zijn
streven een publieksboek te schrijven is daarvoor geen
excuus. Toch is het geen diskwalificatie. Want al blaast
135
N i e uwe Ti j d
hij soms te hoog van de toren, hij heeft wel degelijk
belangwekkende dingen te zeggen. Dat de moord op de
gebroeders De Witt werd ‘voorbereid’ in pamfletten kan
hij niet bewijzen, maar hij maakt wel aannemelijk dat
pamfletten de gebeurtenissen beïnvloedden. En hoewel
het overdreven is over de petitie te spreken als een veronachtzaamd, ‘geheel nieuw medium’, is het wel degelijk
waar dat de petitie voor 1672 nooit op zo’n schaal werd
gedrukt. Dat feit was nog niet eerder opgemerkt en de
mogelijke implicaties ervan dus ook niet. Gedrukte chaos
biedt geen doortimmerd wetenschappelijk bewijs, maar
laat op aantrekkelijke wijze zien hoe pamfletten functioneerden en komt met interessante suggesties.
S
Wie, hierdoor geprikkeld, behoefte heeft aan een
uitputtend geannoteerd, wetenschappelijk betoog dat
aansluit bij de recente literatuur over de zeventiendeeeuwse publieke opinie heeft dit jaar keuze te over. Neem
bijvoorbeeld de bundel van Arjan van Dixhoorn en Jan
Bloemendal, Literary Cultures and Public Opinion in
the Low Countries. Of natuurlijk het recent verschenen
Pamphlets and Politics in the Dutch Republic, waaraan
Reinders een genuanceerd artikel bijdroeg.
Helmer Helmers
Universiteit Leiden
Nieuwe Tijd
inds de verschijning
Franse politieke discours.
van Caroline Robbins
Hierbij richt Hammersleys
prachtige boek
aandacht zich op uiteenThe Eighteenth-Century
lopende figuren als de
Commonwealthman in
chevalier d’Eon, d’Holbach
1959 weten we dat er in het
en Marat. Het laatste
achttiende-eeuwse Engeland
Rachel Hammersley, The English republican
onderwerp dat de auteur
een aanzienlijke groep
tradition and eighteenth-century France.
behandelt is de invloed die
denkers bestond die het
Between the ancients and the moderns
de Engelse republikeinse
republikeinse erfgoed uit de
(Manchester University Press; Manchester en
traditie in de vroege jaren
Engelse zeventiende eeuw
New York 2010) 272p., €76,99
van de Franse revolutie
levend probeerde te houden.
ISBN 9780719079320
heeft gespeeld. Bij dit alles
Midden jaren zestig werd,
beperkt Hammersley zich
met name dankzij Bernard
niet tot de analyse van
Bailyns The Ideological Origins of the American Revolution
teksten, maar laat zij ook telkens voortreffelijk zien hoe
(1967), duidelijk dat deze Engelse republikeinse traditie
de Franse receptie van het Engelse republikanisme sterk
een doorslaggevende rol heeft gespeeld in de genese van de werd bepaald door persoonlijke contacten en intellectuAmerikaanse revolutie. Over hoe het met de achttiendeele netwerken.
eeuwse verspreiding van dit republikeinse gedachtegoed
Hammersleys boek is echter veel meer dan een gedebuiten de Engelstalige wereld was gesteld, wisten we tot
gen studie naar de Franse receptie van het commonwealth
nu toe bijzonder weinig. Daarom is Rachel Hammersleys
denken: het intervenieert ook op tal van manieren in het
boek over de rol die de Engelse republikeinse traditie in
algemene en nog immer levendige debat over de aard
het achttiende-eeuwse Frankrijk heeft gespeeld bijzonder
van het achttiende-eeuwse republikanisme. Dat doet het
welkom.
allereerst door het politieke denken van de commonwealIn twaalf korte en heldere hoofdstukken toont de
thmen op te vatten als een aparte vorm van republikanisauteur overtuigend aan dat het politieke denken van de
me. In de bestaande historiografie worden de commoncommonwealthmen in Frankrijk op grote schaal werd gewealthmen vaak beschouwd als klassieke republikeinen,
recipieerd. Haar verhaal begint met de contacten tussen
die volmaakt passen binnen het door J.G.A. Pocock, in
de Real Whigs en de Franse Hugenootse diaspora aan het
The Machiavellian Moment (1975), geschetste beeld van
einde van de zeventiende en het begin van de achttiende
die stroming. Hammersley meent dat dit niet in alle
eeuw. Vervolgens analyseert zij de rol die Bolingbrokes
opzichten juist is. In hun verafgoding van de politieke
denken in Frankrijk heeft gespeeld, met bijzondere
vrijheid, hun systematische wantrouwen tegen politieke
aandacht voor zijn invloed op het werk van Mably. Het
macht en hun bewondering voor de gemengde regeringsderde deel van het boek handelt over het grote belang van vorm waren de commonwealthmen duidelijk sterk verWilkes en zijn aanhangers voor de ontwikkeling van het
want aan het klassieke republikanisme. Er waren echter
Reizend republikanisme
136
ook belangrijke verschillen, die volgens Hammersley het
gebruik van de afzonderlijke categorie ‘vroegmodern
republikanisme’ rechtvaardigen. Zo waren de klassieke
republikeinen vooral gepreoccupeerd door de politieke
deugd van de burger, terwijl de commonwealthmen
sterker de nadruk legden op institutionele mechanismen
om de vrijheid te waarborgen. Ook waren zij meer dan
de klassieke republikeinen bereid tot compromissen met
de bestaande monarchale politieke ordening, hadden zij
meer aandacht voor religieuze vrijheid en beschouwden
zij de Engelse zeventiende-eeuwse republikeinse auteurs
als belangrijker dan de politiek theoretici uit de klassieke
oudheid.
Het onderscheid dat Hammersley maakt tussen
‘klassiek’ en ‘vroegmodern’ republikanisme stelt haar
vervolgens in staat om nieuw licht te werpen op het
Franse achttiende-eeuwse politieke denken. Lange tijd
is gedacht dat het achttiende-eeuwse Frankrijk, althans
voor het begin van de Franse revolutie, eigenlijk nauwelijks belangrijke vormen van republikeins politiek denken kende. Daar is de afgelopen decennia verandering in
gekomen door het werk van ondermeer Keith Baker en
John Kent Wright, die hebben betoogd dat schrijvers als
Saige en Mably uitstekend passen binnen het klassieke
republikanisme. Hammersley verfijnt en verrijkt deze
interpretatie nu door er op te wijzen dat deze auteurs,
hoewel hun werk ongetwijfeld in veel opzichten klassiek
republikeinse trekken vertoonde, zich toch uiteindelijk
vooral oriënteerden op de ‘vroegmoderne’ variant van
het republikanisme zoals uitgedragen door de commonwealthmen. Hun beeld van de ideale republiek werd nog
sterk bepaald door de klassieke oudheid, maar bij hun
praktische hervormingsvoorstellen keken ze toch allereerst naar het Engelse model.
B o ek b esp re k ing en
Het belangrijkste punt waarop het belang van
Hammersleys boek dat van een detailstudie overstijgt
ligt echter op nog een ander terrein. De auteur wijst er
zowel impliciet (door haar onderwerpskeuze) als expliciet op dat het achttiende-eeuwse republikanisme als
internationaal verschijnsel dient te worden bestudeerd.
De neiging die veel historici vertonen om vooral op
zoek te gaan naar nationale varianten van republikeins
denken versluiert volgens haar het grensoverschrijdende
karakter van de republikeinse begripsvorming. In het
licht van die volkomen juiste observatie mag men het
betreuren dat de auteur zich bij de bestudering van de
internationale rol van de Engelse republikeinse traditie
vrijwel volledig tot Frankrijk heeft beperkt. De Fransen
recipieerden en modificeerden de Engelse traditie, maar
gaven die ook weer door aan andere Europese landen,
bijvoorbeeld aan de Republiek. Een mooi voorbeeld van
deze complexe internationale interactie is de verspreiding van Marchamond Nedhams The Excellencie of a
Free State. Deze republikeinse sleuteltekst, oorspronkelijk gepubliceerd in 1656, speelt een belangrijke rol in
Hammersleys betoog. Hij werd namelijk gedurende de
achttiende eeuw twee keer in het Frans vertaald, eerst in
1774 door de chevalier d’Eon en vervolgens in 1790, met
vele toevoegingen uit Rousseau en Mably, door Théophile
Mandar. De internationale aard van het republikeinse intellectuele verkeer was nog veel duidelijker geworden als
Hammersley ook had besproken hoe Nedhams radicale
pamflet in 1783 voor het eerst in het Nederlands werd
vertaald en vervolgens opnieuw in 1793, maar nu met de
Franse toevoegingen uit 1790.
