Tussen verantwoordelijkheid en terughoudendheid De Duitse politieke debatten over de militaire interventies in Kosovo, Afghanistan, Irak en Libië Auteur: Sjors van Brakel (3788814) Masterscriptie MA Internationale Betrekkingen in Historisch Perspectief Faculteit Geesteswetenschappen Universiteit Utrecht Begeleider: dr. Christ Klep Eindversie Inleverdatum: 13 februari 2016 23.613 woorden Inhoudsopgave Inleiding 4 Duits buitenlands- en veiligheidsbeleid anno 1990 5 Duitsland en militaire interventies sinds 1990 6 Het Duitse buitenlands beleid in het wetenschappelijk debat 7 De rol van Duitse politieke partijen 9 Duitsland als quasi-consociation 10 Vervolg en opbouw van deze scriptie 11 1. Context van de militaire interventies 1.1. Kosovo (1998-1999) 13 13 1.1.1. De Duitse betrokkenheid bij het Kosovo-conflict 1.2. Afghanistan (2001) 15 1.2.1. Internationale legitimiteit en Duitse solidariteit 1.3. Irak (2002-2003) 17 1.3.1. Grenzen aan de Duitse uneingeschränkte Solidarität 1.4. Libië (2011) 18 1.4.1. Duitslands paradoxale handelen 2. Analyse Bondsdagdebatten 2.1. Kosovo 22 23 2.1.1. Duitsland als internationale bondgenoot 2.1.2. De legitimering van het gebruik van geweld 2.1.3. De interventie en de koers en kernwaarden van het Duitse buitenlands beleid 2.2. Afghanistan 28 2.2.1. Duitsland als internationale bondgenoot 2.2.2. De legitimering van het gebruik van geweld 2.2.3. De interventie en de koers en kernwaarden van het Duitse buitenlands beleid 2 2.3. Irak 32 2.3.1. Duitsland als internationale bondgenoot 2.3.2. De legitimering van het gebruik van geweld 2.3.3. De interventie en de koers en kernwaarden van het Duitse buitenlands beleid 2.4. Libië 37 2.4.1. Duitsland als internationale bondgenoot 2.4.2. De legitimering van het gebruik van geweld 2.4.3. De interventie en de koers en kernwaarden van het Duitse buitenlands beleid 3. Synthese 43 3.1. Duitsland en de interventies in Kosovo, Afghanistan, Irak en Libië 44 3.2. Het pragmatische Duitsland: dezelfde kernwaarden steeds anders ingevuld 48 3.3. Het schizofrene Duitsland: tussen verantwoordelijkheid en terughoudendheid 51 3.4. Changing the subject: militair geweld niet langer een taboe in Duitsland? 53 Conclusie 56 Bibliografie 59 3 Inleiding De Duitse eenwording in 1990 wekte internationaal de verwachting dat de rol van de Bondsrepubliek op het internationale politieke toneel groter zou gaan worden.1 Daarbij was de ene voorspelling over de invulling van deze rol positiever dan de andere;2 de gewelddadige Duitse geschiedenis zorgde namelijk voor argwaan en de vrees voor een (te) machtig Duitsland, zelfs bij enkele van Duitslands naaste Europese partners.3 Wie een blik werpt op het jaar 2015 kan niet anders dan concluderen dat de rol van Duitsland op het wereldtoneel zoals verwacht is toegenomen. Het land vervulde een leidende rol in de eurocrisis en de vredesbesprekingen tussen Rusland en Oekraïne, en mocht aanschuiven bij het atoomoverleg met Iran, waar verder alleen de VN-vetomachten – de Verenigde Staten (VS), Rusland, het Verenigd Koninkrijk (VK), Frankrijk en China – bij aanwezig waren. In december werd bovendien besloten de inzet in Afghanistan te verlengen en uit te breiden, en zegde de Bondsrepubliek naar aanleiding van de aanslagen in Parijs op 13 november 2015 toe Duitse soldaten in te zetten bij verkenningsvluchten boven Syrië, ter ondersteuning van internationale luchtaanvallen op doelen van Islamitische Staat (IS).4 De angst voor een herleving van het gewelddadige Duitse verleden lijken internationaal niet meer te bestaan – al werd Bondskanselier Angela Merkel recent nog met Hitler-snor afgebeeld door Griekse burgers die demonstreerden tegen de mede door haar nagestreefde harde bezuinigingsmaatregelen die de (euro)crisis in Griekenland zouden moeten bezweren. In Duitsland zelf bestaat er juist nog een groot bewustzijn van het eigen verleden, dat ervoor zorgt dat de inzet van Duitse soldaten en het gebruik van militair geweld door de Bundeswehr, de Duitse krijgsmacht, nog altijd gevoelig ligt. Deze militaire terughoudendheid is door de vooraanstaande Duitse politicoloog Hanns Walter Maull geduid als Kultur der Zurückhaltung, en heeft ertoe geleid dat Duitsland in militaire kwesties vaak niet de verantwoordelijkheid neemt, die het op basis van zijn economische en politieke rol verwacht wordt te nemen. In Duitsland zelf is inmiddels definitief doorgedrongen dat een actievere buitenlandse politiek van het land gevraagd wordt. Bondspresident Joachim Gauck, minister van Buitenlandse Zaken Frank-Walter Steinmeier en minister van Defensie Ursula von der Leyen spraken zich begin 2014 op de jaarlijkse Veiligheidsconferentie van München allen uit voor een sterkere en actievere rol van Duitsland op het wereldtoneel.5 De Amerikaanse minister van Buitenlandse Bernhard Stahl, ‘Taumeln im Mehr der Möglichkeiten: Die deutsche Außenpolitik und Libyen‘, Zeitschrift für Außen- und Sicherheitspolitik 5 (2012) 4, 575-603, aldaar 581. 2 Een voorbeeld van een auteur die een te machtig Duitsland en een instabiel Europa voorspelde is John Mearsheimer, in: John Mearsheimer, ‘Back to the Future: Instability in Europe after the Cold War’, International Security 15 (1990) 1, 5-56. 3 Bedoeld zijn met name de Nederlandse premier Ruud Lubbers en de Britse premier Margaret Thatcher en in mindere mate de Franse president François Mitterand, zie: Mathieu Segers, Reis naar het Continent (Amsterdam 2013) 17-18, 244. 4 ‘Duitsland verlengt inzet in Afghanistan’, Duitsland Instituut, 17 december 2015, http://duitslandinstituut.nl/artikel/14420/duitsland-verlengt-inzet-in-afghanistan (21 januari 2016); ‘”Islamischer Staat”: Bundesregierung beschließt Anti-IS-Einsatz’, Zeit Online, 1 december 2015, http://www.zeit.de/politik/deutschland/2015-12/bundeskabinett-beschliesst-anti-terror-einsatz-in-syrien-und-imirak (21 januari 2016); Matthias Geis en Tina Hildebrandt, ‘Syrien-Krieg: Trial und Terror, Zeit Online, 4 december 2015, http://www.zeit.de/2015/49/syrien-krieg-is-angela-merkel-intervention (21 januari 2016). 5 ‘Konferenz in München: Steinmeier verspricht aktivere deutsche Sicherheitspolitik‘, Spiegel Online, 1 februari 2014, http://www.spiegel.de/politik/ausland/sicherheitskonferenz-steinmeier-will-aktivere-deutscheaussenpolitik-a-950518.html (geraadpleegd 8 oktober 2015); Stefan Kornelius en Johannes Kuhn, 1 4 Zaken John Kerry bevestigde met zijn toespraak in München dat Duitslands bondgenoten een dergelijke Duitse rol als meer dan wenselijk zien.6 Onder buitenlandse politiek worden die handelingen van statelijke actoren verstaan, die gericht zijn op het (mogelijk) maken van collectief bindende beslissingen in de internationale betrekkingen.7 Onder de buitenlandse politiek van een staat vallen verschillende zaken, bijvoorbeeld het onderhouden van bilaterale relaties of, in het geval van Duitsland, deelnemen aan besluitvorming in de Europese Unie. In het vervolg van deze scriptie ligt de nadruk echter voornamelijk op het veiligheidspolitieke aspect van de Duitse buitenlandse politiek, in het bijzonder de bereidheid deel te nemen aan internationale militaire missies. Dit is niet toevallig het aspect waarop van Duitsland meer verantwoordelijkheid werd gevraagd. Duits buitenlands- en veiligheidsbeleid anno 1990 Met de herinnering aan de verwoestende oorlog, het dictatorschap van Hitler en de gruweldaden van het nationaalsocialisme nog vers in het geheugen werd al snel duidelijk dat de buitenlandse politiek van West-Duitsland na de Tweede Wereldoorlog in alles het tegenovergestelde (moest en) zou worden van nazi-Duitsland. Democratie, de rechtsstaat en pacifisme waren belangrijke pijlers van de nieuwe buitenlandpolitieke koers die de Bondsrepubliek Duitsland (BRD) ging varen, ten minste tot aan de Wiedervereinigung met de Duitse Democratische Republiek (DDR) eind 1990. Verschillende auteurs hebben deze koers gevangen in een handvol principes:8 - - - Never again: nooit meer moest Duitsland tot een militaristische, ondemocratische staat verworden waar mensenrechten op grote schaal geschonden konden worden. Pacifisme, multilateralisme en democratie waren de nieuwe kernbegrippen. Never alone: nooit meer moest Duitsland unilateraal afwijken van zijn bondgenoten. Om zich hiervan te verzekeren werd gekozen voor Westbindung: binding aan West-Europa en de VS middels integratie in multilaterale samenwerkingsverbanden. Tevens werd het ‘Sowohl-als-Auch-principe’ gehanteerd:9 Duitsland moest zich te allen tijde zowel aan de zijde van Frankrijk als aan de zijde van de VS, zijn twee voornaamste bondgenoten, plaatsen. Politics, not force: in de oplossing van conflicten verkoos Duitsland politieke oplossingen boven geweld. West-Duitsland was tevens een pacifistische staat. Norms define interests: Duitse belangen werden bepaald door normen en deze waren dus bijvoorbeeld het hooghouden van mensenrechten en het internationaal recht, maar ook multilateralisme. ‘”Gleichgültigkeit ist keine Option“‘, Süddeutsche Zeitung, 31 januari 2014, http://www.sueddeutsche.de/politik/muenchner-sicherheitskonferenz-gleichgueltigkeit-ist-keine-option1.1876628 (geraadpleegd 8 oktober 2015). 6 Gregor Peter Schmitz, ‘Müncher Sicherheitskonferenz: US-Außenminister Kerry verordnet eine Dosis Realismus‘, Spiegel Online, 1 februari 2014, http://www.spiegel.de/politik/deutschland/kerry-in-muenchen-usafordern-von-deutschland-taten-statt-worte-a-950536.html (geraadpleegd 8 oktober 2015). 7 Definitie uit: Gunther Hellmann, Rainer Baumann en Wolfgang Wagner, Deutsche Außenpolitik: Eine Einführung (Wiesbaden 2006) 42. 8 Hanns Walter Maull, ‘Germany and the Use of Force: Still a ‘Civilian Power’?’, Surivival 42 (2000) 2, 56-80, aldaar 66-69; Hans Terlouw, Duitslands rol in de wereld: Een onderzoek naar identiteitspercepties in het debat over de Duitse buitenlandse en veiligheidspolitiek sinds 1990 (academisch proefschrift; Amsterdam 2008) 60-61. 9 Hans-Peter Schwarz, Republik ohne Kompaß (Berlijn 2005) 15. 5 - Eenwording:10 vóór 1990 was eenwording met de DDR een specifiek doel van de WestDuitse buitenlandse politiek. Na de eenwording in 1990 bleven deze principes intact (behalve logischerwijs het streven naar eenwording). Internationaal bestond er de vrees dat het herenigde Duitsland snel zou verworden tot een Europese grootmacht met territoriale ambities in het oosten. Het tegenovergestelde gebeurde: Duitsland verbond zich kort na de eenwording verder aan multilaterale, westerse instituties, bijvoorbeeld door de ratificatie van het Verdrag van Maastricht (1992). De bereidwilligheid van Duitsland zich verder te integreren in internationale instituties mocht eigenlijk geen verrassing heten; de preambule van de grondwet verplicht de Bondsrepubliek hier immers toe: ‘[V]on dem Willen beseelt, als gleichberechtiges Glied in einem vereinten Europa dem Frieden der Welt zu dienen.’11 Naast het dienen van de wereldvrede is een verenigd Europa tevens een grondwettelijk doel van de Duitse staat en vastgelegd in Artikel 23.12 Duitsland en militaire interventies sinds 1990 Het aspect van het Duitse buitenlandse beleid dat het meest onder druk kwam te staan na de eenwording was het pacifisme, dat gekoppeld was aan de principes never again en politics, not force. Het einde van de Koude Oorlog veranderde de internationale veiligheidspolitieke situatie en markeerde het begin van een reeks intra-statelijke, etnische conflicten, onder meer in het voormalige Joegoslavië. Van het herenigde Duitsland werd een grotere verantwoordelijkheid en betrokkenheid gevraagd bij de oplossing van dergelijke conflicten. De Golfoorlog in 1990/1991 maakte duidelijk dat de oude Scheckbuchdiplomatie op zichzelf niet meer volstond. De militaire afzijdigheid die Duitsland hier tentoonspreidde, leidde tot spanningen met de VS, die zich niet langer tevreden toonden met alleen economische Duitse ondersteuning. Hierop begon men in Duitsland zelf in te zien dat het eigen buitenland- en veiligheidsbeleid aan herziening toe was.13 Voor de hereniging had Duitsland elk verzoek deel te nemen aan militaire missies geweigerd; bijdrages aan peacekeeping-missies leverde het wel, maar niet middels het beschikbaar stellen van soldaten. Duitse bijdragen aan dergelijke missies waren van humanitaire en niet van militaire aard. Begin jaren ’90 veranderde dit: de Bondsrepubliek stuurde medisch personeel naar Cambodja (1992), soldaten naar Somalië voor een peacekeeping-missie (1993) en stelde vliegtuigen beschikbaar voor het uitvoeren van luchtaanvallen boven Bosnië (1995).14 Een belangrijke katalysator in deze ontwikkeling was de uitspraak van het Bundesverfassungsgericht, het Duits Constitutioneel Hof, op 12 juli 1994. Deze was het gevolg van een heropleving van het debat of Duitsland deel zou kunnen nemen aan zogenaamde out-ofarea-missies, oftewel missies buiten NAVO-gebied. Voor 1990 werd aangenomen dat de 10 Eenwording was een doel dat in de West-Duitse grondwet stond vernoemd. Desondanks noemt Maull het een vreemde eend in de bijt, omdat dit principe (alleen) in Duits nationaal belang is; Terlouw noemt dit principe zelfs helemaal niet. 11 Passage uit de preambule van de Duitse grondwet, geciteerd uit Hellmann, Baumann en Wagner, Deutsche Außenpolitik, 101. 12 Ibidem 101. 13 Maull, ‘Germany and the Use of Force’, 57; Terlouw, ‘Duitslands rol in de wereld’, 103. 14 Maull, ‘Germany and the Use of Force’, 57-58. 6 grondwet deze mogelijkheid uitsloot.15 De internationale vraag naar een grotere Duitse verantwoordelijkheid in internationale conflictoplossing rakelde dit debat weer op en de grondwet werd opnieuw onder de loep genomen. Het Constitutioneel Hof besloot op 12 juli 1994 dat de Bundeswehr in elke institutionele of multilaterale context kon worden ingezet, dus niet alleen in VN-missies, maar ook in NAVO-verband en in operaties van de West-Europese Unie.16 Hier waren echter drie voorwaarden aan verbonden: het doel van dergelijke militaire missies moest de promotie van internationale vrede en veiligheid zijn; Duitsland moest altijd in een institutioneel kader handelen en dus nooit alleen; een meerderheid van de Bondsdag moest instemmen met deelname aan de missie. Of Duitsland deel kon nemen aan missies die aan deze drie voorwaarden voldeden, maar geen VN-mandaat kenden, bleef onduidelijk.17 Deze uitspraak bood duidelijkheid over de mogelijkheid voor Duitsland om deel te nemen aan internationale militaire missies en leidde ertoe dat de Bondsrepubliek dit ook steeds vaker ging doen, bijvoorbeeld in Kosovo (vanaf 1999) en Afghanistan (vanaf 2001). Het buitenlands beleid van het herenigde Duitsland vertoonde dus aanvankelijk een grote mate van continuïteit met het beleid van voor 1990. Op één punt had zich echter een belangrijke verandering voltrokken: van pacifisme was geen sprake meer. Het principe politics, not force veranderde in politics before force. Dat betekende niet dat de Duitse scepsis ten aanzien van militaire machtsmiddelen als sneeuw voor de zon was verdwenen, zoals de Duitse weigeringen deel te nemen aan de militaire interventies in Irak (2003) en Libië (2011) bewezen. Deze bewegingen tussen continuïteit en verandering hebben ertoe geleid dat academici de Duitse buitenlandse politiek op verschillende wijzen hebben geïnterpreteerd. Het Duitse buitenlands beleid in het wetenschappelijk debat Hanns Walter Maull ziet een continuïteit in het buitenlands beleid van West-Duitsland na de Tweede Wereldoorlog en het herenigde Duitsland na 1990. Hij heeft beide getypeerd als dat van een Zivilmacht ofwel civiele mogendheid. Een Zivilmacht is een land dat zowel multilateralisme als de opbouw van internationale instituties en supranationale integratie promoot en tevens het gebruik van geweld in de internationale betrekkingen tracht te beperken.18 De Duitse deelname aan de interventie in Kosovo werd door vele waarnemers gezien als een revolutie in het Duitse buitenlands beleid, omdat deze interventie geen volkenrechtelijk mandaat genoot. Maull beargumenteert echter dat er sprake is van een evolutie die begin jaren ’90 al was ingezet. Hij stelt verder dat Duitsland ten aanzien van Kosovo zoals gewoonlijk handelde als een Zivilmacht: het verdedigen van mensenrechten werd verkozen boven het niet gebruiken van geweld en in de zoektocht naar een politieke oplossing nam Duitsland het voortouw.19 Bernhard Stahl, ‘Die deutsche Außenpolitik in der Libyen-Krise: der Erklärungsbeitrag der diskursgebundenen Identitätstheorie‘, 10 juni 2011, http://www.uni-heidelberg.de/md/politik/harnisch/libyen_stahl.pdf (1 november 2015). 16 Bundesverfassungsgericht, ‘BVerfGE 90, 286 – Out-of-area-Einsätze‘ (versie 17 oktober 2014) http://www.servat.unibe.ch/dfr/bv090286.html#Rn323 (1 november 2015). 17 Maull, ‘Germany and the Use of Force’, 71. 18 Ibidem 71. 19 Ibid. 61, 72. 15 7 Door de jaren heen is Maull vast blijven houden aan zijn concept Zivilmacht als karakterisering voor Duitsland en zijn buitenlands beleid.20 Vanaf de Duitse weigering deel te nemen aan de oorlog in Irak in 2003 heeft hij echter enigszins water bij de wijn gedaan. Kort na het Duitse ‘nee’ stelde hij dat Duitsland weliswaar een Zivilmacht bleef die hoofdzakelijk opereerde aan de hand van de principes never again en never alone. Hij moest echter concluderen dat deze uitgangspunten aan gewicht hadden verloren en dat ze veeleer pragmatisch dan dogmatisch werden toegepast.21 Deze vermagering van de basisprincipes van het Duitse buitenlands beleid hebben volgens Maull geleid tot een ander probleem: een gebrek aan zelfvertrouwen bij de Bondsrepubliek. Op buitenlandpolitiek gebied is Duitsland volgens hem een ‘onzekere macht’ geworden.22 De Duitse politicoloog Gunther Hellmann ziet het niet deelnemen aan de interventie in Irak juist als een bevestiging van de continuïteit in het Duitse buitenlands beleid na 1990: Duitsland moet niet langer gezien en beoordeeld worden als een land met een speciale verantwoordelijkheid, maar moet een ‘normale’ (groot)macht worden, in het bijzonder op het gebied van veiligheidspolitiek. Volgens Hellmann is Duitsland sinds de eenwording het pad der ‘normalisering’ opgegaan en heeft het onder Bondskanselier Gerhard Schröder de aansluiting gevonden bij ‘de familie van niet-neurotische samenlevingen’.23 De Duitse onthouding in de VNVeiligheidsraad bij de stemming over de resolutie voor een militaire interventie in Libië in 2011 zag Hellmann dan ook als een logisch gevolg van het Duitse normaliseringsproces. Nationale belangen verkiezen boven loyaliteit aan bondgenoot is volgens Hellmann een typische eigenschap van grootmachten: Duitsland had zich derhalve even betrouwbaar getoond als bijvoorbeeld de VS, het VK en Frankrijk.24 Voor een aantal academici was de Duitse beslissing om niet deel te nemen aan de oorlog in Irak juist een reden om van het idee van continuïteit in het Duitse buitenlands beleid af te stappen. De politicologen Hans-Peter Schwarz en Christian Hacke publiceerden beide kort na die beslissing boeken waarin zij Duitsland betichtten van Orientierungslosigkeit. Zowel Schwarz als Hacke zag aanvankelijk continuïteit in het beleid van de regering-Schröder, die in 1998 aantrad en in NAVO-verband deelnamen aan interventies in Kosovo en Afghanistan. Schwarz vond het zelfs opmerkelijk dat een kabinet zonder de van oudsher Atlantisch-georiënteerde CDU/CSU verantwoordelijk was voor een dergelijke versterking van de Duits-Atlantische relatie.25 Hij ziet het Duitse nee tegen de Irakoorlog van 2003 als een omslag in dit beleid; de Duitse regering gebruikte vredespolitiek als middel om de verkiezingen te winnen en week af van het Sowohl-alsAuch-principe, daar het alleen Frankrijk aan zijn zijde wist. Schwarz verwijt Duitsland verder een Zie zijn bijdrage aan Review 2014: Hanns Walter Maull, ‘Deutschlands außenpolitische Kontinuität ist richtig‘, Review 2014: Außenpolitik weiter denken, 2 juli 2015, http://www.aussenpolitik-weiterdenken.de/de/aussensicht/article/die-aussenpolitische-kontinuitaet-ist-richtig-muss-aber-angepasst-werden.html (3 november 2015). 21 Hanns Walter Maull, ‘”Normalisierung” oder Auszehrung? Deutsche Außenpolitik im Wandel‘, Aus Politik und Zeitgeschichte 54 (2004) 11, 17-23, aldaar 19-20. 22 Hanns Walter Maull, Conclusion: Uncertain Power – German Foreign Policy into the Twenty-First Century’, in: Hanns Walter Maull (ed.), Germany’s Uncertain Power: Foreign Policy of the Berlin Republic (New York 2006) 273-286, aldaar 273. 23 Gunther Hellmann, ‘Von Gipfelstürmern und Gratwanderern: “Deutsche Wege“ in der Außenpolitik‘, Aus Politik und Zeitgeschichte 54 (2004) 11, 32-39, aldaar 34. 24 Hellmann, Gunther, ‘Berlins Große Politik im Fall Libyen‘, WeltTrends: Zeitschrift für Internationale Politik 19 (2011) 80, 19-22, aldaar 19, 22. 25 Schwarz, Republik ohne Kompaß, 23-24. 20 8 oriënteringsprobleem: in korte tijd volgde Duitsland de VS wel naar Afghanistan, maar niet naar Irak en probeerde het ten slotte een EU-lidmaatschap van Turkije te forceren. Het laatste kan als goedmakertje worden gezien aan de VS, die een Turks EU-lidmaatschap al langer op hun verlanglijst hadden staan; Schwarz stelt echter dat al deze beslissingen voortkwamen uit electorale overwegingen.26 Ook Hacke bestempelt Schröder als een Bondskanselier die vooral denkt op de korte termijn en inspeelt op de angsten onder de bevolking en ze in eigen voordeel gebruikt.27 Beide boeken worden in hun beoordeling van het beleid van de regering-Schröder sterk getekend door de nog vers in het geheugen liggende Duitse beslissing niet deel te nemen aan de Irakoorlog van 2003. De rol van Duitse politieke partijen De traditionele wetenschappelijke literatuur richt zich naar mijn idee te veel op het uiteindelijk gekozen Duitse beleid ten aanzien van militaire interventies. Aan de standpunten van de verschillende politieke partijen in het politieke debat wordt niet of nauwelijks aandacht besteed. Door de jaren heen zijn Duitse politieke partijen in verschillende coalities aan de macht of deel van de oppositie geweest. Zou dit het gebrek aan consistentie en zekerheid in het Duitse buitenlands beleid kunnen verklaren? Is er wel sprake van continuïteit in de standpunten van de afzonderlijke politieke partijen in militaire vraagstukken? In mijn scriptie wil ik een antwoord op deze vragen geven door de standpunten van de twee traditioneel grootste Duitse politieke partijen, de christendemocratische CDU/CSU en de sociaaldemocratische SPD, in kaart te brengen. Sinds de oprichting van de Bondsrepubliek Duitsland in 1949 heeft steeds minimaal één van beide partijen in de regering gezeten en is de Bondskanselier altijd van één van deze twee partijen afkomstig geweest. De Duitse verkiezingen van september 1998 zorgden voor een wisseling van de macht: CDU/CSU-kanselier Kohl moest na zestien jaar plaatsmaken voor SPD-leider Schröder. De SPD vormde tot november 2005 een coalitie met Bündnis 90/Die Grünen. Sinds november 2005 is Merkel namens de CDU/CSU Bondskanselier. Tussen 2005 en 2009, en vanaf 2013 vormde de CDU/CSU een zogenaamde ‘grote coalitie’ met de SPD. Tussen 2009 en 2013 vormde de CDU/CSU een coalitie met de liberale FDP. Om de standpuntbepalingen van de CDU/CSU en SPD in kaart te brengen, zullen Bondsdagdebatten over militaire interventies worden geanalyseerd. In 1994 heeft het Duitse Constitutionele Hof bepaald dat Duitse strijdkrachten alleen met instemming van het Duitse parlement, de Bondsdag, buiten NAVO-gebied kunnen worden ingezet.28 Bij de besluitvorming over Duitse deelnames aan dergelijke militaire interventies speelt dus zowel de regering als het parlement een rol van betekenis. Het feit dat het gebruik van militair geweld in Duitsland vanwege de eigen geschiedenis nog altijd gevoelig ligt, heeft ervoor gezorgd dat debatten over de mogelijke inzet van de Bundeswehr in het verleden zeer uitgebreid en intens zijn geweest. 26 Ibidem 25-26, 34. Christian Hacke, Die Außenpolitik der Bundesrepublik Deutschland: Von Konrad Adenauer bis Gerhard Schröder (geactualiseerde versie; Frankfurt en Berlijn 2003) 442-444. 28 Bundesministerium der Verteidigung, ’Ein geschichtsträchtiges Urteil‘ (versie 13 juli 2009), http://www.bmvg.de/portal/poc/bmvg?uri=ci%3Abw.bmvg.sicherheitspolitik.einsatz_fuer_den_frieden.urteil_bu ndesverfassungsgericht (28 oktober 2015). 