Te weinig kinderen van niet-westerse herkomst komen in de Jeugd

advertisement
Albert Boon, Anna de Haan & Sjouk de Boer
Te weinig kinderen van niet-westerse herkomst
komen in de Jeugd-GGZ
Cijfermatige onderbouwing van een maatschappelijk probleem
S A M E N VATTING
Eerder onderzoek van dezelfde auteurs wees uit
dat kinderen en adolescenten van niet-Nederlandse herkomst minder gebruik maken van JeugdGGZ voorzieningen dan autochtone jongeren. Het
bleek dat het gebruik van de Jeugd-GGZ samenhangt met de etnische samenstelling van de wijk
waarin de jongeren wonen: hoe meer autochtone
bewoners, hoe groter de kans dat een jongere een
behandeling krijgt. Om meer inzicht te krijgen in de
oorzaken van de onderconsumptie van de JeugdGGZ door kinderen en adolescenten van niet-Nederlandse herkomst, is onderzocht hoe behandelpercentages van jongeren uit etnische minderheden en autochtone jongeren zich op wijkniveau
verhouden. Uit een vergelijking tussen zwarte wijken, gemengde wijken en wijken met voornamelijk
autochtone bewoners, blijkt dat vooral voor jongeren van niet-Nederlandse herkomst de etnische samenstelling van de wijk bepalend is voor het
krijgen van behandeling in de Jeugd-GGZ. Voor autochtone jongeren blijkt dit minder van belang.
Nader inzicht in probleemgedrag en hulpzoekgedrag is vereist om gelijke behandeling voor alle etnische groepen te bereiken. De auteurs denken dat
een gewichtenregeling zoals het primair onderwijs
die kent, waarbij de instelling een toeslag krijgt
voor kinderen met een niet-Nederlandse achtergrond, ook voor de Jeugd-GGZ een oplossing zou
kunnen zijn.
1 Inleiding
Het afgelopen jaar hebben we gerapporteerd over de resultaten van ons onder-
zoek naar de toegankelijkheid van de
Jeugd-GGZ voor kinderen en adolescenten van niet-Nederlandse herkomst
(Boon, De Haan & De Boer, 2010a-e). We
hoopten hiermee nieuw licht te werpen
op wat in wezen een oud probleem is.
Een oud probleem, want al in de jaren
tachtig van de vorige eeuw signaleerden
sommige hulpverleners dat het lastig was
om de allochtonen (toen nog veelal gastarbeiders geheten) met psychische problemen te behandelen. Rond die tijd vonden ook de eerste discussies over interculturalisatie van de GGZ plaats. Aanvankelijk ging de aandacht vooral uit naar
praktische oplossingen voor de problemen die ontstonden doordat mensen met
een andere taal en cultuur in zorg kwamen. Tolken werden ingeschakeld en
soms werden hulpverleners uit minderheidsgroepen ingeschakeld. Het duurde
een tijdje voordat de GGZ zich realiseerde
dat er niet alleen problemen waren met
de mensen die wel bij de instellingen aanklopten, langzaamaan werd duidelijk dat
er eigenlijk veel minder mensen uit de
minderheidsgroepen in de GGZ terechtkwamen dan verwacht zou mogen worden.
Maar omdat de GGZ in wezen vraaggericht is, duurde het even voordat de onderconsumptie van de voorzieningen
door minderheidsgroepen als probleem
gezien werd. De urgentie van de discussie over de interculturalisatie van de zorg
werd bovendien sterk bepaald door hoe
het maatschappelijk debat over instroom
181 Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 50 (2011) 181-190
Daar­om is het van belang dat er voor de
Jeugd-GGZ beleid gemaakt wordt dat erop
gericht is om alle kinderen en ado­lescenten die hulp nodig hebben, onge­acht hun
afkomst, te bereiken
van de buitenlanders in Nederland verliep. De werving van gastarbeiders kwam
nogal abrupt ten einde met de oliecrisis
van 1973. Maar min of meer tot verrassing van de overheid bleken de, economisch overbodig geworden, gastarbeiders niet terug te gaan naar hun eigen
land. In de jaren die volgden werd de
groep immigranten alleen maar groter
omdat gezinshereniging plaatsvond. Bovendien kwam na de onafhankelijkheid
van Suriname (1975), ook min of meer
tot verrassing van de Nederlandse overheid, een grote immigratiestroom op
gang. Dit leidde ertoe dat in de grote steden momenteel meer dan de helft van de
jeugd van niet-Nederlandse herkomst is.
Het besef dat er iets misging met deze
nieuwe bevolkingsgroepen drong het
eerst door in het onderwijs. Kinderen van
migranten bleken het, door taalachterstand en cultuurverschillen, slecht te
doen op de basisscholen. Dit werd vooral
duidelijk door de ongelijke doorstroom
naar de middelbare scholen en het hoge
percentage drop-outs van migrantenjongeren op de middelbare school. Dit was
aanvankelijk een sluipend probleem.