W y g e r R . E . Ve l e m a
Universiteit van Amsterdam
137
N i e uwste Ti j d
H
oe schrijf je de geschiedenis van een bevolkingsSciences, de Brooklyn Board of Education en zelfs van het
groep waarover nauwelijks bronnen bekend zijn?
prestigieuze Metropolitan Museum of Art. Zowel White
Welke mogelijkheden zijn er voor onderzoek
als Guignon maakten deel uit van een hechte vriendennaar mensen over wie tijdens hun leven weinig werd
groep; een gezelschap van prominente zwarte leiders die
gedocumenteerd en over wie door nakomende generaties
zich inzetten voor de realisatie van de rechten van de
nauwelijks werd gesproken omdat hun verhalen er niet toe
zwarte gemeenschap. Die rechten moesten voortdurend
zouden doen? Carla Peterson bewijst met Black Gotham.
worden verdedigd tegen wetgeving zoals de Fugitive Slave
A Family History of African Americans in NineteenthLaw (1850), die de terugkeer van gevluchte slaafgemaakCentury New York City dat
ten voorschreef, de Kansasdoor de aanvulling van
Nebraska Act (1854), die
archiefdocumenten met
slavernij in toenemende
bronnen uit familie-erfgoed
mate toestond en de wet van
– zoals overgeleverde
1857, waarin zwarten het
verhalen, prenten, foto’s en
burgerschap werd ontzegd.
plakboeken – verrassende
In Black Gotham reconresultaten zijn te behalen.
strueert Peterson de levens
Toen Peterson, provan mannen en vrouwen
fessor Engels aan de
uit de zwarte elite die zich
University of Maryland
door hun activiteiten in
in College Park, het plan
Carla L. Peterson, Black Gotham. A Family
onderwijs, gezondheidszorg
opvatte om de levensloop
History of African Americans in Nineteenthen politiek verdienstelijk
van haar voorouders te
Century New York City (Yale University Press;
maakten voor de zwarte
onderzoeken en zo zicht te
Londen 2011) 446 p., ill., € 28,99
gemeenschap op lokaal,
krijgen op de geschiedenis
ISBN 9780300162554
nationaal en soms ook op
van zwarte New Yorkers
internationaal niveau.
in de negentiende eeuw,
Het is een belangrijke
waarschuwden bevriende historici dat ze zocht naar een
verdienste van Black Gotham dat het boek op overtuigenspeld in een hooiberg. Ze begon haar zoektocht in het
de wijze de dominante geschiedschrijving over de stad
Schomburg Center for Research in Black Culture, ondernuanceert en bovendien een breder verhaal over de New
gebracht in de New York Public Library. Hier is de beYorkse zwarte gemeenschap vertelt. Niet alleen vermijdt
langrijkste collectie over zwarte New Yorkers te vinden.
Peterson de gebruikelijke thema’s van rags-to-richessTegen verwachting vond ze er enkele krantenknipsels die
verhalen, de groei van Wall Street, de aanleg van Central
twee van haar familieleden beschreven als succesvolle
Park en de bouw van de Brooklyn Bridge. Ze ontkracht
burgers en vertegenwoordigers van een bevoorrechte
gangbare misvattingen over de zwarte gemeenschap in
zwarte gemeenschap. Peterson was verbaasd over de aanNew York in de eerste helft van de negentiende eeuw
wezigheid van een zwarte elite in de negentiende eeuw
door te bewijzen dat niet alle zwarten in het land slaafgein New York en ze werd gegrepen door de vraag over hoe
maakte mensen waren, dat de stad vóór de Burgeroorlog
deze had kunnen ontstaan. In welke buurten hadden
geen veilige vrijhaven voor zwarten was, dat de zwarte
deze mensen geleefd en onder welke omstandigheden?
gemeenschap geen klasseloze, cultureel-homogene
Hoe waren hun relaties met de witte bevolking geweest
gemeenschap was en dat er een zwarte elite bestond lang
en met de minder bevoorrechte zwarten?
vóór de komst van de Harlem Renaissance in de jaren
In haar boek koos ze de levensgeschiedenissen van
twintig van de twintigste eeuw. Black Gotham beschrijft
haar voorvaders Philip White en Peter Guignon tot leihoe Peter Guignon en Philip White in vrijheid werden
draad. Het onderzoek naar White (1823-1891) en Guignon geboren terwijl slavernij nog legaal was in de staat New
(1813-1895), beiden apotheker, verschafte – vanwege
York, hoe ze leefden in raciaal gemengde buurten en hoe
hun betrokkenheid in het sociale, culturele en politieke
ze deel uitmaakten van New York’s zwarte elite. Peterson
leven – inzicht in de mogelijkheden en netwerken van
laat zien dat – ondanks dat de zwarte inwoners leden onde zwarte elite in het negentiende-eeuwse New York.
der een regime van willekeur, geweld en discriminatie en
Zo was White bestuurslid van een van de eerste zwarte
de meesten ongeschoold en ongeletterd waren – sommiparochies van de stad, hij had toegang tot de belangrijkste
gen uitgroeiden tot handelaren, timmerlieden en kleerlokale beroepsvereniging, hij was lid van de Academy of
makers of zelfs tot onderwijzers, dominees en apothe-
Nieuwste Tijd
Kanttekeningen bij de
geschiedschrijving over
een zwarte gemeenschap
138
B o ek b esp re k ing en
kers. Een aantal stichtte kranten en literaire of politieke
organisaties. Men streefde naar ultieme assimilatie door
middel van zelfbevestiging. Hierbij stonden educatie en
respectabiliteit voorop.
Een fascinerende kwestie die Peterson bezighoudt,
is hoe deze geschiedenis van de New Yorkse zwarte elite
vergeten kon worden. Waarom moest zij de verhalen
over deze mensen terugvinden in archieven in plaats van
ze te kennen uit familieoverlevering? Peterson verbaast
zich over de discrepantie tussen de geïnstitutionaliseerde
herinnering en die in familieverhalen. De documentatie
die ze terugvond, is onderdeel van een archief dat is ontstaan vanaf de Burgeroorlog; toen begon een opkomende
zwarte elite met de conservering, de institutionalisering
en de publicatie van gemeenschappelijke verhalen. De
overdracht van verhalen over onderdrukking en verzet
bleek echter niet alleen afhankelijk van beschikbare
financiën, maar ook van de mate van geletterdheid en
de waardering van een gemeenschap voor historische
documentatie. Peterson veronderstelt dat de continuïteit
van de herinnering aan de zwarte New Yorkse elite werd
onderbroken doordat nakomelingen deze associeerden
met gevoelens van gêne en trauma.
Tot slot kunnen we ons afvragen hoe Black Gotham
Nederlandse historici kan inspireren. In de Verenigde
Staten verschenen in de negentiende eeuw (auto)bio-
B
grafieën geschreven door zwarte auteurs, deze verhalen
geven inzicht in het leven tijdens en na de slavernij. Dit
genre is in Nederland echter onbekend. Wel publiceerden
hedendaagse historici biografieën over prominente individuele slaafgemaakten, zoals Cynthia McLeods De vrije
negerin Elisabeth en Frank Dragtensteins ‘Trouw aan de
blanken’. Quassie van Nieuw Timotibo, twist en strijd in
de 18e eeuw in Suriname. Op het terrein van migrantenstudies ontstonden gedegen publicaties over de geschiedenis van vreemdelingen, zoals Duitsers, Zigeuners,
koloniale- en arbeidsmigranten en vluchtelingen. Maar
een genealogisch geïnspireerde, op familie-erfgoed
gebaseerde geschiedschrijving over de zwarte gemeenschap is in Nederland onbekend. Black Gotham verdient daarom zeker navolging. De onderzoeker die een
dergelijk project in een Nederlandse context aandurft,
zal net als Carla Peterson worden geconfronteerd met
het feit dat de beschikbaarheid van de bronnen afhangt
van de bereidheid van een bevolkingsgroep, en die van
de brede samenleving waarvan deze deel uitmaakt, om
haar verleden te herinneren. Deze onderzoeker zal dan
ook gewapend moeten zijn met een grote creativiteit en
vastberadenheid.