27 9 Duitsland als quasi-consociation Bij een analyse van Bondsdagdebatten over militaire interventies bevindt de onderzoeker zich op het speelveld van de politieke besluitvorming. Daarom zullen in deze paragraaf enkele politieke besluitvormingstheorieën in het algemeen en aangaande het gedrag van de Duitse politieke elite kort worden uitgelegd. Het is niet het doel van deze scriptie deze theorieën te bewijzen; wel kunnen ze als handvat dienen bij de analyse van de Bondsdagdebatten. Duitsland kan worden gezien als een quasi-consociation, zoals de Duitse politicoloog Gerhard Lehmbruch heeft betoogd. De term consociation, of consociational democracy, – deze termen zijn synoniemen29 – is gemunt door de invloedrijke Nederlandse politicoloog Arend Lijphart. Lijphart gebruikt het begrip voor gefragmenteerde of heterogene samenlevingen die desondanks stabiel zijn. Duitsland is echter een (te) homogene samenleving waardoor Lijphart het niet tot de consociationalistische democratieën rekent.30 De BRD vertoont desondanks, zeker sinds de eenwording, enkele overeenkomsten met consociations. Als meest typische oplossing voor politieke conflicten in een consociation noemt Lijphart het vormen van een grote coalitie: een bewuste, gezamenlijke poging van de politieke elite om het systeem te stabiliseren.31 In Duitsland wordt onder een grote coalitie een coalitie tussen CDU/CSU en SPD verstaan. Deze zijn voorgekomen in de geschiedenis van de Bondsrepubliek, maar slechts driemaal: tussen 1966 en 1969 onder Bondskanselier Kurt Georg Kiesinger en tweemaal onder Merkel, namelijk tussen 2005 en 2009 en vanaf 2013. Het gedrag van de politieke elite van consociations vormt de belangrijkste verklaring voor de stabiliteit van dit soort democratieën. Het gedrag van elites in een consociation is namelijk niet competitief, maar bewust gericht op het tegengaan van de destabiliserende effecten die de fragmentatie in de samenleving met zich meebrengt.32 Deze omschrijving komt overeen met het gedrag van de (West-)Duitse politieke elite zoals dat door de Duits-Britse socioloog en oudpoliticus Ralf Dahrendorf is beschreven. Dahrendorf spreekt van een ‘kartel van elites’, waarbij het gedrag dat bij deze kartelvorming hoort zich laat kenmerken door het mijden van risico’s en het in stand houden van de status quo.33 Kartelvorming door elites is derhalve het tegenovergestelde van competitief gedrag. De West-Duitse elite gedroeg zich dus niet competitief, zoals elites in een consociation volgens Lijphart doen. Dahrendorf karakteriseerde het West-Duitse elitekartel als een ‘cartel of anxiety’. Hij verweet de West-Duitse elites een gebrek aan zelfvertrouwen – evenals overigens de West-Duitse maatschappij – waardoor de elite zich alleen bezighield met behoud van de eigen positie. Het gebrek aan zelfvertrouwen weet hij aan een geschiedenis van afhankelijkheid van sterk leiderschap.34 Met andere woorden, de West-Duitse elites waren gewend aan hiërarchisch leiderschap, zoals dat onder Bismarck en Hitler bestaan had, in plaats van zelf aan de macht te Arend Lijphart, ‘Consociation and Federation: Conceptual and Emipircal Links’, Canadian Journal of Political Science 12 (1979) 3, 499-515, aldaar 509. 30 Ibidem 512-514. 31 Arend Lijphart, ‘Consociational Democracy’, World Politics 21 (1969) 2, 207-225, aldaar 213. 32 Ibidem 212. 33 Ralf Dahrendorf, Society and Democracy in Germany (Londen 1967) 265. 34 Ibidem 275, 278. 29 10 zijn. In het naoorlogse Duitsland was echter geen plaats meer voor een sterk, hiërarchisch leiderschap vanwege de ervaringen onder Hitler, zoals Lehmbruch heeft betoogd.35 In plaats daarvan is er volgens hem sprake van samenwerking, collectieve onderhandelingen en medezeggenschap tussen elites en op besluitvormingsniveau. Het hedendaagse Duitse politieke model karakteriseert hij als een negotiated democracy, niet toevallig het tegenovergestelde van een competitieve democratie.36 Samenvattend kan worden vastgesteld dat Duitsland volgens de standaardliteratuur geen zuivere consociation is, voornamelijk vanwege zijn homogene samenleving. De Bondsrepubliek vertoont echter belangrijke overeenkomsten met een consociation: de politieke elite gedraagt zich onderling niet competitief, maar richt zich op samenwerking en stabilisatie van het systeem en af en toe worden er grote coalities gevormd. Dit maakt Duitsland tot een quasi-consociation met een elitekartel dat het aan zelfvertrouwen ontbreekt (cartel of anxiety). In de conclusie van dit stuk zal worden gekeken of dit ook opgaat voor Duitsland op het gebied van militaire missies. Vervolg en opbouw van deze scriptie De standpunten van de CDU/CSU en SPD zullen in kaart worden gebracht aan de hand van de debatten rond de volgende vier militaire interventies: - Operation Allied Force in Kosovo (1999) Operation Enduring Freedom en de International Security Assistance Force in Afghanistan (2001) Operation Iraqi Freedom in Irak (2003) Operation Unified Protector in Libië (2011) In alle gevallen was er sprake van een (mogelijke) inzet van Duitse strijdkrachten buiten NAVOgebied. Dit leidde noodzakelijkerwijs tot een debat, omdat Duitse strijdkrachten alleen met instemming van de Bondsdag buiten NAVO-gebied mogen worden ingezet. Ten tijde van de eerste drie interventies was de SPD regeringsleider en was de CDU/CSU onderdeel van de oppositie; toen in 2011 moest worden beslist over steun aan de militaire interventie in Libië was de CDU/CSU regeringsleider en zetelde de SPD in de oppositie. Ten tijde van de vier interventies was er dus geen enkele keer sprake van een grote coalitie. Op deze inleiding volgt allereerst een hoofdstuk waarin de context van elk van de vier militaire interventies zal worden beschreven alsook welke positie Duitsland voorafgaand en (waar van toepassing) tijdens en na de interventie internationaal innam. Daarop volgt een analyse van de Bondsdagdebatten die gepaard gingen met deze interventies. Daarin staan de standpunten van de CDU/CSU en SPD in de verschillende debatten centraal. Deze zullen worden geordend aan de hand van een drietal deelvragen: - Hoe werd Duitsland geacht te handelen in zijn rol als internationale partner? 35 Gerhard Lehmbruch, Quasi-consociationalism in German politics: Negotiated Democracy and the legacy of the Westphalian peace (2002), http://www.researchgate.net/publication/255724110_QuasiConsociationalism_in_German_politics_-_Negotiated_democracy_and_the_legacy_of_the_Westphalian_Peace (21 oktober 2015), 20. 36 De tegenstelling van de Duitse democratie en een competitieve democratie zagen we al eerder bij Lijphart en Dahrendorf; Ibidem 19. 11 - Hoe werd in het debat getracht het gebruik van geweld te legitimeren? Hoe strookte een mogelijke interventie met de lange lijn van het Duitse buitenlands beleid? Op de analyse van de Bondsdagdebatten aan de hand van genoemde deelvragen zal een synthese volgen. Hierin zal enerzijds in kaart worden gebracht op welke manier en met welke middelen de regering elk afzonderlijk debat probeerde te winnen. Anderzijds zullen enkele terugkerende thema’s uit deze debatten worden blootgelegd en uitgediept. Gezamenlijk zullen de deelvragen inzicht geven in de standpunten van Duitslands grootste politieke partijen ten aanzien van militaire interventies door de jaren heen. Op die manier kan, in de conclusie, gekeken worden of er continuïteit zit in deze posities en wat de mogelijke invloed is van een rol als coalitie- dan wel oppositiepartij. Daarnaast zal inzicht worden verkregen in de manier waarop Duitsland omgaat met de steeds terugkerende tegenstelling waarmee het zich in militaire vraagstukken nog altijd geconfronteerd ziet: aan de ene kant de door de binnenlandse bevolking gewenste militaire terughoudendheid, die voortkomt uit de eigen geschiedenis die het Duitse volk nog altijd angst inboezemt, en aan de andere kant de internationale vraag naar meer Duitse verantwoordelijkheid in een wereld waarin oorlog en conflict aan de orde van de dag zijn. 12 1. Context van de militaire interventies 1.1. Kosovo (1998-1999) Tussen 1991 en 1993 braken verschillende oorlogen uit in het voormalig Joegoslavië naar aanleiding van de onafhankelijkheidsverklaringen van de Joegoslavische republieken Kroatië, Slovenië en later Bosnië-Herzegovina. Nadat de oorlog in Bosnië in 1995 al ten einde was gekomen, brak eind jaren ‘90 een volgende onafhankelijkheidsoorlog uit in voormalig Joegoslavië, ditmaal in Kosovo. In tegenstelling tot Bosnië-Herzegovina en de andere ‘oude’ deelrepublieken van het voormalig Joegoslavië was Kosovo geen Joegoslavische deelrepubliek, maar een regio binnen de republiek Servië, de successor state van het voormalig Joegoslavië. Bovendien zien Serviërs Kosovo al eeuwenlang als hun historisch thuisland en de geboorteplaats van de Servische natie. Serviërs vormden in de jaren ’80 en ’90 slechts 10 procent van de Kosovaarse bevolking, die voornamelijk uit Albanese gemeenschappen bestond. 37 Tot 1989 was Kosovo een autonome regio binnen de Servische republiek geweest, maar in dat jaar werd deze autonome status ingetrokken door de Servische president Slobodan Milošević, hetgeen in 1990 door het Kosovaarse parlement werd geratificeerd. Dit leidde een periode in van geweldloos Kosovaars verzet tegen het Servisch bestuur en zijn discriminerende beleid onder leiding van de Kosovaarse president Ibrahim Rugova. Deze beweging bleek weinig succesvol, onder meer door een gebrek aan internationale steun.38 Toen de oorlog in Bosnië in december 1995 ten einde kwam met de ondertekening van de Dayton Akkoorden, waarin met geen woord werd gerept over de situatie in Kosovo, trokken veel Kosovaarse Albanezen dan ook de conclusie ‘that ethnic territories in the former Yugoslavia can achieve international recognition, and international recognition could only by [sic] obtained by war.’39 Geweldloos verzet en burgerlijke ongehoorzaamheid werden dan ook door een steeds groter aantal Kosovaren verruild voor gewapend verzet. Het Bevrijdingsleger van Kosovo (UÇK) nam hierbij de leiding en begon in de winter van 1997/1998 Servische doelen in Kosovo aan te vallen. Vanaf februari 1998 was er sprake van een openlijke oorlog in Kosovo, nadat Servische milities hun militaire campagne stevig hadden uitgebreid.40 Vanaf maart 1998 werden meerdere malen VN-resoluties uitgevaardigd waarin de VN de partijen opriep de gevechten te staken en onder meer een wapenembargo en economische sancties werden aangekondigd. Het grote probleem was dat deze resoluties niet in militaire maatregelen voorzagen indien de gestelde eisen en bepalingen niet werden nageleefd. Milošević, die nog altijd aan de macht was, kon de resoluties dan ook makkelijk negeren.41 Rusland en China, staten die binnen de eigen grenzen ook autonome regio’s met onafhankelijkheidswensen hadden, waren tegen het nemen van militaire maatregelen. Als permanente leden van de Veiligheidsraad bezaten zij bovendien het vetorecht waarmee zij het gebruik van geweld met een VN-mandaat konden blokkeren. 37 Mark Wintz, Transatlantic Diplomacy and the Use of Force in the Post-Cold War Era (New York 2010) 96. Hanns Walter Maull, ‘German foreign policy, Post-Kosovo: Still a ‘civilian power?’’, German Politics 9 (2000) 2, 1-24, aldaar 2. 39 Wintz, Transatlantic Diplomacy, 99-100. 40 Ibidem 100; Maull, ‘German foreign policy, Post-Kosovo’, 2. 41 Wintz, Transatlantic Diplomacy, 102-103. 38 13 De openlijke tegenstand van China en Rusland tegen het gebruik van militair geweld om de oorlog te beëindigen, zorgde er binnen de NAVO voor dat men onder aanvoering van het VK en de VS de optie van een militaire operatie zonder VN-mandaat ging bespreken. Aanvankelijk wilden veel NAVO-leden niets weten van het gebruik van militair geweld zonder ondubbelzinnig volkenrechtelijk mandaat. De erbarmelijke humanitaire situatie in Kosovo, die alsmaar verslechterde, leidde er echter toe dat de stemming binnen de NAVO omsloeg. Op 13 oktober besloot de NAVO daarom over te gaan tot luchtaanvallen indien de Servische troepen in Kosovo niet binnen 96 uur werden teruggetrokken. Aan deze voorwaarde zou worden voldaan en op dezelfde dag kwam Richard Holbrooke, de Amerikaanse onderhandelaar namens de Contact Groep – een groep landen bestaande uit de VS, het VK, Rusland, Frankrijk, Duitsland en Italië die bemiddelde in het conflict – een wapenstilstand overeen met de strijdende partijen. Deze hield echter niet lang stand en voor het einde van het jaar hadden beide partijen de wapens weer opgenomen. Een bloedbad in het dorpje Račak op 15 januari 1999 leidde tot nieuwe internationale inspanningen om tot een vreedzame oplossing van het conflict te komen. Er werd een diplomatieke top in het Franse Rambouillet belegd tussen de strijdende partijen en afgevaardigden van (landen van) de Contact Groep. Uit deze vredesconferentie kwam een akkoord voort dat uiteindelijk door de Kosovaars-Albanese afgevaardigden werd geaccepteerd, maar niet door de Servische delegatie. Deze afwijzing vormde uiteindelijk de directe aanleiding voor het militair ingrijpen van de NAVO, dat op 24 maart 1999 begon met luchtaanvallen onder de noemer Operation Allied Force. Na een stroeve start zorgden de aanhoudende bombardementen en de opbouw van grondtroepen er echter voor dat de Serviërs begin juni capituleerden en Milošević het Rambouillet-akkoord alsnog ondertekende.42 1.1.1. De Duitse betrokkenheid bij het Kosovo-conflict Op 27 september 1998, midden in de oorlog in Kosovo, zorgden verkiezingen in Duitsland voor een verschuiving van het politieke landschap. Ze betekenden het einde van het kanselierschap van Helmut Kohl (CDU/CSU), die vanaf 1982 had geregeerd. Duitsland kreeg voor het eerst in zijn geschiedenis te maken met een Rood-Groene regering, een coalitie tussen de SPD en Bündnis 90/Die Grünen. Sociaaldemocraat Gerhard Schröder werd Bondskanselier en Joseph ‘Joschka’ Fischer van Die Grünen vice-kanselier en minister van Buitenlandse Zaken.43 Het eerste buitenlandse bezoek van de nieuwe Duitse leiders was aan Washington. Rond deze tijd kwamen in de NAVO ook de eerste gesprekken op gang over een mogelijk militair ingrijpen zonder VN-mandaat. Schröder en Fischer werden dus direct gevraagd kleur te bekennen. Op verzoek – en onder druk – van de Amerikaanse president Bill Clinton zegden zij spoedig Duitse steun aan eventuele NAVO-luchtaanvallen toe, zelfs als deze zonder VN-mandaat werden uitgevoerd. Dit was op zijn minst controversieel, omdat de uitspraak van het Bundesverfassungsgericht van 12 juli 1994 niet duidelijk was geweest over de vraag of Duitsland deel kon nemen aan internationale militaire missies zonder volkenrechtelijk mandaat. Desondanks werd de toezegging van de regering op 16 oktober 1998 door de Bondsdag geratificeerd met 500 42 43 Ibidem 103-110. Maull, ‘German foreign policy, Post-Kosovo’, 2-3. 14 stemmen voor, 62 stemmen tegen en 18 onthoudingen.44 Toen de NAVO in maart 1999 begon met haar luchtaanvallen gebeurde dit derhalve ook met vliegtuigen van de Luftwaffe. Duitsland nam niet alleen op militaire wijze deel aan de NAVO-interventie in Kosovo; het vervulde een belangrijke rol in de zoektocht naar een diplomatieke oplossing van het conflict, onder meer als lid van de Contact Groep. Daarnaast probeerde Duitsland gedurende het conflict continu Rusland te betrekken bij de pogingen van het Westen om Milošević onder druk te zetten en houden.45 Verder nam Duitsland van alle Europese landen de meeste vluchtelingen uit de regio op. Ten slotte bleef Duitsland ook na het einde van de oorlog aanwezig in Kosovo. Tot op de dag van vandaag is het betrokken bij verschillende internationale missies in de autonome regio, die in 2008 de onafhankelijkheid heeft uitgeroepen.46 1.2. Afghanistan (2001) In oktober 2001 werd onder Amerikaanse leiding begonnen met een militaire interventie in Afghanistan die erop gericht was het Taliban-regime omver te werpen en leden van de moslimfundamentalistische organisatie Al-Qaida gevangen te nemen of te doden.47 De terroristische aanslagen van 11 september 2001 vormden de directe aanleiding voor Operation Enduring Freedom. Op deze dag werden vier passagiersvliegtuigen gekaapt door Al-Qaidaaanhangers. De kapers boorden twee van deze vliegtuigen in de Twin Towers van het World Trade Center in New York City en een derde vliegtuig in het Pentagon, het gebouw van het Amerikaanse ministerie van Defensie. Het vierde vliegtuig bereikte zijn doel niet en stortte neer in de staat Pennsylvania nadat de passagiers aan boord hadden geprobeerd de kapers te stoppen.48 Al-Qaida eiste de verantwoordelijkheid op voor deze aanslagen, waarbij bijna drieduizend mensen om het leven kwamen. De Taliban, die sinds 1996 de macht had in Afghanistan, onderhield nauwe banden met Al-Qaida en voorzag de door de Amerikanen als terroristisch bestempelde organisatie en haar beruchte leider Osama bin Laden van bescherming, financiële steun en trainingsbases. In combinatie met de terroristische aanslagen – die door de Amerikaanse president George W. Bush als ‘acts of war’ werden bestempeld – was dit voor de VS reden genoeg om op 7 oktober 2001 te beginnen met Operation Enduring Freedom.49 Vanaf 7 oktober bombardeerden Britse en Amerikaanse toestellen doelen van de Taliban en werden ook grondaanvallen ondernomen met hulp van de Afghaanse Noordelijke Alliantie, die al jaren tegen de Taliban vocht. Op 13 november 2001 viel de Afghaanse hoofdstad Kaboel in handen van de Noordelijke Alliantie, hetgeen officieel het einde van het Taliban-tijdperk inluidde. Er werd besloten tot het instellen van een Afghaanse interim-regering, waarvan Hamid Karzai in december 2001 als leider werd gekozen op een internationale conferentie in het Petersberg Hotel 44 Ibidem 3; Wintz, Transatlantic Diplomacy, 111. Maull, ‘German foreign policy, Post-Kosovo’, 4. 46 ‘Beziehungen zu Deutschland’, Auswärtiges Amt, http://www.auswaertigesamt.de/DE/Aussenpolitik/Laender/Laenderinfos/Kosovo/Bilateral_node.html (26 november 2015). 47 Paul W. Doerr, ‘Operation Enduring Freedom’, in: Stephen C. Tucker (ed.), The Encyclopedia of Middle East Wars: The United States in the Persian Gulf, Afghanistan, and Iraq Conflicts (Volume III: M-S; Santa Barbara, Denver en Oxford 2010) 413. 48 Colin McInnes, ‘A Different Kind of War? September 11 and the United States’ Afghan War’, Review of International Studies 29 (2003) 2, 165-184, aldaar 169. 49 Ibidem 170-171; Doerr, ‘Operation Enduring Freedom’, 413-414. 45 15 in het Duitse Bonn. Om de Afghaanse interim-regering te helpen de veiligheid in Kaboel en de omliggende gebieden te waarborgen werd middels VN-Resolutie 1386 op 20 december de International Security Assistance Force (ISAF) gecreëerd.50 In het grootste deel van Afghanistan kon nu gewerkt worden aan wederopbouw, maar de instelling van de interim-regering markeerde allesbehalve het einde van het conflict. Enduring Freedom stond immers los van ISAF en de Amerikanen gingen door met hun aanvallen op Taliban- en Al-Qaida-doelwitten. Deze groeperingen bedienden zich van guerrillatactieken waardoor het conflict zich voortsleepte, gekenmerkt door low-level insurgencies en piekperiodes van geweld.51 Afghanistan blijft tot op de dag van vandaag een land dat intern verdeeld en verscheurd is door de oorlogen uit het verleden en waar internationale troepen nog altijd de veiligheid moeten waarborgen. Operation Enduring Freedom kwam weliswaar ten einde op 31 december 2014, maar werd opgevolgd door Operation Freedom’s Sentinel. Ook ISAF kwam eind 2014 ten einde en werd eveneens opgevolgd door een nieuwe - maar kleinschaligere – missie: Resolute Support.52 1.2.1. Internationale legitimiteit en Duitse solidariteit Zowel Operation Enduring Freedom als ISAF genoten een hoge internationale legitimering alsook een volkenrechtelijke mandaat. Eerstgenoemde operatie werd over het algemeen gezien als zelfverdediging: de terroristische aanslagen waren een aanval op de VS en deze hadden volgens NAVO-artikel 5 het recht zich hiertegen te verdedigen. Ook artikel 51 van het VN-Handvest gaf de VS het recht op zelfverdediging totdat de Veiligheidsraad passende maatregelen zou hebben getroffen.53 Er was weliswaar geen expliciet mandaat waarin een oorlog tegen Afghanistan letterlijk werd goedgekeurd, maar de VN-Veiligheidsraad vaardigde kort na 9/11 al de unaniem aanvaarde Resoluties 1368 en 1373 uit waarin het zich vastberaden toonde ‘to combat by all means threats to international peace and security caused by terrorist acts’ en de aanslagen van 11 september 2001 ‘in strongest terms’ verwierp.54 Daarnaast werd ISAF, zoals eerder vermeld, middels VN-Resolutie 1386 gecreëerd. Duitsland nam zowel deel aan Operation Enduring Freedom als aan ISAF. De Bondsdag stemde met deelname aan deze missies in op respectievelijk 16 november en 22 december 2001. Dit lag in de lijn der verwachting nadat Bondskanselier Schröder direct na de aanslagen de VS uneingeschränkte Solidarität had beloofd in de strijd tegen terrorisme. De steunbetuiging had ook te maken met het feit dat drie van de daders van de aanslagen enkele jaren in Hamburg hadden gewoond.55 Tezamen met de grote internationale legitimiteit van beide missies zorgde dit voor een McInnes, ‘A Different Kind of War?’, 176; ‘Resolution 1386 (2001)’, United Nations Security Council, 20 december 2001, http://daccess-dds-ny.un.org/doc/UNDOC/GEN/N01/708/55/PDF/N0170855.pdf?OpenElement, 2 (10 december 2015). 51 McInnes, ‘A Different Kind of War?’, 177. 52 Philipp Münch, ‘Die neue Afghanistan-Mission wird scheitern‘, Zeit Online, 23 januari 2015, http://www.zeit.de/politik/ausland/2015-01/afghanistan-nato-mission-resolute-support (18 december 2015). 53 ‘Chapter VII’, United Nations, http://www.un.org/en/sections/un-charter/chapter-vii/index.html (18 december 2015); ‘Collective defence – Article 5’, North Atlantic Treaty Organization, versie 16 december 2015, http://www.nato.int/cps/en/natohq/topics_110496.htm? (18 december 2015). 54 ‘Security Council condemns, ‘in strongest terms’, terrorist attacks on United States, United Nations, 12 september 2001, http://www.un.org/press/en/2001/SC7143.doc.htm (18 december 2015). 55 Oliver Samson, ‘”Uneingeschränkte Solidarität” in Deutschland nach 9/11 auf dem Rückzug‘, Deutsche Welle, 11 september 2006, http://www.dw.com/de/uneingeschr%C3%A4nkte-solidarit%C3%A4t-in-deutschland-nach9-11-auf-dem-r%C3%BCckzug/a-2151151 (18 december 2015). 50 16 brede consensus in het Duitse parlement dat een Duitse deelname aan beide missies noodzakelijk en gewenst was. 1.3. Irak (2002-2003) De militaire interventie in Afghanistan betekende allesbehalve het einde van de Amerikaanse ‘War on Terror’. Op 29 januari 2002 noemde president Bush in zijn State of the Union het bestrijden en berechten van terroristen en het verhinderen van dreigingen van terroristen of regimes die in het bezit van chemische, biologische of nucleaire wapens waren of probeerden te komen als de twee belangrijkste doelen van de Amerikaanse natie. In diezelfde toespraak noemde hij Irak samen met Noord-Korea en Iran de ‘axis of evil’: een groep landen die samen met hun ‘terrorist allies’ een bedreiging voor de wereldvrede vormden doordat ze trachtten in het bezit te komen van massavernietigingswapens of deze zelf te vervaardigen.56 In de VS bestond de angst dat massavernietigingswapens in handen van terroristen zouden vallen en deze tegen de VS zouden worden gebruikt. In de National Security Strategy van september 2002 verklaarden de VS daarom bereid te zijn preëmptief (‘preemptively’) op te treden tegen terroristen of staten die massavernietigingswapens in hun bezit trachtten te krijgen.57 De vermoedens dat Irak (nog steeds) massavernietigingswapens bezat of produceerde, waren niet nieuw. Na de Golfoorlog (1990-1991) was er middels VN-Resolutie 687 een speciale VN-Commissie opgericht om erop toe te zien dat Irak zich van dergelijke wapens zou ontdoen, maar het Irakese regime van Saddam Hoessein werkte de Commissie meer dan eens tegen. Na de aanslagen van 11 september wilden de VS dat Irak opnieuw wapeninspecteurs tot het land zou toelaten. Dit stond Saddam schoorvoetend toe nadat de VN op 8 november 2002 Resolutie 1441 had uitgevaardigd waarin het Irak tevens opriep binnen dertig dagen ‘a currently accurate, full, and complete declaration of all aspects of its weapons of mass destruction programs’ af te leveren.58 Irak voldeed aan deze verplichting, maar functionarissen van zowel de VN als de VS wezen erop dat er weinig nieuwe informatie in het Irakese rapport stond vergeleken met rapporten uit de jaren ’90. Bovendien kon Irak het bezit van onder meer miltvuur niet verantwoorden en werkte het niet van harte mee aan de inspecties, maar aan hard bewijs voor Irakese massavernietigingswapens – een ‘smoking gun’ – ontbrak het.59 Het hoofd van de VNwapeninspectie, Hans Blix, vroeg om meer tijd om de inspectie af te maken en kon daarbij in de Veiligheidsraad rekenen op steun van onder meer Frankrijk. Evenals Rusland kondigde Frankrijk bovendien aan elke VN-resolutie die het gebruik van geweld in Irak moest legitimeren met zijn veto in de Veiligheidsraad te blokkeren. De VS waren echter van mening dat Irak niet voldaan had aan de verplichtingen van Resolutie 1441 en een militair optreden legitiem was, ook als dat niet met een volkenrechtelijk mandaat kon gebeuren.60 Op 20 maart 2003 begon daarom ‘Text of President Bush’s State of the Union Address’, Washington Post, 29 januari 2002, http://www.washingtonpost.com/wp-srv/onpolitics/transcripts/sou012902.htm (22 december 2015). 