Samenleving, feiten en problemen: les 4 - Socio

advertisement
Samenleving, feiten en problemen: les 2
Staatshervorming: Kritiek van Bea Cantillon: vragen beantwoorden door naar de geschiedenis te
kijken (waarom doen ze zo moeilijk over BHV?)
 historische verhaal is belangrijk, historische verklaringen
 Vlamingen en Walen hebben om historische reden een totaal andere concept van de organisatie
van de samenleving van België:
- Vlaanderen: principe van territorium, taalgrens, hier valt niet meer over te discussiëren,
Vlaamse kiezerslijsten enz. (hebben het idee van ‘Walen buiten’ door Vlaamse ontvoogding)
- Wallonië: Walen denken in termen van sociologische realiteit: in BHV wordt veel meer Frans
gesproken dan Vlaams
Knelpunten in aanslepende regeringsvorming:
- BHV
- Splitsing sociale zekerheid
- Financieringswet (= zeer ingewikkeld)
Sociale zekerheid staat zeer centraal in de (ondertussen 6e) staatshervorming:
Omdat alles al gesplitst is (bv. onderwijs, buitenlandse handel, …)
Er is niet veel meer in handen van de federale overheid (justitie, openbare schuld en sociale
zekerheid)
- Vlaanderen: kinderbijslag en gezondheidszorg moet bevoegdheid worden van de
gemeenschappen (sommige Vlaamse partijen willen de gehele sociale zekerheid splitsen)
Professor Cantillon is NIET voor de splitsing van de SZ!!!
1.  ‘Hoe kunnen we een SZ uitbouwen op een zo efficiënt mogelijke wijze om een zo groot
mogelijke SZ te bekomen die we kunnen verdelen aan zoveel mogelijk burgers, Belgen en
Europeanen?’
 ander uitgangspunt: ‘zoveel mogelijk autonomie voor Vlaanderen’
2. SZ is iets heel bijzonders: is niet hetzelfde als bv. onderwijsbeleid of wetenschapsbeleid. Voor
onderwijs heb je bv. een budget nodig en een controlerende overheid die ervoor zorgt dat er
voorzieningen en leerkrachten zijn (komt van de belastingbetaler). SZ is een vorm van
solidariteit tussen individuen (bv. mensen die werken betalen bijdragen voor een pensioen
dat ze later gaan krijgen). SZ is een transfert van werkenden naar werklozen, van jongeren
naar ouderen, van gezinnen zonder kinderen naar gezinnen met kinderen =
INTERPERSOONLIJK SOLIDARITEIT/TRANSFERTE (dus tussen personen en niet met overheid)
De gelaagde welvaartsstaat:
1. Geografie
 Welvaartsbasis en inkomsten (waar zit de rijkdom waar de bijdragen van komen?)
 burgers die bijdragen kunnen betalen aan de SZ (op lonen)
Grafiek (!): gemeenten met hoogste arbeidsinkomen: rood: welvaart ligt centraal rond
België, in het midden van België; Brussel is dus niet enkel een probleem qua
taalevenwichten
 pas op: in Brussel zelf: zwart gat, welvaart rondom Brussel (komt van pendelaars die
in Brussel zijn komen werken en die rond Brussel zijn blijven wonen)
 economische dynamiek zit in de grote steden (bv. Brussel, Antwerpen, Gent en Luik)
 in debat: voortdurend transfert van Wallonië aan Vlaanderen

Spreiding van sociale risico’s (die gedekt worden door de SZ)
Grafieken (!): demografische samenstelling van de bevolking is zeer belangrijk
- Ouderen: Vlaanderen heeft een grotere concentratie ouderen dan Wallonië (en gaat in
de toekomst alleen nog maar sterker worden, door de grote Vlaamse veroudering)
- Jongeren: meer in Wallonië dan in Vlaanderen (vruchtbaarheidsgraad is groter in
Wallonië dan in Vlaanderen, dus meer kinderbijslagen in Wallonië)
 pensioenen gaan meer naar Vlaanderen, kinderbijslagen meer naar Wallonië
- Waar worden de meeste werklozen geactiveerd? In Wallonië (hier zijn meer werklozen)
- Waar grootste concentratie van uitkering beroepsziekten? Limburg en Henegouwen
 economische dynamiek van de industriële samenleving
- Loopbaanonderbreking: vooral in Vlaanderen (omdat er meer werkenden zijn in
Vlaanderen)
 Sociale zekerheid = verschillende soorten van uitkeringen die verschillende soorten van
risico’s dekken en waarvan de geografische patronen sterk verschillen naargelang welk risico
je bekijkt
 De patronen van de geografie van de SZ worden dus bepaald door:
- Demografische factoren: geboorte, levensverwachting en migratie (bv. in Vlaanderen leeft
men langer dan in Wallonië, dus langer pensioenen)
- De groeipolen van de nieuwe economie: de steden en de rand
- Het industriële verleden (maakt patroon van de spreiding van de oude sociale risico’s: waar
vroeger de industriële groeipolen waren)
 BESLUIT:
1) SOCIALE ZEKERHEID IS GEEN MONOLISTISCH BLOK (kijken naar verschillende sociale
risico’s)
2) RISICO’S EN WELVAARTSBASIS SCHUIVEN DOORHEEN DE TIJD (zie je op de kaarten, bv.
concentratie van die beroepsziekten is het gevolg van het verleden, daar waren vroeger
de mijnen), maakt de interpersoonlijke transferten een bewegend doelwit (bv. nu zitten
pensioenen in Vlaanderen, vroeger in Wallonië)
2. Transfers
Argument: SZ is een zware transfert van Vlaanderen naar Wallonië en Vlaanderen wil meer
autonomie (Vlaanderen heeft er genoeg van, Wallonië moet eigenlijk geactiveerd worden en
dit kan door splitsing van de SZ)
Hoe groot zijn de transferten aan de Walen? Netto transfert van Vlaanderen naar Wallonië
Grafiek: Inkomen van de Vlamingen zou 7% hoger liggen zonder de transferten naar Wallonië
en Wallonië zou 4% armer worden
SZ dient om armoede te bestrijden, dus dat de transfers zouden stoppen dan zou de
armoede in Wallonië stijgen van 13% tot 18% (maar: de armen in Vlaanderen zouden er niet
beter van worden, dit is enkel beneficiair voor degenen die de bijdragen betalen)
Transfert zorgt ervoor dat inkomensverschillen tussen Vlaanderen en Wallonië worden
afgevlakt, dus zonder zou er een verarming van Wallonië plaatsvinden.
Vlaanderen is sneller aan het verouderen dus misschien komt er een punt waarin de
transfers kunnen gaan keren. (misschien doet dit de goesting van Vlaanderen om te splitsen
afnemen)
Prognose: de gemiddelde uitkering zal steeds groter blijven in Wallonië dan in Vlaanderen
Transfert wordt kleiner over de tijd, maar blijft bestaan
 BESLUIT:
1) TRANSFERTEN VAN VLAANDERN NAAR WALLONIE ZIJN OMVANGRIJK
2) TRANSFERTEN ZIJN HET GEVOLG VAN ONDERLIGGENDE PATRONEN DIE VEROORZAAKT
WORDEN DOOR DEMOGRAFISCHE EN ECONOMISCHE VERANDEREINGEN (dus:
bewegend)
3) ZE WORDEN IN BELANGRIJKE MATE VERKLAARD DOOR DEMOGRAFIE EN ECONOMISCHE
GROEIPOLEN
4) TRANSFERTEN ZULLEN KLEINER WORDEN, MAAR ZULLEN BLIJVEN BESTAAN
3. Eerste stappen naar een Vlaamse SZ: wat hebben we geleerd?
Wat heeft Vlaanderen al gedaan op het vlak van het uitbouwen van een eigen sociale
zekerheid?
Eerste stappen:
- 3 maart 1999 (!) het Vlaamse Parlement stemt 5 Vlaamse resoluties (‘eisenbundel’: zijn nog
steeds de basis van het onderhandelingspakket van dit ogenblik, hierin staat dat kinderbijslag
en gezondheidszorg moet gesplitst worden)
- 30 maart 1999: er wordt in het Vlaamse Parlement een decreet gestemd tot instelling van
een Vlaamse zorgverlening, is historisch zeer belangrijk: eerste stukje zorgverlening enkel
voor Vlaanderen
- Vlaamse regeringsverklaring: uitbouw Vlaamse sociale bescherming (regering is bezig met
het maken van een Vlaamse kinderbijslag, hospitalisatieverzekering, e.a.)
Dit alles binnen een grondwettelijk kader van exclusieve bevoegdheden:
Belgisch federalisme gaat uit van exclusieve bevoegdheden (wat de bevoegdheid is van de
federale overheid kan niet de bevoegdheid zijn van de Vlaamse of Waalse regering, en dit
staat zo in de grondwet)
Als Vlaanderen meer autonomie wil, moeten ze bevoegdheden van Wallonië ‘afpakken’,
maar Wallonië wil dit absoluut niet: PATSTELLING
 Homogene bevoegdheidspakketten: is belangrijk streefdoel van Vlaamse Politieke partijen
Bv. Kind&Gezin: Vlaanderen is bevoegd voor het gezinsbeleid, dus zegt Vlaanderen dat ze
ook de bevoegdheid van de kinderbijslag willen omdat ze een homogeen
bevoegdheidspakket willen
Bv. Vlaanderen in bevoegd voor het anti-rook beleid, maar de rest van de gezondheidszorg is
federaal, en Vlaanderen vindt dit niet efficiënt.