Marga Altena
Universiteit van Amsterdam
Nieuwste Tijd
ij het onderwijs in de
braken op deze zogenaamde
aardrijkskunde horen
‘blinde kaarten’ de namen
kaarten. Heden ten
van plaatsen of streken, maar
dage worden die kaarten
als ze met de stok werden
aan leerlingen digitaal of
aangewezen, dienden de
op papier, in de vorm van
leerlingen de benamingen
een atlas, gepresenteerd.
wel op te kunnen dreunen.
De naam van een van die
Memoriseren is na de jaren
atlassen is inmiddels zo
Lowie Brink en Lucy Holl, De wereld aan de
zestig van de vorige eeuw
bekend geworden dat hij
wand. De geschiedenis van de Nederlandse
echter minder belangrijk
voorkomt in de Dikke Van
schoolwandkaarten (Waanders; Zwolle 2010)
geworden. De schoolwandDale: de Bosatlas. Atlassen
192p., ill., krt., €29,50 ISBN 9789040077128
kaarten verdwenen langzaen computers zijn handig
merhand uit het klaslokaal.
als je leerlingen individueel
Ze passen niet meer in het
of groepswerk laat verrichten, maar bij een traditionele
huidige tijdsgewricht waarin het zwarte schoolbord is
klassikale overdracht van geografische kennis is een ander
vervangen door white boards en smart boards. Gelukkig
hulpmiddel nodig: de schoolwandkaart. De ouderen onder
is er, voor diegenen die hun herinneringen aan dit oude
ons zullen zich die kaarten nog herinneren als voor het
didactische hulpmiddel willen opfrissen, in 2010 een boek
schoolbord hangende afbeeldingen op papier en linnen,
verschenen over de betekenis van schoolwandkaarten in de
waarbij de pastelkleuren geel, groen en roze stonden voor
Nederlandse schoolgeschiedenis.
respectievelijk zand, klei en veen, en rode en witte cirkeltjes
De auteurs van het boek, Lowie Brink en Lucy Holl,
de plaats markeerden van steden en dorpen. Helaas onthebben iets met schoolwandkaarten. Zij beheren het
De evolutie van de
schoolwandkaart
139
N i e uwste Ti j d
Nijmeegse antiquariaat ‘De wereld aan de wand’, een
verzamelplaats voor het inkopen en verkopen van (school)
wandplaten. Bij deze activiteiten blijft het niet. Ze hebben
ook in eigen beheer boeken uitgegeven over de geschiedenis van schoolwandplaten, die in 2005 en 2007 zijn
verschenen. Op de website van het antiquariaat (www.
wereldaandewand.nl) zijn tientallen afbeeldingen, van
schoolwandplaten van Nederland en ook van andere
werelddelen, te bewonderen. Tussen 2002 en 2009 publiceerde Brink verder twaalf artikelen, waarvan vier samen
met Holl, in de tijdschriften Caert-Thresoor, Geo-Info, het
Kartografisch Tijdschrift, Boekenpost en Geografie.
Al deze werkzaamheden vormen de opmaat van het,
in 2010 door uitgeverij Waanders gepubliceerde, werk De
wereld aan de wand. Het bevat de eerder genoemde artikelen met daaraan voorafgaand een algemene inleiding van
ruim 50 pagina’s over de geschiedenis van schoolwandkaarten in de periode 1820-2010. Het boek wordt afgesloten met een overzicht van alle aardrijkskundige wandkaarten van de uitgevers Noordhoff, Wolters en Thieme.
Omdat het boek ook rijk is geïllustreerd met tientallen, in
kleur uitgevoerde afbeeldingen van schoolwandkaarten uit
de eigen en andere collecties – het antiquariaat heeft zelf
zo’n 1.900 kaarten in voorraad – heeft dit alles geresulteerd
in een indrukwekkend overzichtswerk van schoolwandkaarten in het Nederlandse onderwijs.
In het inleidende hoofdstuk bespreken de auteurs als
eerste een wereldkaart die in 1820 is uitgegeven door de
Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Deze kaart heeft
een belangrijke rol gespeeld bij de onderwijsvernieuwingen aan het begin van de negentiende eeuw. In een gravure
van een klaslokaal uit de eerste helft van de negentiende
eeuw zien we deze kaart naast het zwarte bord aan de
wand hangen. Hoewel in deze periode de rijksoverheid
zich met een team van schoolopzieners inzette voor de
introductie van het klassikale systeem (als vervanging
van het zogenaamde hoofdelijke onderwijs) leende de
Nutskaart zich niet goed voor een klassikale behandeling; de twee halfronden van de wereld hadden elk een
doorsnede van slechts 28 centimeter en waren daardoor
onmogelijk te zien voor een klas die wel zeventig leerlingen
kon tellen. Maar in de tweede helft van de negentiende
eeuw werd de kaart geleidelijk aan onderdeel van het klassikale onderwijssysteem. Het vak aardrijkskunde kreeg
na de onderwijswet van 1857 een plaats in het curriculum
van de lagere school. Maar het was pas in 1898 dat de
richtlijnen voor het maken van schoolwandkaarten door
de Groningse aardrijkskundeleraar H. Zondervan werden
aangescherpt; de kaarten moesten eenvoudiger en duidelijker worden. Ze moesten passen bij de didactiek van het
klassikale systeem. Blinde kaarten verdienden derhalve de
voorkeur. Toen het klassikale onderwijs na de invoering
van de leerplicht in 1901 volledig werd geïmplementeerd,
groeide de productie van wandkaarten bij de drie grote
uitgevers Wolters, Noordhoff en Thieme. In de periode
1910-1950 zijn de schoolwandkaarten een geliefd object
in het klaslokaal geworden. Het feit dat de meeste kaarten
zijn ontworpen door mannen uit de onderwijspraktijk
kan een verklaring zijn voor het succes van dit didactische
hulpmiddel. Toen in de jaren zestig van de vorige eeuw
individueel en groepswerk van de leerling belangrijker
werd, nam de betekenis van de schoolwandkaarten af.
Geleidelijk aan verplaatsten zij zich van de klaslokalen, via
de antiquariaten, naar de huizen van cartografielen.
In de twaalf korte hoofdstukken, die volgen na de
uitgebreide inleiding, maakt de lezer onder andere kennis
met enkele markante figuren uit de wereld van de cartografie. We leren dat P.R. Bos de naamgever is van de
Bosatlas, maar dat R. Bos, die in dezelfde tijd leefde maar
geen familie van de eerstgenoemde was, in 1900 de eerste
aardrijkskundige methode schreef en in 1890 de eerste
atlas op de markt bracht die voor natekenen geschikt was.
Ook andere vergeten personen uit de schoolcartografie
passeren het voetlicht, zoals de wiskundeleraar A.A.
Beekman, de geograaf H. Brink en de onderwijzer K.
Zeeman, een meester in de kunst van het weglaten (‘een
kaart moet rust uitstralen’) en kleurgebruik (‘rood is een
gevaarlijk kleur; er is gauw te veel’). Dat in het verzuilde
Nederland (uiteraard) ook katholieke schoolwandplaten werden vervaardigd blijft eveneens niet onvermeld.
Verder worden er enkele juweeltjes uit de verzameling van
schoolwandplaten besproken. We noemen hier als voorbeeld de kaarten van H.B. Bos, J. Berens en M.F.J. Wolters
uit de jaren 1930 die pasten bij de methode Moderne
Aardrijkskunde. Op deze kaarten werden voornamelijk
primaire kleuren en rechte lijnen, met de uitzondering van
cirkels voor steden, gebruikt . Deze Mondriaan-achtige
kaarten verdwenen echter snel uit beeld; ze waren simpelweg te revolutionair voor de schoolpraktijk, waar vernieuwingen slechts traag tot stand kwamen. Het verhaal van
de geleidelijke introductie van schoolwandkaarten in de
Nederlandse klaslokalen lijkt deze stelling te bevestigen.
Een vraag die resteert is die naar het daadwerkelijke
gebruik van de schoolwandkaarten in de praktijk. Dat
vereist een meer diepgaand onderwijshistorisch onderzoek. Maar aangezien Brink, die is geschoold als scheikundig technoloog, zich heeft kunnen ontwikkelen tot een
verdienstelijk historisch cartograaf, moet een specialisatie
als historisch pedagoog ook mogelijk zijn.