Omdat de meeste migranten een lage opleiding hadden, klaagden weinig ouders
dat het talent van hun kinderen onvoldoende werd aangesproken. Begin jaren
negentig zag de overheid het probleem
echter wel en werd de ‘gewichtenregeling basisonderwijs’ ingevoerd: door
scholen extra geld te geven voor kinderen met een niet-Nederlandse achtergrond hoopte de overheid te voorkomen
dat hun talenten voor onze economie
verloren zouden gaan.
Wij willen met ons onderzoek laten zien
dat de Jeugd-GGZ een probleem kent dat
vergelijkbaar is met het onderwijs en
182
wellicht ook om een gewichtenregeling
vraagt. Naast een goede opleiding is een
goede geestelijke gezondheid van groot
belang voor volwaardige maatschappelijke participatie. Net als bij het onderwijs
kunnen we bij de jeugd-GGZ niet louter
afgaan op de vraag van de ouders. Daarom is het van belang dat er voor de
Jeugd-GGZ beleid gemaakt wordt dat
erop gericht is om alle kinderen en adolescenten die hulp nodig hebben, ongeacht hun afkomst, te bereiken. Uit prevalentie-onderzoek blijkt dat jeugdpsychiatrische problematiek ongeveer even vaak
voorkomt bij verschillende etnische
groepen (Murad, Joung, Lenthe et al.,
2003; Janssen, Verhulst, Bengi-Arslan et
al., 2004; Reijneveld, Harland, Brugman
et al., 2005; SCP, 2005; Stevens, 2004;
Vollebergh, Ten Have, Dekovic et al.,
2005; Zwirs, Burger, Schulpen et al.,
2007). Op grond van de problematiek is
er dus geen reden om aan te nemen dat
migrantenkinderen minder gebruik zouden hoeven maken van de Jeugd-GGZ
dan leeftijdgenoten van Nederlandse
herkomst.
2Onderzoek naar etnische
verschillen in het gebruik
van de Jeugd-GGZ
Het onderzoek naar de toegankelijkheid
van de Jeugd-GGZ voor etnische minderheden waar we tot nu toe over rapporteerden beslaat tot nu toe drie terreinen.
•Een vergelijking van de kansen op behandeling in de reguliere en de forensische Jeugd-GGZ voor de verschillende
etnische groepen (Boon et al., 2010a &
2010b).
•De relatie tussen Jeugd-GGZ gebruik
en de sociaaleconomische status en de
etnische samenstelling van de woonwijken (Boon et al., 2010c).
•De verschillen tussen het GGZ-gebruik
van autochtone, westerse en niet-westerse jongeren in ‘Witte’, ‘Gemengde’
en ‘Zwarte’ wijken (Boon et al., 2010e).
Hieronder geven we een kort overzicht
van de belangrijkste bevindingen van
deze onderzoeken.
2.1Reguliere en forensische
Jeugd-GGZ
Het eerste onderzoek dat we deden had
als doelstelling om exacte cijfers over het
Jeugd-GGZ gebruik van verschillende etnische groepen te krijgen (Boon et al.,
2010a; Boon et al., 2010b). Om dit te onderzoeken hebben we gebruikgemaakt
van de cliëntgegevens van De Jutters en
de gemeentestatistieken uit 2008. Dit
geeft een betrouwbaar beeld van het
Jeugd-GGZ gebruik in Den Haag omdat
De Jutters in dat jaar bijna de enige aanbieder van voorzieningen op het gebied
van de Jeugd-GGZ in deze stad was. Het
koppelen van de cliëntgegevens aan die
van de Haagse bevolking gaf daardoor
een vrijwel exact beeld van het JeugdGGZ gebruik in de stad. De Jutters heeft
de afgelopen jaren serieus werk gemaakt
van de registratie van de geboortelanden
van de cliënten en hun ouders. Van ruim
tachtig procent van de cliënten kon de etnische herkomst worden herleid, zodat
we betrouwbare uitspraken kunnen
doen over de etnische samenstelling van
het cliëntenbestand (Boon et al., 2009;
Boon et al., 2010a). Vanuit ‘Den Haag in
cijfers’ zijn de bevolkingsgegevens voor
de jeugdigen (0-19) van Den Haag en
hun etnische herkomst opgevraagd.
Door middel van postcodes werden de
cliëntgegevens per wijk vergeleken met
de bevolkingsgegevens. Op basis hiervan
zijn per wijk de kansen op behandeling
(Odds Ratio’s) van migrantenjongeren
ten opzichte van de autochtone jeugd
berekend.