Wat hebben we geleerd? Door ontstaan van Vlaamse gezondheidsverzekering:
1. Een zeer grote rechtsonzekerheid
- mag niet volgens kader van de exclusieve bevoegdheden
- volgens EU: elk land moet voor werknemers die afkomstig zijn van een ander land van
de EU en zich in dat land gaan vestigen, de SZ aanbieden die ze aan haar eigen burgers
aanbiedt, dus Vlaamse zorgverlening niet enkel voor Vlamingen
 Vlaamse zorgverlening wordt dus ook voor EU-burgers die hier komen werken:
maar heel merkwaardig: niet voor Walen
2. Incoherentie
- gedacht aan: ‘hoe kunnen we een grotere autonomie verkrijgen’ i.p.v. ‘hoe een
efficiënter systeem uitbouwen?
- kostenverhogende dynamiek (om ervoor te zorgen dat hetgeen je hebt dat dit heel
stevig blijft)
3. Immobilisme
 er gebeuren juist geen hervormingen (de Vlamingen hebben geen belang aan de
hervormingen van de SZ, want hoe minder efficiënt de federale SZ is, hoe meer
argumenten ze hebben om de SZ te splitsen en de walen hebben geen enkel belang om
het systeem te splitsen omdat ze geen baat hebben bij de technische splitsing)
BESLUIT:
- In het verleden pogingen om bevoegdheden af te dwingen
- Binnen het kader van grondwettelijke exclusieve bevoegdheden
- Hebben geleid tot:
* rechtsonzekerheid
* immobilisme
* incoherentie
4. Welke problemen? Welke oplossingen?
Welk probleem wil men nu eigenlijk oplossen?
Krantenartikel: ‘Zolang men de vraag niet juist gesteld heeft, gaat men ook geen antwoorden
vinden’: men heeft de problemen niet gedefinieerd
Welke problemen?
1) De onafwendbaarheid van een nationale SZ (SZ kan écht niet gesplitst worden en zal ook
niet gesplitst worden) Gaat niet vanwege:
a. Fiscale en sociale concurrentie
b. Brussel (wie krijgt bv. Vlaamse en Waalse kinderbijslag: subnationaliteiten nodig,
maar is geen optie + splitsing van kinderbijslag kan enkel met drieledig federalisme)
c. Het Europese sociale model is nog zeer veraf
2) Maar een noodzaak tot meer autonomie (rechtse meerderheid in Vlaanderen en linkse
meerderheid in Wallonië)
a. Verschillen in (beleids)preferenties
b. Verschillen in noden, behoeften en mogelijkheden
c. Het ‘nieuwe sociaal beleid’ vraagt om meer decentralisering
d. Responsabilisering gegeven de sterk gegroeide bevoegdheden
3) De onvermijdelijke complexiteit en verwevenheid van beleidsvelden
a. Het voorbeeld van de Vlaamse zorgverzekering
b. Het voorbeeld van de kinderbijslagen
4) De noodzaak om de SZ efficiënter en doelmatiger te maken
5. Besluit
- SZ: een zaak van de federatie, de gemeenschappen en gewesten (denken in termen van
laagjes en niet in verdelen)
- responsabilisering
- decentralisering
THE MESS OF FEDERALISM: wij Belgen zitten te knoeien en willen duidelijke structuren
maken, maar federalisme zal altijd een knoeiboel blijven, het is utopisch om homogene
bevoegdheidspakketten te verkrijgen  dus: onderhandelen en voortdurend zoeken naar de
juiste evenwichten
Vervolg les 3
De grote veranderingen sedert 1970 (= laatste ontwikkelingsfase)
 5 grote verschuivingen van demografische en economische aard
 Als antwoord op de uitbuiting van de sociale klasse
 WS krijgt het moeilijk en moet drastische aanpassing doorvoeren aan nieuwe behoeften
Het verdelen wordt moeilijker door:
1. Economische groeivertraging: in 1973: eerste oliecrisis: zet een beweging in van
economische groeivertraging: we worden nog altijd rijker, maar het tempo wordt afgeremd,
en dat zal in de toekomst niet anders zijn, we zullen ons moeten aanpassen aan de situatie
waarin de economische groei niet meer zo is als in het verleden
2. Post-industriële transitie en globalisering: structurele wijziging in de productiewijze, van
industrie naar diensten (deze economie functioneert helemaal anders: ‘de lopende band’
komt vele minder voor)  WS krijgt het moeilijk, want moet antwoord vinden op
verandering in de productiewijze
3. Veranderingen in de gezinsvormen waardoor er nieuwe sociale behoeften ontstaan
4. Emancipatie van de vrouw is de belangrijkste sociale verandering van de voorbije 40 jaar:
verandert heel het beeld en verandert de behoeften, andere architectuur van sociaal beleid
nodig
5. Globalisering: economische markten worden opengegooid en sociale moet ook opengegooid
worden: sociale dimensie geven aan Europees project (maar dan moet men naties binnen
een bepaald kader laten functioneren, is als het ware bevoegdheden afnemen)
 Structurele verandering in de samenleving, en transitieperiode is zeker nog niet voorbij en
aanpassingen zijn zeker nog niet voltooit
 Systemen vinden om te voldoen in de nieuwe sociale behoeften, maar in de context waaarin
de middelen hiervoor niet mogen stijgen
o omdat de economische groei wordt afgeremd
o omdat de overheidsuitgaven niet meer mogen stijgen (door overheidstekort, dus
besparingen nodig)
 Zoveel mogelijk mensen aan het werk krijgen: inzetten op werkgelegenheid
o Door emancipatie van de vrouw: eis van volledige tewerkstelling is veel moeilijker
om in te vullen
o Door de veroudering van de bevolking, aantal actieve werknemenden neemt af
Grafiek 1: ‘aantal werkenden en aantal gewerkte uren in België
Geeft de evolutie weer van het aantal werkenden en de massa gewerkte uren
 van 1950 tot 2010
 afname in de jaren 50 en 60: afname gewerkte uren hangt samen met de enorme economische
groei: men had de mogelijkheid om minder te werken en meer vrije tijd te nemen
(vrijetijdssamenleving)
 vanaf jaren 80: opklimming van de tewerkstelling: beleid om meer mensen aan het werk te krijgen
Grafiek 2: ‘vertraagde groei sociale overheidsuitgaven’
 na wereldoorlog: zeer sterke stijging van de sociale overheidsuitgaven (onderwijs, gezondheidzorg
enz.), stijging remt af vanaf jaren 80, discipline om overheidsuitgaven laag te houden
 Besluit grafiek 1 en 2: tewerkstelling stijgt en overheidsuitgaven worden afgeremd (nieuwe
behoeften binnen een eng budgettair kader)
Grafiek 3: ‘erosie van de minima in de kopgroep van de EU’
Uitkeringen van het OCMW (klassieke bescherming van de WS) en de evolutie hiervan in de tijd (er
staan overal minnen voor)
 Uitkeringen voor de allerarmsten dalen
Nieuwe sociale risico’s en nieuwe Mattheuseffecten
- Inzet op nieuwe sociale risico’s: tendentieel meer naar hogere inkomens (bv. kinderopvang)
- Inzet op gelijke kansen: leidt vaak pas later naar grotere gelijkheid van uitkomsten
(onderwijs)
Terugblik in de toekomst: crisis én welvaartsstaat
- opeenvolgende crisissen
- de welvaartsstaat als buffer (tegen de negatieve gevolgen van de economische crisis)
 de WS is zelf in crisis en moet worden aangepast, maar tegelijkertijd is ze een heel sterke buffer
tegen de economische en sociale gevolgen van de economische crisis
De trade - offs
WS zijn inherent ambigue
‘sociale markteconomie’
Tegenstellingen waarvoor ze een compromis zoeken
De grote trade-offs gaan terug naar de revolutie
Principes die aan de basis liggen van het sociaal project (waarden Franse revolutie):
Vrijheid (liberalisme)
Gelijkheid (socialisme)
Broederlijkheid/ verbondenheid (Christen-democratie)
 3 politieke stromingen hebben rol gespeeld in een voortdurende politieke strijd
 WS zijn voortgekomen uit het zoeken naar een consensus over de politieke stromingen heen (in
tegenstelling tot het communisme)
 Westerse WS zijn stilaan gegroeid vanuit het belang voor arbeid en kapitaal
 Angst voor de toekomst is fout, je moet er gewoon het beste van maken met de middelen
die je op dat ogenblik hebt
TRADE – OFFS: welvaartsstaat zoekt naar evenwicht tussen:
- Gelijkheid en economische doelmatigheid (bv. leerkrediet / subsidie beursstudenten)
- Gelijkheid en duurzame ontwikkeling (milieuvervuilend gedrag verminderen bv. huisvuil
sorteren: vuilzakken zijn duur = incentive voor duurzame ontwikkeling, MAAR is te duur voor
sommige mensen, dus ongelijkheid)
- Gelijkheid en vrijheid
- Gelijkheid en verbondenheid (onderhoudsplicht van kinderen t.o.v. hun ouders?)
Voortdurende bron van politieke conflicten
- splitsing SZ? (trade – off tussen efficiëntie en gelijkheid & solidariteit)
- adequate minimumuitkering of werkloosheidsvallen? (lonen verhogen is onaantrekkelijk voor
werkgevers, dus enige optie is werkloosheidsuitkering verlagen = verminderde bescherming van de
allerzwaksten
Trade – offs
Context
Perioden
Politieke coalities
Voorkeuren
 uitkomst: types van welvaartsstaten
 Residuele, liberale WS: overheid grijpt enkel in als het noodzakelijk is (bv. VS:
gezondheidszorg enkel voor de allerarmsten)
 Institutionele, sociaal - democratische WS: overheid neemt zorg op voor alle burgers (bv.