Sjaak Braster
Erasmus Universiteit Rotterdam
140
B o ek b esp re k ing en
I
n de afgelopen jaren is er veel gepubliceerd over het
werd een wapen in de concurrentiestrijd, en de namen
wetenschappelijke bedrijf in Nederland in de vroege
van professoren werden vaak expliciet genoemd in adtwintigste eeuw. Aan die reeks heeft Pim Huijnen nu
vertenties. Andersom waren onderzoekers als Laqueur,
zijn proefschrift over voedingsonderzoek toegevoegd. Het
Wolff en Buytendijk niet te beroerd om hun reputatie en
interessante aan zijn boek is dat het gaat over een onhun laboratorium, uiteraard tegen betaling, ter bederwerp dat vaak onzichtbaar blijft: niet een individuele
schikking te stellen aan de industrie. Laqueur was zelfs
wetenschapper of instituut, en ook niet nationaal beleid
medeoprichter van Organon. De laboratoria werden al
of publieke debatten, maar het netwerk van commissies,
snel afhankelijk van deze contracten: dit soort onderzoek
semioverheidsorganen en
was uiterst kostbaar, en de
lobbyorganisaties daar tusuniversiteiten kregen in de
senin. Huijnen beschrijft
jaren dertig te maken met
nauwkeurig hoe na de
bezuinigingen.
Eerste Wereldoorlog het
Het derde en laatste deel
nieuwe fenomeen ‘vitamine’
gaat over de toenemende
eerst door wetenschapoverheidsbemoeienis met
pers, toen door bedrijven
voeding in de loop van de
en tenslotte ook door de
jaren dertig. Dat gebeurde
overheid werd opgepikt.
Pim Huijnen, De belofte van vitamines.
vooral onder druk van de
Alle betrokkenen probeerVoedingsonderzoek tussen universiteit,
economische en politieke
den vitamines voor hun
industrie en overheid 1918-1945 (Verloren;
crisis en de dreigende ooreigen belang in te zetten.
Hilversum 2011) 176p., ill., €20,log. De tekorten tijdens de
Daarvoor hadden ze vaak
ISBN 9789087042417
Eerste Wereldoorlog lagen
de kennis, de middelen of
nog vers in het geheugen.
de autoriteit van anderen
Uiteindelijk ontstond er een
nodig, wat binnen enkele decennia leidde tot een ingewikwirwar van instituten, commissies en adviseurschappen,
keld netwerk van personen en organisaties. Het aardige
geleid door een kleine kerngroep van personen, onder
van deze studie is dat Huijnen nadrukkelijk niet alleen
wie opvallend veel wetenschappers. Daarbij was het niet
kijkt naar wat wetenschappers zeiden, maar vooral naar
altijd duidelijk wie welk belang diende. Een van de mooie
wat ze deden, en welke belangen daarbij een rol speelden.
punten die Huijnen maakt is dat het niet zozeer ging
Het eerste deel van het boek beschrijft de opom spanning tussen ‘zuivere’ versus ‘toegepaste’ wetenkomst van een nieuwe voedingsleer rond de Eerste
schap, zoals de historische literatuur vaak suggereert,
Wereldoorlog. Tot dan toe had men zich vooral zorgen
maar om algemeen belang versus het individuele belang
gemaakt over de kwantiteit, maar aan het begin van de
van bedrijven, instituten en personen (sommige hoogtwintigste eeuw was acute honger in de meeste Westerse
leraren verdubbelden hun salaris met nevenfuncties). In
landen geen urgent probleem meer. De aandacht verlegde
de ogen van de hoofdpersonen uit deze studie vielen die
zich naar de kwaliteit van het voedsel. De ontdekking
belangen niet zelden samen; pragmatisme vierde hoogtij.
van stoffen waarvan slechts kleine hoeveelheden nodig
Het overheidsbeleid werd geconsolideerd tijdens(!) de
waren, maar waarvan het ontbreken tot ernstige ziektes
Tweede Wereldoorlog, met de instelling van onder meer
leidde, was een belangrijke doorbraak. De voornaamste
de Voedingsraad en de Voedingsorganisatie van TNO.
hoofdpersoon in het eerste deel is de Amsterdamse hoogHuijnen besteedt veel aandacht aan het probleem van
leraar E.C. van Leersum, die na de Eerste Wereldoorlog
belangenverstrengeling. Onafhankelijke wetenschappers
probeerde de overheid aan te zetten tot een actief voedie zich met huid en haar overleveren aan de industrie,
dingsbeleid. Zijn Nederlands Instituut voor Voedingsleer
kan dat wel? Dat probleem werd destijds al gesignaleerd,
werd echter geen succes: in 1933 sloot het instituut zijn
en verschillende onderzoekers werden door de curatodeuren wegens gebrek aan belangstelling bij de overheid.
ren van hun universiteit teruggefloten. Hoewel Huijnen
In het tweede deel beschrijft Huijnen hoe commercizegt dat hij geen oordeel wil vellen, lijkt hij er soms meer
ële bedrijven zich in de jaren twintig wel voor vitamines
moeite mee te hebben dan zijn hoofdpersonen. Dat is
begonnen te interesseren. Medicijnen en voedingssupniet onterecht – uit hedendaags oogpunt was hun gedrag
plementen groeiden snel uit tot een lucratieve handel. De
soms inderdaad tamelijk schaamteloos – maar de analyse
belangrijkste bedrijven waren Organon en Philips-Van
van de contemporaine omgang met de kwestie komt
Houten. Het wetenschappelijke gehalte van de producten
daardoor helaas minder goed uit de verf. Zo suggereert
Nieuwste Tijd
Belangenverstrengeling
en wetenschap
141
N i e uwste Ti j d
hij dat sommige onderzoekers geen toestemming aan
de curatoren vroegen voor hun samenwerking met de
industrie, omdat ze hun banden stil wilden houden uit
angst voor kritiek. Maar die redenering kan ook omdraaid worden: het is onwaarschijnlijk dat de curatoren
van niets wisten, en wie bang is voor kritiek kan zich ook
juist willen indekken door wel toestemming te vragen.
Misschien vroegen ze geen toestemming omdat ze
vonden dat ze het volste recht hadden om hun onderzoek
dienstbaar te maken aan de samenleving.
Belangenverstrengeling is een belangrijk onderwerp,
want een van de kernvragen van Huijnen betreft de veranderende maatschappelijke rol van wetenschap. Als het
etiket ‘wetenschappelijk gecontroleerd’ de verkoop van
een product moest verhogen, wat betekende dat dan voor
‘S
de autoriteit van de professor die zijn naam daaraan verbond? En wat gebeurde er met die autoriteit als het product later toch waardeloos bleek te zijn, zoals gebeurde
met het door Buytendijk aangeprezen preparaat Eviunis?
Hoe hingen deze kwesties samen met de taakopvatting
van de universiteiten, die zich rond de eeuwwisseling
hadden geprofileerd als bolwerken van ‘zuivere’ wetenschap maar die in het interbellum te maken kregen met
een toenemende roep om maatschappelijke relevantie?
Deze kwesties zijn nog steeds relevant. Kennelijk hebben
we ze in de afgelopen eeuw nog niet kunnen oplossen.