57 ‘The National Security Strategy of the United States of America, September 2002’, http://www.state.gov/documents/organization/63562.pdf (22 december 2015). 58 ‘Use of Military Force to Disarm Iraq’, The American Journal of International Law 97 (2003) 2, 419-432, aldaar 419. 59 Ibidem 419-421. 60 Ibid. 421-425. 56 17 Operation Iraqi Freedom door een zogeheten ‘coalition of the willing’, die onder leiding stond van de VS.61 1.3.1. Grenzen aan de Duitse uneingeschränkte Solidarität In de discussie of Irak vreedzaam of met geweld ontwapend moest worden, schaarde Duitsland zich in januari 2003 aan de zijde van Frankrijk. Eerder was echter al duidelijk geworden dat Duitsland onder Schröder niet van plan was deel te nemen aan een oorlog in Irak. De Bondskanselier had na de aanslagen van 11 september 2001 weliswaar zijn uneingeschränkte Solidarität met de VS uitgesproken, maar had acht dagen later in de Bondsdag ook daaraan toegevoegd dat Duitsland niet bereid was deel te nemen aan militair avonturisme.62 In augustus 2002 sprak Schröder tijdens een verkiezingsrede in Hannover expliciet uit dat een eventuele oorlog of militaire interventie in Irak zonder Duitsland zou plaatsvinden: ‘Druck auf Saddam Hussein ja. Wir müssen es schaffen, dass die internationalen Beobachter in den Irak können. Aber Spielerei mit Krieg und militärischer Intervention - davor kann ich nur warnen. Das ist mit uns nicht zu machen’.63 Op dezelfde dag verklaarde de latere vice-kanselier Franz Müntefering bovendien dat een VN-mandaat voor een oorlog niet zou betekenen dat Duitsland soldaten zou leveren aan een internationale coalitie.64 De situatie in Irak en de kwestie of Duitsland een militaire interventie moest steunen werden vooral na deze toespraak van Schröder tot zeer belangrijke thema’s in de Duitse parlementsverkiezingen, die op 22 september 2002 plaatsvonden. De afwijzende positie van de regering ten aanzien van Duitse deelname aan een eventuele oorlog in Irak leidde tot verhitte debatten in de Bondsdag – overigens ook na de verkiezingen – waarin met name de CDU/CSU stevige kritiek uitte op het handelen van de regering (zie volgend hoofdstuk). De positie van de regering kwam overeen met de stemming onder de Duitse bevolking, waarvan een meerderheid niet wilde dat Duitsland zich zou mengen in een oorlog in Irak. In september, de maand van de parlementsverkiezingen, was 71% van de bevolking tegen een oorlog in Irak.65 Dit zal ongetwijfeld hebben bijgedragen aan de kleine verkiezingsoverwinning van de SPD, waardoor de Rood-Groene coalitie aan kon blijven. 1.4. Libië (2011) Midden februari 2011 gingen in Libië, in navolging van de revoluties in buurlanden Tunesië en Egypte, burgers uit ontevredenheid met het zittende regime de straat op om te protesteren. In Libië was de macht op dat moment al bijna 42 jaar in handen van kolonel Moammar al-Qadhafi. Toen op 18 februari, de van tevoren afgekondigde ‘Dag van de Woede’, veiligheidstroepen van 61 Soms wordt ook 19 maart genoemd als begindatum van de militaire operatie, dit heeft te maken met het tijdsverschil tussen de VS en Irak. 62 ‘Plenarprotokoll 14/187’, Deutscher Bundestag, 19 september 2001, 18302. 63 ‘Rede von Bundeskanzler Gerhard Schröder zum Wahlkampfauftakt am Montag, 5. Augustus 2002, in Hannover (Opernplatz)‘, SPD Landesverband Nordrhein-Westfalen, http://www.nrwspd.de/db/docs/doc_437_20028711260.pdf (14 oktober 2015) 8. 64 ‘SPD zu Irak-Krieg: Keine Beteiligung – selbst ohne UNO-Mandat‘, Spiegel Online, 5 augustus 2002, http://www.spiegel.de/politik/deutschland/spd-zu-irak-krieg-keine-beteiligung-selbst-bei-uno-mandat-a208283.html (27 december 2015). 65 ‘Plenarprotokoll 14/253’, Deutscher Bundestag, 13 september 2002, 25601. 18 het regime Libische burgers neerschoten, was meteen duidelijk dat de situatie zich niet liet vergelijken met de relatief vreedzaam verlopen protesten in Tunesië en Egypte. De reactie binnen de EU was verdeeld: Duitsland riep van begin af aan op tot een onmiddellijk einde aan de geweldsdaden tegen de demonstranten en speelde een voortrekkersrol in de sanctiepolitiek tegen Qadhafi, terwijl Frankrijk en Italië, die nauwere banden hadden met het regime van Qadhafi, zich aanvankelijk wat meer op de vlakte hielden en geen kant kozen.66 De Arabische Liga sprak, evenals Duitsland, zijn steun uit aan de rebellen op 22 februari; tegelijkertijd begonnen de rebellen aan een opmars vanuit het oosten, waar zij in Benghazi hun bolwerk hadden.67 Op 26 februari werd in de VN-Veiligheidsraad, waarvan Duitsland op dat moment een niet-permanent lid was, Resolutie 1970 unaniem aanvaard. In deze resolutie werd de Libische regering herinnerd aan de verantwoordelijkheid de eigen bevolking te beschermen en werd aangegeven dat er op dat moment in Libië sprake was van wijdverbreide, systematische aanvallen tegen de burgerbevolking en mogelijk misdaden tegen de menselijkheid. Verder werden er niet-militaire maatregelen voorgeschreven zoals de instelling van een wapenembargo tegen Qadhafi en de bevriezing van tegoeden van Libische hoogwaardigheidsbekleders. Ook werd het Internationaal Strafhof bij de zaak betrokken.68 Qadhafi gaf echter allerminst gehoor aan deze resolutie en ging door met zijn strijd tegen de opstandelingen, die hij, na hun aanvankelijke opmars, vanaf begin maart steeds meer in het defensief wist te drukken. In Libië vormden de rebellen rond deze tijd tevens een Overgangsraad. Deze Raad eiste begin maart, net als de Arabische Liga, de instelling van een no-fly zone, waarbij de inzet van buitenlandse grondtroepen werd uitgesloten.69 Hetzelfde deed de Arabische Liga toen het op 12 maart opnieuw de instelling van een no-fly zone eiste, ditmaal in een oproep aan de VNVeiligheidsraad.70 Op 17 maart werd in de VN-Veiligheidsraad Resolutie 1973 aangenomen met tien stemmen vóór, waaronder die van de VS, Frankrijk en het VK. Vijf landen onthielden zich van stemming: de vetomachten Rusland en China, alsmede India, Brazilië en Duitsland, dat daarmee als enige van de Europese landen in de Veiligheidsraad niet instemde met de resolutie. Resolutie 1973 was grotendeels gemodelleerd naar de eisen van de Libische Overgangsraad en de Arabische Liga: het riep op tot de bescherming van de Libische burgerbevolking middels de instelling van een no-fly zone boven Libië. Het was voor het eerst dat daarbij expliciet werd verwezen naar de omstreden responsibility to protect-norm. Bij de bescherming van burgers stond de resolutie bovendien ‘all necessary measures’ toe; alleen grondtroepen werden uitgesloten.71 Uitspraken van Qadhafi waarin hij de opstandelingen ‘ratten’ en ‘kakkerlakken’ noemde, riepen herinneringen op aan de situatie in Rwanda in 1994 en bevestigden de heersende opinie in Andreas Rinke, ‘Eingreifen oder nicht: Warum sich die Bundesregierung in die Libyen-Frage enthielt‘, Internationale Politik 4 (2011) 44-52, aldaar 45; Bruno Schoch, ‘Die Libyen-Intervention: Warum Deutschlands Enthaltung im Sicherheitsrat falsch war‘, Hessische Stiftung Friedens- und Konfliktforschung Working Papers nr.16 (februari 2013), http://www.hsfk.de/fileadmin/downloads/PRIF_WP_16.pdf (12 november 2015) 1-14, aldaar 6. 67 Rinke, ‘Eingreifen oder nicht’, 45. 68 ‘Security Council, 6491th Meeting (PM)’, United Nations Meeting Coverages and Press Releases (26 februari 2011), http://www.un.org/press/en/2011/sc10187.doc.htm (12 november 2015). 69 Rinke, ‘Eingreifen oder nicht’, 46. 70 Ibidem 48. 71 Schoch, ‘Die Libyen-Intervention’, http://www.hsfk.de/fileadmin/downloads/PRIF_WP_16.pdf (12 november 2015) 2. 66 19 de Westerse wereld dat niets doen geen optie was.72 De resolutie werd op 23 maart door een NAVO-coalitie omgezet in Operation Unified Protector. Deze missie eindigde op 31 oktober, enkele dagen nadat de rebellen Libië bevrijd hadden verklaard en eveneens kort na de dood van kolonel Qadhafi.73 Lang zag het er echter niet naar uit dat een dergelijke militaire maatregel er zou komen. Frankrijk toonde zich de grootste voorstander van een no-fly zone, maar had grote moeite (genoeg) medestanders te vinden. Duitsland was niet het enige land dat sceptisch was ten aanzien van een no-fly zone; ook de Verenigde Staten toonden zich aanvankelijk, bij monde van minister Robert Gates van Defensie, geen voorstander van het plan. De Amerikaanse president Barack Obama besloot uiteindelijk toch met de resolutie in te stemmen, nadat minister Hillary Clinton van Buitenlandse Zaken, die zelf van begin af aan voorstander was geweest van een interventie, enkele Arabische staten bereid had gevonden deel te nemen aan de uitvoering van een no-fly zone.74 1.4.1. Duitslands paradoxale handelen Duitsland hoorde pas laat van deze Amerikaanse change of mind en had geen rekening gehouden met een snelle resolutie, waardoor het snel zijn positie moest bepalen. Dit leidde er uiteindelijk toe dat Duitsland zich onthield van stemming en daarmee anders stemde dan zijn trouwste bondgenoten.75 Minister Guido Westerwelle van Buitenlandse Zaken en tevens vicekanselier liet kort na het besluit in de Veiligheidsraad echter optekenen dat de Duitse stemonthouding niet gelijkstond aan neutraliteit.76 Ook Bondskanselier Angela Merkel, die in deze kwestie minder op de voorgrond trad dan haar vicekanselier, was voorstander van een Duitse onthouding. De belangrijkste redenen daarvoor waren Duitslands ‘Bedenke’ ten aanzien van de no-fly zone.77 In Der Spiegel sprak ze zich concreter uit: de militaire operatie vond ze niet goed (genoeg) doordacht en ze twijfelde over de kans van slagen van de missie.78 Ook zij benadrukte echter (meerdere malen) dat de Duitse onthouding niet met neutraliteit verward moest worden en dat Duitsland de politieke doelen van de VN-resolutie uneingeschränkt deelde. De Duitse onthouding was dus zeker geen Nein, maar – vanwege het militaire aspect van de resolutie – ook geen Ja. Het verleidde Der Spiegel ertoe de Duitse regering als een Jeinsager Koalition te bestempelen.79 72 Ibidem (12 november 2015) 3. ‘Operation UNIFIED PROTECTOR Final Mission Stats’, North Atlantic Treaty Organization (2 november 2011), http://www.nato.int/nato_static/assets/pdf/pdf_2011_11/20111108_111107factsheet_up_factsfigures_en.pdf (12 november 2015). 74 Rinke, ‘Eingreifen oder nicht’, 49. 75 Ibidem 49-52. 76 Lothar Rühl, ‘Deutschland und der Libyenkrieg‘, Zeitschrift für Außen- und Sicherheitspolitik 4 (2011) 561571, aldaar 569. 77 ‘Merkel: UN-Enthaltung zu Libyen keine Neutralität‘, Deutsche-Aussenpolitik.De – Online Archive on German Foreign Policy (23 maart 2011), http://deutscheaussenpolitik.de/daparchive/keywordsearch/anzeige.php?zaehler=15838 (12 november 2015). 78 ‘Libyen: Westen rüstet sich für riskanten Kampfeinsatz‘, Spiegel Online (18 maart 2011), http://www.spiegel.de/politik/ausland/libyen-westen-ruestet-sich-fuer-riskanten-kampfeinsatz-a-751889.html (12 november 2015). 79 Veit Medick en Severin Weiland, ‘Streit um deutsches Libyen-Votum: Die Jeinsager Koalition‘, Spiegel Online (18 maart 2011), http://www.spiegel.de/politik/deutschland/streit-um-deutsches-libyen-votum-diejeinsager-koalition-a-751812.html (12 november 2015). 73 20 In het vervolg nam de Duitse regering enkele maatregelen om te bewijzen dat men daadwerkelijk niet neutraal was in het Libiëconflict en die blijk moesten geven van de Duitse Bündnissolidarität. Kort na de stemonthouding had Duitsland namelijk de betrokkenheid in Afghanistan uitgebreid door militairen in te zetten voor vluchten van NAVO’s Airborne Warning and Control System (AWACS). En dat terwijl de Bondsregering zich daar drie maanden eerder nog tegen verzet had. Dit getuigde volgens Hanns Walter Maull dan ook van een slecht geweten. Tegelijkertijd stond Duitsland de NAVO toe vanaf Duits grondgebied naar Libië te vliegen, leverde het munitie en liet het Duitse soldaten in NAVO-staven meewerken aan de planning van luchtaanvallen.80 Ten slotte beloofde Westerwelle om na de oorlog mee te helpen humanitaire hulp aan de Libische bevolking te verschaffen en deze indien nodig militair te waarborgen.81 Deze acties zaaiden al enige verwarring over het handelen van Duitsland, dat in korte tijd van voortrekker op het gebied van sancties tegen Qadhafi naar stemonthouder was gegaan en desondanks beweerde niet neutraal te zijn. Deze verwarring werd echter nog vergroot door enkele maatregelen die Duitsland als allesbehalve een trouwe bondgenoot deden overkomen. Nadat de NAVO had besloten het wapenembargo tegen Qadhafi op zee te monitoren trok Duitsland zijn oorlogsschepen uit de Middellandse Zee terug. Dit deed het omdat Berlijn niet bereid was het wapenembargo op militaire wijze door te zetten en dit mogelijk wel gevraagd zou worden. Tegelijkertijd werd Duits personeel uit AWACS-vliegtuigen die boven de regio vlogen teruggeroepen.82 Deze acties symboliseren de Duitse Libiëpolitiek, die bol stond van dit soort tegenstrijdigheden. Hanns Walter Maull, ‘Abkehr von vertrauten Pfaden: Wird die deutsche Außenpolitik „normal“?’, in: Reinhard Meier-Walser en Alexander Wolf (ed.), Die Außenpolitik der Bundesrepublik Deutschland: Anspruch, Realität, Perspektiven (Hanns Seidel Stiftung; München 2012) 133-148, aldaar 135. 81 Schoch, ‘Die Libyen-Intervention’, http://www.hsfk.de/fileadmin/downloads/PRIF_WP_16.pdf (12 november 2015) 8. 82 Franz-Josef Meiers, ‘Zivilmacht als Willensfanatiker – Die libysche Deutschstunde‘, in: Reinhard MeierWalser en Alexander Wolf (ed.), Die Außenpolitik der Bundesrepublik Deutschland: Anspruch, Realität, Perspektiven (Hanns Seidel Stiftung; München 2012) 161-173, aldaar 166. 80 21 2. Analyse Bondsdagdebatten De beslissingen van de Duitse regeringen om wel of niet deel te nemen aan de vier interventies die in het vorige hoofdstuk besproken zijn, kwamen niet zonder slag of stoot tot stand. In alle vier de gevallen leidden deze beslissingen tot lange en scherpe debatten in de Bondsdag. In dit hoofdstuk zijn de uitkomsten van die parlementsdiscussies geordend aan de hand van drie van de vier deelvragen van deze scriptie. - Hoe werd Duitsland geacht te handelen in zijn rol als internationale partner? Hoe werd in het debat getracht het gebruik van geweld te legitimeren? Hoe strookte een mogelijke interventie met de koers en kernwaarden van het Duitse buitenlands beleid? Deze vragen werden door verschillende politieke partijen op verschillende manieren beantwoord. In mijn analyse staan de standpunten van de CDU/CSU en SPD ten aanzien van de deelvragen en militaire interventies in het algemeen centraal; de standpunten van andere politieke partijen zullen echter niet volledig buiten beschouwing blijven. Ten tijde van de debatten over de interventies in Kosovo, Afghanistan en Irak vormde de SPD een regeringscoalitie met Bündnis 90/Die Grünen. Naast deze twee partijen hadden de CDU/CSU, de liberale FDP en de linkse PDS zitting in de Bondsdag – al werd de PDS na de Bondsdagverkiezingen van september 2002 nog maar door twee (onafhankelijke) afgevaardigden gerepresenteerd en vormde het daarmee geen eigen fractie meer in het parlement. Toen in 2011 gedebatteerd werd over de interventie in Libië vormden de CDU/CSU en de FDP de regering. De SPD en Bündnis 90/Die Grünen hadden eveneens zitting in de Bondsdag, evenals Die Linke – een linkse partij die in 2007 werd opgericht en waarin onder meer de PDS was opgegaan. 22 2.1. Kosovo Het belangrijkste debat dat in de Bondsdag over Kosovo is gevoerd, vond plaats op 16 oktober 1998. De nieuwe regeringscoalitie was nog niet beëdigd en dus vergaderde het parlement nog in de ‘oude’ samenstelling. Aan het eind van dit debat werd middels een hoofdelijke stemming besloten over de vraag of Duitsland al dan niet moest deelnemen aan eventuele luchtaanvallen van de NAVO, ook als deze zonder VN-mandaat plaats zouden vinden. Het was op dit moment nog allerminst zeker of deze luchtaanvallen uiteindelijk nodig waren. Het debat was uitgebreid, maar weinig scherp en zonder grote meningsverschillen tussen regering en oppositie. Dit kwam ook doordat de oude en nieuwe regeringscoalitie in de aanloop van de debatten nauw hadden samengewerkt aan de voorbereiding van het dossier. De nieuwe regering had reeds op 12 oktober haar verzoek tot instemming met deelname aan eventuele NAVO-luchtaanvallen kenbaar gemaakt. Hier was van tevoren over vergaderd in enkele van de commissies (Ausschusses) die de Bondsdag kent, zoals in het debat duidelijk werd.83 De belangrijkste commissie was in dit geval de Auswärtige Ausschuss. Hierin hadden alle vijf de partijen van de Bondsdag zitting. Een grote meerderheid van deze commissie had, voorafgaand aan het debat, al ingestemd met de luchtaanvallen. Dit mag geen verrassing heten, omdat alleen de kleinste partij in de commissie, de pacifistische PDS, niet tot een van de regeringscoalities behoorde. Zulke commissies zijn voorbeelden van elitekartels en tonen Duitslands consociation-karakter. Het overleg tussen de oude en nieuwe regeringscoalitie was immers een bewuste poging van de politieke elite om gezamenlijk tot een oplossing te komen en daarmee de rust en stabiliteit in de samenleving te bewaren, en fungeerde als een soort grote coalitie die de status quo in stand moest houden. Het afgestemde overleg had succes, want 500 van de 580 aanwezige parlementsleden stemden op 16 oktober voor het besluit deel te nemen aan NAVO-luchtaanvallen, ook zonder VNmandaat. Op 25 februari 1999 stemden bovendien 553 parlementsleden vóór een Duitse deelname aan een militaire omzetting van een eventueel Rambouillet-akkoord (41 tegenstemmers, 10 onthoudingen). Het debat over de luchtaanvallen in Kosovo ontbrandde pas echt op 15 april, toen de aanvankelijke bombardementen niet zo succesvol als gehoopt bleken. Toen mengden tegenstanders van de luchtaanvallen uit de regeringsfracties zich meer en nadrukkelijker in het debat dan in oktober, hetgeen tot enige polarisatie leidde. Een grote meerderheid was overigens nog steeds voorstander van verdere luchtaanvallen, maar voelde door de ontwikkelingen in Kosovo de behoefte deze nogmaals moreel te legitimeren. Dit gebeurde in nadrukkelijk klaardere taal dan in oktober het geval was geweest. 2.1.1. Duitsland als internationale bondgenoot In het Bondsdagdebat van 16 oktober 1998 wees een groot aantal sprekers op enerzijds Duitslands plichten als lid van verschillende bondgenootschappen en anderzijds op de negatieve gevolgen die een Duitse weigering deel te nemen aan NAVO-luchtaanvallen zou hebben. Er bestond consensus in de Bondsdag dat Duitsland zich in de politieke overgangssituatie waarin het zich bevond, met een ophanden zijnde regeringswissel, handlungsfähig moest tonen. Met de dreiging van luchtaanvallen werd beoogd de druk op Milošević op te voeren. Duitsland kon daarom niet anders dan zijn Europese en Atlantische bondgenoten volgen in deze stap, vonden vele afgevaardigden. Vertrekkend minister van Buitenlandse Zaken Klaus Kinkel (FDP) onderbouwde dit door te 83 ‘Plenarprotokoll 13/248’, Deutscher Bundestag, 16 oktober 1998, 23131. 23 stellen dat de NAVO alleen uit democratische staten bestond en zij in hun beste democratische traditie hadden besloten tot de dreiging van luchtaanvallen. Duitsland mocht zich volgens hem niet afzijdig houden in deze beslissing: Duitsland had immers decennialang op de solidariteit van zijn internationale partners kunnen rekenen; andersom moest dat nu ook het geval zijn. 84 Het belang van de betrouwbaarheid van Duitsland werd in dit debat voornamelijk benadrukt door CDU/CSU-leden. Het waren ook de christendemocraten die erop hamerden dat Duitsland zijn militaire verplichtingen (Verteidigungsfähigkeit) aan zijn bondgenoten moest nakomen.85 Gedurende de debatten over Kosovo was samenwerking en integratie in de (bestaande) Europese en Atlantische bondgenootschappen zonder twijfel het stokpaardje van de CDU/CSU. Of zoals partijprominent Wolfgang Schäuble het verwoordde: ‘Wir werden es nur durch Integration schaffen, niemals allein’.86 De SPD hechtte hier vanzelfsprekend eveneens in woord en gebaar waarde aan, maar het kwam minder duidelijk naar voren. De sociaaldemocraten spraken juist meer dan hun christendemocratische collega’s over het belang van het betrekken van Rusland bij de oplossing van het conflict in Kosovo. Bondskanselier Schröder voorzag op 15 april 1999 ‘eine wichtige Rolle’ voor Rusland weggelegd en zijn partijgenoot Gernot Erler noemde het belangrijk Rusland bij de oplossing van het conflict te betrekken, omdat het van oudsher de ‘vriend en vertrouwenspartner’ van de Serviërs was geweest.87 Het is belangrijk om op te merken dat het in bovenstaande gevallen slechts om verschillen van nuance ging tussen de CDU/CSU en SPD. Zij zaten, net als de FDP en het grootste (en invloedrijkste) deel van Bündnis 90/Die Grünen op één lijn. Allen waren het er in beginsel over eens dat Duitsland zijn bondgenoten moest volgen in de keuze om niet alleen Kosovo, maar heel Joegoslavië te (blijven) bombarderen. Dit kwam het best naar voren in de woorden van minister van Defensie Rudolf Scharping (SPD), die op 25 februari 1999 in de Bondsdag stelde: ‘Es ist also auch ein Gebot der Partnerschaftsfähigkeit, der internationalen Verläßlichkeit und der Bündnissolidarität, daß wir uns in dieser Lage so wie unsere Bündnispartner und in gemeinsamer Abstimmung mit ihnen verhalten.’88 Betrouwbaarheid, solidariteit en internationaal partnerschap bleven dus het Duitse buitenlands beleid bepalen. 2.1.2. De legitimering van het gebruik van geweld In het verlengde van de Duitse Bündnissolidarität lag een ander argument om Duitse steun aan eventuele luchtaanvallen te beloven: als Duitsland zou verzaken, zou de geloofwaardigheid van de dreiging aan het adres van Milošević in het geding komen. Bij deze assumptie kunnen uiteraard vraagtekens worden gezet, maar ze was gebaseerd op het idee dat de NAVO als één blok moest opereren. Bij de legitimering van het gebruik van geweld in Kosovo in de Bondsdag zijn verder twee trends waarneembaar. Ten eerste trachtten voorstanders van luchtaanvallen een militair ingrijpen consequent moreel te legitimeren. Dit had alles te maken met het ontbreken van een volkenrechtelijk mandaat, dat het tevens twijfelachtig maakte of het Duitsland grondwettelijk 84 Ibidem 23129 Wolfgang Schäuble en Michael Glos benadrukten het belang van de Duitse Verlässlichkeit; Volker Rühe en Kurt J. Rossmanith wezen op de militaire verplichtingen die Duitsland had. Zie: ‘Plenarprotokoll 13/248’, Deutscher Bundestag, 16 oktober 1998. 86 ‘Plenarprotokoll 13/248‘, Deutscher Bundestag, 16 oktober 1998, 23140. 87 ‘Plenarprotokoll 14/32’, Deutscher Bundestag, 15 april 1999, 2621, 2651. 88 ‘Plenarprotokoll 14/22’, Deutscher Bundestag, 25 februari 1999, 1700. 85 24 toegestaan was deel te nemen aan een interventie zonder VN-mandaat. De partijleiders van de CDU/CSU en SPD, Schäuble en Schröder, benadrukten dat een VN-mandaat de beste oplossing was geweest, maar dat dit nu eenmaal niet mogelijk was en de oorzaak hiervan buiten de NAVO lag.89 Een Selbstmandatierung van de NAVO was daarom de beste oplossing. In de debatten lag daarom extra nadruk op de morele legitimering van een eventuele interventie. Ten tweede verschilde de retoriek in enerzijds de debatten die plaatshadden voordat de luchtaanvallen begonnen en anderzijds in het debat van 15 april 1999, drie weken na aanvang van de luchtaanvallen. Lange tijd was het namelijk allerminst zeker dat de dreiging met geweld daadwerkelijk een realiteit zou worden: menig Bondsdaglid hield zich althans aan deze gedachte vast. Voor de NAVO-interventie werd de situatie in Kosovo door voorstanders van Duitse steun aan militair ingrijpen consequent beschreven als een ‘humanitaire catastrofe’. De dreiging met geweld moest deze helpen beëindigen en ‘erger geweld’ verhinderen.90 Dit standpunt werd door afgevaardigden van alle partijen verkondigd, met uitzondering van de principieel pacifistische PDS. Kinkel sprak op 16 oktober 1998 van een ‘morele verplichting’ soldaten in te zetten wanneer dit een massamoord kon afwenden en stelde: ‘Wer das Böse nicht stopt, wird schuld am Bösen’.91 Deze opvatting werd door de CDU/CSU en SPD gedeeld en bij monde van aanstaand minister van Defensie Scharping (SPD) en Michael Glos (CDU/CSU) benadrukten zij dat de beslissing over Duitse steun aan luchtaanvallen mensenlevens zou kunnen redden in de catastrofale situatie in Kosovo en dat Milosevic moest worden gestopt, omdat hij een bedreiging vormde voor de vrede en veiligheid in de regio.92 Nadat de luchtaanvallen in Kosovo waren begonnen en het conflict dus verder was geëscaleerd, gebeurde hetzelfde in de retoriek in de Bondsdag in het debat van 15 april 1999. Termen als ‘verdrijving’, ‘deportaties’ en ‘etnische zuivering’ werden voor het eerst in de mond genomen. Mogelijk had dit te maken met de tegenvallende mate van succes van de bombardementen in de eerste weken van de interventie. Minister Fischer vergeleek Milošević’ regime zelfs met ‘een ruwe vorm van fascisme’.93 Volgens Bondskanselier Schröder was de voornaamste reden voor de NAVO-bombardementen de bescherming van mensenrechten, vrijheid en democratie.94 Schäuble sprak in dit debat zelfs van volkerenmoord en benadrukte meerdere malen dat de NAVO en Duitsland – naar zijn mening – niet betrokken waren in een oorlog (Krieg), maar juist probeerden er een te beëindigen door de handhaving van fundamentele mensenrechten.95 In de legitimering van het gebruik van geweld haalden de CDU/CSU en SPD dus dezelfde argumenten aan: het dreigen of gebruik van geweld diende een moreel hoger doel, namelijk het beëindigen van de ‘humanitaire catastrofe’ en – zoals er later naar gerefereerd werd – de etnische zuiveringen in Kosovo. Een klein verschil tussen beide partijen was de grotere en eerdere nadruk op de bescherming van mensenrechten door SPD-leden. Schäuble haalde het belang hiervan pas aan na het begin van de bombardementen, terwijl onder meer minister Scharping hier van begin af ‘Plenarprotokoll 13/248’, Deutscher Bundestag, 16 oktober 1998, 23137, 23139-23140. Ibidem 23128. 