Toen we de etnische achtergrond van
onze cliënten vergeleken met die van de
jeugd van Den Haag zagen we al gelijk
grote verschillen. Tegenover de stadsbevolking, waarvan 57 procent van de
jeugd van niet-Nederlandse herkomst
was (CBS, 2008), stak het cliëntenbestand met 42 procent schril af. Vertaald
183
naar de percentages jongeren dat in de
GGZ in behandeling was, betekende dit
dat van de autochtone jeugd 3.3% en van
de migrantenjeugd 1.8% als cliënt stond
ingeschreven. Dit betekent dat de kans
dat jeugdigen van niet-Nederlandse herkomst in de GGZ behandeld worden ongeveer half zo groot is als die van hun autochtone leeftijdgenoten. Op grond van
deze cijfers stelden we dat er waarschijnlijk een groot aantal migrantenkinderen
met onbehandelde psychische problematiek rondloopt. Er zijn immers weinig
aanwijzingen dat zij wellicht minder gebruik maken van de Jeugd-GGZ omdat
zij in eigen kring adequate hulp voor
hun problemen vinden. Het hoge aantal
suïcides bij Turkse en Hindoestaanse
meisjes en jonge vrouwen (Van Bergen,
2009) is een indicatie dat er onder migranten veel onbehandelde psychische
problemen zijn.
Toen we de cijfers van de forensische afdelingen van De Jutters erbij betrokken,
bleek dat de kans voor migrantenkinderen om in deze, door de rechter afgedwongen, GGZ-behandeling terecht te
komen, juist twee keer zo groot was als
voor autochtone kinderen. Voor jongeren
van Antilliaanse en Marokkaanse herkomst was die kans zelfs drie keer zo
groot. Deze bevindingen leidden tot de
stelling dat veel van de gedwongen (forensische) behandelingen voorkomen
zouden kunnen worden als de JeugdGGZ erin zou slagen kinderen met gedragsstoornissen eerder te behandelen
(Boon et al., 2010d). Het is een gemiste
kans als pas na een strafbaar feit, bij een
door de rechter afgedwongen diagnostisch onderzoek, blijkt dat het criminele
gedrag (mede) veroorzaakt wordt door
een psychische stoornis. Op basis van ons
onderzoek denken we dat een gedragsstoornis bij kinderen van niet-Nederlandse herkomst vaak niet op tijd onderkend
en behandeld wordt en daardoor tot delinquentie leidt. Er is dus veel te winnen
als de Jeugd-GGZ er beter in zou slagen
om alle etnische groepen te bereiken.
2.2Sociaaleconomische of etnische
factoren?
In ons tweede onderzoek naar de toegankelijkheid van de Jeugd-GGZ voor migrantenjongeren, probeerden we meer
helderheid over de achtergronden van de
etnische verschillen in Jeugd-GGZ gebruik te vinden (Boon et al., 2010c). De
slechte aansluiting van de GGZ bij migranten is een internationaal probleem
en ook in andere westerse samenlevingen vinden mensen die tot een etnische
minderheidsgroep behoren slecht hun
weg tot de zorg. De discussie over de oorzaken hiervan spitst zich toe op de vraag
of de verschillen zijn terug te voeren op
de etnische achtergrond of de Sociaal
Economische Status (SES) van de minderheidsgroepen. Omdat SES en etniciteit in hoge mate gecorreleerd zijn (CBS,
2008), is het vaak moeilijk om te onderzoeken waar de belangrijkste oorzaak
voor de ondervertegenwoordiging ligt.
Sommige onderzoeken duiden erop dat
een hogere SES samenhangt met een hoger gebruik van de GGZ. Dit blijkt uit onderzoek in de Verenigde Staten en Engeland voor zowel jeugd als volwassenen
(zie bijvoorbeeld Paasche-Orlow, Parker
& Gazmararian, 2005; Pumariega,
Glover, Holzer et al., 1998). Het onderzoek van Ten Have, Oldehinkel, Vollebergh et al. (2003) laat zien dat er ook in
Nederland een relatie tussen hoge SES en
GGZ-gebruik is. Andere onderzoeken
vonden juist een verband tussen etnische
herkomst en behandeling, waarbij een
niet-westerse etniciteit samenhangt met
een lager gebruik van de GGZ (Dieperink,
Van Dijk & Wierdsma, 2002; Dieperink,
Van Dijk & De Vries, 2007; GGZ Nederland, 2008). Ook hier geldt dat soortgelijke resultaten in de Verenigde Staten en
Engeland, voor zowel volwassenen als
jeugd, werden gevonden (zie bijvoorbeeld Bhui, Stansfield, Hull et al., 2003;
Wells et al., 2001). De vraag wat de oorzaak is voor de hoge drempel tot de GGZ
voor sommige groepen, werd tot dusver
nog niet bevredigend beantwoord. Wordt
184
de toegang tot de zorg belemmerd door
een lage SES, of zijn de culturele verschillen tussen de hulpverlening en etnische minderheden de oorzaak? Een antwoord op deze vraag is relevant omdat
dit bepaalt hoe de GGZ met het probleem
om kan gaan.
