Inclusie of exclusie: Discoursen over migratie in Duitsland Dietrich Thränhardt* Migratie in het politieke discours Discoursen over migratie, integratie en multiculturalisme zijn verbonden met verbonden met nationale identiteiten en zelfbeelden, als mede met praktische beleidsbelangen. In het Duitse geval zijn deze processen van constructie en reconstructie sinds het herstel van de democratie in 1945 bijzonder veranderlijk en zelfkritisch geweest. De holocaust vormde een obsessie voor het nationale geheugen. Het in twee staten verdeelde land was tijdens de Koude Oorlog meer dan veertig jaar lang een virtueel slagveld. Het Wirtschaftswunder van de jaren vijftig zorgde voor nieuw zelfrespect en zette de deur naar de buitenwereld weer op een kier. Andere belangrijke aspecten waarmee men zich in toenemende mate op een positieve manier kon identificeren, waren de inclusieve verzorgingsstaat, de vorming van een handelsnatie, een pacifistische stijl in de buitenlandse betrekkingen en een proactieve rol in de Europese eenwording. Het discours rond immigratie en multiculturalisme fungeerde veelal slechts als instrument of symbool in andere discoursen. Sommige vluchtelingen kregen bijna de status van heilige, andere werden verafschuwd als een gevaar. Arbeidsmigranten werden gezien als een last maar ook als een steun voor de wederopbouw van de economie; bij conflicten tussen belangen, identificaties en ideologieën werden zij echter vaak tot zondebok gemaakt. Vluchtelingen en Aussiedler werden beschouwd als slachtoffers van het communistische kwaad van de Koude Oorlog, gastarbeiders als het bewijs van de dynamiek van de Duitse economie, joodse immigranten symboliseerden de Duitse afwijzing van het nazisme, en de instroom van ITexperts werd beschouwd als een nieuwe impuls voor de economie in de 21st eeuw. De Duitse media en politieke partijen zijn de belangrijkste actoren in deze verschillende constructies en reconstructies, waarbij intellectuelen een enkele keer een idee of 1 steekwoord aan de discussie bijdragen, zoals het concept ‘multiculturalisme’, overgewaaid vanuit de Verenigde Staten. Met name na het einde van de Koude Oorlog is migratie vaak onderwerp geweest van heftige discussies, waarbij de sterke morele lading de feitelijke beleidsmatige kwesties veelal overschaduwden . Hieronder ga ik nader in op de diverse thema’s in het debat over immigratie, integratie en multiculturalisme, en hun verhouding tot het discours over de Duitse identiteit. Grenzen aan Europese integratie en immigratie In de jaren vijftig deden 32 landen een verzoek aan Duitsland om mensen uit hun land op te nemen als arbeider (Steinert, 1995, p. 352), maar met uitzondering van enkele duizenden Koreanen, Marokkanen en Tunesiërs werden alleen Europeanen toegelaten. Het eerste verdrag aangaande de recruitering van arbeiders werd getekend met Italië in 1955, gevolgd door Spanje en Portugal in 1960, Griekenland en Turkije in 1961 en Joegoslavië in 1968. Het Verdrag van Rome regelde het vrije verkeer van alle EEG/EUburgers, alsmede hun recht om zonder onderscheid in alle lidstaten te wonen en werken. Dit alles vond plaats in een sfeer van enthousiasme voor de Europese eenwording, en verliep soepel. Ondanks bezwaren van de grenspolitie in Beieren kwamen veel Italianen in de jaren vijftig als toerist Duitsland binnen om er vervolgens als arbeider te blijven wonen, hoewel dit pas in 1961 formeel mogelijk werd op grond van het Verdrag van Rome (Rieker, 2002). De Duitse publieke opinie en alle politieke partijen waren voor economische integratie binnen Europa, in tegenstelling tot de controversiële kwesties van herbewapening en militaire Europese integratie. Er werden in dit verband zowel conventionele als onconventionele publieke manifestaties georganiseerd, zoals het verbranden van slagbomen aan de Frans-Duitse grens – een zorgvuldig voorbereide actie waaraan onder meer de destijds jonge CDU politicus Helmut Kohl deel nam. Er loopt een rechte lijn van deze beginfase naar het heden, waarin de grenzen in Schengenland zijn verdwenen en Europese integratie – inclusief volledig vrije beweging 2 van personen en goederen – met het alledaagse leven verweven is geraakt. Er is nooit enig verzet van betekenis tegen deze ontwikkeling geweest, en als het zich al marginaal voordeed, dan had dat weinig of geen invloed op de publieke opinie. Een voorbeeld hiervan was kanselier Erhards idee om alle Duitsers een