Nederland: systeem van basispensioenen)
 België, Frankrijk, Oostenrijk, Zwitserland, Italië en Duitsland: zitten er ergens tussen:
corporatisme
Samenleving, feiten en problemen: les 4
1.
2.
3.
4.
Economische groei, welvaart en verdeling
Sociale indicatoren, welzijn en verdeling
Levensstandaard en levenswijze
Economische groei, welvaart en verdeling
1. ECONOMISCHE GROEI
(= grotere productie van goederen en diensten/hoofd)
= doel en middel van WS
= eerste kenmerk WS
Gemeten a.d.h.v. BBP/BNP/BNI (maatstaf):
• per capita
• in reële termen
Grafiek: internationale herverdeling: aantal mensen mat minder dan 1 dollar per dag
 verdeling van de welvaart
 door globalisering: betere verdeling van welvaart over de wereldburgers (ongelijkheden
verminderen)
Grafiek: trend wordt enkel veroorzaakt omdat China rijker wordt
Excursus
2 begrippen:
- Koopkrachtvastheid (in hoeverre lonen en uitkeringen de prijsevolutie volgen) “La scala mobile”
- Welvaartsvastheid
Koopkrachtvastheid
=als het loon de nominale prijsevolutie volgt
• door middel van gezondheidsindex (vroeger index van kleinhandelsprijzen)
• àlle lonen en uitkeringen van de sociale zekerheid van zodra spilindex is
overschreden
Actueel debat: index aanpassen of niet?  Maar aan de index raak je niet!
“Heilige koe” of sociaal grondrecht?
En wat met de welvaartsvastheid?
= als het inkomen niet enkel nominaal maar ook reëel de algemene welvaart volgt
Uitkeringen zijn niet welvaartsvast (stijgen niet met de economische groei)
Bv. kinderbijslag: je kan eenzelfde hoeveelheid luiers kopen als 30 jaren gelden, want KB stijgt met
prijzen van de luiers, maar veranderingen bv. opkomst van de luier en die zijn duurder
Bv. kost van potlood en papier zit in KB, maar nu ander noden: kinderen hebben pc nodig
Bv. pensioen: de gepensioneerde kan evenveel kopen als 30 jaar geleden, maar de aanpassing van de
stijging van de welvaart is niet mee gestegen
 zo nu en dan: wel kleine aanpassingen
Grafiek: evolutie van een maximale werkloosheidsuitkering voor gezinsleden
 in koopkrachttermen: werkloosheidsuitkering is perfect koopkracht gebleven
 in termen van het nationale inkomen: werkloosheidsuitkering volgt niet de algemene welvaart van
de ganse bevolking
 kloof wordt groter
 koopkrachtvast: ja, welvaartsvast: nee
NATIONALE REKENINGEN VANUIT 3 OPTIEKEN
1. PRODUCTIE-OPTIEK
2. VERDELINGSOPTIEK
3. BESTEDINGSOPTIEK
Bestedingsoptiek:
Grafiek: Evolutie van het aandeel van enkele bestedingscategorieën in het Bruto Binnenlands Product
 In de naoorlogse periode is het aandeel van onze welvaart die we besteden aan voeding sterk
afgenomen (hoe rijker we worden, hoe minder we moeten besteden aan de basisproducten)
Verdelingsoptiek:
Grafiek: Evolutie van de verdeling van het Nationaal Inkomen
Hoe wordt welvaart verdeeld naar inkomenscomponenten
Werknemersinkomsten zijn sterk toegenomen tot begin van de jaren 80
 uitkomst van sociaal pact, rijker worden, groeien, en deze welvaart moet de arbeiders bereiken:
groei wordt steeds meer gebruikt in functie van lonen en sociale bescherming (de-proletarisering)
Belangrijk = inkomen uit vermogen van particulieren hangt rond de 10%
Vanaf ’70: aandeel van inkomen uit vermogen begint sterk toe te nemen en wedden nemen af
Productie-optiek
Grafiek: Evolutie van de Bruto Toegevoegde Waarde over de activiteit sectoren
Waar wordt welvaart gegenereerd
Kantelmoment jaren 70: industriële productie begint te zakken, en maakt plaats voor de
postindustriële economie ne de diensteneconomie
70% van onze welvaart komt uit dienstenactiviteiten
Om beleid te voeren heb je instrumenten nodig om te weten of je juist zit:
Economische groei zoals gemeten met BNP = vooruitgang?
- Vraag: is stijging van BNP product gelijk aan vooruitgang?
- Citaat: “De economische groei stilleggen betekent de vooruitgang stilleggen” (Geert Noels,
Econoshock, 2009)
- Citaat: “Wat staat ons te wachten, als verdere economische groei niet meer mogelijk is, als de
grenzen worden bereikt, die de natuur stelt aan stelselmatige uitbuiting, waaraan onze industriële
samenleving haar blootstelt? Deze vraag, die toch de grote, over de toekomst beslissende vraag is,
speelt in het politieke spel en in de openbare discussie geen rol van betekenis” (H. Hoefnagels,
Vooruitgang zonder groei? Over de noodzaak van een alternatieve toekomst, 1979)
 is nu nog altijd zo!!
 als we trager groeien, betekent dit dan dat we de vooruitgang stilleggen?
- Citaat: "Het volstaat niet onze economische groei met één procent te verhogen. We moeten de
groei minstens verdubbelen om ervoor te zorgen dat ons sociaal systeem adequaat gefinancierd kan
worden". (Van Rompuy)
Maar:
1) Is BNP en goede graadmeter?
2) Sociaal beleid als productieve factor
KRITIEK OP BNP
• Betrouwbare indicator? (bv. Pastoor en meid: trouwen: verlaagt BNP  op internationaal
niveau veel grotere gevolgen)
• Geldige indicator voor vooruitgang? Waarachtige aanduiding van de welvaart? (welvaart
versus welzijn)
 SOCIALE INDICATOREN
Artikel: Économiques regards : ‘La croissance ne fait pas le bonheur: les économistes le savent-ils?’
(Isabelle Cassiers )
Grafiek: GDP per capita + life satisfaction: economische groei brengt geluk, maar in de rijke WS is dit
maar zwak (BPN is dus geen goede indicator meer voor geluk)
 een stijging van de groei betekent dus niet meteen vooruitgang
Grafiek: geeft de mate van ongelijkheid in een samenleving weer (verdeling BNP): sterk verband
binnen landen met een gelijk ontwikkelingsniveau, hoe gelijker de samenleving hoe minder
psychische ziektes
Vanaf hier zelf bekijken (niet op video)
Samenleving, feiten en problemen: les 5
DEMOGRAFIE
Dreigend personeelstekort in de ouderenzorg door vergrijzing van de bevolking
Groep van actieven wordt ook kleiner door de vergrijzing
 tekort aan arbeidskrachten om pensioenen te betalen en voor ouderenzorg
EEN LES IN DEMOGRAFIE
1. Begrippen (examen!)
2. De twee grote demografische transities (met historisch perspectief)
3. De socio-demografische veranderingen (samenstelling bevolking: leeftijd/gezinsstructuren)
4. De veroudering en toekomst van de welvaartsstaat (is dit systeem houdbaar in de toekomst)
Boek: ‘The population is the most general framework in which all social facts must be placed.
Maurice Halbwachs’ (1877-1945)
1. Begrippen
* Natuurlijk verloop = geboortecijfer – sterftecijfer
* Migratiesaldo = immigratie/emigratie
* Totale verloop = natuurlijk verloop – migratiesaldo
* LVC (Leeftijdsspecifiek VruchtbaarheidsCijfer) = alle geboorten bij vrouwen van een bepaalde
leeftijd in een kalenderjaar / alle vrouwen van deze leeftijd in een kalenderjaar.
* TVC (Totaal VruchtbaarheidsCijfer) = de som van alle leeftijdsspecifieke vruchtbaarheidscjifers van
één kalenderjaar. Het TVC is dus het gemiddeld aantal kinderen dat een vrouw zou krijgen als de
LVC’s van één kalenderjaar gedurende haar volledige reproductieve periode (15-49 jaar) zouden
gelden.
(uitleg in boek!)
* Seniliteitscoëfficiënt (65+)/(0-14)
* Dependentiecijfer ((0-14)+(65+)/(15-64)
* Bevolking op actieve leeftijd (15 tot 64)
Grafiek: ‘Een eeuw verandering van de Belgische bevolking’: grote demografische veranderingen
2. De twee grote demografische transities
- Sterftecijfer neemt zeer snel af (nieuwe medische mogelijkheden, stijging van de welvaart,…)
- Vruchtbaarheidscijfer daalt (na 1950 carrière)
Eerst: Geboortes liggen hoger dan het aantal sterften
Nu: sterften liggen hoger dan geboorten (veroudering van de bevolking)
Eerste transitie: bevolkingsgroei
 MALTHUS / Sauvy (demografische ontwikkelingen leidt tot hongersnood)
Tweede transitie: veroudering
 Failliet van de welvaartsstaat? (kunnen we kosten van de veroudering opvangen?)