91 Kinkel citeerde de Bosnische generaal Puljić; Ibid. 23131. 92 Ibidem 23147, 23150. 93 ‘Plenarprotokoll 14/32’, Deutscher Bundestag, 15 april 1999, 2638. 94 Ibidem 2620-2621. N.B. Schröder karakteriseert de NAVO als waardengemeenschap. 95 Ibid. 2623-2626. 89 90 25 aan en in verschillende debatten op had gewezen.96 In algemene zin was in dit debat zichtbaar dat een meerderheid van de Bondsdag zich achter het idee schaarde dat wegkijken en niet ingrijpen in Kosovo geen optie was en hetzelfde zou zijn als het accepteren van moord. Dit werd het best geformuleerd door Rezzo Schlauch van Bündnis 90/Die Grünen: ‘Wir haben die Forderung “Nie wieder Krieg” immer vertreten und damit natürlich auch gemeint: Nie wieder Völkermord. (…) Wir müssen erkennen, daß sich die Durchsetzung der Forderung “Nie wieder Völkermord” in diesem Fall leider nur mit militärischen Mitteln erreichen läßt.’97 Deze overtuiging won het bij een meerderheid van de Bondsdag uiteindelijk van de wens niet te willen ingrijpen zonder VNmandaat, ook bij Die Grünen, die begin jaren negentig nog een principieel pacifistische partij waren geweest. 2.1.3. De interventie en de koers en kernwaarden van het Duitse buitenlands beleid De Duitse deelname aan de militaire interventie in Kosovo was bijzonder vanwege het ontbreken van een VN-mandaat voor de NAVO-luchtaanvallen. Desondanks stemde een meerderheid van de Bondsdag in met Duitse deelname. Uit verschillende bijdragen in het Duitse parlement blijkt dat de interventie vooral beschouwd werd als een voortzetting van het Duitse buitenlands beleid. In Kosovo stonden namelijk belangrijke Duitse waarden en idealen, zoals vrede en mensenrechten, op het spel, zo stelden onder meer minister van Buitenlandse Zaken Kinkel (FDP), SPD-leider Schröder en CDU/CSU-voorman Schäuble in het debat van 16 oktober 1998. Die eerste twee trokken bovendien een vergelijking met de luchtaanvallen in Bosnië, die Duitsland ook had gesteund en waar dezelfde idealen verdedigd waren; Kinkel sprak zelfs van een Duitse ‘europäische Friedensverantwortung’.98 Deze Duitse verantwoordelijkheid voor de vrede en stabiliteit in Europa vormde een ander centraal thema in de debatten over Kosovo. Schäuble stelde op 25 maart 1999 dat er simpelweg geen ander alternatief was dan het gebruik van geweld als Duitsland zijn verantwoordelijkheid voor vrede, vrijheid en mensenrechten serieus nam.99 Desondanks noemde hij drie weken later het besluit Duitse deelname aan de luchtaanvallen van de NAVO ‘einer der schwersten Schritte, die wir seit dem Zweiten Weltkrieg gegangen sind.’100 Deze verantwoordelijkheid werd bovendien meer dan eens gekoppeld aan de Duitse geschiedenis. Minister van Defensie Scharping (SPD) noemde het beëindigen van de oorlog in Kosovo bijvoorbeeld een ‘historische plicht’ van Duitsland.101 Ook de partijleiders van de CDU/CSU en de SPD, respectievelijk Schäuble en Bondskanselier Schröder, verbonden de Duitse geschiedenis aan de verantwoordelijkheid om in te grijpen in Kosovo, maar koppelden dit eveneens aan Duitslands traditionele koers van solidariteit met zijn bondgenoten. Met name uit de woorden van Schröder werd duidelijk dat niet deelnemen aan luchtaanvallen in Kosovo beschouwd werd als afwijken van het traditionele Duitse buitenlands beleid: ‘Die Einbindung Deutschlands in die westliche Staatengemeinschaft ist Teil Zie bijvoorbeeld de bijdragen van respectievelijk Scharping en Peter Zumkley (beiden SPD): ‘Plenarprotokoll 14/22’, Deutscher Bundestag, 25 februari 1999; ‘Plenarprotokoll 14/30’, Deutscher Bundestag, 25 maart 1999. 97 ‘Plenarprotokoll 14/32’, Deutscher Bundestag, 15 april 1999, 2634. 98 ‘Plenarprotokoll 13/248’, Deutscher Bundestag, 16 oktober 1998, 23129-23131, 23136-23138. 99 ‘Plenarprotokoll 14/22’, Deutscher Bundestag, 25 maart 1999, 2425. 100 ‘Plenarprotokoll 14/32’, Deutscher Bundestag, 15 april 1999, 2627. 101 ‘Plenarprotokoll 14/22’, Deutscher Bundestag, 25 maart 1999, 2424 96 26 der deutschen Staatsräson. Einen Sonderweg [cursivering toegevoegd] kann und wird es mit uns nicht geben.’102 102 ‘Plenarprotokoll 14/32‘, Deutscher Bundestag, 15 april 1999, 2622, 2625. 27 2.2. Afghanistan Operation Enduring Freedom en ISAF waren twee aparte missies zodat de Bondsdag voor beide missies apart moest beslissen of de regering Duitse troepen hiervoor beschikbaar kon stellen. Met beide missies werd door het Duitse parlement ingestemd, respectievelijk op 16 november en 22 december 2001. De beslissing over deelname aan Enduring Freedom, op 16 november, was een bijzondere doordat Bondskanselier Schröder de Vertrauensfrage aan deze inzet had verknoopt. De ‘vertrouwensvraag’ is een mogelijkheid die de Duitse Bondskanselier bezit om middels een hoofdelijke stemming te peilen of er in het parlement nog voldoende vertrouwen is in de regering. De Bondskanselier kan de vertrouwensvraag bovendien verbinden met een onderwerp op de parlementsagenda, zoals Schröder in november 2001 met de beslissing over militaire inzet in Afghanistan deed. Hij beoogde hiermee te testen of er binnen de eigen coalitie nog genoeg draagvlak was om de regeringssamenwerking tussen SPD en Bündnis 90/Die Grünen in het laatste jaar van het eerste kabinet-Schröder voort te zetten. Dit hing naar eigen zeggen ook samen met de (moeilijke) economische situatie waarin Duitsland zich bevond.103 Dat Schröder het nodig achtte de vertrouwensvraag te stellen, had ook te maken met het feit dat binnen coalitiepartner Bündnis 90/Die Grünen, begin jaren negentig nog een principieel pacifistische partij, meerdere Bondsdagafgevaardigden hadden laten doorschemeren moeite te hebben (nog) een Duitse militaire inzet toe te stemmen waardoor parlementaire steun voor de inzet in Afghanistan mogelijk afhankelijk zou worden van steun van de oppositie.104 Ook in de SPD bleef het niet bepaald rustig: Christa Lörcher had bijvoorbeeld gewetensbezwaren en wilde niet met de motie voor militaire inzet instemmen; omdat deze verknoopt werd met de vertrouwensvraag besloot zij de fractie te verlaten. De vertrouwensvraag was voor Schröder dus ook een manier om zich van genoeg stemmen voor militaire inzet binnen de eigen coalitie te verzekeren. Deze handelswijze werd bepaald niet door iedereen op prijs gesteld en had ook nadelige gevolgen voor de regering. Afgevaardigden van Die Grünen noemden het verbinden van de vertrouwensvraag aan militaire inzet in Afghanistan ‘chantage’.105 De oppositiepartijen CDU/CSU en FDP wilden niet hun vertrouwen uitspreken in de regering bij de hoofdelijke stemming in de Bondsdag, ook als dit betekende dat hiermee de Duitse deelname aan een de internationale antiterreurstrijd – waar zij in principe wel vóór waren – op het spel werd gezet. Uiteindelijk haalde de regering-Schröder op 16 november 2001 een krappe meerderheid van 336 stemmen vóór (tegen 326 tegenstemmers en geen onthoudingen): dit waren twee stemmen meer dan het benodigde minimum van 334 voorstemmers. De acht afgevaardigden van Bündnis 90/Die Grünen die aanvankelijk tegen de militaire inzet hadden willen stemmen, hadden op het laatste moment besloten zich ‘eerlijk te verdelen’: vier van hen stemden vóór, om de regering te steunen, ‘Koalitionskrise: Schröder stellt die Vertrauensfrage’, Spiegel Online, 13 november 2001, http://www.spiegel.de/politik/deutschland/koalitionskrise-schroeder-stellt-die-vertrauensfrage-a-167540.html (18 december 2015). 104 Markus Deggerich, ‘Wochen der Wahrheit für die Grünen: “Politik ist mehr als die Kanzler zulässt“‘, Spiegel Online, 12 november 2001, http://www.spiegel.de/politik/deutschland/wochen-der-wahrheit-fuer-die-gruenenpolitik-ist-mehr-als-der-kanzler-zulaesst-a-167430.html (18 december 2015). 105 ‘Koalitionskrise: Schröder stellt die Vertrauensfrage’, Spiegel Online, 13 november 2001, http://www.spiegel.de/politik/deutschland/koalitionskrise-schroeder-stellt-die-vertrauensfrage-a-167540.html (18 december 2015). 103 28 en vier van hen stemden tegen, om aan te geven dat zij tegen de militaire inzet in Afghanistan waren.106 Doordat Schröder de vertrouwensvraag aan de stemming over Operation Enduring Freedom verbond, gaf de uitslag van de hoofdelijke stemming een vertekend beeld van de consensus die binnen de Bondsdag bestond: een grote meerderheid achtte het noodzakelijk dat Duitsland militair zou deelnemen aan de internationale coalitie die streed tegen terrorisme in Afghanistan. Dit werd wel duidelijk in de stemming over Duitse deelname aan ISAF op 22 december: 538 parlementariërs stemden voor, 35 tegen en 8 afgevaardigden onthielden zich.107 2.2.1. Duitsland als internationale bondgenoot Duitsland had als internationale bondgenoot twee plichten waarin Bondskanselier Schröder onderscheid maakte in zijn rede in de Bondsdag over Duitse deelname aan Operation Enduring Freedom op 16 november 2001. Enerzijds was Duitsland volgens hem al onderdeel van een internationale antiterreurcoalitie en was het daarom, en vanwege de eigen geloofwaardigheid, verplicht Afghanistan te helpen. Anderzijds moest het solidariteit met de VS tonen. De Vertrauensfrage moest bovendien Duitslands betrouwbaarheid aan zijn Europese en internationale partners bewijzen.108 Zijn partijgenoot Peter Struck benadrukte dit punt eveneens en stelde dat internationaal niemand een ‘nee’ van de Bondsdag zou begrijpen. Deelname aan de militaire interventie was volgens hem immers ook in het Duitse nationale (veiligheids)belang. 109 Deze zienswijze deelde hij met Friedrich Merz (CDU/CSU). De christendemocraten benadrukten met name solidariteit met de VS, die los moest staan van eventuele succeskansen van de missie in Afghanistan en lieten zich kritisch uit over het handelen van Schröder. Kurt Biedenkopf (CDU/CSU) merkte op dat de vertrouwensvraag diende om de betrouwbaarheid van de Duitse regering zeker te stellen; ze zou niets zeggen over de betrouwbaarheid van Duitsland in het algemeen. De CDU/CSU was namelijk wel voorstander van de door Schröder uitgesproken uneingeschränkte Solidarität met de VS, maar weigerde met het mandaat voor Afghanistan in te stemmen, omdat het hiermee ook direct het vertrouwen in de Rood-Groene regering zou uitspreken. De FDP en PDS beargumenteerden hun tegenstem op dezelfde wijze.110 Een tegenstem betekende dus niet dat de CDU/CSU niet vóór militair ingrijpen in Afghanistan was en de uitgesproken solidariteit aan de VS niet steunde. Sterker nog, men vond dat de Duitse solidariteit niet ver genoeg ging en te laat kwam. Schröder had zijn solidariteit aan de VS weliswaar binnen een dag na 9/11 uitgesproken, maar er werd pas half november, enkele dagen na de val van Kaboel, gestemd in de Bondsdag over militaire steun. Michael Glos vergeleek de Duitse solidariteit daarom met een brandweer die pas uitrukt wanneer een brand al geblust is.111 Doordat Schröder de vertrouwensvraag koppelde aan deelname aan Enduring Freedom besloten alle oppositiepartijen echter tegen Duitse deelname te stemmen, waardoor in ‘Vertrauensfrage: Schröder hat’s geschafft’, Spiegel Online, 16 november 2001, http://www.spiegel.de/politik/deutschland/vertrauensfrage-schroeder-hat-s-geschafft-a-167964.html (18 december 2015). 107 ‘Plenarprotokoll 14/210’, Deutscher Bundestag, 22 december 2001, 20850. 108 'Plenarprotokoll 14/202‘, Deutscher Bundestag, 16 november 2001, 19856-19857. 109 Ibidem 19863-19864. 110 Ibid. 19858-19859, 19875, 19881 19885. 111 Ibid. 19874. 106 29 het buitenland het beeld van een verdeeld Duitsland ontstond. Dit was niet terecht en kwam de regering eveneens op kritiek te staan vanuit de CDU/CSU.112 2.2.2. De legitimering van het gebruik van geweld In de debatten over Operation Enduring Freedom en ISAF is een zelfde trend waarneembaar als in de debatten over militair ingrijpen in Kosovo. In beide gevallen werd het gebruik van geweld sterker en in hardere bewoordingen gelegitimeerd in de debatten die plaatsvonden nadat (Duitse deelname aan) de militaire interventie begonnen was. In het debat op 16 november 2001 was de oppositie bovendien meer gepreoccupeerd met de vertrouwensvraag en werd het gebruik van militair geweld in Afghanistan hoofdzakelijk door de SPD gelegitimeerd. Een argument dat daarbij vaak genoemd werd, was de volkenrechtelijke legitimering, die in Kosovo nog had ontbroken.113 Daarnaast noemde Schröder militair ingrijpen ‘im Sinne der Menschen’ en noodzakelijk, omdat in Afghanistan pas een civil society kon worden opgebouwd als de Taliban was verwijderd.114 In het debat over ISAF ging Schröder in zijn bewoordingen duidelijk een stapje verder. De vrede in Afghanistan was alleen dichterbij gekomen dankzij oorlog: de recente Duitse geschiedenis leerde volgens de Bondskanselier dat pseudoreligieus gemotiveerd geweld te allen tijde moest worden bestreden door democratisch gelegitimeerd ‘Gegengewalt’. 115 Ook minister van Buitenlandse Zaken Fischer (Bündnis 90/Die Grünen) gebruikte stevige taal om eerder militair ingrijpen te legitimeren in het debat dat nota bene ging over de instemming met een vredesmissie die losstond van Enduring Freedom. Hij greep terug naar de retoriek uit de Kosovodebatten door te stellen dat zonder een militair optreden tegen Al-Qaida en de Taliban er vandaag de dag sprake zou zijn geweest van een ‘humanitaire catastrofe’ en ‘zware mensenrechtenschendingen’ in Afghanistan.116 Zowel de SPD- als de CDU/CSU-fractie steunde Duitse deelname aan de vredesmacht ISAF, al was er ook in dit debat slechts sprake van kleine (nuance)verschillen in hun onderbouwing. De SPD legde wat meer nadruk op de positieve gevolgen van de internationale vredesmacht voor de Afghaanse bevolking, bijvoorbeeld bij monde van minister Heidemarie Wieczorek-Zeul van Economische Samenwerking en Ontwikkeling.117 De CDU/CSU focuste daarentegen meer op het veiligheidspolitieke aspect van ISAF, dat onder andere diende om de voedingsbodem voor terrorisme weg te nemen en Duitsland tegen terroristische aanslagen te beschermen.118 ‘Plenarprotokoll 14/210’, Deutscher Bundestag, 22 december 2001, 20845. Zie de betogen van Peter Struck, Andrea Nahles en Gert Weisskirchen: ‘Plenarprotokoll 14/202’, Deutscher Bundestag, 16 november 2001, 19864, 19884, 19889. 114 Ibidem 19856. 115 ‘Plenarprotokoll 14/210’, Deutscher Bundestag, 22 december 2001, 20822. 116 Ibidem 20826. 117 Ibid. 20847-20848. 118 Dit zijn argumenten van respectievelijk Paul Breuer en Friedrich Merz: Ibid. 20826, 20842. 112 113 30 2.2.3. De interventie en de koers en kernwaarden van het Duitse buitenlands beleid In de debatten over Duitse militaire inzet in Afghanistan werd door afgevaardigden van de regering en hun fracties continu benadrukt dat deze militaire maatregelen, net als in Kosovo, samenhingen met het zoeken naar een politieke oplossing en het verschaffen van humanitaire hulp: ‘[D]ie politische Vorbereitung des Post-Taliban-Prozesses und die humanitäre Hilfe für die Flüchtlinge [stehen] (…) neben der militärischen Bekämpfung des Talibanregimes’.119 ISAF was wat Schröder betreft de uitkomst van een beleid, dat in lijn lag met zijn buitenlandse beleid: de bereidheid Gegengewalt te gebruiken als vorm van militaire solidariteit en het voor ogen houden van een politieke oplossing hadden tot de creatie van de internationale vredesmacht geleid.120 Daarnaast was de gegroeide internationale militaire verantwoordelijkheid van Duitsland een onderwerp van discussie in de Bondsdag. Het besef dat Duitsland een dergelijke verantwoordelijk had, leek gegroeid, nu er door de regering-Schröder opnieuw Duitse militairen werden ingezet bij een internationale militaire missie.121 De Bondskanselier verwoordde dat als volgt: ‘Wir haben stets betont, dass wir nicht allein und schon gar nicht ausschließlich auf militärische Maßnahmen setzen. Aber es gibt Situationen, in denen eine von allen gewollte politische Lösung militärisch vorbereitet, erzwungen und schließlich auch durchgesetzt werden muss.’ Hij vond bovendien dat Duitsland niet mocht klagen over de verantwoordelijkheden en plichten die het er sinds 1989 bij had gekregen, omdat Duitsland eindelijk als ‘gleichberechtigte Partner’ gezien en behandeld werd.122 Minister Scharping van Defensie schaarde zich in zijn betoog achter deze woorden en sprak de hoop uit dat Duitslands internationale verplichtingen en verantwoordelijkheden op de Balkan en in de strijd tegen terrorisme een eventueel nieuw Duits engagement elders ter wereld niet in de weg zouden staan.123 Afgevaardigden van de CDU/CSU plaatsten juist openlijk vraagtekens bij de Duitse leidersrol op het internationale politieke toneel. Oud-minister van Defensie Volker Rühe stelde dat de Petersberg Conferentie weliswaar dergelijke verwachtingen had geschapen, maar dat Duitsland hier militair niet toe in staat was. Ook Rühes partijgenoot Paul Breuer pleitte voor een uitbreiding en vernieuwing van de Bundeswehr om gelijke tred te kunnen houden met de toegenomen internationale verantwoordelijkheid.124 Dit tekende het debat van 22 december 2001: de CDU/CSU haalde herhaaldelijk hard uit naar de regering om de bezuinigingen op Defensie, waarna de SPD keer op keer beweerde dat deze bezuinigingen al waren ingezet onder de vorige regering (geleid door CDU’er Helmut Kohl). Het leidde meer dan eens de aandacht af van het hoofdonderwerp van het debat: Duitse deelname aan ISAF. ‘Plenarprotokoll 14/202’, Deutscher Bundestag, 16 november 2001, 19863. ‘Plenarprotokoll 14/210’, Deutscher Bundestag, 22 december 2001, 20822. 121 Tussen de missies in Kosovo en Afghanistan was dit ook gebeurd in Macedonië. 122 ‘Plenarprotokoll 14/202’, Deutscher Bundestag, 16 november 2001, 19856. 123 ´Plenarprotokoll 14/210’, Deutscher Bundestag, 22 december 2001, 20841. 124 Ibidem 20834, 20843. 119 120 31 2.3. Irak In tegenstelling tot de debatten over de militaire interventies in Kosovo en Afghanistan leidde de ontwapeningscrisis in Irak tot hevige meningsverschillen tussen regering en oppositie in het Duitse parlement. Aan het eind van de zomer van 2002 was ‘Irak’ een thema geworden in de Bondsdag. De belangrijkste oorzaak hiervan was de verkiezingsrede van Schröder in Hannover op 5 augustus 2002, waarin hij een Duitse militaire inzet in Irak uitsloot, ook als de VNVeiligheidsraad een mandaat zou afgeven voor een interventie in Irak. Deze opstelling, onderdeel van de politiek die Schröder de deutscher Weg noemde, leidde tot lange en hevige debatten tussen regering en oppositie, in het bijzonder tussen de SPD en de CDU/CSU, ook omdat door deze toespraak Irak een thema was geworden voor de parlementsverkiezingen van 22 september 2002. Een voorbeeld van een dergelijk debat was de Bondsdagzitting op 13 september 2002. De lengte en felheid van het debat zijn te verklaren doordat het zo kort voor de verkiezingen plaatsvond en de partijen nog een laatste maal konden proberen kiezers te winnen. De oppositie bekritiseerde Bondskanselier Schröder vanwege het feit dat Irak tot één van de belangrijkste – zo niet het belangrijkste – verkiezingsthema(‘s) was gemaakt. Desondanks zagen deze partijen zich genoodzaakt hun standpunten ten aanzien van de ontwapening en mogelijke militaire interventie in Irak uitgebreid kenbaar te maken. Na de verkiezingen bleef een mogelijke oorlog in Irak de gemoederen in Duitsland bezighouden. Onder de bevolking was een meerderheid tegen een militair ingrijpen; meer dan een half miljoen mensen liepen op 15 februari 2003 in Berlijn mee in de grootste vredesdemonstratie uit de Duitse geschiedenis.125 Twee dagen eerder werd in de Bondsdag uitgebreid gedebatteerd over de oorlog nadat de CDU/CSU een Antrag had ingediend waarover gestemd moest worden en die luidde: ‘Europa und Amerika müssen zusammenstehen’. Doordat beide regeringspartijen unaniem tegenstemden vond deze motie geen doorgang.126 Het geeft aan dat Irak meer was dan alleen een verkiezingsthema. Op 19 maart 2003, een dag voordat Operation Iraqi Freedom begon, domineerde de immer waarschijnlijker wordende oorlog nog het debat in de Bondsdag dat hoofdzakelijk had moeten gaan over de nieuwe begroting. Tot het moment dat de oorlog in Irak begon, gingen de discussies in het Duitse parlement dus door. Doordat Schröder al vroeg had verkondigd dat Duitsland onder geen beding militair deel zou nemen, hoefde de Bondsdag, in tegenstelling tot de debatten over Kosovo en Afghanistan, niet te stemmen over de inzet van Duitse militairen. Duitsland maakte dan wel geen deel uit van de oorlogscoalitie, maar Duitse soldaten namen vanaf begin maart 2003 wel deel aan verkenningsvluchten boven Turkije, die ook doorgingen nadat de oorlog in Irak begonnen was. Michael Glos (CDU/CSU) merkte destijds al op dat deze soldaten in gevechtssituaties terecht zouden kunnen komen en dat de Bondsdag hier dus volgens de grondwet mee moest instemmen. Het Duits Constitutioneel Hof oordeelde in 2008 dat dit inderdaad had moeten gebeuren. Schröder verklaarde destijds dat deze verkenningsvluchten niets te maken hadden met de situatie in Irak, waardoor in de Bondsdag nooit gestemd werd over de inzet van deze Duitse soldaten.127 ‘Anti-Kriegs-Kundgebungen: Größte Friedensdemonstration in der Geschichte der Bundesrepublik, Spiegel Online, 15 februari 2003, http://www.spiegel.de/panorama/a-235314.html (2 januari 2016). 126 ‘Plenarprotokoll 15/25’, Deutscher Bundestag, 13 februari 2003, 1909-1912. 127 ‘Auslandseinsätze: Awacs-Einsatz war verfassungswidrig, Der Tagesspiegel, 7 mei 2008, http://www.tagesspiegel.de/politik/deutschland/auslandseinsaetze-awacs-einsatz-war125 32 2.3.1. Duitsland als internationale bondgenoot Over Duitslands rol als internationale partner en de invulling die het hieraan gaf in de aanloop naar de oorlog in Irak verschilden de meningen van met name de SPD en CDU/CSU als dag en nacht. Schröder sprak in het debat van 13 februari 2003 zijn tevredenheid uit over de rol van Duitsland na de aanslagen van 11 september: het had een aangevallen bondgenoot geholpen en de deelname aan Operation Enduring Freedom was inmiddels verlengd. Het verleidde hem tot de conclusie dat: ‘Wenige NATO-Mitglieder leisten, was wir leisten. Das darf nicht vergessen werden!’128 Meningverschillen met de VS achtte hij geen grote zorg; de NAVO was volgens Schröder immers een ‘waardengemeenschap’, wat betekende dat Duitsland zowel met de VS als de NAVO verbonden zou blijven. Solidariteit en ‘Aktionseinheit’ met Frankrijk noemde hij daarentegen ‘unverzichtbar’.129 Het was een minder scherp geformuleerde herhaling van het standpunt dat hij op 13 september 2002 had ingenomen in de Bondsdag: ‘Das, was wir formuliert haben und was wir unseren Partnern in dieser Frage und in anderen Fragen sagen, bedeutet: Bündnissolidarität auf der einen Seite, aber auch Eigenverantwortung auf der anderen. Über die existenziellen Fragen der deutschen Nation wird in Berlin entschieden und nirgendwo anders.