Van bijna alle cliënten wisten we naast
de etnische herkomst ook de postcodes
en daarmee in welke wijk van Den Haag
ze woonden. Door deze gegevens te koppelen aan de bevolkingsstatistieken van
de gemeente, konden we per wijk het
exacte percentage kinderen en adolescenten dat in de GGZ in behandeling was
berekenen. Deze percentages verschilden sterk per wijk en varieerden van anderhalf tot vier procent. Omdat we het
percentage inwoners van niet-Nederlandse herkomst en het gemiddelde inkomen per wijk wisten (Den Haag in Cijfers, 2008), konden we ook deze gegevens met elkaar vergelijken. Uit ons onderzoek bleek dat er geen relatie was tussen het gemiddeld inkomensniveau van
bewoners per wijk (SES) en het percentage kinderen dat per wijk in behandeling
was. De etnische samenstelling van de
wijk was echter wel een goede voorspeller voor het Jeugd-GGZ gebruik in die
wijk. Uit wijken waar veel mensen met
een niet-Nederlandse achtergrond wonen, kwamen maar weinig kinderen in
de Jeugd-GGZ. Hoe hoger het percentage
mensen van Nederlandse herkomst in de
wijk, hoe hoger het percentage kinderen
dat in behandeling was. Dat het gebruik
van de Jeugd-GGZ redelijk losstaat van
de SES werd vooral geïllustreerd door de
wijk met het hoogste percentage kinderen dat in behandeling was in de GGZ
(>4%). Deze wijk behoort tot een van
de vijf armste wijken van Den Haag,
maar heeft wel een bijna geheel autochtone bevolking (89%). We kunnen dus
stellen dat we geen aanwijzingen hebben
gevonden dat de toegang tot de JeugdGGZ in Den Haag wordt belemmerd door
de lage SES van de wijken waar jeugdigen wonen, maar dat er een sterk ver-
band is met de etnische samenstelling
van die wijken.
2.3‘Witte’ en ‘Zwarte’ wijken en
westerse en niet-westerse
migranten
Ons onderzoek tot op dit punt liet dus
zien dat migrantenkinderen sterk zijn
ondervertegenwoordigd in de Jeugd-GGZ
en dat het percentage kinderen dat in behandeling komt sterk wordt beïnvloed
door de etnische samenstelling van de
wijk waarin zij wonen. Maar we wisten
nog steeds niet hoe de verhouding tussen
Ons onderzoek tot op dit punt liet dus
zien dat migrantenkinderen sterk zijn ondervertegenwoordigd in de Jeugd-GGZ en
dat het percentage kinderen dat in be­
handeling komt sterk wordt beïnvloed
door de etnische samenstelling van de
wijk waarin zij wonen
autochtone en migrantenkinderen per
wijk was. Nu bekend was dat kinderen
uit zwarte wijken minder in de GGZ terechtkomen, werd het natuurlijk interessant om te onderzoeken of het voornamelijk de autochtone kinderen uit deze
wijken zijn die in de GGZ komen, of dat
de cliënten per wijk wel een afspiegeling
zijn van de bevolking. Als het eerste het
geval is, dan dient de Jeugd-GGZ zich
vooral te richten op de migrantenbevolking. Als het tweede het geval is, dan
moeten we nadenken over een algemene
wijkgerichte aanpak.
De kans op behandeling in de GGZ voor
migrantenkinderen ten opzichte van hun
autochtone leeftijdgenoten werd daarom
per wijk berekend (Boon et al., 2010e).
Deze kansen verschilden sterk per wijk
(van 0.24 tot 1.74). Om minder afhankelijk te zijn van toevalsfactoren in wijken
met kleine aantallen inwoners, werden
de wijken in drie groepen ingedeeld, gebaseerd op het percentage autochtone inwoners. Zo ontstond de volgende indeling: ‘Witte’ wijken (>75% autochtone
185
bewoners): vijf wijken met in totaal
11.277 jongeren (0-19), ‘Gemengde’ wijken (50-75% autochtone bewoners): dertien wijken met in totaal 47.185 jongeren
en ‘Zwarte’ wijken (<50% autochtone
bewoners): elf wijken met in totaal
50.517 jongeren.
Omdat er in Den Haag migranten uit vele
landen wonen en de samenstelling van
de migrantengroepen per wijk sterk kan
verschillen, maakten we een indeling in
westerse en niet-westerse migranten (indeling CBS). In de ‘zwarte’ wijken was
ongeveer 90% van de migranten van
niet-westerse herkomt, in de ‘gemengde’
wijken was dit ongeveer 70% en in de
‘witte’ wijken was ongeveer 50% van de
migranten van niet-westerse herkomst.