David Baneke
Vrije Universiteit Amsterdam
Nieuwste Tijd
ur de Gaulle, voyez
duidelijk voor Engelstalige
Lacouture’, kopte
lezers? De ondertitel,
het Franse dagblad
Charles de Gaulle and the
Le Monde in 1983 bij de
France he saved, is evenmin
verschijning van het eerste
een gelukkige keuze. De
deel van Jean Lacoutures
politieke, sociale en econodriedelige biografie van de
mische ontwikkelingen in
Franse staatsman. Sindsdien
Frankrijk – in het interbelverschenen andere eveneens
lum, tijdens de Bezetting
monumentale biografieën
en in de jaren 1950 en 1960
van Eric Roussel (2002)
Jonathan Fenby, The General. Charles de Gaulle
– krijgen inderdaad de noen Paul-Marie de la Gorce
and the France he saved (Simon and Schuster;
dige aandacht. Dat gebeurt
(2008). De Britse journalist
Londen 2010) 720p., € 44,75
degelijk en informatief,
Jonathan Fenby verrichtte
ISBN 9781847373922
maar vormt toch zeker niet
voor zijn The General geen
de hoofdzaak van de bioeigen onderzoek. Evenmin
grafie. Een uitzondering is
wilde hij een ‘nieuwe’ visie geven. Maar een integrale biohet prachtige van-dag-tot-dag-verslag van les événements
grafie in één handzaam boek – ruim 600 bladzijden – is al
van mei 1968, toen De Gaulle zijn greep op de gang van
heel wat. Bovendien baseerde de auteur zich op een zeer
zaken kwijtraakte en premier Georges Pompidou de hete
uitgebreide literatuurstudie. Fenby toont zich uitstekend
kolen uit het vuur moest halen.
thuis in De Gaulles eigen geschriften, de herinneringen
Zo men een rode draad in het boek moet aanduiden,
van talrijke tijdgenoten alsmede de historische studies
dan is dat wel de beschrijving van De Gaulle als gesleover de Franse politiek en de internationale betrekkingen
pen politicus. Dat bewees hij al tijdens zijn ballingschap
ten tijde van De Gaulle. De auteur is uitstekend ingevoerd
in Engeland toen hij verschillende pogingen – veelal
in de Franse politiek. Hij werkte in Parijs voor persbureau
gesteund door de Britse gastheren – om hem opzij te
Reuters tijdens de laatste jaren van De Gaulles presidentschuiven, wist te verhinderen. Fenby spreekt van een
schap. Later was hij er correspondent voor The Economist.
‘high stake poker player’ (p.4) die een ‘cool political
Tel daarbij Fenby’s vlotte pen en men heeft het recept voor
game’ (p.141) speelde. De Gaulle was een groot visionair
een goede, state-of-the-art biografie.
die tegelijkertijd zijn motieven goed verborgen hield:
Merkwaardig genoeg gaf Fenby zijn boek een onge‘He was at one and the same time the most straightforïnspireerde titel. The general verwijst vermoedelijk naar
ward of politicians in his ultimate aims, and among the
het ‘le général’ waarmee De Gaulle in Frankrijk vaak
most tricky in the way he proceeded towards them, an
liefdevol-eerbiedig wordt aangeduid. Maar is dat ook
Olympian who adopted wily, crab-like tactics.’ (p.430).
Evenwichtige biografie
van een politieke
pokeraar
142
De eerste maal dat De Gaulle Frankrijk redde, was in
de Tweede Wereldoorlog, als leider van de Vrije Fransen.
De tweede maal was tijdens de Algerije-kwestie vanaf
1958 tot 1962. De Franse bewoners van het departement
die bij Frankrijk wilden blijven riep hij toe: ‘Je vous ai
compris’. Tegelijkertijd werkte hij pragmatisch naar een
oplossing. Daarvoor had hij al zijn improvisatietalent en
vermogen voor dubbelzinnigheid nodig om de kwestie in
1962 tot een goed einde te brengen.
Fenby schetst mooie portretten van De Gaulles
tegenspelers, van Pétain en Churchill tot Pompidou. De
verslagen van de vaak onstuimige discussies tussen De
Gaulle en Churchill behoren tot de hoogtepunten van het
boek. Een opvallend aspect van The General is ten slotte
dat ook het persoonlijke leven van de hoofdpersoon kleur
krijgt: enerzijds uitzonderlijk gereserveerd, anderzijds
verlegen en kwetsbaar. Fenby maakt hier dankbaar gebruik van recente publicaties, onder meer van de herinneringen van de Gaulles zoon Philippe.
Fenby is zeker kritisch over zijn held. Zo toont
hij het echec van De Gaulles politieke beweging, het
Rassemblement du Peuple Français, dat na zijn oprichting
in 1947 weliswaar een succes was, maar geen doorbraak
wist te forceren in het Franse politieke systeem en uiteindelijk aan verdeeldheid ten prooi viel. Des te opmerkelijk
was De Gaulles comeback in 1958 tegen de achtergrond
van de Algerije-crisis. Ook over zijn laatste jaren als president is Frenby kritisch. Niet alleen tijdens de onlusten
van mei 1968 ontglipte de wereld aan De Gaulle. Dat was
al eerder, in 1965, het geval geweest. Bij de presidentsverkiezingen van dat jaar begon voor Fenby de neergang.
De Gaulle zou weliswaar winnen, maar moest daarvoor de vernedering ondergaan van een tweede ronde
B o ek b esp re k ing en
omdat hij in de eerste geen meerderheid had gekregen.
De Olympische figuur bleek een gewoon politicus. Een
veranderende maatschappij had nieuwe wensen, aldus
Fenby: ‘everyday realities counted for more than the
President’s sweeping rhetoric’ (p.539). Ook in de buitenlandse politiek verloor De Gaulle steeds meer zijn greep
op de zaak. In zijn steeds fellere kritiek op de Verenigde
Staten leek hij steeds meer op Don Quichot. Zijn ‘Europa
tot aan de Oeral’ was een illusie. Fenby suggereert dat De
Gaulle in 1965 had moeten aftreden.
Een nadeel van The General is dat het boek zo nadrukkelijk voor een Engelstalig publiek is geschreven.
Fenby’s vertalingen van De Gaulles woorden zijn stellig
knap, maar voor een niet-Engelstalige lezer nogal onhandig, vooral omdat de vindplaatsen – door het slordige
notenapparaat – niet altijd zijn terug te vinden. Jammer
is ook dat de auteur afstand houdt van actuele historischwetenschappelijke discussies. Zo laat hij het recente debat
over de ‘mythe’ van De Gaulle voor wat het is. Maurice
Agulhons mooie studie De Gaulle. Histoire, symbole, mythe (2000) ontbreekt in de – zoals gezegd – verder zo rijke
literatuurlijst. Zo blijft onduidelijk hoe het kon gebeuren
dat de man die tijdens zijn leven zoveel verzet opriep, in
2005 door links en rechts werd uitgeroepen tot ‘le plus
grand Français de tous les temps’.
‘Sur de Gaulle, voyez Lacouture’. Bijna dertig jaar
later is dat advies nog steeds geldig. Maar Fenby heeft wel
een leesbare, rijke en vooral handzame biografie geschreven. En dat is een prestatie van formaat.
J . W. L . B r o u w e r
Radboud Universiteit Nijmegen
143
N i e uwste Ti j d
K
ITLV-directeur Gert Oostindie tracht in Post­
ruimte die kon worden opgeëist voor culturele eigenheid’.
koloniaal Nederland een beeld te geven van de
De auteur heeft rijkelijk gebruik kunnen maken van
wijze waarop postkoloniale immigratie Nederland
de zeer omvangrijke en nog altijd groeiende literatuur
heeft veranderd. Om de hedendaagse debatten over de
over diverse aspecten van de recente migratiegeschieNederlandse identiteit beter te begrijpen wil hij in dit boek
denis. Zijn boek toont een goede beheersing van vele
de verschuivingen onderzoeken in begrippen als burgerbeschikbare studies die hij, op doorgaans heldere wijze,
schap, identiteit, gemeenschap en natie; verschuivingen
inzet om zijn visie te staven. In het eerste hoofdstuk geeft
die hebben bijgedragen aan de succesvolle integratie van
hij een compacte schets van de opeenvolgende naoorlogde postkoloniale migranten. Een belangrijk begrip daarbij
se migratiebewegingen uit Nederlands-Indië/Indonesië,
is identiteitspolitiek, hiervan ziet hij de actoren in orgaSuriname en de Nederlandse Antillen. Daaruit blijken
nisaties die de belangen behartigen van de postkoloniale
de grote onderlinge verschillen evenals telkens weer het
groepen die hun etniciteit en culturele eigenheid als anbelang van etniciteit, klasse maar ook generatie. Onder
ders beschouwen. Oostindie
invloed daarvan was de
stelt dat deze specifieke
postkoloniale bonus allesgroepen, waarvan het
behalve gelijk verdeeld over
bestaan voortvloeide uit de
alle betrokkenen. Dat het
Nederlandse kolonisatie in
merendeel van de postkoloeerdere tijden, meer dan anniale migranten niet bestaat
dere zogeheten niet-westerse
uit moslims – een groenieuwkomers ruimte kregen
pering die in het huidige
voor het bedrijven van een
integratiedebat meer dan
dergelijke identiteitspolitiek.