‘130 Kort gezegd wilde Schröder, zo vlak voor de verkiezingen, duidelijk maken dat Duitsland zich niet door bondgenoten liet vertellen hoe het geacht werd te handelen in deze crisis. Afgevaardigden van de CDU/CSU uitten harde kritiek op Schröders opstelling; in de eerste plaats omdat deze volgens hen de relatie van Duitsland met de VS en de NAVO had beschadigd. Michael Glos vond de houding van Schröder ten opzichte van de VS getuigen van ‘grootheidswaanzin’. Zowel Glos als Wolfgang Schäuble vonden het ongehoord dat Duitsland tegen de VS en de NAVO inging, omdat zij ervoor verantwoordelijk waren dat de Duitse veiligheid tijdens de Koude Oorlog gewaarborgd gebleven was. Ook Angela Merkel betichtte Schröder van ‘subtiel anti-Amerikanisme’, dat hem goed uit was gekomen in de verkiezingsstrijd. Schröder speelde volgens haar het trans-Atlantisch partnerschap uit tegen de Frans-Duitsevriendschap. Voor haar golden echter nog steeds boven alles de NAVO en de trans-Atlantische relatie, en niet de nieuwe as Berlijn-Parijs-Moskou, waar in Duitse kranten van gesproken werd.131 Duitslands opstelling had volgens de CDU/CSU geleid tot internationale isolatie. Edmund Stoiber, in september 2002 kandidaat-Bondskanselier, stelde dat Schröder gesprekken met bondgenoten uit de weg ging en in plaats daarvan oorlogsangst onder bevolking zaaide. Hierdoor stond Duitsland internationaal buitenspel, een mening die hij deelde met Merkel. Zij waarschuwde meerdere malen ervoor dat deze positie onhoudbaar was: Duitsland moest op de (middel)lange termijn allianties aangaan met de sterke landen in de wereld die ook vrijheid en democratie predikten.132 verfassungswidrig/1229110.html (2 januari 2016); ‘Plenarprotokoll 15/34’, Deutscher Bundestag, 19 maart 2003, 2703, 2727. 128 ‘Plenarprotokoll 15/25’, Deutscher Bundestag, 13 februari 2003, 1874. 129 Ibidem 1876-1877. 130 ‘Plenarprotokoll 14/253’, Deutscher Bundestag, 13 september 2002, 25583. 131 ‘Plenarprotokoll 15/25’, Deutscher Bundestag, 13 februari 2003, 1881, 1892, 1902-1903; ‘Plenarprotokoll 15/34‘, Deutscher Bundestag, 19 maart 2003, 2704, 2735. 132 ‘Plenarprotokoll 14/253’, Deutscher Bundestag, 13 september 2002, 25576, 25608-25609; ‘Plenarprotokoll 15/25‘, Deutscher Bundestag, 13 februari 2003, 1881, 1883. 33 Schröders ‘großte Fehler’ was volgens haar echter het niet erkennen van de legitimiteit van de VN, zoals ook veel andere christendemocraten vonden dat Duitsland de autoriteit van de belangrijkste instituties en bondgenootschappen waarin het actief was – de VN, NAVO en de EU – ondermijnde door de ‘außenpolitische Unverlässlichkeit’.133 Daarmee werd gedoeld op Schröders besluit dat Duitsland niet zou deelnemen aan militair ingrijpen in Irak, ook als er een VN-mandaat voor dergelijke acties zou worden afgegeven. Het ondermijnen van het geweldsmonopolie en autoriteit van de VN was echter een argument dat meer in liberale kring werd gehoord. Wolfgang Gerhardt (FDP) wees op het feit dat Duitsland, in tegenstelling tot Frankrijk, China en Rusland – landen die ook tegen een oorlog in Irak waren –, VN-Resolutie 1441 wel had toegestemd. Deze resolutie keurde alle maatregelen om Irak te ontwapenen goed. Daarom vreesde hij dat Duitsland aan het eind van de rit zomaar zonder bondgenoten zou kunnen komen te staan.134 2.3.2. De legitimering van het gebruik van geweld Tot de laatste dag voor het begin van de oorlog in Irak, op 19 maart 2003, bleven afgevaardigden van de SPD-fractie in de Bondsdag volhouden dat een vreedzame oplossing voor de crisis in Irak mogelijk was.135 Daarmee bleven ze in de lijn die Schröder van begin af aan had ingezet: de mogelijkheden voor een vreedzame oplossing moesten worden ‘uitgeput’. Zij die voor het gebruik van militaire middelen pleitten, moesten volgens hem kunnen aantonen dat er geen andere alternatieven meer waren. Duitsland was, net als bijvoorbeeld Frankrijk, Rusland en China, van mening dat deze alternatieven er wel degelijk waren. ‘Wir können den Irak entwaffnen ohne Krieg’, stelde Schröder op 13 februari 2003 en daarom ‘[wird] es keine direkte oder indirekte Beteiligung an einem Krieg geben (…) und dabei bleibt es.’136 Daarmee bleef hij bij de belofte die hij vlak door de verkiezingen in de Bondsdag had gedaan: ‘Unter meiner Führung wird sich Deutschland an einer militärischen Intervention nicht beteiligen.’137 Deze uitspraak was opmerkelijk, omdat het leek te gaan om een algemene opmerking die niet specifiek op de situatie in Irak betrekking had. Zou Schröder vergeten zijn dat tijdens zijn eerste ambtsperiode Duitsland had ingestemd met deelname aan militaire interventies in Kosovo en Afghanistan? Schröder maakte tevens duidelijk dat hij ingrijpen in Irak niet als onderdeel zag van de strijd tegen terrorisme. In die context haalde hij namelijk de Duitse inzet in Afghanistan aan. Daarnaast maakte de SPD duidelijk dat het, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de CDU/CSU, niet van mening was dat VN-Resolutie 1441 een bepaling bevatte die het gebruik van militair geweld bij de ontwapening van Irak goedkeurde. Dit meningsverschil leidde Schröder ertoe te stellen dat de CDU/CSU onderdeel was van een Duitse ‘Koalition der Willigen’, een term die internationaal gebruikt werd om de groep landen te benoemen die bereid was de VS te steunen bij een oorlog tegen Irak.138 Tot slot vroeg een aantal SPD’ers zich af waarom alleen Irak moest worden ontwapend en niet bijvoorbeeld Noord-Korea, dat een reëler gevaar zou vormen. Gernot Erler uitte stevige ‘Plenarprotokoll 15/25‘, Deutscher Bundestag, 13 februari 2003, 1881. Ibidem 1898-1899. 135 ‘Plenarprotokoll 15/34’, Deutscher Bundestag, 19 maart 2003, 2708. 136 ‘Plenarprotokoll 15/25’, Deutscher Bundestag, 13 februari 2003, 1877-1878. 137 ‘Plenarprotokoll 14/253’, Deutscher Bundestag, 13 september 2002, 25583. 138 ‘Plenarprotokoll 15/25’, Deutscher Bundestag, 13 februari 2003, 1877-1879. 133 134 34 kritiek op het volgens hem hypocriete handelen van de VS, die de wereld opnieuw hadden ingedeeld in goed en kwaad. In die wereld mochten alleen de goede landen over bepaalde wapens beschikken. Bovendien had de VS de bewijslast die ten grondslag ligt aan het geweld- en oorlogsverbod – de kern van het volkenrecht – in de kwestie-Irak omgedraaid. De landen die het werk van de wapeninspecteurs wilden afbreken, moesten volgens Erler met bewijs komen – niet andersom.139 De CDU/CSU verkondigde bij monde van Merkel en Glos een totaal afwijkend standpunt. Glos vergeleek Saddam met Milosevic: beide waren oorlogen begonnen, negeerden VN-resoluties en gaven weinig tot niets om de woorden van diplomaten en de humanitaire omstandigheden in hun land. Glos stelde dat dergelijke dictators alleen op de knieën te krijgen zijn door geweld als ultima ratio achter de hand te houden. Net als ieder ander parlementslid benadrukten Glos en Merkel dat ook zij geen oorlog wilden, maar zij waarschuwden dat niets doen gevaarlijk was en dat Duitsland later voor deze gevolgen zou moeten opdraaien.140 Waar de SPD tot het einde toe bleef volhouden dat een vreedzame oplossing mogelijk was, concludeerde Merkel op 19 maart dat de weg naar deze vreedzame oplossing doodliep. De regering was hier volgens haar deels verantwoordelijk voor, omdat ze in een vroeg stadium het gebruik van militair geweld had uitgesloten. Alleen met de dreiging van geweld achter de hand had Saddam op de knieën kunnen worden gebracht. Besluiten over militaire inzet worden in Duitsland nooit leicht genomen; hetzelfde had echter ook moeten gelden voor de beslissing om militaire inzet uit te sluiten. Het geweldsmonopolie lag volgens Merkel weliswaar bij de VN, maar dreigen met geweld is nog altijd een zaak van natiestaten. Deze retoriek leek erop te wijzen dat Merkel voorstander was van militair ingrijpen in Irak, al zei ze dit nooit expliciet. Het kwam haar desalniettemin op stevige kritiek te staan van afgevaardigden van Bündnis 90/Die Grünen. Zij vonden dat Merkel blind de VS volgde en daardoor medeverantwoordelijk was voor de doden die zouden vallen bij de Amerikaanse Angriffskrieg, die volgens hen gericht was op regime change, en waar bovendien een meerderheid van de VN-Veiligheidsraad tegen was.141 De positie van de FDP week in de debatten over Irak enigszins af van de CDU/CSU. Men was weliswaar van mening dat een dictator zich niet met woorden liet ontwapenen, maar wilde een oorlog in Irak alleen steunen bij een uitdrukkelijk VNmandaat daarvoor. Het handelen van de VS keurden de liberalen dan ook af en ze bestempelden het als Alleingang.142 2.3.3. De interventie en de koers en kernwaarden van het Duitse buitenlands beleid Door te weigeren deel te nemen aan militair ingrijpen in Irak stapte de regering volgens Schröder niet af van de traditionele richtlijnen van het buitenlands beleid. Verantwoordelijkheid en vrede waren de sleutelwoorden die hij gebruikte om dit te betogen in zijn rede in de Bondsdag op 13 februari 2003. Duitsland droeg volgens de Bondskanselier weliswaar mede de verantwoordelijkheid voor de ontwapening van Irak, maar was eveneens verantwoordelijk voor 139 Ibidem 1890-1891. Ibid. 1893; ‘Plenarprotokoll 14/253’, Deutscher Bundestag, 13 september 2002, 25609; ‘Plenarprotokoll 15/34‘, Deutscher Bundestag, 19 maart 2003, 2702. 141 ‘Plenarprotokoll 15/34’, Deutscher Bundestag, 19 maart 2003, 2719, 2721-2722, 2739-2740. 142 Ibidem 2715; ‘Plenarprotokoll 15/25’, Deutscher Bundestag, 13 februari 2003, 1888. 140 35 het behouden van de vrede. De verantwoordelijkheid die het de laatste jaren op dat tweede punt had genomen, op de Balkan en in Afghanistan, was voor Duitse begrippen ongekend. Duitsland had zich bij deze beslissingen over Auslandeinsätze altijd gebaseerd op vaste, universele principes, te weten vrijheid, vrede en recht. Het waren daarom logische stappen en kwesties van solidariteit waarvoor geen alternatief bestond. Voor de Irak-crisis bestonden echter wel alternatieven, zoals het voortzetten van de inspecties op basis van VN-Resolutie 1441. De Duitse regering zou zijn ‘vredespolitiek’ daarom voortzetten; geen enkele vorm van Realpolitik en geen enkele veiligheidsdoctrine kon hier verandering in brengen, zo liet Schröder optekenen, daarbij impliciet verwijzend naar de politiek van de regering-Bush.143 Afgevaardigden van de CDU/CSU waren het met Schröder eens dat Duitsland vanwege zijn geschiedenis een verplichting tot vrede had, dit was volgens Stoiber een hoeksteen van de politiek die onder christendemocratische leiding in het verleden gevoerd was. Merkel benadrukte ook dat de CDU/CSU altijd een verantwoorde politiek had gevoerd en geen oorlog wilde.144 De leidraad ‘nie wieder Krieg’, die in het verleden ook door sociaaldemocratische Bondskanseliers was gevolgd, betekende volgens haar echter in de praktijk ‘nie wieder ein deutscher Sonderweg’.145 Merkel wees er hiermee dus op dat Schröder dit gebod negeerde door zijn eigen plan te trekken en te weigeren zich te mengen in een eventuele oorlog. Ook Schäuble bekritiseerde Schröder, omdat enkele kernwaarden van het Duitse buitenlands beleid op het spel waren gezet. Duitsland had volgens de christendemocraat continuïteit gekend in de buitenlandse politiek ‘van Adenauer tot Kohl’. In de eerste jaren had de regering deze continuïteit met steun van de CDU/CSU en FDP voortgezet, maar in de weken voor de verkiezingen had ze deze continuïteit ‘verraden’. De ‘deutscher Weg’ waar Schröder in Hannover over gesproken had, was echter een Sonderweg die Duitsland tot een onbetrouwbaar partner had gemaakt. Schröders politiek verzwakte bovendien de belangrijkste internationale bondgenoten – de VN, de NAVO en de EU. Tenslotte stelde Schäuble dat het Sowohl-als-Auch door de regering te grabbel was gegooid: Duitsland had zijn taak de balans tussen Washington en Parijs te bewaren verkwanseld.146 Dat de regeringspartijen en de CDU/CSU eenzelfde situatie compleet anders interpreteerden, maakten hun ideeën over wat een oorlog in Irak zou betekenen voor de veiligheid van Israël duidelijk. Beide partijen spraken van een ‘historische plicht’ die Duitsland had ten opzichte van de veiligheid van de staat en het volk van Israël. Merkel stelde dat de vernietiging van Israël een doel was van Saddam Hoessein en dat dit werkelijkheid kon worden door Saddam niet met militair geweld te dreigen. Duitsland zou hier dan de verantwoordelijkheid voor dragen.147 Fischer en Schröder achtten het juist in het belang van de veiligheid van Israël en de stabiliteit van de regio om een militair ingrijpen te voorkomen.148 ‘Plenarprotokoll 15/25’, Deutscher Bundestag, 13 februari 2003, 1874-1876. ‘Plenarprotokoll 14/253’, Deutscher Bundestag, 13 september 2002, 25575-25576, 25608. 145 ‘Plenarprotokoll 15/25’, Deutscher Bundestag, 13 februari 2003, 1881. 146 Ibidem 1904; ‘Plenarprotokoll 14/253’, Deutscher Bundestag, 13 september 2002, 25622. 147 ‘Plenarprotokoll 14/253’, Deutscher Bundestag, 13 september 2002, 25609. 148 ‘Plenarprotokoll 15/25’, Deutscher Bundestag, 13 februari 2003, 1877, 1885. 143 144 36 2.4. Libië In de Bondsdag werd de militaire interventie in Libië in vergelijking met de debatten over de interventies in Kosovo, Afghanistan en Irak in een relatief korte periode bediscussieerd. De voornaamste reden daarvoor was dat er door de standpuntwijziging van de VS een volkenrechtelijk mandaat voor een militaire interventie een optie werd en de bijbehorende resolutie razendsnel werd gerealiseerd. De mogelijkheid van een no-fly zone boven Libië werd in de Bondsdag pas eind februari voor het eerst besproken. De belangrijkste debatten hadden echter plaats in maart: een dag voor en een dag na de Duitse onthouding in de Veiligheidsraad (op 17 maart 2011) en ongeveer een week later, op 23 en 25 maart. Een aantal zaken is opvallend aan deze reeks debatten. Ten eerste vonden de belangrijkste Bondsdagdebatten over de interventie in Libië plaats, nadat de Veiligheidsraad al besloten had tot een dergelijke interventie en Duitsland zich bij de stemming over de bijbehorende resolutie onthouden had. In tegenstelling tot de debatten over Kosovo, Afghanistan en Irak werd daarom tussen regering en oppositie met name gediscussieerd over wat de Bondsregering had moeten doen en minder over wat de Bondsregering zou moeten doen. Omdat de voorstanders van een militaire interventie in het Duitse parlement op één hand te tellen waren, gingen de debatten ook nog eens voornamelijk over de Duitse stemonthouding in plaats van over het besluit niet deel te nemen aan de militaire interventie. Ten tweede trad in deze debatten Bondskanselier Merkel niet op de voorgrond. Zij was zelfs afwezig bij de belangrijkste debatten door andere verplichtingen en moest de parlementszitting van 24 maart 2011, die in het teken stond van de aankomende Europese Raad, noodgedwongen gebruiken om haar standpunt over de interventie en de Duitse onthouding toe te lichten. Haar plaats als belangrijkste vertegenwoordiger van de regering werd vanzelfsprekend ingenomen door vice-kanselier en minister van Buitenlandse Zaken Westerwelle (FDP). Ten derde werden de debatten over Libië een week na de Duitse onthouding in de Veiligheidsraad door de regering verbonden aan een andere Auslandseinsatz. De Duitse regering wilde op geen enkele manier de indruk wekken dat ze betrokken was bij oorlogshandelingen in en rond Libië en trok daarom haar oorlogsschepen terug uit de Middellandse Zee, evenals haar AWACS-personeel boven die regio. Om te voorkomen dat de AWACS-vluchten boven Libië en de Middellandse Zee niet konden worden voortgezet, besloot Duitsland militair personeel beschikbaar te stellen voor AWACS-vluchten die boven Afghanistan in NAVO-verband plaatsvonden. Op die manier ontlastte het zijn bondgenoten, die zo meer personeel boven Libië konden inzetten. Voor een dergelijk mandaat was echter de instemming van het Duitse parlement nodig. De extra AWACS-inzet was een onderwerp dat in april 2011 sowieso in de Bondsdag besproken zou worden, nadat de regering in januari van dat jaar nog geweigerd had aan de NAVO-vluchten deel te nemen. De regering besloot het onderwerp echter naar voren te halen, waardoor het een week na de stemonthouding in de Veiligheidsraad in de Bondsdag besproken werd. Dit kon niet los worden gezien van de situatie in Libië, al werd door een deel van de oppositie ook een verband gelegd met de aankomende verkiezingen in de deelstaat BadenWürttemberg. Het zorgde er echter voor dat de aandacht voor de interventie in Libië en Duitslands afzijdigheid verder werd afgeleid. 37 2.4.1. Duitsland als internationale bondgenoot Daar niemand in Duitsland rekening hield met een snelle resolutie die militaire maatregelen voor de situatie in Libië bevatte, was Duitslands rol als internationale partner nauwelijks onderwerp van discussie in de Bondsdag tot 17 maart 2011. Duitsland vervulde tot op dat moment een leidende rol in de economische en diplomatieke druk die op Qadhafi werd uitgeoefend. Rolf Mützenich, hoofdspreker wat betreft buitenlandse politiek voor oppositieleider SPD, moest op 24 februari zelfs concluderen dat Duitslands internationale rol vorbildhaft was geweest.149 Dit veranderde nadat Resolutie 1973 door de Veiligheidsraad werd aangenomen en Duitsland zich bij de stemming daarover had onthouden. Mützenich vond dat de regering zich had moeten afvragen aan welke kant het stond en wilde staan? Hij impliceerde dat Duitsland niet aan de goede kant stond in dit conflict, omdat drie Europese, drie Afrikaanse en één Arabisch land in de Veiligheidsraad de resolutie wel hadden toegestemd. Duitslands onthouding was bovendien problematisch, omdat er daardoor geen gezamenlijke Europese positie bestond.150 Minister Guido Westerwelle van Buitenlandse Zaken (FDP) counterde zulke argumenten door te stellen dat Duitslands bondgenoten respect hadden voor de Duitse onthouding, omdat de Bondsrepubliek al voldoende internationale verantwoording droeg bij Auslandseinsätze elders op de wereld.151 Ruprecht Polenz, CDU/CSU’er en tevens voorzitter van het Auswärtige Ausschuss van de Bondsdag, argumenteerde in dezelfde lijn door te stellen dat Duitsland als bondgenoot niet verplicht was aan alle NAVO-operaties deel te nemen. Ondanks dat leek het de CDU/CSU – meer dan haar coalitiepartner – dwars te zitten dat Duitsland zich internationaal niet van zijn beste kant had laten zien: in het debat van 18 maart refereerde onder meer Wolfgang Götzer al aan de situatie in Afghanistan, waar op dat moment de NAVO al sinds 15 januari verkenningsvluchten uitvoerde. Duitsland had daar nog niet aan deelgenomen, maar het was volgens Götzer tijd dat Duitsland met zijn partners in de NAVO in conclaaf ging of het daar een bijdrage aan kon leveren.152 Van de FDP sprak niemand hierover. De debatten van 23 en 25 maart, amper een week later, stonden in het teken van Duitse deelname aan die AWACS-vluchten in NAVO-verband boven Afghanistan. Frank-Walter Steinmeier, toenmalig fractievoorzitter van de SPD, karakteriseerde deze stap van de regering als een poging niet te hoeven kiezen tussen een rol als ‘vredesprins’ en trouwe bondgenoot. De onthouding in de Veiligheidsraad was internationaal niet goed gevallen en Duitse soldaten laten deelnemen aan de AWACS-inzet van de NAVO in Afghanistan kon deze schade herstellen. Het besluit had volgens hem niets te maken met de situatie in Afghanistan.153 Ook Steinmeiers partijgenoot Gernot Erler kwalificeerde het beschikbaar stellen van Duitse soldaten voor de AWACS-vluchten als een manier om de politieke isolatie van Duitsland binnen de EU te maskeren. Deze zogenaamde Bündnissolidarität was in zijn ogen slechts schijn: Duitsland had ten eerste zijn AWACS-personeel boven de Middellandse Zee teruggetrokken en ten tweede stond deelname aan AWACS in Afghanistan al op de agenda voor april, nadat de regering in januari nog besloten had voorlopig niet te willen deelnemen.154 ‘Plenarprotokoll 17/93’, Deutscher Bundestag, 24 februari 2011, 10481. ‘Plenarprotokoll 17/97’, Deutscher Bundestag, 18 maart 2011, 11140. 151 Ibidem 11139. 152 Ibidem 11145, 11152. 153 ‘Plenarprotokoll 17/100’, Deutscher Bundestag, 25 maart 2011, 11479. 154 ‘Plenarprotokoll 17/98’, Deutscher Bundestag, 23 maart 2011, 11180. 149 150 38 Afgevaardigden van de regeringspartijen waren het met deze beweringen volstrekt oneens. De AWACS-vluchten van de NAVO boven Afghanistan konden door de veranderde situatie in Libië niet langer doorgang vinden zonder Duitse deelname; de extra AWACS-inzet bewees dat Duitsland nog steeds een betrouwbare bondgenoot was.155 De positie van de CDU/CSU werd het best samengevat door Andrea Schockenhoff, die stelde dat Duitsland niet neutraal was in het conflict in Libië en de doelen van Resolutie 1973 steunde. Zoals Bondskanselier Merkel eerder had aangegeven was de partij daarom bereid er alles aan te doen de resolutie tot een succes te maken, met uitzondering van militair ingrijpen. Deelname aan AWACS-vluchten boven Afghanistan was een manier om dit succes te realiseren, omdat bondgenoten zo ontlast werden en hun personeel boven Libië konden inzetten.156 Met deze rede leek hij echter Steinmeiers opmerking, dat de Duitse AWACS-inzet in Afghanistan geen verband hield met de situatie in dat land, te bevestigen. 2.4.2. De legitimering van het gebruik van geweld Het onderwerp van een no-fly zone boven Libië kwam in de Bondsdag pas één dag voor Resolutie 1973 daadwerkelijk uitgebreid ter sprake. Voor die tijd werd bij discussie over de situatie in Libië Qadhafi consequent een moordenaar en/of dictator genoemd, die oorlog tegen het eigen volk voerde; Omid Nouripour (Bündnis 90/Die Grünen) nam zelfs het woord ‘volkerenmoord’ in de mond om de situatie te karakteriseren.157 Dit ging leden van regeringspartij FDP te ver vanwege de consequenties die aan een dergelijke term verbonden zijn. Tegelijkertijd ontkwamen ook zij er niet aan de situatie in Libië te vergelijken met die in Joegoslavië in de jaren ’90. Rainer Stinner, de belangrijkste spreker voor de FDP-fractie in de Bondsdag op het gebied van buitenlandse politiek, maakte echter van meet af aan het standpunt van de liberalen duidelijk: ‘Ich bin nicht bereit, darüber nachzudenken, Bundeswehrsoldaten nach Libyen zu schicken.‘158 Daarmee zat hij op één lijn met zijn partijgenoot en minister van Buitenlandse Zaken Westerwelle, die de risico’s van militair ingrijpen in Libië te groot vond en daarom sceptisch was over een mogelijke no-fly zone. Zo verkondigde hij op 16 maart 2011, een dag voor de beslissing in de Veiligheidsraad: ’Wir wollen und dürfen nicht Kriegspartei in einem Bürgerkrieg in Nordafrika werden. Wir wollen nicht auf eine schiefe Ebene geraten, an deren Ende dann deutsche Soldaten Teil eines Krieges in Libyen sind.‘ 159 Het hellend vlak (‘schiefe Ebene’) was een metafoor voor de onvoorziene risico’s, die beide regeringspartijen (FDP en CDU/CSU) als voornaamste reden aandroegen om niet met Duitse militairen deel te nemen aan een eventuele interventie; (meer) sancties moesten het alternatief zijn. Zowel Westerwelle als Schockenhoff, de voornaamste spreker namens de CDU/CSU, benadrukte dat een no-fly zone een regelrechte militaire interventie betekende en dat het op voorhand niet zeker was dat dit in Libië het gewenste effect zou hebben.160 De positie van de CDU/CSU werd het best verwoord door Wolfgang Götzer. In zijn rede benadrukte hij dat de consequenties van een no-fly zone ‘nicht absehbar’ waren en dat met de VN-resolutie ‘nicht zu Ibidem 11182; ‘Plenarprotokoll 17/100’, Deutscher Bundestag, 25 maart 2011, 11480-11481. ‘Plenarprotokoll 17/98’, Deutscher Bundestag, 23 maart 2011, 11186. 157 ‘Plenarprotokoll 17/92’, Deutscher Bundestag, 23 februari 2011, 10358. 158 ‘Plenarprotokoll 17/93’, Deutscher Bundestag, 24 februari 2011, 10468, 10482. 159 ‘Plenarprotokoll 17/95’, Deutscher Bundestag, 16 maart 2011, 10815. 160 Ibidem 10815, 10820. 