De behandelkansen voor deze groepen
verschilden sterk. Voor kinderen van
westerse migranten in ‘witte’ wijken was
de kans op behandeling zelfs groter dan
die van autochtone kinderen (1.34). Verder was in alle wijken de kans op behandeling van kinderen van westerse migranten groter dan die van kinderen van
niet-westerse herkomst. De minste kans
op behandeling maakten kinderen van
niet-westerse herkomst in ‘zwarte’ wijken. Van deze groep van bijna 40.000
kinderen, waren er nog geen 500 (1.3%)
in behandeling bij de Jeugd-GGZ, terwijl
het behandelpercentage van de weinige
autochtone kinderen in deze wijken met
3.5 procent ruim boven het Haagse gemiddelde lag. Dit betekent dat als in de
‘zwarte’ wijken het behandelpercentage
van niet-westerse migrantenkinderen
even hoog zou zijn als dat van hun autochtone wijkgenootjes, er bijna drie
keer zoveel in behandeling zouden zijn.
De vraag die we ons stelden was of er gekozen moet worden voor een algemene
wijkgerichte aanpak, dan wel een aanpak speciaal gericht op wijkbewoners
van niet-westerse herkomst. De cijfers laten duidelijk zien dat voor het laatste gekozen moet worden.
2.4Discussie
Het percentage jeugdigen dat een behandeling vindt in de GGZ wordt sterk bepaald door het percentage wijkbewoners
van Nederlandse herkomst en dit staat los
van de SES van de wijkbewoners (Boon et
al., 2010b). Dit blijkt ook uit de hier gepresenteerde driedeling in ‘Witte’, ‘Gemengde’ en ‘Zwarte’ wijken op basis van
het percentage autochtone wijkbewoners. Deze verschillen worden niet veroorzaakt doordat de jeugd van niet-westerse herkomst minder psychische problemen heeft, dus moet de oorzaak gezocht worden in de toegankelijkheid van
Jeugd-GGZ voorzieningen. Een verklaring zou kunnen zijn dat een lage consumptie van de Jeugd-GGZ veroorzaakt
wordt doordat jongeren op het traject dat
leidt naar deze hulpverlening obstakels
ondervinden. Dit proces wordt beschreven in het filtermodel voor de toegang tot
de GGZ (Boon & Colijn, 2001; Goldberg &
Huxley, 1980; De Jong & Van den Berg,
1997; Sytema, Gunther, Reelick et al.,
2006). Het model stelt dat er een aantal
filters moet worden gepasseerd voordat
een behandeling in de GGZ plaatsvindt.
Deze filters hebben betrekking op hoe
psychiatrische problematiek door bevolkingsgroepen wordt ervaren en of er vervolgens hulp wordt gezocht, of de problematiek wordt herkend door de mogelijke
verwijzers (bijv. huisarts, school) en of
de verwijzers de jongeren vervolgens
doorverwijzen naar de GGZ. Is die stap
gezet, dan komt het eropaan of de GGZinstellingen het gepresenteerde gedrag
interpreteren als problemen die tot hun
werkterrein behoren. Volgens De Jong en
Van den Berg (1997) is er sprake van een
proces van ‘selectieve filtering’ waarbij
het voor sommige groepen makkelijker is
om de filters te passeren dan voor andere.
Het model gaat ervan uit dat groepskenmerken bepalen wie door de filters worden tegengehouden. Als we meer zouden
weten over deze (bijvoorbeeld demografische of sociaaleconomische) groepskenmerken zouden we de verschillen in de
186
Wij denken echter dat een wat minder af­
wachtend beleid ten aanzien van nietwesterse gezinnen met kinderen met
ge­dragsstoornissen (maar ook met andere psychische problemen) geen kwaad
zou kunnen
kans op adequate behandeling tussen etnische groepen kunnen verkleinen.
Het filtermodel legt de eerste belemmering bij de kennis van de doelgroep over
de betekenis van de GGZ in onze westerse
samenleving. Het gaat daarbij zowel over
kennis van wat als problematisch gedrag
wordt beschouwd, als kennis over de mogelijkheden om hier hulp voor te zoeken.
Mensen raken niet alleen op de hoogte
van de mogelijkheden van professionele
hulpverlening via officiële informatie,
maar ook via de populaire pers en door
met buren, vrienden en familie te praten.
Een halve eeuw geleden was het ook voor
de toen voornamelijk ‘witte’ Nederlandse
ouders heel uitzonderlijk om professionele hulp in te roepen voor hun kinderen
met gedrags- of emotionele problemen.
Maar zij hebben in de loop van de tijd geleerd om bepaalde moeilijkheden te beschouwen als problemen waarvoor hulp
kan worden gezocht. Dit proces is door
sociologen ‘protoprofessionalisering’ genoemd en zorgde ervoor dat ook leken
ongewenst gedrag eerder zijn gaan zien
als ‘rijp voor behandeling’ (Brinkgreve,
Onland & De Swaan, 1979). Dat er relatief
zo weinig niet-westerse migrantenkinderen in behandeling zijn voor psychische
problemen, zou dus kunnen komen doordat hun ouders onvoldoende ‘geprotoprofessionaliseerd’ zijn.
De autochtone Nederlanders zijn ook niet
zomaar gebruik gaan maken van de GGZ.