Gert Oostindie, Postkoloniaal Nederland.
eens als cultureel hoofdproTegelijkertijd constaVijfenzestig jaar vergeten, herdenken,
bleem beschouwd lijkt te
teert de auteur al aan het
verdringen (Bert Bakker; Amsterdam 2010)
worden – rekent Oostindie
begin van zijn studie dat
332 p., ill., €25,- ISBN 9789035134973
overigens indirect ook tot
het nauwelijks zinvol is
de bonus, een opvatting die
om de onder deze noemer
Gert Oostindie, Henk Schulte Nordholt en
te betwisten valt.
samengebrachte groepen
Fridus Steijlen, Postkoloniale monumenten in
Burgerschap is het cen– variërend van Molukse
Nederland / Post-colonial monuments in the
trale begrip in het tweede
Nederlanders tot AfroNetherlands (KITLV Press; Leiden 2011) 103 p.,
hoofdstuk. Hierin wordt
Caraïbische Nederlanders
ill., €19,95 ISBN 9789067183772
duidelijk dat, ondanks soms
en van Hindostaanse
racistisch gemotiveerde
Surinamers tot Indische
bezwaren van maatschapNederlanders – als één gemeenschap te omschrijven, ook
pelijke en politieke zijde, postkoloniale migranten
al is ervoor gekozen peranakan-Chinezen en Papoea’s
dezelfde burgerrechten genoten als andere Nederlanders.
merendeels buiten beschouwing te laten. Uiteraard zijn er Van het recht zich te organiseren werd volop, maar op
gemeenschappelijke wortels die deze groepen op histouiteenlopende wijze, gebruik gemaakt langs koloniale en
rische wijze verbinden met de Nederlandse samenleving
etnische scheidslijnen. Veelzeggend was het ontbreken
waar zij inmiddels deel van uitmaken, zodat er enige
van een organisatie voor alle postkoloniale migranten.
reden is om ze tot collectief onderwerp van onderzoek
Toegang tot de politieke instituties liep vooral via bete bestempelen. Het blijft echter iets ongemakkelijks
staande politieke partijen. Opvallender in de verlangens
houden om dit al bij voorbaat sterk gerelativeerde connaar volwaardig burgerschap waren de eisen omtrent
cept voortdurend terug te zien keren in de loop van het
erkenning van (erfenissen van) koloniale geschiedenisbetoog, al reikt Oostindie een aanvullend argument aan
sen, die behandeld worden in het derde hoofdstuk. Wat
voor deze gezamenlijke behandeling. Dat bestaat uit de
Indië betreft richt de kwestie van erkenning zich vooral
zogeheten ‘postkoloniale bonus’, een voordeel dat ‘in de
op de slotfase van de koloniale periode en veel minder op
regel’ de integratie van deze groepen vergemakkelijkte
de voorafgaande eeuwen. Daarbij maakt Oostindie goed
maar niet voor andere niet-westerse migranten gold.
duidelijk hoe selectief de (gevraagde) aandacht vaak was.
Behalve juridische gelegitimeerde aanspraak op burgerNu de officiële erkenning voor Indisch leed goeddeels
schap ging het daarbij om sociaal en cultureel kapitaal:
verwezenlijkt is, beschouwt Oostindie een initiatief als
vertrouwdheid met de Nederlandse taal en cultuur en ‘de
het Indisch Herinneringscentrum bovenal als een poging
Nieuwste Tijd
Dubbelrecensie
postkoloniaal Nederland
144
om het onvermijdelijke vervluchtigen van zowel de
Indische herinnering als de herinneringsgemeenschap te
bezweren. De strijd van postkoloniale etnische gemeenschappen in de afgelopen decennia om erkenning van
de bijzondere maar miskende eigen identiteit ging zijns
inziens dan ook gaandeweg dienen om de verdamping
van die gemeenschappen als het ware te bezweren.
In het vierde hoofdstuk, ‘Individualisering van de
identiteit’, wordt onder meer de groeiende differentiatie in Indische kringen, die versterkt wordt door
generatiewisselingen en exogamie, in beeld gebracht.
Volgens Oostindie verdwijnt daarmee de relevantie van
de aanduiding ‘Indische gemeenschap’. Een enigszins
verwante verscheidenheid brengt hij ook in kaart voor
de Caraïbische identiteiten. Tegen die achtergrond ziet
hij het beleven en uiten van de postkoloniale identiteiten
steeds meer als een vrije keuze van burgers met meervoudige identiteiten. Naarmate dergelijke identiteiten in een
steeds multiculturelere samenleving meer geaccepteerd
werden, moest het benadrukken van die identiteit door –
zoals Oostindie lijkt te veronderstellen – zegslieden met
een slinkende achterban, steeds meer het verlies ervan
verbloemen.
Uit de aandacht van Oostindie voor de verbeelding
van het kolonialisme blijkt de heersende selectiviteit.
Enerzijds wordt duidelijk hoezeer het Indonesische
perspectief ontbreekt in de Nederlandse visie van het koloniale verleden, en anderzijds hoezeer de beperkte aandacht voor de West vooral op de slavernij is gericht. Dat
slavernijverleden mag inmiddels op nationale erkenning
rekenen, maar de beleving ervan blijft vooral beperkt
tot de nazaten. De vraag blijft dan ook in hoeverre de
door Oostindie geconstateerde bereidheid tot insluiting
van nieuwkomers, die volgens hem geïllustreerd wordt
door de postkoloniale verruiming van de recente Van
Oostrom-canon, daadwerkelijk iets verandert aan de
Nederlandse herinneringscultuur.
Alvorens te belanden bij de epiloog plaatst de auteur
de ervaring met postkoloniale migratie in internationaal perspectief. Origineel daarbij, naast Frankrijk en
het Verenigd Koninkrijk, is de keuze voor Portugal,
Spanje en Italië. De behandeling van deze landen blijft
helaas zeer summier. Herkenbaar zijn evenwel de interne
verdeeldheid van de postkoloniale gemeenschappen en
een zeker profijt van de postkoloniale bonus. Daarnaast
springt opnieuw het geringe aantal moslims onder de
postkoloniale migranten in Nederland in het oog.
Concluderend stelt Oostindie dat de postkoloniale
inbreng niet is weg te denken uit Nederland, evenals
B o ek b esp re k ing en
het toegenomen besef van het koloniale verleden. Hij
constateert dat de postkoloniale bonus, mede door
de rol van klasse, niet voor alle migranten in dezelfde
mate heeft gewerkt. Voor zover de verlangens van deze
groepen appelleerden aan in Nederland gangbare maatschappelijke kernwaarden en grondslagen, en politiek
onschuldig waren of werden, bleken ze uiteindelijk veelal
acceptabel. Voor tweede en latere generaties verdween
de als ‘steuntje in de rug’ betitelde bonus aangezien ook
andere migranten van die generatie volledig burgerschap
genoten. Die opvatting lijkt aannemelijk maar vraagt om
verder vergelijkend onderzoek waarin naast postkoloniale groepen ook de situatie van Marokkaanse en Turkse
Nederlanders bestudeerd wordt. Bovendien vertelt de opstelling van overheden, media en belangengroepen niet
het hele verhaal. Het verdient in die context aanbeveling
ook publieksonderzoek te verrichten om grip te krijgen
op de kennis, belangstelling en waarneming van oude
en nieuwe Nederlanders inzake wat als eigen en vreemd
verleden wordt gezien, inzake het zelfbeeld en de rol van
(post)koloniale aspecten. Pas dan kan duidelijk worden
of er al dan niet sprake is van ‘een open gesprek over de
spanning tussen “etnische” perspectieven en een gedeelde canon’, iets waar Oostindie niet erg hoopvol over lijkt
te zijn. Zijn slotopmerking dat het onduidelijk is of de
postkoloniale migratie het zelfbeeld van de Nederlandse
natie heeft veranderd stelt na het toch rijke en niet zelden
prikkelende panorama enigszins teleur. Dat laat zeker
nog ruimte voor discussie en verder onderzoek.
Als inspiratie voor dergelijk onderzoek kan mogelijk
ook de bundeling foto’s dienen die is samengebracht in
Postkoloniale monumenten in Nederland. In chronologische volgorde laten Oostindie, Henk Schulte Nordholt
en Fridus Steijlen 39 monumenten zien, telkens met
een beknopte toelichting, die de (naoorlogse) koloniale
herinnering weerspiegelen. Zij spreken van een representatieve selectie en wijzen op de belangrijkste thema’s.