uur meer te laten werken, waardoor de arbeid van Italianen overbodig zou worden. Hij bracht dit naar voren tijdens de economische crisis van 1966/67, toen zijn reputatie als architect van het Duitse Wirtschaftswunder ten einde liep. De extremistische nationaal democratische partij (NPD) probeerde in dezelfde periode gelijksoortige gedachten over economische zelfstandigheid uit te buiten, maar was hierin slechts korte tijd politiek succesvol. In die tijd vertelde men elkaar in Duitsland veel Italianenmoppen, met in de hoofdrol luie en saaie Italiaanse arbeiders, die overigens enkele jaren later alweer door anderen waren vervangen – de normale gang van zaken, zo lijkt het, in immigratielanden waar negatieve gevoelens worden afgereageerd op de meest zichtbare nieuwe immigrantengroepen. Zoals vrijwel overal in de Europese Unie worden vandaag de dag immigranten uit de EUlanden als onproblematisch ervaren, in tegenstelling tot niet-Europeanen. Hoewel cijfers duidelijk laten zien dat Italiaanse immigranten in Duitsland, en vooral kinderen van Italiaanse afkomst, achterblijven bij andere groepen, merkt het publiek dit amper op (Thränhardt, 2000, p. 15-52). Immigranten uit Zuid-Europese landen worden door Duitsers als gelijken beschouwd, en vakanties of het bezit van huizen in Toscane of op Mallorca zijn, net als de pastacultuur, deel van het alledaagse leven geworden. Als gevolg van unanieme politieke besluitvorming accepteert het hedendaagse Duitsland andere Europeanen volledig en is er sprake van een hoge mate van identificatie met het Europa van de EU. Zelfs wanneer zich problemen voordoen, loopt deze acceptatie geen gevaar en zal de publieke opinie er zich niet snel boven op storten. Dit bleek in het geval rond de bouwvakkers uit Portugal, Spanje, Engeland en Ierland aan het eind van de jaren negentig (Hunger, 2000). Zij werkten via onderaannemers voor reële of fictieve bedrijven op basis 3 van discutabele arbeidsvoorwaarden, waarmee zij de hoogbetaalde Duitse bouwvakkers en de gevestigde immigranten van de markt drukten (Hunger, 2000). Na langdurige discussie regelde het parlement de kwestie, zoals ook in Frankrijk en Nederland was gebeurd, en werd er een minimumloon vastgesteld. Deze discussie werd gevoerd in een beperkte kring van verontruste vakbonden, kleine bouwondernemers en specialisten, en bleef grotendeels buiten het gezichtsveld van de publieke opinie. Historisch gezien is de acceptatie van Turkije binnen de Europese sfeer altijd open voor discussie geweest. Het eerste verdrag tussen Duitsland en Turkije over de werving van Turkse arbeiders, gesloten in 1961, ging uit van een rotatiesysteem met contracten voor twee jaar, waarbij permanente vestiging in Duitsland niet was toegestaan. Drie jaar later werd het verdrag echter al herzien, omdat de werkgevers graag de ervaren en betrouwbare arbeiders wilden behouden. In de jaren zestig werden Turken in hoge mate geaccepteerd in de Duitse openbaarheid (Jamin, 1998), zoals onder meer blijkt uit de vele artikelen waarin lezers werden herinnerd aan de traditionele vriendschap tussen Duitsland en Turkije. Pas na de oliecrisis van 1973/74 kwamen de eerste kritische geluiden op. In de herfst van 1974 kopte het weekblad Der Spiegel, zoals altijd uit op een schandaal, ‘De Turken komen eraan’, alsof er sprake was van een Turkse invasie en een bezetting van de Duitse steden. En enkele jaren later beschreef een studie de Turkse immigratie eveneens in het licht van de ‘inname’ van land (Neuffer, 1982, p. 71). Pas bij de tweede oliecrisis werd de Turkse immigratie op grotere schaal controversieel, en het notie dat ‘niet de buitenlanders maar de Turken het probleem zijn’ raakte wijdverbreid. Zowel de conservatieve als liberale kwaliteitspers publiceerde academische artikelen waarin gepleit werd voor de repatriëring van alle ‘niet-centraal Europeanen’ en ‘Aziaten’ (Thränhardt, 1988, p. 12). Prominente gedragswetenschappers uit de school van Nobelprijswinnaar Konrad Lorenz betoogden dat mensen uit verschillende culturen niet samen konden leven, of dat Duitsland te vol zou raken (bijv. Eibl-Eibesfeld, 1995). De wetenschap verloor haar respectabiliteit helemaal toen andere hoogleraren, waaronder sommige met 4 een nazi-verleden, het ‘Heidelberg manifesto’ publiceerden, dat bijna conventioneel racistisch was en dat ook door velen om die reden werd veroordeeld (voor de tekst en een kritische analyse, zie Burghardt, 1983). In 