Grafiek: ‘Demografische veroudering geïllustreerd met de bevolkingspiramide’ (1900, 1950, 1980,
2025)  in 1900 perfecte piramide (brede basis en smalle top) en nu: basis is veel smaller geworen
en top breder
Binnen de seculaire veroudering: vanaf 2010 vergrijzing binnen de vergrijzing
 Baby boom wordt Papy boom (geboren in ’50 en ’60)
Figuur: ‘the pig in the python’ (slang die een varken opeet)
Varken = babyboom
Slang =
‘Verteringsproces van de babyboomgeneratie’: slang wordt op den duur zeer mager, want geen
nieuwe voeding
De onderliggende demografische factoren van naderbij beschouwd:
- Geboorte
- Sterfte/levensverwachting
- Migratie
Grafiek: ‘totaal vruchtbaarheidscijfer in België en Vlaams Gewest’
1955: babyboom
Na 1955: drastische downfall
Vanaf 1970: de vruchtbaarheid duikelt onder het vervangingsniveau: er worden onvoldoende kinder
geboren om de bevolking op peil te houden
Vanaf 2000: kleine stijging van het vruchtbaarheidscijfer
Grafiek: ‘Evolutie van het totaal vruchtbaarheidscijfer in de landen van de EG, 1960-2007’
In de familialistische landen is vruchtbaarheidscijfer laag: hoe komt dit?
 hier zijn ze te laat begonnen met het voeren van een gezinsbeleid (wat ze in de Scandinavische
landen wel hebben gedaan en daar ligt vruchtbaarheidscijfer dan ook veel hoger) en vrouwen zijn
toch gaan werken  beleid is dus zeer belangrijk
Grafiek: ‘Evolutie van de levensverwachting bij de geboorte, 1880-2006’
- Levensverwachting is zeer sterk toegenomen in de laatste twee eeuwen
- Verschil in levensverwachting tussen mannen en vrouwen werd kleiner (heeft wellicht te maken
met emancipatie van de vrouw: vrouwen roken en drinken meer en meer)
Grafiek: ‘evolutie van het immi- en emigratiecijfer’
Belangrijke immigratie in de jaren 60 (georganiseerde migratie: tekort aan arbeidskrachten)
Wordt abrupt afgebroken en blijft op laag niveau hangen om dan terug toe te nemen
Verschil tussen georganiseerde toename van de migratie en de ongewenste toegenomen migratie
Migratie omdat:
- Deel van gezin er al woont
- Politieke vluchtelingen
- Arbeidsmigratie (hebben al een arbeidscontract)
- Illegale migratie (maar statistieken kennen deze niet)
Problemen met immigranten op de arbeidsmarkt: zorgen voor een hoge werkloosheid en lage
scholing
3. Socio-demografische veranderingen
Veranderingen in de wijze waarop mensen samenleven:
- Huwelijk en echtscheiding
- Samenwonen
- Individualisering
Tabel: ‘Evolutie van de huwelijks- en echtscheidingsfrequenties, Belgïë, 1960-2008’
 huwelijken dalen sterk op korte periode
Tabel: Evolutie van het totaal echtscheidingscijfer (TEC) per 100 huwelijken in diverse Europese
landen, 1970-2008 (Scandinavische landen zijn individualistisch) + hertrouwintensiteit neemt af
Tabel: ‘Individualisering: aantal éénoudergezinnen, alleenwonende en vrouwelijke gezinshoofden (in
% van het aantal gezinnen)’
Achterliggende factoren van deze ontwikkelingen:
1) Welvaart en technologie
2) Waarde en normen (secularisering, meer nadruk op zelfbeschikking en zelfontplooiing)
3) Emancipatie vrouw (vrouwen worden actief op de arbeidsmarkt)
Door een hoog economisch ontwikkelingsniveau in België: veel buitenlanders
4. Veroudering en toekomst van de welvaartsstaat
Tabel: ‘Vooruitzichten voor de toekomstige bevolking’
Prognose op basis van factoren waarvan je een redelijke veronderstelling van kan maken
 totale bevolking neemt af
 veroudering van de bevolking
Stijging van de levensverwachting = succes van de welvaartsstaat (‘we mogen langer leven’)
- 'Nel mezzo del camin della nostra vita mi ritrovai in une selva’ = in het midden van mijn leven
bevond ik mij in een donker woud (Dante, La divina commedia)  vragen stellen over wat de
toekomst gaat brengen
- pensioengerechtigde leeftijd
Maar: veroudering brengt problemen met zich mee:
- meer uitgaven pensioenen
- grotere zorgafhankelijkheid
- meer ongezonde levensjaren ( ? )
En dat in combinatie met lage vruchtbaarheidsgraad (TVC): groeiende afhankelijkheidsgraad van
ouderen t.o.v. jongeren (zie grafiek: afhankelijkheidsgraad)
De gevolgen van de vergrijzing
“Het belangrijkste fenomeen zal de verandering van de leeftijdspiramide zijn: minder kinderen,
minder adolescenten, meer oude mensen en een oudere volwassen bevolking. Die transformatie zal
zich niet voltrekken zonder moeilijke sociale en economische uitdagingen: de sociale
zekerheidskassen zullen het aantal gepensioneerden zien groeien, terwijl het aantal personen dat
bijdragen betaalt zal verminderen. De scholen zullen te groot worden en de rusthuizen onvoldoende.
De morele, psychologische en politieke consequenties van deze evolutie zijn wellicht minder
kwantificeerbaar, maar daarom niet minder belangrijk”
(Alfred Sauvy, 1936)
Malthus: voorspelling hongersnood
Maar fout: hield geen rekening met technologische ontwikkelingen, dus zijn voorspelling kwam niet
uit (heeft productiviteitsgroei niet meegenomen in het denken)
Vragen:
- Wat is de limiet van de vergrijzing? (hoe levensverwachting laten evolueren in de toekomst?)
- Waarom is Sauvy’s uitspraak meer dan 70 jaar niet bewaarheid? (zou dit toch niet uitkomen?)
- Zal dat alsnog het geval worden en hoe moeten we ons daarop voorbereiden?
 Toekomst is onvoorspelbaar en bovendien is dde menselijke soort zeer vindingrijk in het zoeken
naar oplossingen
Antwoord afhankelijk van:
- demografische factoren:
* vruchtbaarheid gaat niet meer geweldig toenemen in de toekomst
* de levensverwachting: toename, maar na een tijdje plafonneren
* grote onbekende is migratie
- economische factoren (stijging of daling van de productiviteit)
- sociale factoren (arbeidsbereidheid en bereidheid tot solidariteit)
De limiet van de vergrijzingstrend
- Projecties tot 2060: levensverwachting mannen 85, vrouwen 90 (gebaseerd op huidige trend,
wellicht lager (stagnatie), onwaarschijnlijk veel hoger)
- Productiviteit: productiviteitsgroei heeft in verleden gelijktijdig groei van de welvaart +
vermindering “arbeidstijd” toegelaten, dus in tegenstelling tot wat Malthus voorspelde
- Evolutie productiviteitsgroei: 4,7% (1970)  1,1% (2000-2006) het mechanisme dat Malthus
ongelijk heeft gegeven wordt minder sterk, want we zijn in een ander economie terecht gekomen
(zorgeconomie, dus groeiende productiviteit vertaalt zich voornamelijk in een hogere kwaliteit i.p.v.
stijging van de productiviteit, bv. in sectoren zoals onderwijs en gezondheid vertaalt toename
productiviteit zich niet in minder arbeid maar in hogere kwaliteit)
Arbeidsbereidheid en volume
Gaan wij in staat zijn om voldoende bijdrage te kunnen betalen voor pensioenen?
BELEID:
1. Onderwijs
2. Allochtonen
3. 55-plussers
Wat brengt de toekomst?
Vooruitberekeningen van het Planbureau, en Vergrijzingscommissie: tot vorig jaar gematigd
optimistisch (mits aanleggen van reserves, afremmen van de uitgaven)
Maar de toekomst is onvoorspelbaar!
Tabel: ‘En hier het (voorlopig) antwoord’: kostenstijging in % van BBP
Vele onbekenden:
- economische groei
- migratie
- vruchtbaarheid
- morbiditeit (gezondheidsrisico’s) en mortaliteit
-…
 Link met begin cursus: WS gaat over welvaart en verdeling van de welvaart
 Hoe de kost van vergrijzing op een rechtvaardige manier verdelen op zodanige wijze dat we
welvaart kunnen blijven produceren?
 Inter- en intergenerationele solidariteit: de fundamentele vraag gaat over intergenerationele EN intra-generationele solidariteit, over productiviteit en verdeling van de
vruchten van de arbeid (solidariteit die in twee richtingen gaat: onze ouders betalen nu voor
onze studies en later zullen wij betalen voor hun pensioen)
 tussen generaties (in twee richtingen: bijdragen voor pensioenen en zorg versus
erfenissen/giften en zorg van ouderen voor jongeren)
 binnen generaties (tussen rijk en arm, gezond en ziek, zonder kinderen en met
kinderen…)
 binnen het kader van een legitieme verzorgingsstaat
 Verouderingsprobleem als opdracht en roeping
Samenleving, feiten en problemen: les 6
1.
2.
3.
4.
5.
Full Employment
Beroepsbevolking
Arbeidsduur
Werkloosheid en inactiviteit
Actieve welvaartsstaat
Overzicht van enkele begrippen inzake werkgelegenheid en werkloosheid (boek!)
*Beroepsbevolking = werkenden + werklozen
*Activiteitsgraad = totale beroepsbevolking / bevolking tussen 15 en 65 jaar
*Werkgelegenheidsgraad = werkende beroepsbevolking / bevolking tussen 15 en 64 jaar
*Werkloosheidsgraad = werkloosheid / totale beroepsbevolking
1. FULL EMPLOYMENT
- doel (Keynes: tussenkomst overheid is noodzakelijk) &middel (Beveridge: volwaardig systeem van
SZ benoodzaakt volledige tewerkstelling)
- economische doelstelling & sociaal doelstelling
- thans, in Europa, geconcretiseerd in '70% van Lissabon'
Grafiek: ‘Activity rates’: België heeft een probleem van te lage werkzaamheidsgraden
Wat is Full Employment?