Het ontbreken van een min of meer volledig overzicht
bemoeilijkt het evenwel deze constateringen op waarde
te schatten. Door de foto’s en teksten ook op internet
beschikbaar te stellen (http://www.flickr.com/photos/kitlvcollections/sets/72157626358326123/) hopen de auteurs
verdere reflectie te stimuleren. Dat getuigt van een opener blik op de toekomst dan de stellige verwachting van
Oostindie dat het tij voor het postkoloniale herdenken
aan het verlopen is.
Kees Ribbens
NIOD Amsterdam
145
N i e uwste Ti j d
‘E
en clubje fanaten dat op Amerikaansvan het Amerikaanse evangelicalism met het Nederlandse
fundamentalistische manier het evangelie
protestantisme duidt Harinck het methodisme, het
bracht’, zo typeerde Lodewijk Dros recent in
darbisme en de Oxford-beweging (de latere Morele
Trouw de Evangelische Omroep, zoals die zich manifesHerbewapening) aan als uitingen van Amerikaanse
teerde in zijn beginjaren. Er wordt soms heel snel gereligie, terwijl het in eerste instantie alle drie Britse
sproken over Amerikaanse invloeden op de Nederlandse
bewegingen waren. Af en toe worden Britse invloeden
cultuur, politiek, economie en godsdienst, terwijl de
als zodanig benoemd, maar de langdurige wisselwerwerkelijkheid iets ingewikkelder is. In dit kleine boekwerk
king tussen Amerika en Engeland wordt nauwelijks
onder redactie van Harinck en Krabbendam wordt genuonderkend. Harinck meent zelfs dat de ‘vermenging’ van
anceerd gekeken naar de invloed van het Amerikaanse
Amerikaans en Brits evangelicalism pas sinds de jaren
evangelische denken op het naoorlogse Nederlandse
vijftig zichtbaar is, terwijl er al sprake was van intensieve
protestantisme. Hoewel de titel breed is geformuleerd,
contacten en wederzijdse beïnvloeding sinds de invloedgaat het in dit boek dus
rijke evangelieprediker
vooral over de invloed van
George Whitefield (1714evangelisch denken op pro1770), die geregeld beide
testanten in de naoorlogse
landen bezocht. In een
periode. Want na 1945 nam
hoofdstuk wordt deze prode invloed van Amerika
blematiek wel systematisch
sterk toe in Nederland en
aangepakt. Els Dijkerman
vooral bij protestanten vonlaat in haar lange bijdrage
den deze denkbeelden een
zien dat gospelmuziek in
vruchtbare bodem.
Nederland niet alleen is
De redacteuren,
beïnvloed door Engeland
George Harinck en Hans
George Harinck en Hans Krabbendam (eds.),
en Amerika, maar ook
Krabbendam, benoemen
A Spiritual Invasion? Amerikaanse invloeden
door muziek uit Australië
drie ‘benaderingen’ om de
op het Nederlandse christendom (Vuurbaak;
en Caribische en Westverhouding tussen ‘religiBarneveld 2010) 180p., €17,50
Afrikaanse landen – die
eus Nederland’ en ‘religieus
ISBN 9789055604395
overigens hun eigen lijnen
Amerika’ te analyseren. De
met Amerika behouden.
eerste is gericht op ‘beïnEen verdere theoretische
vloeding’. Zo was er in de Amerikaanse koloniale periode erkenning van de complexiteit van deze zogenaamde
sprake van Nederlandse invloeden op het ‘nieuwe’ conti‘Amerikaanse invloeden’ had de bundel goed gedaan.
nent, maar vanaf de negentiende eeuw richtte de invloed
Hoe Amerikaanse denkwijzen en praktijken uiteinzich in toenemende mate oostwaarts. De tweede benadelijk in Nederland gestalte hebben gekregen wordt wel
dering is gericht op het ‘contrast’ en benadrukt vooral
goed uitgewerkt in de bundel. Er was sprake van een aande culturele verschillen tussen beide landen, waardoor
zienlijke beïnvloeding van het Nederlandse protestan(directe) beïnvloeding moeilijk is. De derde benadering
tisme, maar dit gebeurde niet zonder aanpassingen aan
is gestoeld op de werkwijze van de gerenommeerde
de Nederlandse context. Een mogelijke uitzondering zijn
Amerikaanse kerkhistoricus Mark Noll, en zoekt de pade Jehovah’s getuigen, een strak gedirigeerde groep die
rallelle ontwikkelingen, waarbij Amerikaanse religieuze
trouw de Amerikaanse literatuur uit het hoofdkwartier
verschijnselen in tal van permutaties opduiken in andere
bleef vertalen, hoewel de bijdrage van Henri Krol over dit
landen waar de maatschappelijke context enigszins gelijk
onderwerp nogal summier is en het enigszins gissen blijft
is. Veel meer dan het aankaarten van deze benaderingen
door de gesloten archieven van de getuigen.
doen de redacteuren niet en de auteurs werken ook niet
De meer dialogiserende verhouding tussen
expliciet vanuit dit kader. Wel wijzen de redacteuren erop Amerikaanse en Nederlandse zienswijzen en praktijken
dat er meer detailstudie nodig is en hopen zij dat hun
is kenmerkender en komt bijvoorbeeld aan bod in de
bundel daaraan een bescheiden bijdrage zal leveren.
hoofdstuken over de naoorlogse Nederlandse evangeAmerikanisering is als concept niet onomstreden,
listen. De vroege geschiedenis van Youth for Christ in
deels omdat invloeden soms aangeduid worden als
Nederland (beschreven door Krabbendam) en de hele
Amerikaans, terwijl ze dat niet per se zijn. Dat gebeurt
geschiedenis van de Evangelische Omroep (Remco
ook soms in dit boek. In zijn bijdrage over de vermenging van Mulligen) laten overtuigend zien dat Amerikaanse
Nieuwste Tijd
Een genuanceerde kijk op
de Amerikansering van
religie in Nederland
146
B o ek b esp re k ing en
technieken en beginselen niet geruisloos konden worden ingevoerd. In dat laatste geval bleek de stelling van
Dros – door Van Mulligen geciteerd – overdreven. De
Amerikaanse context (onder andere private financiering van christelijke omroepen) was te afwijkend en de
kracht van de eigen (calvinistische) tradities te sterk om
het Amerikaanse evangelicalism te klonen. Zelfs in het
prille begin had de EO een eigen Nederlandse identiteit,
soms tot grote frustratie van de ingehuurde Amerikanen.
Ook Nederlandse exponenten van Intelligent Design
zijn – gegeven de culturele context waarin zij moeten
werken – veel bescheidener in hun maatschappelijke
agenda dan hun voorvechters in Amerika, meent Taede
Smedes. Dit patroon was ook vaak zichtbaar in de protestantse kerken: Amerikaanse invloeden kwamen lang
via de achterdeur de kerk binnen (Harinck) en met name
bij de bevindelijk-gereformeerden blijft er een zekere
mate van wantrouwen tegen al die Amerikaanse invloeden. Volgens Peter Versteeg begrijpen de bevindelijken
beter dan andere protestanten dat in Amerika geldt dat
‘the medium is the message’ en dat de Amerikaanse
invloed dieper gaat dan alleen de vormgeving. Deze
bundel schetst dus een genuanceerd beeld: sommige
H
Amerikaanse denkbeelden werden afgeketst en andere
werden met bescheiden enthousiasme overgenomen en
aangepast aan de Nederlandse context. Hierbij is er heel
soms sprake van beïnvloeding in de andere richting: de
EO verkoopt nu zijn programma’s aan Amerikaanse collega’s.
Erg opzienbarend zijn de conclusies uit deze bundel
over de selectieve toepassing van Amerikaanse invloeden niet, maar als afzonderlijke mini-studies bieden
ze een aardige kijk op de wijze waarop voornamelijk
Amerikaanse evangelische denkbeelden de Nederlandse
protestantse wereld hebben beïnvloed. Ook wordt
duidelijker waarom Nederlandse patronen soms wel
en soms niet veranderd of doorbroken konden worden.
De bijdragen – die allemaal helder en toegankelijk zijn
geschreven – maken duidelijk dat in het ontwikkelen van
een genuanceerde visie op de Amerikanisering van het
naoorlogse Nederland het terrein van de religie zeker niet
mag ontbreken.