155 156 39 Ende gedacht worden’ was. Hij zette er vraagtekens bij of met een militaire interventie het doel van een democratische Libische regering bereikt kon worden en betwijfelde of het bij een no-fly zone zou blijven: grondtroepen achtte hij een realistisch scenario, want ‘“Wer A sagt, muss auch B sagen”’.161 Er moest voorkomen worden dat Duitsland in (nog) een langdurige oorlog betrokken raakte. Dat kon alleen door de zinspreuk respice finem aan te houden: ‘[W]ir müssen das Ende bedenken.’162 De situatie in Libië bleef echter veranderen en dus was het volgens hem niet mogelijk in te schatten welke maatregelen nodig waren. Binnen de CDU/CSU golden de onoverzienbare risico’s als belangrijkste reden om niet deel te nemen aan een militaire interventie in Libië. In een van de weinige debatten waarin Merkel aanwezig was en spreektijd had – vanwege andere verplichtingen in met name de Europese Raad, was Merkel bij de belangrijkste debatten over Libië niet aanwezig – benadrukte zij ook dat Duitsland zich onthouden had vanwege de Bedenke die het had ten aanzien van de militaire omzetting van Resolutie 1973.163 Een kritische noot kwam er echter ook vanuit de CDU/CSU. Ruprecht Polenz wees minister Westerwelle op de ‘operative Lücke’ van zijn beleid: het doel was Qadhafi op korte termijn uit zijn ambt verwijderen, maar dit moest bereikt worden met sancties – een maatregel die alleen op de (middel)lange termijn werkt. Buiten dit kritiekpunt week Polenz niet al te ver af van het algemene standpunt van zijn partij. Hij pleitte in zijn conclusie voor terughoudendheid en vond dat Duitsland moest leren van de situatie in Bosnië in de jaren ’90, waarbij burgers als schilden werden gebruikt bij (de dreiging van) luchtaanvallen.164 Vanuit de oppositie klonk er niet echt een eensgezind geluid, ook niet binnen de afzonderlijke partijen. Bovendien sprak geen van de oppositiepartijen zich uit vóór Duitse deelname aan de militaire interventie in Libië. Als principieel pacifistische partij was Die Linke uiteraard tegen deze militaire interventie, hetgeen het in deze periode continu duidelijk maakte aan de hand van de leus ‘Kein Krieg für Öl’.165 De SPD en Bündnis 90/Die Grünen vonden het niet slim dat de regering een no-fly zone al voor er een resolutie was als optie van tafel veegden, al deelden met name afgevaardigden van de Groene partij de scepsis van de regering ten aanzien van een militaire interventie in Libië.166 Na de onthouding ontpopte de SPD zich tot grootste criticaster van de regering. Oud-minister Wieczorek-Zeul was echter de enige die zich (impliciet) uitsprak voor een militair ingrijpen door te stellen dat de regering vóór de resolutie had moeten stemmen vanwege de responsibility to protect. Een breder gedragen standpunt onder de sociaaldemocraten was dat van Mützenich, die stelde dat de regering met de resolutie in had moeten stemmen, omdat dit geenszins had verplicht tot een deelname aan de militaire interventie.167 Zo werd vanuit de oppositie dus niet zozeer het niet deelnemen aan de militaire interventie bekritiseerd, maar meer de onthouding in de Veiligheidsraad en pleitte slechts een enkeling in de Bondsdag voor een militair ingrijpen, al gebeurde dit altijd in enigszins omslachtige termen. ‘Plenarprotokoll 17/97’, Deutscher Bundestag, 18 maart 2011, 11151-11152. Ibidem 11152. 163 ‘Plenarprotokoll 17/99’, Deutscher Bundestag, 24 maart 2011, 11251. 164 ‘Plenarprotokoll 17/97’, Deutscher Bundestag, 18 maart 2011, 11143-11145. 165 ‘Plenarprotokoll 17/95’, Deutscher Bundestag, 16 maart 2011, 10822. 166 Ibidem 10819, 10825, 10828. 167 ‘Plenarprotokoll 17/97’, Deutscher Bundestag, 18 maart 2011, 11140, 11150. 161 162 40 2.4.3. De interventie en de koers en kernwaarden van het Duitse buitenlands beleid De kritiek van de SPD op het beleid van de regering kwam pas echt tot bloei in de debatten over de AWACS-inzet boven Afghanistan, toen inmiddels ook duidelijk was geworden dat Duitsland zijn AWACS-personeel en oorlogsschepen in en rond de Middellandse Zee terugtrok. Die handelingen moesten voorkomen dat Duitsland bij oorlogshandelingen in of boven Libië betrokken zou raken, maar hadden eveneens tot gevolg dat Duitsland niet langer hielp met het controleren en doorvoeren van een volkenrechtelijk gemandateerd wapenembargo, dat het wel had toegestemd.168 De scherpste SPD-kritiek kwam van Westerwelles voorganger en opvolger als minister van Buitenlandse Zaken en vice-kanselier, Frank-Walter Steinmeier. Hij stelde dat enkele grondbeginselen van de Duitse politiek in twijfel waren getrokken door het regeringsbeleid, namelijk de Duitse betrouwbaarheid, verantwoordelijkheid en oprechtheid; zijn college Erler voegde daar Bündnissolidarität, in het bijzonder trouw en ondersteuning aan de VN, aan toe. Het falen van het regeringsbeleid op dit punt had volgens hem tot ‘langetermijnschade’ geleid. 169 De oprechtheid die Steinmeier noemde, refereerde aan een aantal zaken. Ten eerste verweet hij Westerwelle en Merkel een gebrek aan continuïteit in hun politiek en opvattingen, omdat zij in 2003 stevige kritiek op de toenmalige regering hadden geuit vanwege het besluit buiten de Irakoorlog te blijven. Ten tweede wilde hij aangeven, dat het feit dat (het merendeel van) zijn partij met het nieuwe AWACS-mandaat zou instemmen een teken van oprechtheid en continuïteit van de SPD was: het had in 2009 als regeringspartij al eens een dergelijk mandaat gesteund. Ten derde en belangrijkste noemde hij ‘oprechtheid’ een van de kernwaarden van de Duitse politiek om de regering er vervolgens van te kunnen beschuldigen dat het de AWACSinzet gebruikte voor betere kansen bij de aanstaande deelstaatverkiezingen.170 Ook andere SPD’ers, zoals Mützenich, beschuldigden de regering ervan electorale motieven te hebben voor zowel de onthouding ten aanzien van Libië als de AWACS-inzet in Afghanistan.171 De regeringspartijen achtten Duitslands handelen wel overeenkomstig de kernwaarden van het buitenlands beleid. Westerwelle stelde dat Duitsland, los van het besluit om deel te nemen aan een militaire interventie, aan de zijde stond van het internationaal recht en de mensen die voor hun vrijheid vochten; Qadhafi moest ter verantwoording geroepen worden, maar Duitsland moest daarbij niet blind zijn voor de ervaringen uit interventies uit ‘de jongste geschiedenis’ (lees: de interventies in Afghanistan en Irak).172 De politieke druk verhogen middels sancties was volgens hem daarom de beste oplossing, waarbij hij zich er nadrukkelijk op voor liet staan dat Duitsland van begin af aan een voortrekkersol gespeeld had in de sanctiepolitiek.173 De voortzetting van de sanctiepolitiek en Duitsland leidersrol op dit gebied werden ook door verscheidene CDU/CSU’ers benadrukt, waaronder Merkel.174 Ook reageerde Ernst-Reinhard Beck namens de Union op de opmerkingen van Steinmeier over de situatie aangaande Saddam Hoessein en Irak in 2003. Hij vroeg zich waarom Duitsland zich nu in een interventie in Libië Een kritiekpunt van SPD’er Gunter Gloser, zie: ‘Plenarprotokoll 17/99’, Deutscher Bundestag, 24 maart 2011, 11407. 169 ‘Plenarprotokoll 17/100’, Deutscher Bundestag, 25 maart 2011, 11479, 11486. 170 Ibidem 11479. 171 ‘Plenarprotokoll 17/97’, Deutscher Bundestag, 18 maart 2011, 11140. 172 Ibidem 11137-11138. 173 ‘Plenarprotokoll 17/95’, Deutscher Bundestag, 16 maart 2011, 10815. 174 ‘Plenarprotokoll 17/99’, Deutscher Bundestag, 24 maart 2011, 11251, 11412. 168 41 moest mengen, terwijl het in 2003 uit Duits oogpunt fout was om in Irak te interveniëren: ‘Haben wir daraus nichts gelernt?’175 175 ‘Plenarprotokoll 17/100’, Deutscher Bundestag, 25 maart 2011, 11481. 42 3. Synthese Met de stemonthouding in de Veiligheidsraad en de daaruit volgende militaire afzijdigheid van Duitsland bij de interventie in Libië in 2011 leek de Bondsrepubliek zich in een soortgelijke positie te bevinden als twintig jaar eerder, toen het net wiedervereinigte Duitsland zich eveneens afzijdig hield van de militaire bespiegelingen in de Golfoorlog (1990-1991). Er bestaan namelijk enkele parallellen tussen de reactie van de internationale gemeenschap en de Duitse politiek op de militaire afzijdigheid in de Golfoorlog en Libië. Beide beslissingen werden internationaal slecht begrepen. In beide gevallen trachtte Duitsland de gemaakte schade zo spoedig mogelijk te herstellen. Kohl deed dit door als vanouds de portemonnee te trekken: Duitsland betaalde een derde van de oorlogskosten, leverde oorlogsmateriaal en nam deel aan de humanitaire VN-missie in Irak die volgde op de oorlog.176 Ook Westerwelle beloofde een Duitse deelname aan een humanitaire missie in Libië na afloop van de interventie – al zou deze nooit van de grond komen. Deelname aan AWACS-vluchten boven Afghanistan behoorde eveneens tot de ‘herstelwerkzaamheden’ van de Duitse regering; dit leidde internationaal echter eerder tot onbegrip dan tot sympathie, omdat op hetzelfde moment Duits AWACS-personeel boven Libië werd teruggetrokken. Bij Duitslands Europese en Atlantische bondgenoten was niet slechts onbegrip te bemerken voor beide beslissingen. Er werd ook opgeroepen tot actie. Bij monde van de VS werd Duitsland duidelijk gemaakt dat het in de toekomst verwacht werd meer buitenlandpolitieke verantwoordelijkheid op zich te nemen.177 Concreet betekende dit hoofdzakelijk een grotere Duitse rol bij internationale militaire missies. Zowel na de Golfoorlog als na de interventie in Libië leidde dit tot discussies over een herziening van het Duitse buitenlands beleid. Dit leidde in 1994 tot de beroemde uitspraak van het Bundesverfassungsgericht, dat bevestigde dat Duitsland volgens de grondwet onder bepaalde voorwaarden aan militaire missies kon deelnemen. De huidige minister van Buitenlandse Zaken Frank-Walter Steinmeier kwam in recentere tijden met het project ‘Review 2014’ om buitenlandse politiek ook onder de Duitse bevolking bespreekbaar te maken en de meningen en inzichten van experts te verzamelen.178 Er werden in beide periodes ook concrete acties ondernomen waarbij Duitsland aanzienlijke internationale verantwoordelijkheden op zich nam. In 1995 nam Duitsland voor het eerst sinds de oprichting van de Bondsrepubliek deel aan een oorlog, toen het Tornado’s beschikbaar stelde voor luchtaanvallen boven Bosnië. Drie jaar later stemde het parlement zelfs in met de inzet van Duitse soldaten bij de interventie in Kosovo, ook als deze zonder volkenrechtelijk mandaat doorgang zou vinden – zoals uiteindelijk ook gebeurde. De onthouding ten aanzien van de interventie in Libië liet Duitsland in 2014 volgen door wapenleveranties aan Christian Hacke, ‘Zivilmacht ohne Zivilcourage?: Deutsche Außen- und Sicherheitspolitik in Turbulenzen‘, Die Politische Meinung (Konrad Adenauer Stiftung) 506/507 (2012) 73-78, http://www.kas.de/wf/doc/kas_29999-544-1-30.pdf?120209164352 (23 januari 2016); ‘Einsätze der Bundeswehr im Ausland‘, Bundesministerium der Verteidigung, http://www.bmvg.de/resource/resource/MzEzNTM4MmUzMzMyMmUzMTM1MzMyZTM2MzEzMDMwMzA zMDMwMzAzMDY3NmE2ODMyNmM2MTY0MzIyMDIwMjAyMDIw/200804%20Auslandseinsaetze%20Bundeswehr_barrierefrei.pdf, 8 (23 januari 2016). 177 Maull, ‘Germany and the Use of Force’, 57; Dit werd ook duidelijk uit de in de inleiding genoemde speech van John Kerry op de Müncher Sicherheitskonferenz van 2014. 178 Voor meer informatie zie http://www.aussenpolitik-weiter-denken.de/de/themen.html. 176 43 Irakese Koerden in hun strijd tegen IS.179 In december 2015 besloot de regering zich, na de aanslagen in Parijs een maand eerder, zelf te mengen in de strijd tegen IS in Syrië. Daarbij kon het op de benodigde steun van het parlement rekenen, waardoor vandaag de dag Duitse Tornado’s, een tankvliegtuig en een oorlogsschip een internationale coalitie ondersteunen bij hun luchtaanvallen op IS.180 Aan de luchtaanvallen zelf neemt Duitsland niet deel. Ondanks deze parallellen – met een beetje fantasie zou er een golfbeweging in gezien kunnen worden – heeft de tijd zeker niet stilgestaan. Vóór de Golfoorlog was Duitsland een principieel pacifistische staat die alleen aan humanitaire, niet-militaire missies deelnam. Tussen 1991 en 2011 heeft de regering de pacifistische grondhouding meermaals laten varen, bijvoorbeeld door deel te nemen aan interventies in Kosovo en Afghanistan. De afzijdigheid bij de interventies in Irak en Libië heeft aangetoond dat Duitse politici nog altijd worstelen met het nemen van de gevraagde internationale verantwoordelijkheid als daarbij het gebruik van militair geweld komt kijken, en dat de stemming onder de bevolking, waar de militaire terughoudendheid nog altijd sterk leeft, maar al te graag wordt gevolgd – zeker als er belangrijke verkiezingen voor de deur staan. In het vervolg van dit hoofdstuk zullen de Bondsdagdebatten over Duitse deelname aan de interventies in Kosovo, Afghanistan, Irak en Libië kort worden samengevat, waarbij steeds ook in kaart zal worden gebracht op welke wijze(n) de regering het debat naar haar hand probeerde te zetten. Aan de hand van de debatten zullen een drietal terugkerende thema’s worden uitgediept: het pragmatische Duitsland, waarin politieke partijen dezelfde kernwaarden van het buitenlands beleid op uiteenlopende manieren invullen; het schizofrene Duitsland, dat zich tracht te presenteren als trouwe, verantwoordelijke bondgenoot en braafste jongetje van de klas, maar tegelijkertijd blijft worstelen met het nemen van zijn internationale militaire verantwoordelijkheid; en het Duitsland dat om de hete brij heen draait: militair geweld is niet langer een taboe, maar een machtsmiddel waar in de Bondsdag serieus over gediscussieerd kan worden. Het is echter niet vanzelfsprekend dat dit dan ook altijd in klare taal gebeurt. Bovendien grijpen randzaken vaak een hoofdrol in de debatten, zoals bij de bespreking van dit laatste thema zal blijken. 3.1. Duitsland en de interventies in Kosovo, Afghanistan, Irak en Libië De Duitse deelname aan de militaire interventie in Kosovo was in meerdere opzichten bijzonder. Toen de Bondsdag in oktober 1998 met een Duitse deelname aan luchtaanvallen in Kosovo instemde, was het nog niet zeker dat een militaire interventie noodzakelijk zou zijn. Dit had echter geenszins van doen met de op dat moment al zeer geringe kans op een volkenrechtelijk mandaat voor een dergelijk ingrijpen: China en Rusland zouden naar verwachting elke resolutie van dien aard in de Veiligheidsraad vetoën. Met een interventie zonder VN-mandaat was daarom bij de stemming in de Bondsdag al rekening gehouden. Het was echter de vraag of het Duitsland grondwettelijk gezien was toegestaan deel te nemen aan de interventie in Kosovo. Het Bundesverfassungsgericht had in 1994 weliswaar geoordeeld dat Duitsland in multilaterale ‘Bundestag unterstützt Waffenlieferungen, Deutscher Bundestag, 1 september 2014, https://www.bundestag.de/dokumente/textarchiv/2014/kw36_de_sondersitzung/296154 (23 januari 2016). 180 Geis en Hildebrandt, ‘Syrien-Krieg: Trial und Terror‘, Zeit Online, 4 december 2015, http://www.zeit.de/2015/49/syrien-krieg-is-angela-merkel-intervention (23 januari 2016). 179 44 context aan internationale missies voor vrede en veiligheid kon deelnemen, maar of dit ook zonder VN-mandaat grondwettelijk was toegestaan, was onduidelijk gebleven. Ondanks de twijfelachtige legitimiteit van de missie was een grote meerderheid van het Duitse parlement en de Duitse bevolking voorstander van militair ingrijpen. Van een Kultur der Zurückhaltung leek geen sprake. De grote mate van overeenstemming in het Bondsdag had alles te maken met de parlementsverkiezingen die een regeringswissel teweeg hadden gebracht. Het gevolg hiervan was dat zowel de oude – (CDU/CSU en FDP) als de nieuwe regeringspartijen (SPD en Bündnis 90/Die Grünen) zich verantwoordelijk voelden voor een goede afloop en oplossing van de oorlog in Kosovo. Met name in het debat van 16 oktober 1998 waarin met de luchtaanvallen werd ingestemd en de Bondsdag nog in de oude samenstelling vergaderde, leken al deze partijen een soortement grote coalitie te vormen. De oude regeringspartijen wilden er zeker van zijn dat hun opvolgers de Duitse politieke initiatieven en –voortrekkersrol zouden voortzetten. De nieuwe regeringscoalitie wilde direct bewijzen, in binnen- en buitenland, een betrouwbare partner te zijn waar ook militair op gerekend kon worden – ondanks de aanwezigheid van Die Grünen, een partij met een pacifistische vleugel, in de regering. Over deelname aan een militair ingrijpen in Kosovo werd in de Bondsdag, ondanks dat een aanzienlijke meerderheid daar voorstander van was, uitgebreid en verhit gedebatteerd. Dit is niet vreemd, omdat het – na te hebben deelgenomen aan luchtaanvallen op Bosnië in 1995 – pas de tweede keer was sinds de Tweede Wereldoorlog dat Duitsland onderdeel uitmaakte van een oorlog. Het ontbreken van een volkenrechtelijke legitimering leidde er toe dat de debatten werden gedomineerd door het verschaffen van een morele legitimering van de luchtaanvallen. Dat deden politici ook buiten de Bondsdag: minister van Buitenlandse Zaken Joschka Fischer liet bijvoorbeeld optekenen: ‘"Ich habe nicht nur gelernt: Nie wieder Krieg. Ich habe auch gelernt: Nie wieder Auschwitz."’181 Dat Fischer, die het Duitse verleden vier jaar eerder nog als reden had aangevoerd tegen luchtaanvallen op Bosnië, de Holocaust instrumentaliseerde om een militair ingrijpen in Kosovo te rechtvaardigen, werd hem niet in dank afgenomen.182 Opvallend was dat de wijze waarop het militaire optreden van de NAVO in Kosovo door voorstanders in de Bondsdag werd gelegitimeerd in krachtigere bewoordingen gebeurde, nadat de luchtaanvallen waren begonnen. De situatie in Kosovo werd eerst vooral een humanitaire catastrofe genoemd, maar parlementsleden spraken later van deportaties, etnische zuivering en volkerenmoord. Afgevaardigden van alle partijen in het parlement – behalve van de pacifistische PDS – hielden zich eerst en vooral bezig met deze morele legitimering, waardoor de regering zich niet echt hoefde in te spannen het debat naar zich toe te trekken. Een grote meerderheid in de Bondsdag was voorstander van de luchtaanvallen en was het wat betreft de interventie in Kosovo eens met de uitspraak van Karl Lamers, nota bene sprekend namens oppositiepartij CDU/CSU, ‘daß es nur äußerst selten – wenn überhaupt jemals – eine kriegerische Auseinandersetzung gegeben hat, die so ausschließlich von moralischen Motiven getragen war’.183 Ook voor een Duitse deelname aan het militaire ingrijpen in Afghanistan (2001) bestond een groot draagvlak in de Bondsdag. De terroristische aanslagen van 11 september 2001 op de Nico Fried, ‘”Ich habe gelernt: nie wieder Auschwitz“‘, Süddeutsche Zeitung, 19 mei 2010, http://www.sueddeutsche.de/politik/fischer-ich-habe-gelernt-nie-wieder-auschwitz-1.915701 (25 januari 2016). 182 Ibidem (25 januari 2016). 183 ‘Plenarprotokoll 14/32’, Deutscher Bundestag, 15 april 1999, 2649. 181 45 VS, traditioneel samen met Frankrijk de belangrijkste bondgenoot van de Bondsrepubliek, waren immers de oorzaak voor de door de VS georganiseerde aanval op Afghanistan, waar het Talibanregime de voor de aanslagen verantwoordelijke organisatie, Al-Qaida, de hand boven het hoofd hield. De militaire missie genoot bovendien een hoge internationale legitimiteit. Bondskanselier Schröder was weliswaar één van de eerste regerings- en staatshoofden die zijn steun – letterlijk: zijn uneingeschränkte Solidarität – met de VS uitsprak, maar binnen regeringspartner Die Grünen bleek niet iedereen bereid de VS ook militair in Afghanistan te steunen. Schröder wilde voorkomen dat Duitse deelname aan de interventie in Afghanistan afhankelijk zou kunnen worden van steun van de oppositie, waar men met uitzondering van de PDS overigens voorstander was van de militaire missie. Schröder verknoopte daarom de stemming over Operation Enduring Freedom aan de vertrouwensvraag, naar eigen zeggen om te peilen of er genoeg draagvlak was binnen de coalitie om het laatste jaar van de regeringssamenwerking voort te zetten. Dit moet echter vooral worden gezien als een poging voor de buitenwacht een imago van eenheid binnen de regering te creëren. Het gevolg van het gebruik van de vertrouwensvraag was echter dat alle oppositiepartijen tegenstemden, waardoor de regering maar net voldoende stemmen haalde. Hierdoor ontstond een beeld van ogenschijnlijke verdeeldheid in Duitsland omtrent deelname aan de militaire missies in Afghanistan, terwijl een overgrote meerderheid van het parlement hier juist voorstander van was. Bij de stemming over Duitse deelname aan ISAF zou die brede consensus wel duidelijk naar voren komen. Duitsland nam op dat moment al deel aan Enduring Freedom. Het debat over ISAF ging gepaard met krachtigere bewoordingen dan het eerdere debat over Enduring Freedom, eenzelfde trend die ook in de Kosovo-debatten waarneembaar was. Het belangrijkste argument om deelname aan de militaire missies in Afghanistan goed te keuren was voor zowel regering als oppositie de solidariteit met de VS, een kernwaarde van het Duitse buitenlands beleid die hooggehouden moest worden, waarbij het opviel dat de CDU/CSU van mening was dat de regeringssteun aan de VS rijkelijk laat kwam en niet ver genoeg ging. De standpunten van de CDU/CSU en de SPD over de mate van Duitse steun en solidariteit aan de VS zouden in de periode augustus 2002-maart 2003, in de debatten over een (mogelijke) militaire interventie in Irak, verder uiteendrijven. Schröder beschouwde een Amerikaanse aanval op Irak als ‘militair avonturisme’ en dat wilde en hoefde Duitsland volgens hem niet te steunen ondanks de eerder uitgesproken uneingeschränkte Solidarität. Reeds in augustus 2002 sloot hij daarom uit dat Duitsland zou meedoen aan een militair ingrijpen in Irak. Dat heeft ongetwijfeld bijgedragen aan de verkiezingsoverwinning van de SPD bij de parlementsverkiezingen een maand later, aangezien een meerderheid van de Duitse bevolking tegen een militair ingrijpen was gekant. De crisis omtrent de ontwapening van Irak leidde zelfs tot de grootste vredesdemonstratie in de historie van de Bondsrepubliek, waarbij een half miljoen mensen de straat op ging om te protesteren. De SPD bleef tot het begin van de interventie onder Amerikaanse leiding volhouden dat de Irakese ontwapeningscrisis op een geweldloze wijze kon worden opgelost en dat militair ingrijpen daarom onverantwoord was: ‘In einer Welt wachsender Instabilität können wir doch nicht allen Ernstes Kriege zum Zweck der Abrüstung von Massenvernichtungswaffen zur Strategie erheben.’184 De regeringspartijen pleitten voor een voortzetting van de wapeninspecties 184 ‘Plenarprotokoll 15/25’, Deutscher Bundestag, 13 februari 2003, 1885. 46 in Irak en daagden de oppositie uit met alternatieven te komen voor een vreedzame oplossing te komen, een opdracht die de oppositie niet volbracht. Internationaal vond Duitsland bondgenoten in onder meer Frankrijk en Rusland. Regeringsleider Schröder benadrukte dat Duitsland een ‘vredespolitiek’ voerde, waarin de kernwaarden vrede en verantwoordelijkheid centraal stonden. Waar de interventie in Afghanistan nog een onderdeel van de strijd tegen terrorisme was geweest, gold dat wat Schröder betreft niet voor een aanval op Irak. De oppositiepartijen FDP en, met name, CDU/CSU uitten stevige kritiek op Schröders ‘deutscher Weg’, onder meer vanwege het vroegtijdig uitsluiten van het gebruik van militair geweld als ultima ratio, omdat dit de dreiging aan het adres van Saddam ondermijnde en een oorlog juist waarschijnlijker maakte.185 De FDP toonde zich bereid een aanval op Irak te steunen, mits daar een expliciet VN-mandaat voor werd afgegeven. Een dergelijke voorwaarde stelde de CDU/CSU niet, wat ertoe leidde dat Schröder de partij als onderdeel van de Amerikaanse coalition of the willing bestempelde. De christendemocraten waren met name verontwaardigd over de beschadiging van de relatie met de VS en de NAVO als gevolg van het regeringsbeleid. Bovendien had de regering de autoriteit van de VN en de eigen betrouwbaarheid ondermijnd. Ondanks al deze kritiekpunten sprak geen enkele afgevaardigde van de partij zich expliciet uit vóór Duitse deelname aan een militaire interventie in Irak; dit gold zelfs voor Angela Merkel, de grootste criticaster van de regering. Diezelfde Merkel zou Schröder twee jaar later opvolgen als Bondskanselier en in 2011 eveneens om omstreden redenen weigeren met Duitse soldaten deel te nemen aan een militaire interventie, ditmaal in Libië. Na een voortrekkersrol te hebben vervuld bij het doorvoeren van sancties tegen het regime van de Libische dictator Qadhafi besloot Duitsland namelijk zich te onthouden bij de stemming in de Veiligheidsraad over de instelling van een no-fly zone boven Libië. Merkel sprak van Duitse Bedenke ten aanzien van de interventie, die niet goed genoeg doordacht zou zijn; minister Westerwelle van Buitenlandse Zaken benadrukte in de Bondsdag dat de regering geen onderdeel wilde worden van een burgeroorlog in Noord-Afrika waarvan de risico’s en gevolgen niet te overzien waren. Duitslands belangrijkste bondgenoten deelden deze bezwaren kennelijk niet, aangezien de VS en alle Europese landen in de Veiligheidsraad met de resolutie instemden. Door de onthouding bevond Duitsland zich aan dezelfde kant als Brazilië, India, China en Rusland. De regering had zich weliswaar onthouden ten aanzien van de no-fly zone, maar deze positie mocht naar eigen zeggen niet verward worden met neutraliteit: Duitsland steunde de (politieke) doelen van Resolutie 1973 uneingeschränkt. Om dit te bewijzen, besloot de regering Duits militair personeel beschikbaar te stellen voor AWACS-verkenningsvluchten van de NAVO boven Afghanistan, teneinde zijn bondgenoten daar te ontlasten zodat zij hun manschappen in Libië konden inzetten. Deze geste verloor zijn glans toen Duitsland gelijktijdig zijn AWACSpersoneel boven de Middellandse Zee terugriep, om niet de indruk te wekken betrokken te zijn bij de no-fly zone. Tevens trok het zijn oorlogsschepen uit de Middellandse Zee terug, die daar nota bene lagen om toe te zien op de doorvoering van een mede door Duitsland goedgekeurd wapenembargo van de VN. 185 Ibidem 1888. 