Vroeger: 1 job voor alle arbeidsgeschikte mannen (beroepsbevolking was veel kleiner) in ’60 F.E.
Nu: 2 jobs per gezin, voor mannen en vrouwen
 PARADOX van de ‘actieve welvaartsstaat’
- nog nooit zoveel mensen aan het werk als vandaag
- toch: hoge en structurele werkloosheid
Grafiek: Ontwikkeling van de werkgelegenheid, 1953-1998
Grafiek: Ontwikkeling van de werkgelegenheid, België, 1999-2006
 er zijn nog nooit zoveel mensen aan het werk geweest
 veranderingen in het gedrag van de vrouwen: er moeten nu ook jobs zijn voor de vrouwen
2. VERANDERINGEN IN DE BEROEPSBEVOLKING
1. Groei (van 3.800.000 naar 4.360.000)
2. Salariëring
3. Tertiarisering
4. Scolarisering
5. Etatisering
6. Feminisering
Foto’s ACV 125 jaar: allemaal mannen, landbouwarbeiders
SALARIËRING
Grafiek: Samenstelling van de werkende bevolking, België, 1846-1991
 afname arbeiders, toename bedienden
TERTIARISERING
Grafiek: Werkgelegenheid in de drie activiteitssectoren België, 1970-2008
SCOLARISERING
Tabel: evolutie van de scholingsgraad van de beroepsbevolking (werkenden + werklozen), België,
1981-2006
Grafieken: aandeel van werkenden in leeftijdsgroep 25-55 jaar: activiteitsgraad is sterk toegenomen
U- vormig patroon = belangrijk voor hooggeschoolden
Laaggeschoolden: streden sneller toe op arbeidsmarkt, maar zijn ook snel weg (probleem van
jongerenwerkloosheid)
 activiteitsgraden zijn overal toegenomen, behalve bij de ouderen
FEMINISERING
= sociologische motor van al deze veranderingen
Toename in de beroepsbevolking: vrouwen gaan meer werken en mannen zijn minder gaan werken
(vervroegde pensioenleeftijd en langer studeren)
Grafiek: Tewerkstellingsgraad voor mannen en vrouwen naar leeftijdscategorieën, 1961-2006
(globaal gezien werken mannen minder)
Grafiek: Tewerkstellingsgraad voor mannen en vrouwen naar leeftijdscategorieën, 1961-2006
(van zeer lage activiteitsgraden naar een enorme toename van deze activiteitsgradan)
 vrouwen hebben op één generatie het patroon van de mannen overgenomen + studeren
langer dan mannen (inhalingsbeweging)
 grote gevolgen voor de organisatie van de samenleving (nieuw sociaal beleid: bv. noodzaak
aan kinderopvang)
ETATISERING
= steeds meer mensen werken voor de overheid (overheid heeft steeds meer behoeften aan
ambtenaren door de steeds grotere rol van de overheid in de samenleving door het totstandkomen
van de WS)
3. VERANDERINGEN IN DE ARBEIDSDUUR
Aantal uren dat men werkt neemt af
Grafiek: Evolutie van het aantal deeltijdse betrekkingen naar geslacht, België, 1983-2006: meer
mensen aan het werk, maar aantal uren dat ze werken neemt af (meer deeltijds werk, langere
vakantieperioden, vervroegd pensioen, loopbaanonderbrekingen, tijdskrediet)
OORZAKEN van verandering (verschuiving in de beroepsbevolking):
- economisch: post-industriële transitie (verandering in de productiewijze)
- sociaal: emancipatie van de vrouw en individualisering
Post-industriële transitie:
1. Van industrie naar diensten (D. Bell, The Coming of Post-industrial Society, 1973)
2. Nieuwe technologie
3. Nieuwe stratificatie: meritocratie
GEVOLGEN
Scolarisering van beroepsbevolking en nieuwe sociale kwestie
 Oude sociale kwestie = proletarisering van de arbeider
 Nieuwe sociale kwestie = marginalisering van laaggeschoolden (= economische overbodigheid)
Hoe deze mensen inzetten in de economie?  Onderwijssysteem aanpassen
Emancipatie en individualisering door:
- verandering in waarden en normen (verzelfstandiging en zelfverwezenlijking)
- scolarisatie vrouwen
- meer jobs in tertiaire sector (vrouwen doen dit graag en goed en zijn ervoor geschikt)
- minder kinderen (kip-ei probleem)
- mechanisatie huishoudelijke arbeid (wasmachines, …)
- streven naar hogere levensstandaard
- emancipatie in twee snelheden (hooggeschoolde vrouwen zijn geëmancipeerd, laaggeschoolden
niet en hierdoor nieuw sociaal probleem: tweedeling van de samenleving)
gevolgen:
- combinatie arbeid en gezin
- individualisering van de inkomensverwerving en ongelijkheid
- individualisering van de sociale zekerheid?
 ‘De individualisering van de sociale zekerheid, tussen utopie en dwaling’ (bv.
overlevingspensioenen voor weduwen zijn afgeschaft
4. WERKLOOSHEID EN INACTIVITEIT
40 jaar in het oog van de storm
1) Baby Boom komt op de arbeidsmarkt
2) Postindustriële transitie
3) Emancipatie van de vrouw
4) Individualisering
5) Nieuwe migratie (nieuwe uitdaging voor arbeidsmarkt)
1. incasseren
2. herverdelen
3. investeren
Grafiek: het cliënteel van de RVA
 blauw: volledig gerechtigde werklozen die een uitkering krijgen: bescherming tegen sociale risico’s
 rood: tijdelijke werkloosheid (onevenwichten op de arbeidsmarkt)
 hoogte blokjes: grote toename van cliënteel
 idee van investeringen neemt toe
Hoeveel werklozen zijn er? Hoe tellen?
* Administratie werkloosheid
- in % van beroepsbevolking
- in % van verzekerde bevolking
* Enquête werkloosheid
ILO-definitie - geen werk
- effectief naar werk gezocht laatste 4 weken
- onmiddellijk beschikbaar
De samenstelling van de RVA-uitkeringsgerechtigde groepen in absolute aantallen, 1972-2006
OORZAKEN van de structurele WERKLOOSHEID
1) Economische transitie (industrie – diensten)
2) Beroepsbevolking (+ 600.000 ts. 1970 en 1998)
- demografisch (varken-slang)
- arbeid vrouw
3) Beroepskwalificaties (zie knelpunt-beroepen)
SOORTEN WERKLOOSHEID
 Tijdelijk (bv. seizoensarbeid) geeft aan bedrijven de mogelijk om band met WN te
onderhouden
 Structurele – conjuncturele (door structureel onevenwicht tussen vraag en aanbod op de
arbeidsmarkt; ondertussen terug op het niveau van voor de crisis)
 Verborgen (niet iedereen heeft een zinvolle job)
 Frictionele werkloosheid (mensen gaan naar betere jobs, dus tijdelijk open plaatsen)
Selectiviteit van de werkloosheid
1. Vrouwen, maar crisis heeft vooral mannen getroffen
2. Jongeren (laaggeschoold)
3. Laaggeschoolden (= allochtonen): worden het hardste getroffen
Gevolgen van werkloosheid:
1. Op inkomen en armoede (inkomensproblemen)
2. Op welbevinden
3. Op werk en vrije tijd
A) Het industriële tijdsregime
1. Differentiatie (werk, vrije tijd, gezin)
2. Sequentiering (kindertijd, werktijd, pensioen)
B) In post-industrieel tijdperk
1. Flexibilisering van de arbeid (i.f.v. bedrijven, vb. ‘just in time’ en i.f.v. gezinnen, vb.
glijdende werkuren)
2. Beroeploopbanen minder synchroom
3. Arbeidsuurverminering (per dag, per week, per jaar, per leven)
4. Arbeidsparticipatie vrouwen
De betekenis van ARBEID
1. in pre-industrieel tijdperk (in autarchie, overlevingseconomie)
2. in industrieel tijdperk (in ondergeschikt verband, ‘vervreemding’, langzame groei van
arbeidsrechtelijke bescherming, scheiding tussen ‘thuis’ en ‘het werk’)
3. in postindustrieel tijdperk (arbeid voor hooggeschoolden, belang voor sociale inclusie,
werk wordt waarde op zich: Recht op arbeid, overgangen ‘thuis’ en ‘op het werk’, de nieuwe
man)
5. ACTIEVE WELVAARTSSTAAT
Paradox: zoveel mensen aan het werk en toch activering nodig (door verandering van werk en
uitsluiting)  inzetten op activering en iedereen nuttige plaats geven
Inzet op ‘werk, werk, werk’ om:
- sociaal model overeind te houden
- armoede te bestrijden
- werk om sociale exclusie weg te werken
Beleidsingrediënten:
1. Vraagzijde
= arbeidskost verlagen
door - loonmatiging
- lastenvermindering
- activering van uitkeringen
2.