James Kennedy
Universiteit van Amsterdam
Nieuwste Tijd
et jaar 2010 was
van die drie partijen. Op die
voor drie polimanier vervaagden de orgatieke partijen een
nisatorische scheidslijnen.
jubileumjaar. Het CDA
Niettemin was het fusieprobestond dertig, GroenLinks
ces vooral een moeizaam
twintig en de ChristenUnie
proces. De verschillende
tien jaar. Behalve dat de
‘bloedgroepen’ streden om
drie partijen een jubileum
de beste posities binnen de
te vieren hadden, is er nog
Paul Lucardie en Gerrit Voerman (eds.), Van
nieuw te vormen partij. Zo
een overeenkomst: alle drie
de straat naar de staat? GroenLinks 1990-2010
was er tussen de partijen in
zijn ze ontstaan uit een
(Boom; Amsterdam 2010) 268p., ill., krt., €24,50
de aanloop naar de Europese
fusie. Naar aanleiding van
ISBN 9789461053602
verkiezingen van 1984
deze jubilea verschenen
en 1989 betrekkelijk snel
diverse boeken, waaronder
overeenstemming over een
de in deze recensie besproken bundel Van de straat naar
gezamenlijk programma, maar ontstonden er problemen
de staat. Het boek valt uiteen in twee delen. In het eerste,
ten aanzien van de kandidatenlijst en over de vraag welke
historische deel, komen de voorlopers van GroenLinks –
partij de lijsttrekker mocht leveren.
de Communistische Partij van Nederland, de Pacifistische
Ondanks de problemen werd op 24 november 1990
Socialistische Partij en de Politieke Partij Radikalen
GroenLinks opgericht. Historicus Dick Verkuil onder– en het fusieproces uitgebreid aan de orde. Historicus
scheidt drie fasen in de twintigjarige geschiedenis van de
Voerman – die ook betrokken was bij de jubileumbunpartij. Deze fasen vallen samen met de zittingsperioden
dels van het CDA en de ChristenUnie – verklaart de fusie
van de drie fractievoorzitters die de partij tot eind 2010
vanuit het feit dat tijdens de campagne tegen plaatsing
heeft gekend. In de eerste fase (1990-1994) was de partij,
van kruisvluchtwapens in Nederland in de jaren tachtig,
onder fractievoorzitterschap van Ria Beckers, op zoek
ruim tachtig procent van de aanwezigen lid was van één
naar een nieuw ideologisch evenwicht. Er werden felle
De geschiedenis van
GroenLinks
147
N i e uwste Ti j d
discussies gevoerd tussen vernieuwers als Marijke Vos en
Joost Lagendijk, die met de ideologie van de oude partijen wilden breken, en linkse activisten als Tom Pitstra,
die vonden dat de vernieuwers bezig waren de partij
naar het politieke midden te brengen. Verkuil geeft deze
criticasters achteraf gelijk, want onder leiding van Paul
Rosenmöller – die in 1994 aantrad als fractievoorzitter –
brak een nieuwe fase in de partij aan: ze ontwikkelde zich
‘van de straat naar de staat’, zoals de titel van de bundel
luidt. Pacifistische elementen werden sterk afgezwakt,
wat tot uitdrukking kwam in de steun van de partij aan
de bombardementen van de NAVO op Servië begin jaren
negentig. Bovendien voerde de partij constructieve oppositie ten tijde van de Paarse kabinetten, waardoor er in
1998 voor het eerst hardop gespeculeerd werd over een
eventuele regeringsdeelname van GroenLinks. Femke
Halsema, die in 2002 Rosenmöller opvolgde, ging verder
op de ingeslagen weg. Steeds vaker presenteerde de partij
zich als een moderne, vernieuwende partij die steeds
nadrukkelijker – zij het vooralsnog tevergeefs – naar het
regeringspluche lonkte.
Hoewel het boek is geschreven met steun van onder
meer het partijbestuur van GroenLinks, zijn de samenstellers van de bundel de pijnlijke episodes uit de geschiedenis niet uit de weg gegaan. Zo wordt uitgebreid
ingegaan op de kwestie-Singh Varma. Singh Varma
maakte aanvankelijk grote furore als eerste Surinaamse
vrouw in de Tweede Kamer en als lid van de parlementaire enquêtecommissie Vliegramp Bijlmermeer. Ze verloor
echter alle credits nadat ze kanker had voorgewend om
niet te worden aangesproken op omvangrijke financiële
schandalen waarbij zij betrokken was. De partijtop hield
lange tijd de hand boven Singh Varma’s hoofd, waardoor
het gezag van Rosenmöller danig werd aangetast. Een
andere kwestie die veel aandacht krijgt, is de kwestieDuyvendak. Duyvendak trad op 14 augustus 2008 af als
Kamerlid, nadat publicaties over bedreigingen, inbraken
en brandstichting in zijn tijd als milieuactivist zijn positie onhoudbaar hadden gemaakt. Verkuyl beoordeelt het
optreden van Rosenmöller in de zaak-Singh Varma als
te slap, maar de wijze waarop Halsema met de kwestieDuyvendak omging kan evenmin op zijn goedkeuring
rekenen. In zijn optiek heeft de partij Duyvendak ronduit
‘laten vallen’.
In het tweede gedeelte van de bundel wordt de partij
vanuit politicologisch perspectief belicht. De politicologen Lucardie en Pennings geven een helder overzicht van
de programmatische ontwikkeling van de partij sinds
1989. Na lezing van het eerste deel kunnen de conclusies
echter weinig meer verrassen: ook programmatisch gezien heeft de partij zich in de loop der tijd geconformeerd
aan de politieke opvattingen van het midden. De auteurs
baseren zich hierbij uiteraard op beginsel- en verkiezingsprogramma’s. Hoewel ongetwijfeld buitengewoon
tijdrovend, zou het interessant zijn geweest als de auteurs
ook onderzoek hadden gedaan naar het feitelijke stemgedrag in de Tweede Kamer. Manifesteerde de programmatische ontwikkeling zich ook daadwerkelijk, of zou die
afwijken van de papieren programmatische werkelijkheid? Opereerden de Kamerleden van GroenLinks van
meet af aan als een eenheid, of bleven de verschillende
politieke ‘bloedgroepen’ in de praktijk nog enige tijd
zichtbaar?
Ook zou het – zeker gezien de recente discussies over
mogelijke fusies met D66 – aardig zijn geweest als de
auteurs meer aandacht hadden besteed aan de verhouding tussen GroenLinks en de ‘natuurlijke bondgenoten’ op links, zoals D66, SP, PvdA en de Partij voor de
Dieren. Wel onderzocht politicoloog Wolfgang Rüdig
hoe GroenLinks zich heeft verhouden tot andere groene
partijen in Europa. Het belangrijkste verschil is volgens
Rüdig het electoraat. Terwijl bij de aanhang van groene
partijen elders in Europa vooral het antipartijgevoel
overheerst, weet GroenLinks haar leden redelijk goed
aan zich te binden. De verklaring zoekt Rüdig vooral
in het feit dat GroenLinks – anders dan de Europese
partijen – geen bewegingspartij is en ontstaan is uit een
fusie. Juist omdat een dergelijke vergelijking op Europees
niveau wordt gemaakt, is het opmerkelijk dat er in de
bundel weinig aandacht is voor de samenwerking van
GroenLinks en andere groene partijen in het Europees
Parlement. De bundel beperkt zich sowieso vooral tot de
geschiedenis van GroenLinks in de Tweede Kamer. Hoe
de partij zich op gemeentelijk of provinciaal niveau heeft
ontwikkeld en hoe ze zich gedraagt in de Eerste Kamer
blijft onderbelicht. Niettemin is Van de straat naar de
staat? een boeiende bundel die een interessante bijdrage
levert aan de politieke partijgeschiedenis. Handige
bijlages als een personenregister, tabellen met het verloop
van de ledenaantallen en verkiezingsuitslagen complementeren het geheel. Hoe de toekomst van GroenLinks
eruit ziet, blijft koffiedikkijken, maar met de komst van
Jolande Sap als fractieleider eind 2010 is de partij in elk
geval een nieuw hoofdstuk ingegaan.
Leon van Damme
Radboud Universiteit Nijmegen
Download