Zij kregen daarbij een fikse duw in de
goede richting van de eerste naoorlogse
professionals die zich met de ‘Geestelijke
Volksgezondheid’ bezighielden. Deze beweging stelde zich zo’n zestig jaar geleden tot taak om iedereen te bereiken die
hulp nodig had en zo het morele verval in
de samenleving te bestrijden. Een doel
was in te grijpen in ‘onmaatschappelijke’
gezinnen waarin kinderen opgroeiden in
‘vervuiling, armoede, misdaad en ontaarding’ die in 1947 werden gezien als ‘infectiehaarden van moreel verval’ (geciteerd in Van Lieshout, 1985). Een verandering die zich echter sinds het formuleren
van deze idealen heeft voorgedaan, is dat
onze maatschappij is geïndividualiseerd
en dat autonomie een centraal uitgangspunt is geworden. Hulpverlening wordt
daarom pas in het uiterste geval aan mensen opgedrongen. Hulpverleners willen
tegenwoordig graag dat mensen zelf kiezen voor de juiste hulp. Wij denken echter dat een wat minder afwachtend beleid
ten aanzien van niet-westerse gezinnen
met kinderen met gedragsstoornissen
(maar ook met andere psychische problemen) geen kwaad zou kunnen. We moeten zoeken naar mogelijkheden om ouders met een andere etnische achtergrond
duidelijk te maken dat dergelijk gedrag
van hun kind niet normaal is en dat er
deskundige hulp voorhanden is.
Andere belemmeringen zijn volgens het
filtermodel te vinden bij professionals
die psychische problematiek moeten herkennen en kinderen en adolescenten
kunnen doorverwijzen naar de JeugdGGZ. We denken dat er grote groepen
kinderen en adolescenten met een nietNederlandse achtergrond met psychische
problemen waarvoor wel hulp wordt gezocht, nooit in de Jeugd-GGZ terechtkomen. Er zijn signalen dat zij in andere
vormen van hulpverlening blijven steken
(en het filter dus niet passeren). Reeds in
2003 constateerde Vollebergh dat er bij
de jeugdhulpverlening (in veel gevallen
het logische voortraject voor de JeugdGGZ) gesproken kan worden van ‘een
multicultureel drama’. Ook in het speciaal onderwijs voor kinderen met psychische problemen en gedragsstoornissen
(cluster 4) lijkt het aantal kinderen van
niet-Nederlandse herkomst veel hoger te
liggen dan op basis van de bevolkingssamenstelling verwacht mag worden. He-
187
laas zijn er weinig cijfers over onder- of
oververtegenwoordiging van etnische
groepen in andere hulpverlening bekend
omdat de herkomst van de kinderen niet
systematisch wordt bijgehouden. Dat is
jammer omdat een analyse van de stromen in de jeugdzorg ook de verstoppingen in de zorg (en dus de toegang tot de
Jeugd-GGZ) duidelijk kan maken. In de
praktijk lijken er nog veel bezwaren tegen registratie van geboortelanden te
zijn. Eerder (Boon et al., 2009) hielden
we een pleidooi voor een gedegen registratie en hebben we geprobeerd deze bezwaren te weerleggen.
Een derde belemmering ligt volgens het
filtermodel bij de Jeugd-GGZ zelf. GGZ
instellingen zouden maatregelen kunnen
nemen om hun toegankelijkheid voor
alle groepen te verhogen. Omdat het uitgangspunt van de Nederlandse gezondheidszorg is dat iedereen in gelijke mate
recht heeft op behandeling, is de vraag
waardoor bij sommige etnische groepen
onderconsumptie van GGZ-voorzieningen wordt veroorzaakt relevant. Voor de
Jeugd-GGZ is de urgentie om kennis te
hebben van de oorzaken van onderconsumptie nog dringender omdat onbehandelde jeugdpsychiatrische problematiek
op latere leeftijd voor ernstige schade
kan zorgen (zie bijvoorbeeld Gosden,
Kramp, Gabrielsen et al., 2003;
Domburgh, 2009; Sytema et al., 2006).
Dat migrantengroepen minder gebruik
maken van de GGZ was al langer bekend,
maar onduidelijk was of dit vooral verband hield met hun lage sociaaleconomische positie of dat cultuurgebonden aspecten een rol spelen. Ons onderzoek
duidt erop dat het vooral om cultuurgebonden aspecten gaat, en dat deze sterker wegen in wijken waar een hoge concentratie van niet-westerse migranten
woont en dat een wijkgerichte aanpak
dus aan te raden is. Het is van belang om
maatregelen te nemen die de Jeugd-GGZ
dichter bij de mensen brengt. Zo zijn initiatieven als een samenwerkingsverband
tussen de CJG’s en Jeugd-GGZ instellin-
gen een belangrijke stap. Ook zijn nieuwe hulpvormen, zoals e-health (hulpverlening via internet) en instellingen speciaal gericht op interculturele psychiatrie,
erg belangrijk. In Den Haag en omstreken
is sinds medio 2008 i-psy – De Jutters actief, een Jeugd-GGZ instelling gericht op
interculturele psychiatrie voor jeugd en
gezin. Ook elders in het land zijn er i-psy
vestigingen voor jeugd geopend. Deze
initiatieven lijken positieve effecten te
hebben op het zorggebruik van jongeren
van niet-Nederlandse herkomst.