=
=
=
Aanbodzijde
arbeidsinzetbaarheid
stok (controle, sanctionering en lagere uitkeringen)
wortel (betere arbeidsomstandigheden, hogere (netto-)lonen, pensioenbonus)
Samenleving, feiten en problemen: les 7
De sociale organisatie van de welvaartsstaat
(!) Sociaal gecorrigeerde markteconomie ≠ sociale markteconomie!
 de verwevenheid van het economische en het sociale
BEGINSELEN
1. vrije markt (autonomie bedrijfsleven)
2. samenwerking (i.p.v. conflict) consensus
3. vrije sociale beroepsverenigingen
4. basisconsensus over groei, werkgelegenheid en sociale zekerheid
markt = neo-corporatisme
Ook Belgische parlementaire democratie gekenmerkt door zoeken naar consensus, zie bv:
* Schoolpact (zie verder: pluralisme)
* De communautaire ‘pacificatie’
= “consensusdemocratie”
Concreet voor sociaal overleg:
Sociale gesprekspartners = vakbonden + patronaat (overleggen met elkaar, adviseren de regering bij
het sociaal beleid, hebben contracten met elkaar afgesloten en zijn betrokken in het bestuur van het
SZ-beleid)
ACTOREN
Sociale gesprekspartners:
- Vakbonden: ACV, ABVV, ACLBV
- Patronaat: VBO (VOKA , UWE, VOB)
- Middenstand: UNIZO, LVZ, NSZ, BB
1. Syndicalisme (werknemers)
1) Industrieel (op basis van industriële sectoren)
2) Syndicaal pluralisme/verzuiling (intern en extern pluralisme)
3) Syndicalisatiegraad (vakbonden zijn zeer sterk in België, vertegenwoordigen heel wat mensen en
hebben heel wat financiële middelen)
4) Gedecentraliseerd (overkoepelend geheel)
5) Monopolie voor 'erkende organisaties'
Excursus: naar intern/extern/aktief pluralisme (extra uitleg punt 2)
Hoe het samenleven van verschillende culturen/bevolkingsgroepen/godsdiensten organiseren?
 Door een extern pluralisme: naast elkaar in ‘zuilen’ (of aparte staten) met afspraken en overleg
(bv. Moslims maken eigen scholen)
 Door een intern pluralisme: ‘samen’ in één organisatie / staat
Zorgt voor zuilen in België:
= extern pluralisme (christendemocraten – socialen – liberalen)
= thans ideologische profielen (zappen)
= zuilorganisaties worden klantgerichte diensten (bv. mutualiteiten maken ‘reclame’(mutualiteiten
zijn de enige organisaties in België die nog nationaal georganiseerd zijn))
= naar intern pluralisme? (zouden we niet beter één grote vakbond maken?)
Het voorbeeld van de UA
UFSIA/RUCA/UIA: Universiteit Antwerpen: actief pluralisme
AKTIEF PLURALISME (bv. de Islam als actieve actor in ons territorium, hoofddoekenprobleem: actief
pluralisme laat dit toe)
niet de franse ‘laïcité’ / neutraliteit
- ‘Waarom eist men van mensen dat ze neutraal zijn, dat ze hun eigen opvattingen tussen haakjes
zetten, dat niemand aan hen mag zien welke ideeën en welke tradities hen inspireren in hun doen en
laten?’ (Van Heeswijck, 2008)
- ’…een mens kan niet neutraal zijn, omdat hij nu eenmaal deel uitmaakt van een familie, een cultuur
en traditie, een land en een natie en taal die hij niet gekozen, maar gekregen heeft’ (Van Heeswijck,
2008)
“De essentie van het fanatisme ligt in de wens om andere mensen te dwingen tot verandering. De
gangbare neiging om je buurman te verbeteren, je echtgenoot bij te schaven, je kind af te richten of
je broer op het rechte pad te brengen in plaats van hen te laten zijn zoals ze zijn” (Amos Oz, Hoe
genees je een fanaticus? De Bezige Bij, Amsterdam, 2007)
WEL:
“Actief pluralisme gaat er juist vanuit dat strikte neutraliteit niet overal recht doet aan het intrinsieke
belang van levensbeschouwelijke ideeën en aan de plaats die ze in de openbare ruimte kunnen
innemen. Levensbeschouwelijke ideeën blijven immers altijd een belangrijke rol spelen in het morele
bewustzijn en in het dagelijks oordelen en handelen van mensen, organisaties en samenlevingen. Op
dit dieperliggende niveau wil de Universiteit Antwerpen met haar keuze voor actief pluralisme de
mogelijkheden van dialoog, kritische reflectie en herbronning exploreren” (Beginselverklaring van de
UA, zie Centrum Pieter Gillis)
Actief pluralisme invulling geven in UA:
- Centrum Pieter Gillis
- Levensbeschouwelijk vak
- Gebedsruimte / pastorale dienst / vrijzinnige dienst
- Oproep tot dialoog en gesprek vanuit ieders overtuiging en eigenheid
De verzuiling voorbij
Hoe thans de samenleving in diversiteit organiseren?
(Moslimscholen? Hoofddoeken in publieke functies? Taal als voorwaarde voor sociale
huisvesting?)
Toekomst syndicalisme
Bedreiging vanuit:
1. Heterogeniteit werknemersgroep (nu: toetreding vrouwen: andere behoeften binnen groep)
2. Tertiarisering
3. Individualisering
4. Globalisering (nationale sydicaten: overleg over heel het land (Europese
OndendernemingsRaad))
2. Patronaat
1. VBO (nationaal, interprofessioneel, a-politiek, a-confessioneel)
2. VOKA, UWE, VO (regionaal, interprofessioneel)
3. Middenstand en boeren (o.a. UNIZO, LVZ … BB)
Instrumenten van overleg
1. Sociaal recht
2. Sociale programmatie-akkoorden en interprofessioneel overleg (over de sectoren heen: over
lonen, arbeidsduur, minimumlonen,…)
3. CAO's (op het niveau van sectoren of bedrijven)
4. Planning
Opdrachten van sociale gesprekspartners: overleg, advies, bestuur, contract
 Binnen het kader van instituties van overleg, advies en contract (wettelijk bepaalde principes)
Schema: hoe instituties georganiseerd zijn (zie boek p. 270!)
Schema: paritair bestuur: (hoe SZ-systeem wordt georganiseerd) van de SZ (RSZ, RVA, RVP,…)
Waarom wordt KB betaald door de werkgevers? Gaat terug in de geschiedenis (supplementen voor
arbeiders met kinderen i.p.v. loonsverhoging)
Let op: regering heeft laatste woord!
Overleg
Voorbeeld 1: ‘Overleg: de groep van 10’
 De groep van tien bestaat uit de toponderhandelaars van de federale sociale partners. De
voorzitter van de groep Thomas Leysen is ook voorzitter van het VBO. Hij wordt niet meegerekend in
de 'tien'. De groep bestaat uit Karel Van Eetvelt (Unizo), Pieter Timmermans (VBO-FEB), Rudi
Thomaes (VBO), Roger Mené (UCM), Jan Vercamst (ACLVB), Anne Demelenne (FGTB), Rudy De Leeuw
(ABVV), Luc Cortebeeck (ACV), Claude Rolin (CSC) en Piet Vanthemsche (Boerenbond).
(Voorbeeld van interprofessioneel overleg + NAR: zie slides)
EVALUATIE van het sociaal overleg
1. Doorbraak: sociaal pact 1944 (SZ ('44), CRB + OR ('48), NAR ('52))
2. Bloei: 1960-1975 (IPAO, + tweejaarlijks)
3. Moeizaam overleg: 1975-… (globalisering, besparingen, marktdenken,…)
In boek: sociaal overleg lezen!!
Samenleving, feiten en problemen: les 8
De rode draad in lessenreeks
 De welvaartsstaat: wat, waarom en hoe?
 De omgeving: economische transities en groei, veranderende levenswijze, sociodemografische verschuivingen, veranderingen in de beroepsbevolking
 De sociale organisatie van welvaartsstaten: hoe komt het beleid tot stand en wie voert het
uit?
 De verdelingskringloop in de praktijk: de overheid als centrale herverdeler, sociale zekerheid
(als voorbeeld van sociaal beleid) (lessen 8 en 9)
 De uitkomsten van de verdelingskringloop: wie wordt er beter van? (les 10)
OVERHEID = CENTRALE HERVERDELER
Hoe komt de overheid aan de nodige inkomsten om beleid te voeren en ervoor zorgen dat burgers
zich kunnen ontplooien enz.
- inkomsten uit belastingen
- uitgaven: sociale uitkeringen en collectieve goederen & diensten
* Inkomsten: waar komen ze vandaan? Welke instrumenten kan overheid inzetten? Welke gevolgen?
* Uitgaven: omvang en werking van de sociale overheidsuitgaven (zie les 9: sociale zekerheid)
* Inkomsten en uitgaven: begroting en overheidsschuld
DE INKOMSTEN (zie slide!)
1. Belastingen (fiscaal: regering voert hier beleid mee, komt in ‘regeringskas’)
2. Sociale bijdragen (parafiscaal: aparte geldstroom, dient enkel voor sociale bijdragen)
3. Andere (retributies, inkomsten overheidsuitgaven – verkoop)
Sociale partners zitten in het bestuur van de sociale zekerheid (omdat het geld van hen is)
Tabel: Fiscale en parafiscale inkomsten in enkele Westerse landen als % van het bruto binnenlands
product, 2005 (sterk ontwikkelde welvaartsstaten: overheid heeft veel geld nodig)
Dus: omvang van het innen van de belastingen van de overheid is sterk gecorreleerd met de inbreng
van de overheid in de samenleving (heel belangrijke verschillen tussen landen)
 Grote verschillen in omvang en samenstelling van de overheidsinkomsten die sterk samenhangen
met de verschillende types van welvaartsstaten (tabel: ‘de link met welvaartsstaattypologieën’)
Soorten belastingen en sociale bijdragen van naderbij beschouwd
 keuzes: verschillende soorten belastingen volgen eigen logica
- Directe
- Indirecte
- Sociale bijdragen
DIRECTE BELASTING (alle concepten kennen! Boek! Schema 7.1 kennen p.322!)