47 Dit paradoxale handelen was koren op de molen van de oppositie, die de onthouding voornamelijk bekritiseerde omdat deze voortgekomen zou zijn uit electorale overwegingen, net als de AWACS-inzet in Afghanistan. Een eensgezinde houding en een duidelijk eigen standpunt namen de oppositiepartijen, met uitzondering van het pacifistische Die Linke, echter niet in. Voorstanders van militair ingrijpen, laat staan van een aandeel van de Bundeswehr daarin, waren op één hand te tellen, waardoor het debat uitmondde in kritiek van de oppositie op de onthouding – in plaats van kritiek op het besluit niet deel te nemen aan de militaire interventie. De onthouding had er volgens de SPD toe geleid dat Duitsland internationaal geïsoleerd was geraakt en zijn betrouwbaarheid als bondgenoot in twijfel was getrokken; de extra AWACS-inzet was slechts een schijnvertoning om dit te maskeren. De regering bleef echter volhouden dat het aan de zijde van het internationaal recht en de demonstranten stond en benadrukte dat geleerd moest worden van de recente interventies in Afghanistan en Irak. Deze scepsis ten aanzien van militaire interventies zou kenmerkend blijven voor de kabinetten-Merkel. 3.2. Het pragmatische Duitsland: dezelfde kernwaarden steeds anders ingevuld Het Duitse buitenlands beleid, zoals dat in de inleiding van dit stuk gekenschetst is, valt ten aanzien van militaire missies in drie kernwaarden samen te vatten. De eerste kernwaarde wordt het best gevat door het Duitse woord Bündnissolidarität. Het Duitse buitenlands beleid is sterk gericht op multilateralisme; unilateraal Duits handelen moet met het oog op de Duitse geschiedenis vermeden worden. De belangrijkste bouwstenen van deze kernwaarde zijn de inbedding in en versterking van internationale bondgenootschappen en instituties – in het bijzonder de EU, NAVO en VN – en het Sowohl-als-Auch-principe, dat voorschrijft dat Duitsland zich aan de zijde van zowel de VS als Frankrijk moet plaatsen. Indien de posities van Frankrijk en de VS verschillen dan dient Duitsland zo goed mogelijk de balans hiertussen te bewaren. De tweede kernwaarde laat zich samenvatten als politics before force: het nastreven van een politieke oplossing alvorens het gebruik van militair geweld te overwegen. De derde en laatste kernwaarde omvat het hooghouden en beschermen van mensenrechten en het internationaal recht. Uit de besproken Bondsdagdebatten is echter duidelijk geworden dat deze drie kernwaarden, in ieder geval voor de interventies in Kosovo, Afghanistan, Irak en Libië, eerder pragmatisch dan principieel werden ingevuld. Wat betreft de Bündnissolidarität, de trouw aan en solidariteit met Duitslands internationale bondgenoten, is een duidelijke scheiding te zien tussen de debatten over de interventies in Kosovo en Afghanistan enerzijds, en die over Irak en Libië anderzijds. Beslissen over deelname aan luchtaanvallen in Kosovo was de eerste belangrijke beslissing van de nieuwe Duitse regering, onder leiding van Gerhard Schröder, de opvolger van Helmut Kohl (1982-1998). De Rood-Groene coalitie, de eerste in de Duitse geschiedenis, was er daarom alles aan gelegen zich direct te bewijzen als een trouwe bondgenoot, die ook militair zijn steentje bij wilde dragen. Bündnissolidarität betekende in dit geval voor de Duitse regering dus de positie van zijn (NAVO-)bondgenoten volgen en deelnemen aan een oorlog zonder volkenrechtelijk mandaat. Ook voor Afghanistan golden trouw en solidariteit aan bondgenoten als belangrijkste reden om deel te nemen aan een militaire interventie. Duitslands betrouwbaarheid als bondgenoot stond volgens Peter Struck (SPD, minister van Defensie 2002-2005) op het spel en Schröder moest zijn uitgesproken uneingeschränkte Solidarität omzetten in daden. 48 In de debatten over de interventies in Irak en Libië maakte deze bijna vanzelfsprekende volgzaamheid plaats voor een bewustere en eigenzinnigere Duitse houding. In beide debatten wezen leden van de regeringspartijen op de verantwoordelijkheden die Duitsland al in andere militaire missies droeg: ‘Wenige NATO-Mitglieder leisten, was wir leisten’, zo wilde Schröder benadrukken dat Duitsland wel degelijk een betrouwbare internationale partner was die ook op militair vlak zijn verantwoordelijkheid nam.186 In beide debatten werd echter aangegeven dat de Bündnissolidarität hand in hand ging met het Duitse recht zelf te beslissen over, bijvoorbeeld, deelname aan militaire missies. Schröder duidde dit in september 2002 als Eigenverantwortung, Ernst-Reinhard Beck (CDU/CSU) noemde dit in maart 2011 de Souveränität der eigen Entscheidung, die staten in een bondgenootschap volgens hem genoten.187 Deze zelfbewuste houding werd dus zowel door regeringen geleid door de SPD als de CDU/CSU aangenomen. Opvallend was dat beide partijen juist kritiek hadden op deze houding van de regering op het moment dat zij zelf in de oppositie zaten. De kritiek van de CDU/CSU op het regeringsbesluit een Duitse oorlogsdeelname in Irak uit te sluiten, was hoofdzakelijk gebaseerd op de schade die dit tot gevolg had voor de Duitse betrouwbaarheid als bondgenoot: met het Sowohl-als-Auch-principe werd gebroken en de relatie met de VS was ernstig verslechterd. Acht jaar later was Duitsland, door de onthouding ten aanzien van de interventie in Libië, echter geïsoleerd van zowel de VS als Frankrijk, hetgeen leidde tot soortgelijke kritiek van de SPD. Bündnissolidarität bleek voor (de belangrijkste) Duitse politieke partijen dus een kernwaarde die veeleer pragmatisch dan dogmatisch werd nagestreefd. Wat betreft de kernwaarde politics before force zien we eenzelfde scheiding als bij de invulling van Bündnissolidarität. In de debatten over Kosovo en Afghanistan combineerde Duitsland politieke inspanningen met militair geweld; in de debatten over Irak en Libië was de Duitse regering ervan overtuigd dat het gebruik van geweld niet de juiste oplossing was en dat een politieke oplossing moest worden nagestreefd. In het Kosovo-conflict vervulde Duitsland een voortrekkersrol in de zoektocht naar een politieke oplossing en probeerde het uitdrukkelijk Rusland betrokken te houden bij dit proces. Ondanks het ontbreken van een VN-mandaat bestond al vroeg consensus in de Bondsdag dat geweld als ultima ratio achter de hand moest worden gehouden voor het geval Milošević bleef weigeren mee te werken aan een vreedzame oplossing van het conflict. Wegkijken was geen optie, want dat zou betekenen dat moord werd geaccepteerd. Het bekende Duitse mantra ‘nie wieder Krieg’ werd door politici dan ook uitgelegd als ‘nie wieder Völkermord’ en ‘nie wieder Auschwitz’. Duitsland leek meer dan ooit bereid te zijn over te gaan tot het gebruik van geweld in de internationale politiek. Schröder stelde bij de instemming met Duitse deelname aan Operation Enduring Freedom: ‘[E]s gibt Situationen, in denen eine von allen gewollte politische Lösung militärisch vorbereitet, erzwungen und schließlich auch durchgesetzt werden muss.‘188 Bij de interventie in Afghanistan kreeg militair ingrijpen zelfs voorrang op het zoeken naar een politieke oplossing – de heftige aanleiding voor de interventie in Afghanistan zal daar ongetwijfeld een groot aandeel in hebben gehad – maar dit werd snel ‘hersteld’: Duitsland fungeerde als gastheer voor de Petersberg Conferentie in december 2001. ‘Plenarprotokoll 15/25’, Deutscher Bundestag, 13 februari 2003, 1874. ‘Plenarprotokoll 17/100’, Deutscher Bundestag, 25 maart 2011, 11481. 188 ‘Plenarprotokoll 14/202’, Deutscher Bundestag, 16 november 2001, 19856. 186 187 49 De militaire terughoudendheid was echter niet voorgoed en niet voor lang verdwenen uit het Duitse systeem. Tot een dag voor het begin van de Irakoorlog bleven afgevaardigden van regeringspartij SPD volhouden dat een vreedzame oplossing mogelijk was en dat de wapeninspecties moesten worden voortgezet. Oppositieleidster Merkel stelde juist dat de regering de weg naar een vreedzame oplossing had geblokkeerd door in een vroeg stadium het gebruik van geweld uit te sluiten. ‘Nie wieder Krieg’ liet zich volgens haar vertalen als ‘nie wieder ein deutscher Sonderweg’, en dat laatste was juist waar prominente christendemocraten Schröder van beschuldigden. Acht jaar later voerde een kabinet onder Merkels leiding echter een soortgelijk beleid ten aanzien van de interventie in Libië. De Libische leider Qadhafi werd door afgevaardigden van alle Bondsdagpartijen aangeduid als ‘moordenaar’ of een ‘dictator’, die oorlog tegen het eigen volk voerde. De regering was echter van mening dat het doel om Qadhafi af te zetten kon en moest worden bereikt met niet-militaire middelen, namelijk sancties. Bij de oppositie klonk ditmaal weinig misbaar over de militaire terughoudendheid; slechts Heidemarie Wieczorek-Zeul (SPD) sprak er schande van dat de responsibility to protect werd genegeerd. Duitsland leek dus weer terug bij de positie die het begin jaren ’90 nog innam: politics, not force. De derde kernwaarde, het hooghouden van het internationaal recht en mensenrechten in het bijzonder, speelde slechts een marginale rol bij de beslissingen over de interventies in Afghanistan en Irak. Als argument voor militair ingrijpen in Afghanistan werd weliswaar aangevoerd dat de mensenrechtenschendingen – vrouwenrechten waren in het bijzonder een punt van aandacht in de Bondsdag189 – zouden continueren als er niet werd ingegrepen, maar dit was ondergeschikt aan de Bündnissolidarität. In de Kosovo- en Libiëdebatten speelde met name het mensenrechtenaspect wel een prominente rol, maar werd er op verschillende manieren mee omgegaan. De luchtaanvallen op Kosovo genoten geen VN-mandaat en waren feitelijk dus illegaal volgens het internationaal recht. Het stoppen van ernstige mensenrechtenschendingen werd, in combinatie met de solidariteit aan bondgenoten, echter belangrijker geacht dan het ontbreken van een volkenrechtelijke legitimering, zoals duidelijk wordt uit een citaat van Wolfgang Schäuble (CDU/CSU): Für uns Deutsche ist die Beteiligung an den NATO-Aktionen einer der schwersten Schritte, die wir seit dem Zweiten Weltkrieg gegangen sind. Aber wir schulden ihn nicht zuletzt unserer Verantwortung vor der Geschichte. Wir schulden ihn unserer Solidarität mit unseren Verbündeten. Aber vor allen Dingen schulden wir ihn unserer Zukunft, damit Mord und Vertreibung keine Chance mehr, Menschenrechte, Frieden und Freiheit hingegen alle Chancen haben. 190 Het militair ingrijpen in Kosovo werd in de Bondsdag dus moreel gelegitimeerd doordat het onder meer de bescherming van mensenrechten diende. De interventie in Libië werd internationaal eveneens in sterke mate gelegitimeerd doordat het een humanitair doel, de bescherming van de Libische opstandelingen en burgers tegen Qadhafi en zijn troepenmacht, diende. Duitsland toonde zich ditmaal echter niet bereid mensenrechten met militaire middelen te beschermen, ook al was er voor de no-fly zone boven Libië wel een VN-mandaat. Het Duitse handelen moest volgens de regering leiden tot vrede en veiligheid en tot minder – niet meer – geweld, om aan te geven dat een no-fly zone niet nuttig werd geacht. De situatie in Kosovo, waar sprake was van etnische zuivering, was weliswaar ‘erger’ dan die in Libië; het ingrijpen in Libië was er echter op gericht om ‘erger’ te voorkomen. Dat Duitsland in deze soortgelijke situatie niet 189 190 ‘Plenarprotokoll 14/210’, Deutscher Bundestag, 22 december 2001, 20826. ‘Plenarprotokoll 14/32’, Deutscher Bundestag, 15 april 1999, 2627. 50 besloot op militaire wijze in actie te komen, nadat het dit in Kosovo wel had gedaan, is daarom ronduit opmerkelijk. Volgens de officiële lezing achtte Duitsland de risico’s van de ‘ondoordachte’ interventie te groot, al meende met name de SPD te weten dat er electorale motieven ten grondslag lagen aan de onthouding. Wel is met zekerheid te zeggen dat de derde genoemde kernwaarde van het Duitse buitenlands beleid, de bescherming van mensenrechten en het internationaal recht, eveneens allesbehalve consequent en principieel werd ingevuld. 3.3. Het schizofrene Duitsland: tussen verantwoordelijkheid en terughoudendheid De wisselende invulling van de eigen außenpolitische kernwaarden maakte dat Duitsland zich in de besproken interventies bewoog tussen een rol als trouwe bondgenoot die zich van zijn internationale verantwoordelijkheid bewust was en zijn aloude rol als terughoudende natie die liever niet bij het militaire aspect van internationale missies betrokken raakte. Rond de eeuwwisseling leek Duitsland zich bewuster van zijn gegroeide internationale verantwoordelijkheid en ook beter in staat om hiermee om te gaan; van tijd tot tijd verviel het echter ook terug in zijn pacifistische reflex. Uit de Kosovo-debatten is gebleken dat Duitse politici een vierdelige verantwoordelijkheid voelden om mee te doen aan het militair ingrijpen. Ten eerste voelde men een militaire verantwoordelijkheid aan zijn NAVO-bondgenoten, die tijdens de Koude Oorlog zorg hadden gedragen voor de veiligheid van de BRD. Ten tweede werd gesproken van een morele verantwoordelijkheid om massamoord te voorkomen. Ten derde werden in de debatten termen gebruikt als een Duitse ‘europäische Friedensverantwortung’, waaruit bleek dat er ook een gevoel van een Duitse ‘historische plicht’ of –verantwoordelijkheid bestond om in te grijpen.191 Ten vierde en laatste voelde de Duitse regering een politieke verantwoordelijkheid om constructief mee te werken aan de oplossing van alle Balkanconflicten; daarvoor presenteerde het bovendien in de Bondsdag concrete plannen, zoals een Balkan Stabiliteitspact.192 In de Bondsdagdebatten over het militair ingrijpen in Afghanistan leefde de militaire verantwoordelijkheid met name zeer sterk bij de SPD: hier had het als ‘gleichberechtigte Partner’ nu eenmaal mee te maken. Duitsland moest bovendien solidair zijn met de VS en de internationale antiterreurcoalitie waar het onderdeel van uitmaakte. Peter Struck (SPD) benadrukte dat geen van Duitslands bondgenoten het zou begrijpen wanneer het zich militair afzijdig hield, maar naderhand wel klaarstond met humanitaire hulp: ‘Macht ihr mal den Dreck mit der militärischen Bekämpfung von Taliban und Terror allein; wir stehen später mit Carepaketen da.’193 Daarmee leek hij korte metten te maken met de manier waarop Duitsland zich in het verleden opstelde bij de oplossing van internationale conflicten. Ondanks dat deze sentimenten prevaleerden bij de SPD achtte Bondskanselier Schröder het noodzakelijk de militaire inzet in Afghanistan te verbinden met de vertrouwensvraag om zich te verzekeren van een meerderheid van stemmen binnen de ‘Plenarprotokoll 13/248‘, Deutscher Bundestag, 16 oktober 1998, 23129; ‘Plenarprotokoll 14/30‘, Deutscher Bundestag, 25 maart 1999, 2424. Kinkel, minister van van Buitenlandse Zaken onder Kohl, sprak van een ‘europäische Friedensverantwortung’; Scharping, Defensieminister in het eerste kabinet-Schröder, sprak van een ‘historische plicht’. Ook Schröder en Schäuble verbonden de Duitse geschiedenis aan de plicht om in te grijpen. 192 ‘Plenarprotokoll 13/248‘, Deutscher Bundestag, 16 oktober 1998, 23138; ‘Plenarprotokoll 14/32‘, Deutscher Bundestag, 15 april 1999, 2622, 2639-2640. 193 ‘Plenarprotokoll 14/202‘, Deutscher Bundestag, 16 november 2001, 19864. 191 51 regeringscoalitie. Binnen coalitiepartner Bündnis 90/Die Grünen was een aantal leden van de pacifistische vleugel namelijk tegen de militaire interventie. De Duitse militaire inzet in Kosovo en Afghanistan en aansluitende humanitaire missies werden zowel in de debatten over interventies in Irak als in die over Libië door de regering gebruikt om te benadrukken dat Duitsland al op verschillende plekken ter wereld zijn militaire verantwoordelijkheid genomen had en om daarmee gedeeltelijk te rechtvaardigen dat het niet militair betrokken wilde raken bij de interventies in Irak en Libië. In beide debatten voerde de Duitse regering bovendien een inconsequent beleid en nam het een ietwat belerende rol aan. Schröder beloofde in 2003 ‘dass es keine direkte oder indirekte Beteiligung an einem Krieg geben wird, und dabei bleibt es.’194 Maar daarbij bleef het niet, want Duitsland nam wel degelijk op indirecte wijze deel aan de oorlog. Het stond bijvoorbeeld de VS en het VK toe om Duitse militaire bases te gebruiken bij (de voorbereiding van) oorlogshandelingen. Duitsland voerde volgens Schröder een ‘vredespolitiek’, die tevens diende om een stabiele en duurzame vredesorde in het Midden-Oosten te bewerkstelligen; geen enkele ‘veiligheidsdoctrine’ kon daar verandering in brengen. Een aanval op Irak, die volgens hem geen onderdeel was van de internationale strijd tegen terrorisme, hielp niet om de doelen van de Duitse vredespolitiek te realiseren.195 Ook het regeringsbeleid rondom het militair ingrijpen in Libië was allesbehalve consequent. Ten eerste bestond er een discrepantie tussen de woorden die Qadhafi en zijn (mis)daden in de Bondsdag ten deel vielen en de acties die de Duitse regering ondernam om hem uit zijn ambt te verwijderen: het moest volgens Duitsland, dat weigerde zijn militaire en morele verantwoordelijkheid te nemen, bij sancties blijven. Ten tweede waren er de elders aangehaalde acties zoals het terugtrekken van oorlogsschepen uit de Middellandse Zee en de inzet van AWACS-personeel in Afghanistan in plaats van in Libië. In deze debatten liet met name minister Westerwelle van Buitenlandse Zaken zich erop voorstaan dat Duitsland als een van de eerste landen ter wereld het geweld van Qadhafi had veroordeeld en het hoofdverantwoordelijke was voor het instellen van een wapenembargo en economische sancties. In augustus 2011, toen duidelijk was dat de rebellen met hulp van de internationale militaire steun aan de winnende hand waren, liet hij in Frankfurter Allgemeine Zeitung (FAZ) optekenen: ‘Jeder hat auf seine Art und Weise einen Beitrag geleistet, dass die Zeit des Regimes von Oberst Gaddafi vorbei ist. Wir Deutsche mit unseren politischen Prioritäten, mit unserer gezielten Sanktionspolitik. Das wird auch international sehr geschätzt.’196 Dat hij bij deze preek voor eigen parochie de bijdrage van de NAVO niet noemde, werd hem in binnen- en buitenland niet in dank afgenomen. Het citaat staat echter symbool voor het paradoxale handelen van Duitsland omtrent de interventie in Libië, waarin Westerwelle een prominente rol vervulde. Vergelijken we alleen de vier interventies die in deze scriptie centraal staan dan is het gemakkelijk om een scheidslijn te trekken tussen Kosovo en Afghanistan enerzijds en Irak en Libië anderzijds. Dat is echter te kort door de bocht: tussen de debatten over de breed gedragen Duitse militaire inzet in Kosovo en Afghanistan besloot Duitsland ook deel te nemen aan een ‘Plenarprotokoll 15/25‘, Deutscher Bundestag, 13 februari 2003, 1877. ‘Irak-Konflikt: Schröder sichert USA Nutzung deutsche Militärbasen zu‘, Spiegel Online, 12 februari 2002, http://www.spiegel.de/politik/deutschland/irak-konflikt-schroeder-sichert-usa-nutzung-deutscher-militaerbasenzu-a-234731.html (30 januari 2016). 196 ‘Libyen: Berlin schließt Bundeswehr-Einsatz nicht aus‘, Frankfurter Allgemeine Zeitung, 22 augustus 2011, http://www.faz.net/aktuell/politik/ausland/naher-osten/libyen-berlin-schliesst-bundeswehr-einsatz-nicht-aus11108877.html (30 januari 2016). 194 195 52 militaire missie in Macedonië (2001). De parlementaire meerderheid hiervoor kwam er echter alleen dankzij steun van de oppositie, terwijl binnen de coalitie aanzienlijke tegenstand bestond tegen deze nieuwe militaire inzet.197 Daarnaast nam Duitsland tussen de weigeringen ten aanzien van Irak en Libië wel deel aan andere militaire missies, bijvoorbeeld in Libanon (2006). Het bewijst dat er niet simpelweg sprake was van een plotselinge omslag of breuk vanaf het Duitse ‘nee’ tegen de Irakoorlog, maar dat Duitsland nog altijd schommelt tussen het nemen van zijn door de buitenwacht verwachte militaire verantwoordelijkheid en de in eigen land nog altijd niet verdwenen militaire terughoudendheid. 3.4. Changing the subject: militair geweld niet langer een taboe in Duitsland? Met de parlementaire goedkeuring van een Duitse militaire deelname aan de interventie in Kosovo leek op het gebruik van militair geweld niet langer een taboe te rusten in Duitsland, temeer vanwege het ontbreken van een VN-mandaat voor deze militaire inzet. Vanwege het ontbreken van een volkenrechtelijke legitimering werd de inzet in het parlement uitgebreid moreel gelegitimeerd en werd benadrukt dat militair ingrijpen zonder VN-mandaat een uitzondering was en zeker geen precedent mocht zijn.198 Naast de (gevoelde) noodzaak het militair ingrijpen sterk moreel te legitimeren, deden verschillende parlementsleden ook erg hun best om uit te leggen dat Duitsland niet in een oorlog betrokken was, maar er een probeerde te stoppen; geprobeerd werd elke associatie met het woord Krieg te vermijden.199 Dezelfde lichte obsessie met het woord Krieg was in de andere debatten ook waarneembaar: het aanduiden van de militaire interventie in Afghanistan als ‘Kriegseinsatz’ door Roland Claus (PDS) leidde bijvoorbeeld tot protesten.200 Andersom gebruikte Westerwelle deze woordkeuze om een Duitse deelname aan de militaire interventie in Libië te delegitimeren: ’Wir wollen und dürfen nicht Kriegspartei in einem Bürgerkrieg [cursivering toegevoegd] in Nordafrika werden. Wir wollen nicht auf eine schiefe Ebene geraten, an deren Ende dann deutsche Soldaten Teil eines Krieges [cursivering toegevoegd] in Libyen sind.‘201 De debatten over militaire inzet in Kosovo waren in die zin uniek dat zowel voor- als tegenstanders van militair ingrijpen zich in klare taal durfden te uiten en dat de aandacht in deze debatten niet werd afgeleid door bijzaken die het debat gijzelden. Parlementariërs richtten zich daadwerkelijk op het geven van duidelijke argumenten vóór en tegen militair ingrijpen. Dit was in de debatten over Afghanistan, Irak en Libië lang niet altijd het geval. Bovendien leek men soms angstig om het gebruik van militair geweld openlijk te bespreken. In de Irak-debatten leek Schröder, dezelfde Bondskanselier onder wiens leiding Duitsland zich militair inzette in Kosovo en Afghanistan, aan licht geheugenverlies te lijden toen hij stelde: ‘Unter meine Führung wird sich Deutschland an einer militärischen Intervention nicht beteiligen.’ Deze formulering zorgde er echter wel voor dat Duitse militaire inzet wederom richting de taboesfeer getrokken werd en dat elke vorm van oppositie tegen de positie van de regering uitgelegd kon worden als oorlogsretoriek. Zo interpreteerde menig afgevaardigde van de oppositie ‘Plenarprotokoll 14/210’, Deutscher Bundestag, 22 december 2001, 20838. ‘Plenarprotokoll 13/248’, Deutscher Bundestag, 16 oktober 1998, 23141. 199 ‘Plenarprotokoll 14/32’, Deutscher Bundestag, 15 april 1999, 2625. 200 ‘Plenarprotokoll 14/202, Deutscher Bundestag, 16 november 2001, 19870. 201 ‘Plenarprotokoll 17/95’, Deutscher Bundestag, 16 maart 2011, 10815. 