Wellicht dat de parallel die we aan het
begin van dit artikel trokken tussen onderwijs en Jeugd-GGZ een weg naar een
oplossing biedt. De GGZ kan wachten tot
de vraag uit migrantengroepen toeneemt
en dan inspringen op deze hulpvragen.
In het onderwijs waren er echter ook
maar weinig ouders van niet-Nederland-
se herkomst die vroegen om een betere
begeleiding van hun kind. De gewichtenregeling heeft er voor gezorgd dat er geld
kwam om kinderen met een achterstand
veroorzaakt door hun afkomst meer aandacht te geven. Dat dit beleid heeft gewerkt, blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat
zij hun onderwijsachterstand ten opzichte van autochtone jongeren aan het verkleinen zijn (CBS, 2010). In de JeugdGGZ zou een vergelijkbare gewichtenregeling, gecombineerd met de eis aan
instellingen dat hun cliëntenbestand een
afspiegeling van de bevolking is, ook tot
goede resultaten kunnen leiden. We weten nu nog niet veel over de oorzaken
van de achterstand, maar als Jeugd-GGZ
instellingen extra geld krijgen om kinderen met een andere culturele achtergrond
te helpen, zou dat de oplossing een stuk
dichterbij brengen.
G E R A A D PLEEGDE LITERATUUR
Bergen, D. van (2009). Suicidal Behavior ofYoung Migrant Women in The Netherlands.
Amsterdam: Dissertatie Vrije Universiteit.
Bhui, K., Stansfeld, S., Hull, S. et al. (2003). Ethnic variations in pathways to and use of specialist mental health services in the UK. British
Journal of Psychiatry, 18, 105-116.
Boon, A.E. & Colijn, S. (2001). Adolescents in Residential Psychiatric Care: treatment outcome, social support and cultural background. Den Haag: Pasmans, Dissertatie
Universiteit Leiden.
Boon, A.E., De Haan, A.M. & De Boer, S.B.B. (2009). Tien redenen om de etnische herkomst van
cliënten in de GGZ niet te registreren. (En nog
meer argumenten om het wel te doen).
Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 64,
736-746.
Boon, A.E., De Haan, A.M. & De Boer, S.S.B. (2010a). Verschillen in etnische achtergrond
van forensische en reguliere Jeugd-GGZ cliënten. Kind en Adolescent, 1, 16-28.
Boon, A.E., De Haan, A.M. & De Boer, S.S.B. (2010b). De toegankelijkheid van de JeugdGGZ voor jeugdigen van niet-Nederlandse
188
herkomst. Epidemiologisch Bulletin 45, 2, 2-7.
Boon, A.E., De Haan, A.M. & De Boer, S.S.B. (2010c). Cliënten Haagse Jeugd-GGZ geen etnische afspiegeling van de jeugd van de stad;
niet door sociaaleconomische status, maar
door etnische herkomst. Tijdschrift voor
Psychiatrie, 52, 653-658.
Boon, A.E., De Haan, A.M. & De Boer, S.S.B. (2010d). ‘Marokkaanse daderpopulaties’ en
de Jeugd-GGZ. Onbehandelde gedragsstoornissen en maatschappelijke problemen.
Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 65,
758-769.
Boon, A.E., De Haan, A.M. & De Boer, S.S.B. (2010e). Haagse Jeugd en ggz-gebruik. De invloed van woonomgeving op het hulpzoekgedrag bij psychiatrische problematiek. Cultuur,
Migratie en Gezondheid, 7, 122-131.
Brinkgreve, C., Onland, J.H. & De Swaan, A. (1979). Sociologie van psychotherapie deel 1: De opkomst van het psychotherapeutisch bedrijf.
Utrecht: Het Spectrum.
Centraal Bureau voor de Statistiek (2008). Statline. Voorburg: CBS.
Centraal Bureau voor de Statistiek (2010). J aarrapport Integratie 2010. Den Haag/
Heerlen CBS.
Den Haag in cijfers (2008).
http://denhaag.nl.eu.org.
Dieperink, C.J., Van Dijk, R. & Wierdsma, A.I. (2002). GGZ voor allochtonen, ontwikkelingen
in het zorggebruik in de regio Rotterdam,
1990-1998. Maanblad Geestelijke Volksgezondheid, 57, 87-97.
Dieperink, C.J., Van Dijk, R. & De Vries, S. (2007). Allochtonen in de GGZ 1990-2004: groei en diversiteit. Maanblad Geestelijke Volksgezondheid, 62, 710-720.