- belastingbetaler is ook belastingdrager
- tarieven en barema’s
- belastbaar minimum
- huwelijksquotiënt
- decumul (aparte belasting voor getrouwde man en vrouw om huwelijksdiscriminatie te vermijden
- belastingvermindering (kinderen ten laste – kinderopvang – beroepskosten)
- voorafbetaling
Hervorming van de personenbelasting (zie slide)
Personenbelastingen zijn progressief (degenen met de sterkste schouders dragen de zwaarste lasten:
belastingdruk stijgt naarmate het inkomen hoger wordt)
Tabel: Het netto-belastbaar inkomen en de belasting per deciel, aanslagjaar 2006, inkomen 2005
Progressiviteit: belastingen hebben een inkomensverdelend effect
INDIRECTE BELASTING / BTW
- ad valorem (naar de prijs)
- afwentelbaar (op volgende verkoper)
- tarieven (algemeen 21%)
- veeleer regressief: druk is hoger voor de lagere inkomens! (denk aan wet van Engel)
SOCIALE BIJDRAGEN (parafiscaal)
Werknemers:
- proportioneel (in functie van loon, dus in %)
- op bruto-lonen
- 13% werknemers, 25% werkgevers
Zelfstandigen
- regressief
- op bedrijfsinkomsten
- 16,7% tot 1,9 mlj., 12,3% tot 2,8 mlj. (dus hoger voor lage inkomens en lager voor hoge inkomens 
omdat zelfstandigen zelf voor pensioen moeten zorgen)
BELASTING OP VERMOGEN (zie grafiek 3.2., blz. 115)
- op onroerend vermogen = kadastraal inkomen (huizen en gronden: overheid weet wie wat heeft)
- op roerend vermogen (bv. spaargelden)
- ['aan toonder‘]
- roerende voorheffing
- op aandelen: 25% (obligaties: 15%)
- lager belast dan inkomen (uit arbeid / kapitaalvlucht)
 zie conflict tussen herverdeling, doelmatige inning en economische gevolgen
Wijze van heffingen niet neutraal
Met betrekking tot herverdeling (DB: progressief, IB: regressief, SB: proportioneel)
Met betrekking tot allocatie productiefactoren (SB/DB: arbeidskostenverhogend, IB:
milieukostenverhogend)
Met betrekking tot doelmatige inning (DB: bedrog en ontwijking, belasting op vermogen:
kapitaalvlucht)
Tabel: Aandeel directe en indirecte belastingen en sociale bijdragen in gezinsinkomen naar decielen
Grafiek: Hoe hoger het aandeel uit sociale bijdragen, hoe hoger de heffing op arbeid
Taartdiagram: totale sociale uitgaven: verdeling volgens sociale functie (wat gebeurt er met de
overheidsinkomsten?)
Tabel: De evolutie van de rijksschuld 2000-2005
Rijksschuld: oorzaken uit het verleden
- sociale zekerheid (werkloosheid: veel mensen afhankelijk van de SZ)
- communautair conflict (wat men aan Wallonië geeft, moet men ook aan Vlaanderen geven)
- 'verworven rechten', inertie (als men geld vraagt aan de burger, moet men dit ook compenseren)
- keynesiaanse theorie: als het slecht gaat met de economie, moet de overheid schulden maken om
te injecteren in de economie (‘deficit spending’) in de ’70 hebben we boven onze stand geleefd
Nochtans:
- overheden hielpen de banken
- economische crisis
 in hoeverre is overheidsschuld problematisch?
Sociale gevolgen van overheidsschuld (schema zie slide)
1. Kleine return op hoge belastingen (we betalen veel belastingen, maar weten niet waar het naartoe
gaat)
2. Sociaal onrechtvaardig (overheid gaat lenen bij rijke Belgen, dus overheidsschuld is sociaal
onrechtvaardig, want rijke worden er beter van: houders overheidsobligaties worden rijk)
3. Intergenerationeel: schuld word doorgeschoven naar volgende generatie (= verband met
pensioenprobleem)
4. Des-investering: legt een last op de levensomstandigheden: slechte autowegen, belabberde
treinen, vuile steden,…
WAT NU?
VS (grote overheidsschuld): geldinjectie van 1000 mlj. dollar
Europa: voorzichtiger
 Maar: overal sterke stijgingen van de overheidsschulden als gevolg van dalende inkomsten
en stijgende uitgaven
 Dit veronderstelt een regering die hieraan kan werken
 Belastingen zullen sowieso verhoogd worden (verhoging indirecte belastingen)
Samenleving, feiten en problemen: les 9 + 10
Herman Van Goethem: Belgie en zijn problemen (institutioneel en communautair)
1) Nationaliteiten problemen sinds val van de muur komen in heel Europa terug op (Fukuyama: ‘end
of history’; maar eigenlijk duikt geschiedenis opnieuw op: nationalisme komt terug naar boven).
België is een van deze landen met een hoge welvaart, levensduur, e.d.
De nationaliteitenkwestie in België is op een vreedzame manier opgelost, er is een continue
onderhandeling en geen geweld. (vs. genocide)
2) Historische duiding: 3 breuklijnen in geschiedenis van België, critical juncture: breukmoment: punt
waarop men keuzes maakt en er geen weg terug is, leidt tot padafhankelijkheid, wegen worden
uitgesloten en andere bewandeld (bepaalde wegen worden uitgesloten en dit leidt tot
determinisme). Zo zijn er drie in België:
a.
Democratisering van stemrecht in 1893: voordien cijnskiesrecht (alleen rijke mannen hadden
stemrecht), daarna opkomst van socialisme en democratisering = 1e belangrijk moment. Dit is
belangrijk omdat er nu veel stemgerechtigden zijn waarvan er 500000 van eenvoudige mannen zijn
uit Vlaanderen die analfabeet zijn en geen Frans kennen  Deze groep reageert emotioneel t.o.v. de
taalkwestie en willen het Frans weg uit Vlaanderen. Taalbarrière is sociale barrière en toegang tot
overheidsdienst vereist Frans. Van dit punt zit België met een gigantisch nationaliteiten-probleem, de
taalwetten moeten aangepast worden. Frans wordt door anderen ervaren als taal van vooruitgang
en cultuur in het Nederlands heeft geen enkel intellectueel nut  dus ontstaan van conflict tussen
gewonde bevolking en intellectuelen. Tot 1910 streeft de regering naar volledige tweetaligheid van
België, Wallonië wijst dit af en wil geen Nederlands leren. Dus Vlaamse intellectuelen strijden dan
ook voor Vlaamse eentaligheid.
Door de ontdekking van steenkool krijgt Vlaanderen meer macht (= revolutie in Vlaanderen, want =
Vlaams geld). Vlaanderen en Wallonië krijgen vorm als subnationaliteiten in België. Het Belgisch
nationalisme is sterk rond 1900, nu is België als natieconcept mislukt. Vlaanderen vs. Wallonië, deze
zijn een ideologische keuze. Maar binnen in Vlaanderen en Wallonië zijn er grote verschillen, hierop
wordt niet verder ingegaan, ze worden als 1 geheel beschouwd.
Na WO I: doorbreken van taalkwestie, afscheuring en ontstaan van Vlaams nationalistische partij,
deze krijgen veel macht. Frans van Cauwenbergh is unitaristisch en alles moet in het Nederlands in
Vlaanderen en de VNP wil verder en eigen macht. Jaren 30, taalwetten in bondgenootschap:
Vlaanderen Nederlands, Wallonië Frans en Brussel tweetalig.
Eigen identiteit wordt opgebouwd en geconstrueerd.
b.
Nieuwe ‘critical juntcture’ (2e breukmoment): 1970 staatshervorming: identiteit van
gebieden is sterk toegenomen en de eis voor staatshervorming is er. Tindemans wil geen federalisme
invoeren want dat kan enkel leiden tot een breuk. De hervormingen waren vaag en de hervormingen
talrijk. Minderheid krijgt bescherming, Vlaanderen krijgt cultuurautonomie hier is de splitsing van
media uit voortgevloeid dit is een fundamenteel element in het uiteenvallen van België.
Wallonië wou economische autonomie/macht omdat ze economische achterstand hadden.
Artikel: 107quater: doos van pandora: onstabiliteit van Belgische politiek. Staatshervormingen vinden
plaats, st-Michielsakkoord e.d. Veel regeringen, veel verkiezingen en België is uiteengevallen. België
gaat uiteen op electoraat. België is uiteengevallen op Vlaanderen en Wallonië. Waalse PS zijn Waals
nationalistisch en Waalse en Vlaamse beweging zijn het eens over de staatshervorming en over meer
bevoegdheden voor iedereen. (Maar: België gaat ten onder aan de democratie.)
c.
3e breukpunt: 2000: st-Michielsakkoord: in Wallonië heeft men het idee dat België genoeg
hervormd is, in Vlaanderen wil men (CDV, VLD, NVA) verdergaan in de staatshervorming. Tot
hiervoor waren de twee bewegingen het altijd eens over de hervormingen en nu niet meer. Het
draait allemaal om geld: financieringswet en sociale zekerheid. Belangrijk moment in 2001:
stichtingscongres CDV, partij is voor confederalisme (metafoor om te zeggen dat ze verder willen).
CDV gaat kartel aan met NVA, deze zijn nauw met elkaar verbonden, Vlaamse beweging is eerder
conservatief en nationalistisch. VLD en SPA radicaliseren ook sterk. 75% stemt op nationalistische
partijen. Vlaanderen zegt ja en Wallonië nee en dit leidt tot blokkeringen. Er moeten
mentaliteitswijzigingen komen. Er komen nieuwe technieken aan de pas (alarmbel, regering
Verhofstadt voor 3 maanden) nu is er een permanente patstelling zolang de problemen niet opgelost
zijn. Voor het moment gaat alles nog goed. Het parlement kan wel werken en voorstellen
goedkeuren.
d.