197 198 53 het althans. Het leidde er echter toe dat zij zich al dan niet onbewust voorzichtiger ging opstellen. Verschillende CDU/CSU’ers achtten het bijvoorbeeld noodzakelijk te benadrukken dat zij evenals andere parlementariërs ook geen oorlog wilden. Partijleden bekritiseerden het uitsluiten van militair geweld als ultima ratio, niet het besluit om niet deel te nemen aan een interventie in Irak. Zelfs Merkel, de felste criticus van het regeringsbeleid, liet zich er niet op betrappen zich expliciet voor een militair ingrijpen uit te spreken. Eenzelfde trend was waarneembaar in de Libië-debatten. Niet het besluit van de regering om geen militairen naar Libië te sturen werd bekritiseerd, maar de Duitse onthouding in de Veiligheidsraad. Een veelgehoord kritiekpunt van de oppositie was dat een instemming met Resolutie 1973 niet had verplicht tot het zenden van militairen. Twee afgevaardigden kwamen er dichtbij zich openlijk uit te spreken vóór een Duitse deelname aan het militair ingrijpen: Heidemarie Wieczorek-Zeul (SPD) verklaarde van mening te zijn dat de regering met de VNresolutie had moeten instemmen vanwege de responsibility to protect-norm, terwijl Ruprecht Polenz (CDU/CSU) een ‘operative Lücke’ waarnam tussen het doel Qadhafi uit zijn ambt te verwijderen en het door de regering gekozen middel van (alleen) sancties. Verder werd het regeringsbeleid, net als in de debatten over Irak, bekritiseerd door de oppositie omdat het electorale doelen zou dienen. Ten slotte zorgde de beslissing van de regering om deel te nemen aan de AWACS-inzet in Afghanistan ervoor, dat de aandacht vaak werd afgeleid van de beslissing van de Duitse regering om niet deel te nemen aan de militaire interventie in Libië. Duitse deelname aan de militaire interventie in Afghanistan werd wel goedgekeurd. Toch maakten de debatten over deze beslissing eveneens duidelijk dat militair geweld nog altijd niet van harte werd gebruikt noch bediscussieerd. Kerstin Müller (Bündnis 90/Die Grünen) verklaarde bijvoorbeeld dat een meerderheid van haar partij instemde met de militaire inzet, omdat deze vooral humanitaire doelen diende en Schröder had toegezegd dat Duitse soldaten niet zouden deelnemen aan lucht- en grondaanvallen in Afghanistan. Een dergelijke beperkte militaire inzet strookt niet echt met een belofte van uneingeschränkte Solidarität. Daarnaast namen ook in de debatten over Operation Enduring Freedom en ISAF bijzaken een prominente rol in: het eerste debat draaide voornamelijk om de vertrouwensvraag die Schröder aan de militaire missie verbonden had, die door vele afgevaardigden als ‘chantage’ werd betiteld om het vertrouwen in de regering uit te spreken. De oppositie was geenszins van plan dit te doen en dus moest het ‘nee’ van de oppositie volgens Schröder los van haar steun aan Duitse militaire inzet worden gezien, een opmerking die op bijval van de CDU/CSU en FDP kon rekenen.202 Gevolg was wel dat de oppositie vooral het functioneren van de regering aan de kaak stelde en niet een militair ingrijpen. In het debat over ISAF ontspon zich een discussie tussen de toenmalige regering en hun voorgangers, CDU/CSU en FDP, over de vraag wie er begonnen was met bezuinigingen op Defensie en wie derhalve verantwoordelijk was voor de Unterfinanzierung van de Bundeswehr. Die discussie begon, nadat voormalig minister van Defensie Volker Rühe (CDU/CSU) de vraag had gesteld of Duitsland, gezien de staat van de Bundeswehr, wel in staat was een internationale leidersrol te vertolken in militaire missies. Deze discussie speelt vandaag de dag nog steeds getuige bijvoorbeeld een onlangs verschenen FAZ-artikel. Daarin werd recent onderzoek aangehaald, dat had uitgewezen dat ‘Die Bundeswehr sei unterfinanziert, schlecht ausgerüstet und 202 ‘Plenarprotokoll 14/202’, Deutscher Bundestag, 16 november 2001, 19858. 54 habe zu wenig Personal (…) Die Bundeswehr ist seit mehr als zwanzig Jahren eine Einsatzarmee, ohne dass sich das in ihrer Ausstattung niedergeschlagen hätte.’203 Het gaat te ver om te stellen dat het gebruik van militair geweld door Duitse troepen nog altijd een taboe is in Duitsland. Wel maken de besproken debatten duidelijk dat men zo mogelijk elk ander onderwerp liever bespreekt. Dit leidde enerzijds tot omslachtige formuleringen van parlementariërs om maar te voorkomen dat ze voor Kriegstreiber uitgemaakt konden worden en anderzijds tot het debatteren over zaken die afleidden van de discussies over het gebruik van militair geweld, zoals de Vertrauensfrage, verkiezingen en de staat van de Bundeswehr. Deze continuerende terughoudendheid is niet gek, aangezien ze overeenkomt met de stemming onder de bevolking, die verantwoordelijk is voor het kiezen van de Bondsdag. Het recente besluit van de Duitse regering om deel te nemen aan de strijd tegen IS in Syrië kon op steun rekenen van 45% van de bevolking, terwijl 39% ertegen was. Vergeleken met bevolkingssteun voor de Duitse militaire missies in Afghanistan (39% voor, 43% tegen) en Mali (40% voor, 41% tegen), en de wapenleveranties aan Koerdische soldaten (37% voor, 47% tegen), is het percentage dat de Duitse strijd tegen IS steunt hoog te noemen.204 Dit verklaart eens te meer dat Duitsland op militair gebied moet schipperen tussen de internationaal geëiste militaire verantwoordelijkheid en de militaire terughoudendheid in eigen land. Nikolas Busse, ‘Bundeswehr: Unterfinanziert’, Frankfurter Allgemeine Zeitung, 27 januari 2016, http://www.faz.net/aktuell/politik/bundeswehr-unterfinanziert-14035553.html (1 februari 2016). 204 ‘Deutsche befürchten höhere Terrorgefahr durch Anti-IS-Einsatz‘, Zeit Online, 1 december 2015, http://www.zeit.de/politik/2015-12/islamischer-staat-bundeswehr-syrien-umfrage (1 februari 2016). 203 55 Conclusie In conclusie geven de Bondsdagdebatten over de militaire interventies in Kosovo, Afghanistan, Irak en Libië een beeld weer van een Duitsland dat het nemen van internationale militaire verantwoordelijkheid afwisselt met een (vaak) op binnenlands politiek succes gerichte militaire terughoudendheid. De drie kernwaarden van het Duitse buitenlands beleid ten aanzien van militaire missies die in de synthese zijn onderscheiden, komen in grote lijnen overeen met Maulls Zivilmacht-begrip. Het gaat daarom te ver om te stellen dat Duitsland qua buitenland- en veiligheidsbeleid compleet orientierungslos is, zoals andere auteurs hebben gedaan. Er werd immers aan de hand van dezelfde set kernwaarden geopereerd. Deze werden echter vaak pragmatisch in plaats van principieel ingevuld. Het probleem met het rolconcept Zivilmacht is namelijk dat het vaak onmogelijk is om al zijn principes tegelijkertijd na te leven en dat partijen die er twee tegengestelde invullingen op na houden beide kunnen claimen als een Zivilmacht – en dus in de lange lijn van het Duitse buitenlands beleid – te handelen. Een voorbeeld hiervan waren de debatten over militair ingrijpen in Irak in de periode 2002-2003, waarbij regeringspartij SPD tot het eind toe een politieke oplossing bleef opperen (politics before force) en zich daarbij aan de zijde van Frankrijk wist (never alone), terwijl de CDU/CSU juist kritiek had op het feit dat de regering van de zijde van de VS afweek (never alone) en daarmee ook had gebroken met het traditionele Sowohl-als-Auch-beleid. Het was diezelfde CDU/CSU die in 2011 medeverantwoordelijk was voor de Duitse onthouding in de Veiligheidsraad bij de resolutie voor een militaire interventie in Libië. Hierdoor kwam Duitsland zowel geïsoleerd van de VS als van Frankrijk te staan en bevond het zich alleen aan de zijde van Rusland, China, India en Brazilië. Het principe never alone werd dus op een hardhandige manier overboord gegooid, alhoewel ook dat zelfs door de verantwoordelijke minister van Buitenlandse Zaken op een eigen manier werd uitgelegd: ‘Es sei nicht nur entscheidend, "alte Partnerschaften" zu pflegen, sondern auch "die neuen Kraftzentren der Welt ernst zu nehmen und neue strategische Partnerschaften aufzubauen"’, zo stelde Westerwelle in de zomer van 2011.205 Kort door de bocht gesteld kon dus eigenlijk ieder land Duitslands bondgenoot worden en zo hoefde het never alone te staan. Betekent dit dan dat er, behalve in het Duitse buitenlandse beleid ten aanzien van militaire interventies, ook in de standpunten van de twee grootste Duitse politieke partijen op dit vlak geen enkele continuïteit te bespeuren is? Het antwoord op die vraag ligt uiteraard ingewikkelder dan een simpel ja of nee. Het staat voorop dat zowel de SPD als CDU/CSU zich er schuldig aan heeft gemaakt de buitenlandpolitieke kernwaarden weinig principieel in te vullen en ze van tijd tot tijd op manieren uit te leggen die in hun eigenbelang waren. De positie van de SPD in de Irakdebatten laat zich bijvoorbeeld op grote lijnen vergelijken met de rol van de CDU/CSU in de Libië-debatten – en vice versa. Beide waren er ook op gericht om een goede uitgangspositie te verwerven voor aankomende binnenlandse verkiezingen. Van continuïteit in de standpunten van de partijen afzonderlijk is in die debatten nauwelijks sprake. Ondanks dat heeft de analyse van de Bondsdagdebatten in dit stuk een regelmatigheid in het handelen van Duitse politieke partijen aan het licht gebracht, die zich niet laat verklaren door Duitsland puur als een orientierungslose natie of als Zivilmacht te zien, maar door het te beschouwen als een consociation. ‘Koalition kontert Kohls Kritik’, Zeit Online, 25 augustus 2011, http://www.zeit.de/politik/ausland/201108/westerwelle-kohl-aussenpolitik (2 februari 2016). 205 56 De Duitse regering was voorstander van militair ingrijpen in Kosovo en Afghanistan en legde het parlement daarom een voorstel voor om dit toe te stemmen. In beide gevallen ging dit weliswaar gepaard met verhitte debatten over het gebruik van militair geweld, maar was er tevens sprake van een brede consensus in de Bondsdag dat een Duitse deelname aan militair ingrijpen noodzakelijk was. De oppositie week in beide gevallen nauwelijks af van de standpunten voor militair ingrijpen van de regering waardoor zich een soort ‘grote coalitie’ vormde, die alle Bondsdagpartijen, behalve de kleine pacifistische partij PDS, omvatte. Bij de debatten over (mogelijke) militaire interventies in Irak en Libië was de Duitse regering van mening dat militair ingrijpen niet de beste oplossing was en besloot daarom dat Duitsland niet deel zou nemen aan de interventies. In beide debatten bekritiseerde de oppositie dit besluit an sich niet. Er was kritiek op het uitsluiten van militair geweld als ultima ratio en de electorale motieven die daaraan ten grondslag lagen, maar niemand van de oppositie sprak zich openlijk uit als voorstander van een Duitse militaire deelname wanneer er uiteindelijk en daadwerkelijk militair geweld zou worden gebruikt. In alle gevallen gedroeg de Duitse politieke elite zich onderling dus niet bepaald competitief, maar was men meer gericht op het tegengaan van eventuele destabiliserende effecten (die het gevolg zouden kunnen zijn van een harde scheiding tussen voor- en tegenstanders van militair ingrijpen in de politiek of samenleving). Er was dus sprake van kartelvorming bij de elites, een fenomeen dat sowieso terug te zien is in het Duitse politieke systeem – de Bondsdag kent verschillende commissies zoals het Auswärtige Ausschuss, waarin van tevoren door afgevaardigden van alle Bondsdagpartijen wordt overlegd over belangrijke buitenlandpolitieke vraagstukken die in het parlement besproken zullen worden. Duitse politici waren in de behandelde debatten dus hoofdzakelijk gericht op het behouden van de status quo en daarmee ook hun eigen positie, zoals Ralf Dahrendorf al vaststelde voor het voormalige West-Duitsland in zijn Society and Democracy in Germany (1967). Dahrendorf constateerde dat het de Duitse politieke elite en de samenleving aan voldoende zelfvertrouwen ontbrak en er dus voor de politiek sprake was van een ‘cartel of anxiety’. Vanwege de pacifistische stemming en militaire terughoudendheid die nog altijd sterk leeft bij een groot deel van de bevolking en die voortkomt uit de Duitse geschiedenis zal een Duits politicus ook anno 2016 zich niet snel uitspreken vóór een militair ingrijpen elders in de wereld. Dat neemt niet weg dat Duitsland sinds de eenwording bij een aanzienlijk aantal militaire missies betrokken was; het handelen van politici is immers niet volledig afhankelijk van de bevolkingsstemming en de internationale partners moeten ook tevreden gehouden worden. Deelname aan een grootschalige multilaterale militaire missie komt echter vaak alleen tot stand bij een partijoverstijgende consensus in de Bondsdag dat ingrijpen noodzakelijk is en afzijdigheid niet langer een mogelijkheid is. Humanitaire motieven kunnen ten grondslag liggen aan een dergelijke consensus, zoals in het geval-Kosovo, maar die vlieger gaat niet altijd op, zoals bij de interventie in Libië bleek. Een directe, terroristische aanval op een belangrijke bondgenoot bleek in de nasleep van 11 september 2001 eveneens tot een dergelijke parlementaire consensus te leiden. Hetzelfde geldt voor de aanslagen in Parijs van 13 november 2015, die voor Duitsland aanleiding vormden om zich te mengen in de strijd tegen IS in Syrië.206 Vergeleken met de behoorlijke politieke steun valt de eerder vermelde bevolkingssteun van 45%, tegenover een tegenstand van 39%, ronduit tegen. Het illustreert eens te meer dat Duitsland ook in de nabije Zie de uitslag van de hoofdelijke stemming: ‘Plenarprotokoll 18/144’, Deutscher Bundestag, 4 december 2015, 14132. 206 57 toekomst een variant op het traditionele Sowohl-als-Auch-beleid zal moeten voeren, waarbij het balanceert tussen het nemen van internationaal gevraagde verantwoordelijkheid en binnenlandse militaire terughoudendheid. 58 Bibliografie Primaire bronnen ‘Beziehungen zu Deutschland‘, Auswärtiges Amt, http://www.auswaertigesamt.de/DE/Aussenpolitik/Laender/Laenderinfos/Kosovo/Bilateral_node.html. ‘BVerfGE 90, 286 – Out-of-area-Einsätze‘, Bundesverfassungsgericht (versie 17 oktober 2014) http://www.servat.unibe.ch/dfr/bv090286.html#Rn323. ‘Chapter VII’, United Nations, http://www.un.org/en/sections/un-charter/chapter-vii/index.html. ‘Collective defence – Article 5’, North Atlantic Treaty Organization (versie 16 december 2015), http://www.nato.int/cps/en/natohq/topics_110496.htm?. ’Ein geschichtsträchtiges Urteil‘, Bundesministerium der Verteidigung (versie 13 juli 2009), http://www.bmvg.de/portal/poc/bmvg?uri=ci%3Abw.bmvg.sicherheitspolitik.einsatz_fuer_den_frieden.urteil_bu ndesverfassungsgericht. ‘Einsätze der Bundeswehr im Ausland‘, Bundesministerium der Verteidigung, http://www.bmvg.de/resource/resource/MzEzNTM4MmUzMzMyMmUzMTM1MzMyZTM2MzEzMDMwMzA zMDMwMzAzMDY3NmE2ODMyNmM2MTY0MzIyMDIwMjAyMDIw/200804%20Auslandseinsaetze%20Bundeswehr_barrierefrei.pdf. ‘Operation UNIFIED PROTECTOR Final Mission Stats’, North Atlantic Treaty Organization (2 november 2011), http://www.nato.int/nato_static/assets/pdf/pdf_2011_11/20111108_111107factsheet_up_factsfigures_en.pdf. ‘Plenarprotokoll 13/248’, Deutscher Bundestag, 16 oktober 1998. ‘Plenarprotokoll 14/22‘, Deutscher Bundestag, 25 februari 1999. ‘Plenarprotokoll 14/30‘, Deutscher Bundestag, 25 maart 1999. ‘Plenarprotokoll 14/32’, Deutscher Bundestag, 15 april 1999. ‘Plenarprotokoll 14/187’, Deutscher Bundestag, 19 september 2001. ‘Plenarprotokoll 14/202‘, Deutscher Bundestag, 16 november 2001. ‘Plenarprotokoll 14/210‘, Deutscher Bundestag, 22 december 2001. ‘Plenarprotokoll 14/253’, Deutscher Bundestag, 13 september 2002. ‘Plenarprotokoll 15/25‘, Deutscher Bundestag, 13 februari 2002. ‘Plenarprotokoll 15/34‘, Deutscher Bundestag, 19 maart 2003. ‘Plenarprotokoll 17/92’, Deutscher Bundestag, 23 februari 2011. ‘Plenarprotokoll 17/93’, Deutscher Bundestag, 24 februari 2011. ‘Plenarprotokoll 17/95’, Deutscher Bundestag, 16 maart 2011. ‘Plenarprotokoll 17/97’, Deutscher Bundestag, 18 maart 2011. ‘Plenarprotokoll 17/98’, Deutscher Bundestag, 23 maart 2011. 59 ‘Plenarprotokoll 17/99’, Deutscher Bundestag, 24 maart 2011. ‘Plenarprotokoll 17/100’, Deutscher Bundestag, 25 maart 2011. ‘Plenarprotokoll 18/144‘, Deutscher Bundestag, 4 december 2015. ‘Rede von Bundeskanzler Gerhard Schröder zum Wahlkampfauftakt am Montag, 5. Augustus 2002, in Hannover (Opernplatz)‘, SPD Landesverband Nordrhein-Westfalen, http://www.nrwspd.de/db/docs/doc_437_20028711260.pdf. ‘Resolution 1386 (2001)’, United Nations Security Council, 20 december 2001, http://daccess-ddsny.un.org/doc/UNDOC/GEN/N01/708/55/PDF/N0170855.pdf?OpenElement. ‘Security Council, 6491th Meeting (PM)’, United Nations Meeting Coverages and Press Releases (26 februari 2011), http://www.un.org/press/en/2011/sc10187.doc.htm. ‘Security Council condemns, ‘in strongest terms’, terrorist attacks on United States’, United Nations, 12 september 2001, http://www.un.org/press/en/2001/SC7143.doc.htm. ‘Text of President Bush’s State of the Union Address’, Washington Post, 29 januari 2002, http://www.washingtonpost.com/wp-srv/onpolitics/transcripts/sou012902.htm. ‘The National Security Strategy of the United States of America, September 2002’, http://www.state.gov/documents/organization/63562.pdf. Wetenschappelijke artikelen en boeken Dahrendorf, Ralf, Society and Democracy (Londen 1967). Hacke, Christian, Die Außenpolitik der Bundesrepublik Deutschland: Von Konrad Adenauer bis Gerhard Schröder (geactualiseerde versie; Frankfurt en Berlijn 2003). Hacke, Christian, ‘Zivilmacht ohne Zivilcourage?: Deutsche Außen- und Sicherheitspolitik in Turbulenzen‘, Die Politische Meinung (Konrad Adenauer Stiftung) 506/507 (2012) 73-78, http://www.kas.de/wf/doc/kas_29999544-1-30.pdf?120209164352. Hellmann, Gunther, ‘Berlins Große Politik im Fall Libyen‘, WeltTrends: Zeitschrift für Internationale Politik 19 (2011) 80, 19-22. Hellmann, Gunther, Rainer Baumann en Wolfgang Wagner, Deutsche Außenpolitik: Eine Einführung (Wiesbaden 2006). Hellmann, Gunther, ‘Von Gipfelstürmern und Gratwanderern: “Deutsche Wege“ in der Außenpolitik‘, Aus Politik und Zeitgeschichte 54 (2004) 11, 32-39. Lehmbruch, Gerhard, ‘Quasi-consociationalism in German politics: Negotiated Democracy and the legaecy of the Westphalian Peace’ (2002) 17-34. Lijphart, Arend, ‘Consociation and Federation: Conceptual and Empirical Links’, Canadian Journal of Political Science 12 (1979) 3, 499-515. Lijphart, Arend, ‘Consociational Democracy’, World Politics 21 (1969) 2, 207-225. 60 Maull, Hanns Walter, ‘Abkehr von vertrauten Pfaden: Wird die deutsche Außenpolitik „normal“?’, in: Reinhard Meier-Walser en Alexander Wolf (ed.), Die Außenpolitik der Bundesrepublik Deutschland: Anspruch, Realität, Perspektiven (Hanns Seidel Stiftung; München 2012) 133-148. Maull, Hanns Walter, ‘Außenpolitische Entscheidungsprozesse in Krisenzeiten‘, Aus Politik und Zeitgeschichte 62 (2012) 10, 34-40. Maull, Hanns Walter, ‘Deutsche außenpolitische Kontinuität ist richtig‘, Review 2014: Außenpolitik weiter denken, 2 juli 2015, http://www.aussenpolitik-weiter-denken.de/de/aussensicht/article/die-aussenpolitischekontinuitaet-ist-richtig-muss-aber-angepasst-werden.html. Maull, Hanns Walter, ‘German foreign policy, Post-Kosovo: Still a ‘civilian power?’’, German Politics 9 (2000) 2, 1-24. Maull, Hanns Walter, ‘Germany and the Use of Force: Still a ‘Civilian Power’?’, Survival 42 (2000) 2, 56-80. Maull, Hanns Walter (ed.), Germany’s Uncertain Power: Foreign Policy of the Berlin Republic (New York 2006). Maull, Hanns Walter, ‘”Normalisierung” oder Auszehrung? Deutsche Außenpolitik im Wandel‘, Aus Politik und Zeitgeschichte 54 (2004) 11, 17-23. McInnes, Colin, ‘A Different Kind of War? September 11 and the United States’ Afghan War’, Review of International Studies 29 (2003) 2, 165-184. Mearsheimer, John, ‘Back to the Future: Instability in Europe after the Cold War’, International Security 15 (1990) 1, 5-56. Meiers, Franz-Josef, ‘Zivilmacht als Willensfanatiker – Die libysche Deutschstunde‘, in: Reinhard Meier-Walser en Alexander Wolf (ed.), Die Außenpolitik der Bundesrepublik Deutschland: Anspruch, Realität, Perspektiven (Hanns Seidel Stiftung; München 2012) 161-173. Rinke, Andreas, ‘Eingreifen oder nicht: Warum sich die Bundesregierung in die Libyen-Frage enthielt‘, Internationale Politik 4 (2011) 44-52. Rühl, Lothar, ‘Deutschland und der Libyenkrieg‘, Zeitschrift für Außen- und Sicherheitspolitik 4 (2011) 561-571, aldaar 569. Schoch, Bruno, ‘Die Libyen-Intervention: Warum Deutschlands Enthaltung im Sicherheitsrat falsch war‘, Hessische Stiftung Friedens- und Konfliktforschung Working Papers nr.16 (februari 2013), http://www.hsfk.de/fileadmin/downloads/PRIF_WP_16.pdf, 1-14. Schwarz, Hans-Peter, Republik ohne Kompaß (Berlijn 2005). Segers, Mathieu, Reis naar het Continent (Amsterdam 2013). Stahl, Bernhard, ‘Die deutsche Außenpolitik in der Libyen-Krise: der Erklärungsbeitrag der diskursgebundenen Identitätstheorie‘, 10 juni 2011, http://www.uni-heidelberg.de/md/politik/harnisch/libyen_stahl.pdf. Stahl, Bernhard, ‘Taumeln im Mehr der Möglichkeiten: Die deutsche Außenpolitik und Libyen‘, Zeitschrift für Außen- und Sicherheitspolitik 5 (2012) 4, 575-603. Terlouw, Hans, Duitslands rol in de wereld: Een onderzoek naar identiteitspercepties in het debat over de Duitse buitenlandse en veiligheidspolitiek sinds 1990 (academisch proefschrift; Amsterdam 2008). Tucker, Stephen C., The Encyclopedia of Middle East Wars: The United States in the Persian Gulf, Afghanistan, and Iraq Conflicts (Volume III: M-S; Santa Barbara, Denver en Oxford 2010). 61 ‘Use of Military Force to Disarm Iraq’, The American Journal of International Law 97 (2003) 2, 419-432, aldaar 419. Wintz, Mark, Transatlantic Diplomacy and the Use of Force in the Post-Cold War Era (New York 2010). Online media en krantenartikelen ‘Anti-Kriegs-Kundgebungen: Größte Friedensdemonstration in der Geschichte der Bundesrepublik, Spiegel Online, 15 februari 2003, http://www.spiegel.de/panorama/a-235314.html. ‘Auslandseinsätze: Awacs-Einsatz war verfassungswidrig, Der Tagesspiegel, 7 mei 2008, http://www.tagesspiegel.de/politik/deutschland/auslandseinsaetze-awacs-einsatz-warverfassungswidrig/1229110.html. ‘Bundestag unterstützt Waffenlieferungen, Deutscher Bundestag, 1 september 2014, https://www.bundestag.de/dokumente/textarchiv/2014/kw36_de_sondersitzung/296154. Busse, Nikolas, ‘Bundeswehr: Unterfinanziert’, Frankfurter Allgemeine Zeitung, 27 januari 2016, http://www.faz.net/aktuell/politik/bundeswehr-unterfinanziert-14035553.html. Deggerich, Markus, ‘Wochen der Wahrheit für die Grünen: “Politik ist mehr als die Kanzler zulässt“‘, Spiegel Online, 12 november 2001, http://www.spiegel.de/politik/deutschland/wochen-der-wahrheit-fuer-die-gruenenpolitik-ist-mehr-als-der-kanzler-zulaesst-a-167430.html. ‘Deutsche befürchten höhere Terrorgefahr durch Anti-IS-Einsatz‘, Zeit Online, 1 december 2015, http://www.zeit.de/politik/2015-12/islamischer-staat-bundeswehr-syrien-umfrage. ‘Duitsland verlengt inzet in Afghanistan’, Duitsland Instituut, 17 december 2015, http://duitslandinstituut.nl/artikel/14420/duitsland-verlengt-inzet-in-afghanistan. Fried, Nico, ‘”Ich habe gelernt: nie wieder Auschwitz“‘, Süddeutsche Zeitung, 19 mei 2010, http://www.sueddeutsche.de/politik/fischer-ich-habe-gelernt-nie-wieder-auschwitz-1.915701. Geis, Matthias en Tina Hildebrandt, ‘Syrien-Krieg: Trial und Terror, Zeit Online, 4 december 2015, http://www.zeit.de/2015/49/syrien-krieg-is-angela-merkel-intervention. ‘Irak-Konflikt: Schröder sichert USA Nutzung deutsche Militärbasen zu‘, Spiegel Online, 12 februari 2002, http://www.spiegel.de/politik/deutschland/irak-konflikt-schroeder-sichert-usa-nutzung-deutscher-militaerbasenzu-a-234731.html. ‘”Islamischer Staat”: Bundesregierung beschließt Anti-IS-Einsatz’, Zeit Online, 1 december 2015, http://www.zeit.de/politik/deutschland/2015-12/bundeskabinett-beschliesst-anti-terror-einsatz-in-syrien-und-imirak. ‘Koalition kontert Kohls Kritik’, Zeit Online, 25 augustus 2011, http://www.zeit.de/politik/ausland/201108/westerwelle-kohl-aussenpolitik. ‘Koalitionskrise: Schröder stellt die Vertrauensfrage’, Spiegel Online, 13 november 2001, http://www.spiegel.de/politik/deutschland/koalitionskrise-schroeder-stellt-die-vertrauensfrage-a-167540.html. ‘Konferenz in München: Steinmeier verspricht aktivere deutsche Sicherheitspolitik‘, Spiegel Online, 1 februari 2014, http://www.spiegel.de/politik/ausland/sicherheitskonferenz-steinmeier-will-aktivere-deutscheaussenpolitik-a-950518.html. 62 Kornelius, Stefan en Johannes Kuhn, ‘”Gleichgültigkeit ist keine Option“‘, Süddeutsche Zeitung, 31 januari 2014, http://www.sueddeutsche.de/politik/muenchner-sicherheitskonferenz-gleichgueltigkeit-ist-keine-option1.1876628. ‘Libyen: Berlin schließt Bundeswehr-Einsatz nicht aus‘, Frankfurter Allgemeine Zeitung, 22 augustus 2011, http://www.faz.net/aktuell/politik/ausland/naher-osten/libyen-berlin-schliesst-bundeswehr-einsatz-nicht-aus11108877.html. ‘Libyen: Westen rüstet sich für riskanten Kampfeinsatz‘, Spiegel Online, 18 maart 2011, http://www.spiegel.de/politik/ausland/libyen-westen-ruestet-sich-fuer-riskanten-kampfeinsatz-a-751889.html. Medick, Veit en Severin Weiland, ‘Streit um deutsches Libyen-Votum: Die Jeinsager Koalition‘, Spiegel Online (18 maart 2011), http://www.spiegel.de/politik/deutschland/streit-um-deutsches-libyen-votum-die-jeinsagerkoalition-a-751812.html. ‘Merkel: UN-Enthaltung zu Libyen keine Neutralität‘, Deutsche-Aussenpolitik.De – Online Archive on German Foreign Policy (23 maart 2011), http://deutscheaussenpolitik.de/daparchive/keywordsearch/anzeige.php?zaehler=15838. Münch, Phillip, ‘Die neue Afghanistan-Mission wird scheitern‘, Zeit Online, 23 januari 2015, http://www.zeit.de/politik/ausland/2015-01/afghanistan-nato-mission-resolute-support. Samson, Oliver, ‘”Uneingeschränkte Solidarität” in Deutschland nach 9/11 auf dem Rückzug‘, Deutsche Welle, 11 september 2006, http://www.dw.com/de/uneingeschr%C3%A4nkte-solidarit%C3%A4t-in-deutschland-nach9-11-auf-dem-r%C3%BCckzug/a-2151151. Schmitz, Gregor Peter, ‘Müncher Sicherheitskonferenz: US-Außenminister Kerry verordnet eine Dosis Realismus‘, Spiegel Online, 1 februari 2014, http://www.spiegel.de/politik/deutschland/kerry-in-muenchen-usafordern-von-deutschland-taten-statt-worte-a-950536.html. ‘SPD zu Irak-Krieg: Keine Beteiligung – selbst ohne UNO-Mandat‘, Spiegel Online, 5 augustus 2002, http://www.spiegel.de/politik/deutschland/spd-zu-irak-krieg-keine-beteiligung-selbst-bei-uno-mandat-a208283.html. ‘Vertrauensfrage: Schröder hat’s geschafft’, Spiegel Online, 16 november 2001, http://www.spiegel.de/politik/deutschland/vertrauensfrage-schroeder-hat-s-geschafft-a-167964.html. 63