Domburgh, L. van (2009). Very Young offenders: Characteristics of children and their environment in relation to (re) offending. Amsterdam:
Dissertatie VU Medisch centrum.
GGZ Nederland (2008). Culturele herkomst van cliënten in de GGZ en verslavingszorg.
Utrecht: GGZ Nederland.
Goldberg, D. & Huxley, P. (1980). Mental illness in the community; the pathway to psychiatric
care. London: Tavistock.
Gosden, N.P., Kramp, P., Gabrielsen, G. et al. (2003). Prevalence of mental disorders
among 15-17-year-old male adolescent remand prisoners in Denmark. Acta
Psychiatrica Scandinavica, 107(2), 102-110.
Have, M. ten, Oldehinkel, A., Vollebergh, W.A.M. et al. (2003). Does educational background explain inequalities in care service use for mental health problems in the Dutch general
population? Acta Psychiatrica Scandinavica,
107, 178-187.
Janssen, M.M.M., Verhulst, F.C., Bengi-Arslan, L. et al. (2004). Comparison of self-reported
emotional and behavioral problems in Turkish
immigrant, Dutch and Turkish adolescents.
Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 39, 133-140.
Jong, J.T.V.M. de & Van den Berg, M. (1997). Transculturele psychiatrie en psychotherapie: Handboek voor hulpverlening en beleid.
Lisse: Swets & Zeitlinger.
Lieshout, P. van (1985). Veertig jaar geestelijke volksgezondheid: Een analyse van het MGv.
Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 40,
1243-1274.
Murad, S.D., Joung, I.M.A., Van Lenthe, F.J. et al. (2003). Predictors of self-reported problem
189
behaviors in Turkish immigrants and Dutch
adolescents in the Netherlands. Journal of
Child Psychology and Psychiatry, 44(3),
412-423.
Pumariega, A.J., Glover, S., Holzer, C.E. et al. (1998). Utilization of mental health services in
a tri-ethnic sample of adolescents.
Community Mental Health Journal, 34,
145-156.
Paasche-Orlow, M.K., Parker, R.M. & Gazmararian,
J.A. et al. (2005). The prevalence of limited
health literacy. Journal of Genetic Internal
Medicine, 20, 175-184.
Reijneveld, S.A., Harland, P. & Brugman, E. et al. (2005). Psychosocial problems among immigrant and non-immigrant children; Ethnicity
plays a role in their occurrence and identification. European Child & Adolescent Psychiatry,
14, 145-152.
Sociaal en Cultureel Planbureau (2005). Kinderen in Nederland. Den Haag: SCP.
Stevens, G.W.J.M. (2004). Mental Health in Moroc-
canYouth in the Netherlands. Rotterdam:
Optima.
Sytema, S., Gunther, N., Reelick, F. et al. (2006). Verkenningen in de Kinder- en Jeugdpsychiatrie. Utrecht: Trimbos Instituut.
Vollebergh, W.A.M. (2003). Gemiste kansen, Culturele diversiteit in de jeugdzorg. Kind en
Adolescent, 24, 209-221.
Vollebergh, W.A.M., Ten Have, M., Dekovic, M. et al. (2005). Mental health in immigrant children
in The Netherlands. Social Psychiatry and
Psychiatric Epidemiology, 40, 489-496.
VWS (2006). Beleidsvisie GGZ. Den Haag: Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en
Sport.
Wells et al. (2001). Ethnic disparities in unmet need for alcoholism, drug abuse and mental
health care. American Journal of Psychiatry,
158, 2027-2032.
Zwirs, B.W.C., Burger, H., Schulpen, T.W.J. et al. (2007). Prevalence of psychiatric disorders
among children of different ethnic origin.
Journal of Abnormal Child Psychology, 35(4),
555-566.
O V E R D E AUTEURS
Albert Boon is onderzoeker bij Stichting De Jutters, Centrum voor Jeugd-GGZ Haaglanden en bij De Fjord, centrum voor Orthopsychiatrie en Forensische
Jeugdpsychiatrie.
Anna de Haan is onderzoeker bij Stichting De Jutters, Centrum voor Jeugd-GGZ
Haaglanden.
Sjouk de Boer is onderzoeker bij Stichting De Jutters, Centrum voor Jeugd-GGZ
Haaglanden en bij De Fjord, centrum voor Orthopsychiatrie en Forensische
Jeugdpsychiatrie.
E-mail: [email protected]
Bent u die leraar, intern begeleider, remedial teacher, zorgcoördinator of
leidinggevende die zich verder wil professionaliseren in het werken met of voor
leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften?
Vanuit 11 lesplaatsen verzorgen wij nascholing en de masteropleiding Special
Educational Needs. Hiervoor kunt u een ‘Lerarenbeurs voor scholing’ aanvragen.
Wij nodigen u van harte uit op onze informatiebijeenkomsten.
Voor data, locaties of een brochure: www.seminarium.hu.nl
ER VALT NOG
GENOEG TE LEREN
190
Download