België splitsen? Neen: grote problemen, Brussel verliezen? En sociale zekerheid, Europa zal
ingrijpen wanneer het nodig is. Vergrijzing van Vlaanderen (omdat het katholiek is). BHV is
emotionele kwestie en Walen willen geen splitsing. (nieuwe verkiezingen zal polarisatie nog verder
drijven)
Waarom willen Vlamingen nog meer?  draait om geld + om etnisering (Waal is lui en Vlaming werkt
hard)
__________________________________________________________________________________
SOCIALE BESCHERMING
1. Sociale verzekering = bescherming bij sociale risico's door
- vervangingsinkomens
- kostendekkende uitkeringen
Bv. werkloosheidsuitkering, pensioen, kinderbijslag, GZ
2. Sociale bijstand = minimuminkomenswaarborg
 laatste vangnet bij behoefte
3. Diensten (kinderopvang, zorg voor ouderen, onderwijs,...)
 Doel WS: sociale grondrechten, zelfontplooiing
1. Sociale bijstand
- leeflonen
- behoefte is nodig, OCMW bepaalt dit onderzoek bestaansmiddelen
- financiering door algemene belastingen (onvoorwaardelijke solidariteit  solidariteitsbeginsel)
- soorten:
1. Leefloon (voor iedereen, algemeen laatste vangnet voor diegenen die kunnen aantonen
dat ze behoeftig zijn; is niet zo in de VS)
2. IGO (gewaarborgd inkomen voor ouderen)
3. Tegemoetkoming voor mindervaliden
4. Gewaarborgde gezinsbijslag
2. Sociale verzekering
Gaat uit van twee beginselen:
- verzekering
- solidariteit
 Sociale verzekeringen die tot doel hebben om aan iedereen zekerheid te bieden wanneer sociale
risico’s zich voordoen
Bv: werkloosheidsuitkeringen: voor diegenen die (lang genoeg) bijdragen betaalt
Solidariteit
1
horizontaal (bv. van gezinnen zonder kinderen naar gezinnen met kinderen)
2
verticaal (bv. van de hoge inkomens naar de lage inkomens)
3
intergenerationeel (van jong naar oud)
Socio-professionele opbouw sociale zekerheid (typisch voor België)
Drie stelsels (Werknemers, Zelfstandigen, Ambtenaren) met elk
- eigen financiering
- eigen uitkeringen
- eigen beheer (wordt beheerd door vakbonden en patronaat)
Sociale zekerheid: niet staats
De sociale partners in
1. wetgeving en beleid (belang NAR)
2. bestuur
3. uitvoering (ziekenfondsen, vakbonden, compensatie-kassen)
Uitkeringen
*Forfaitaire uitkeringen (KB, GZ, soms werkloosheid) en uitkeringen voor zelfstandigen
*Loongekoppelde uitkeringen ( 60% van bruto loon, met minimum/maximum, soms
gezinsmodaliseerd)
*Behoeftegebonden uitkeringen (uitkering = verschil tussen het inkomen en wettelijk minimum)
Financiering
*Bijdragen op inkomens uit arbeid (65%): werknemers = proportioneel zonder plafond, zelfstandigen
= regressief met plafond
*Overheidstussenkomst (13%)
*'Alternatieve financiering' (8%)
 volgens globaal beheer
Uitgaven
48414 miljoen euro:
33,4% ZIV-kosten
30,2% Pensioenen
13,2% Werkloosheid
7,3% Kinderbijslagen
Schema: de sociale bescherming (kennen!)
3. Diensten (met als voorbeeld de kinderopvang en het onderwijs)
Bereikt de sociale bescherming haar doel? (Armoede en ongelijkheid in de welvaartsstaat + de
balans)
Instrumenten van sociaal beleid:
 (para)Fiscaliteit (tax expenditures en inkomensherverdeling)
 Sociale bijstand (inkomenswaarborg door solidariteit)
 Sociale zekerheid (inkomenswaarborg door verzekering en solidariteit + activering)
 Collectieve goederen en diensten (onderwijs, kinderopvang, gezondheidszorgen, ouderen
zorg, etc.)
 Arbeidsrecht
Combinatie arbeid en gezin: mogelijke beleidsmodellen
A. Gezinsondersteuning (loopbaanonderbreking, premie moeder aan de haard, kinderbijslagen,…)
B. Diensten (bv. kinderopvang)
- Private markt ondersteund door belastingverminderingen (markt moet inspelen op
behoeften)
- Private markt ondersteund door belastingverminderingen en uitkeringen (bv. collectieve
kinderopvang, subsidiëren en controleren)
- Gesubsidieerde kinderopvang (al dan niet tegen betaling en ondersteund door
belastingverminderingen en uitkeringen)
Rationales
- Individueel (markt) of collectief
- Universeel of selectief (vooor iedereen of enkel voor diegenen die het niet kunnen betalen)
- Cash of care (in uitkering of als dienst aanbieden)
Vlaanderen
- Kinderbijslag en belastingverminderingen, loopbaanonderbrekingsuitkeringen, tijdskrediet…
- Niet gesubsidieerde kinderopvang
- Gesubsidieerde kinderopvang (sommigen krijgen meer dan anderen, bv. langdurig werklozen)
- Universeel maar met elementen van selectiviteit (iedereen kan er gebruik van maken, maar
diegenen met een hoog inkomen betalen meer dan diegenen met een laag inkomen)
Het tweede voorbeeld: onderwijs
A. Care
Privaat of publiek
Publiek: gesubsidieerd of overheid
B. Cash
Universeel of selectief (studietoelage, kinderbijslag, belastingvermindering, basisinkomen)
Recht versus verantwoordelijkheid (basisinkomen versus leerkrediet)
In Vlaanderen
- Onderwijsnetten (vrij en gemeenschap)
- Universeel: kinderbijslagen
- Selectief: belastingverminderingen, studietoelagen
- Verantwoordelijkheid: leerkrediet
De verdelingskringloop: welke uitkomsten? De verdelingskringloop (zie slide)
Wie wordt er beter van die verdeling? = empirische kwestie: we weten dit niet op voorhand
 Tabel: levensverwachting: is niet gelijk voor iedereen bv. levensverwachting ligt hoger bij
hooggeschoolden
 Tabel: slaagpercentage aan de UA naar diploma moeder (correlatie onderwijsniveau ouders en
slaagpercentage kinderen)
Profijt van de overheid: het voorbeeld van het hoger onderwijs: het effect van de onderwijsuitgaven
+ het Mattheuseffect: “Aan wie heeft zal gegeven worden, en hij zal overvloed hebben; maar aan wie
niets heeft zal ook het weinige afgenomen worden van wat hij bezit”.
De keerzijde van Matteuseffect: armoede in WS: heel veel geld dat we gebruiken in de WS gaat naar
degenen die het nodig hebben.
Nog een voorbeeld van het Matteuseffect: de Jobkorting
Armoede in de welvaartsstaat
1. Wat is armoede? = ambigue begrip
- Gradueel (er is geen maatstaf)
- Meerdimensioneel (is niet enkel een kwestie van een laag inkomen)
- Relatief (in tijd en in ruimte)
2. Hoe meten?
- Wettelijke methode (minimuminkomen door de wet vastgelegd)
- Relatieve of statistische methode (EU-norm)
- Subjectieve methode
- Budgetmethode
- Deprivatie-methode
Schets:
- 21% van de kinderen in arme gezinnen loopt schoolse achterstand op
- 22% heeft gedragsproblemen (heeft zorgen, is bang, wordt gepest, is overactief, heeft moeite om
zich te concentreren)
- depressiviteit komt significant meer voor onder de armoedegrens
- problematische schuldsituaties
-…
 Mattheuseffect en armoede  anti-climax na de lof van de welvaartsstaat?
 Wat is er mis gegaan is het verleden: mattheuseffecten
 Probleem = werkloosheidsval (vermijden door lonen verhogen, maar kost veel geld, ofwel
uitkeringen verlagen en dat heeft men gedaan)
 Druk op de laaggeschoolden
Waarom is de armoede dan niet gedaald? (Waarom is ondanks de groei van tewerkstelling en sociale
overheidsuitgaven de ongelijkheid toegenomen?)
Ondanks:
- groei tewerkstelling
- groei welvaart
- groei sociale overheidsuitgaven
- inzet op gelijke kansen in het onderwijs
De achtergrond (samenvatting cursus!!)
- Economische veranderingen (nieuwe sociale kwestie)
- Sociale veranderingen (emancipatie +nieuwe sociale risico’s (1 inkomen, combinatie arbeidgezin))
- Demografische veranderingen (kost van de veroudering + migratie)
- Ecologische veranderingen (energiekost)
Oude behoeften
Nieuwe behoeften
Beperkte budgettaire middelen
Het beleid (derde weg, investeringsstaat, actieve welvaartsstaat)
- Inzet op werk
- Inzet op nieuwe sociale risico’s
- Inzet op gelijke kansen
 De paradox van de investeringsstaat:
Investeren in werk, talenten, combinatie arbeid en gezin wil zeggen inzetten in diegenen die
reeds werken, diegenen die reeds studeren, diegenen die reeds wek en gezin combineren …
in de hoop dat de anderen gaan volgen
 Het antwoord kan niet anders zijn dan: meer solidariteit door meer herverdeling:
horizontaal, verticaal en intergenerationeel
 Maar opgelet, want Mattheus is ook functioneel voor de welvaartsstaat:
“Programs for the poor become poor programs”
of, meer populistisch klinkt het als
“mensen moeten zien wat er met hun belastinggeld gebeurt” (S. Stevaert)
Download