1982 werd De kwestie werd gepolitiseerd, toen Helmut Kohl, vlak voordat hij kanselier werd, eiste dat ‘het aantal Turkse Mitbürger werd gereduceerd’, en in de eerste beleidsverklaring van zijn regering de Ausländerpolitik als een van de grootste problemen van het land werd genoemd. In 1983 werd het Rückkehrförderungsgesetz aangenomen, een speciale wet die het mogelijk maakte om niet EU-burgers, dus onder meer de Turken, een extra premie te geven en het staatspensioen vervroegd uit te betalen, mits zij zouden terugkeren naar het land van herkomst. In sectoren met veel werkeloosheid, zoals de staalindustrie, ontstond hierdoor een grote sociale druk op buitenlandse arbeiders om Duitsland weer te verlaten. Een paar jaar later gaf dezelfde regering echter een aantal jonge Turken toestemming om naar Duitsland terug te keren omdat zij in hun land van herkomst niet meer konden aarden. Toch bleven de Turken in de ogen van het Duitse publiek een belangrijke probleemgroep. Er kwam in toenemende mate verontrustend politiek nieuws uit Turkije, waaronder signalen die wezen op een burgeroorlog, gevolgd door de militaire interventie in 1980. Aan het eind van de jaren negentig vormden Turkse burgers, hoofdzakelijk Koerden en linkse activisten, de belangrijkste groep asielzoekers. Bovendien maakte linkse Turken er in Duitsland veel werk van om hun nationalistische tegenstanders,, als fascistische ‘Grijze Wolven’ af te schilderen – een negatief beeld dat groot effect had op de Duitse verbeelding. Na het einde van de Koude Oorlog kwam de relatie van Turkije met Europa opnieuw en herhaaldelijk ter discussie te staan, met name met het oog op het al dan niet Europese karakter van het land. De meeste christen-democraten, alsook sommige sociaaldemocraten zoals de voormalige kanselier Helmut Schmidt, betoogden dat Europa een christelijke traditie en cultuur had, en dat islamitische landen geen lid van de EU zouden moeten worden. In 1961 had de Europese Economische Gemeenschap (EEG) niet zulke 5 twijfels en zij ging een associatieverdrag met Turkije aan, waarin sprake was van een traject naar volledig lidmaatschap. Momenteel ziet men dit in Duitsland en andere EU landen niet als een realistische optie. Hoewel Turkije een seculiere elite en seculiere grondwet heeft, en daardoor de radicale islam in Duitsland minder sterk aanwezig dan bijvoorbeeld in Frankrijk (door de migratie uit de Maghreb) of Engeland (door de migratie uit Pakistan), wordt in het discours Turkse immigratie vaak in verband gebracht met het probleem van de Islam. Terwijl de katholieke en protestante kerken aan de staat zijn gelieerd en -net als de joodse gemeenschap- een geprivilegieerde status hebben, is de islam in Duitsland alleen georganiseerd in privé-organisaties en heeft zij geen formele status. Symbolische kwesties zoals de bouw van moskeeën of minaretten zijn regelmatig omgeven door controversen , waarbij de angst naar voren komt dat het land zijn christelijke karakter zou kunnen verliezen. Omdat discriminatie bij wet verboden is, worden in rechtszaken altijd de gelijke rechten van moslims beschermd. Een uitspraak van het hof ten gunste van een fundamentalistische islamitische groepering die het recht op eigen godsdienstonderwijs opeiste, zoals dat ook gold voor de christelijke kerken in Berlijn, veroorzaakte woede in de gevestigde media. Een andere symbolische kwestie is het halal slachten. Nadat het Constitutionele Hof in 2002 in het voordeel van een Turkse slager had geoordeeld, beëindigden de christen-democraten hun oppositie tegen de invoering van grondwettelijke bescherming voor dieren. Anderzijds is iedere kritiek op de vergelijkbare praktijk van het joodse kosher slachten taboe, en zou onmiddellijk worden beschouwd als een uiting van antisemitisme.1 In tegenstelling tot in enkele andere westerse landen hebben de aanslagen van 11 september 2001 niet tot meer islamofobie in Duitsland geleid. Politici en de media wezen er steeds op dat niet alle moslims extremisten zijn, en zelfs Edmund Stoiber, de CSU kandidaat voor het kanselierschap in 2002 die een anti-immigranten reputatie heeft, bracht een symbolisch bezoek aan een moskee in Neurenberg om zijn begrip te tonen 6 (Süddeutsche Zeitung, 21 september 2001). Wirtschaftswunder en de verzorgingsstaat Het Duitse economische succes was na de morele en materiële catastrofe van 1945 reden voor een zekere mate van trots. De buitenlandse migranten deelden volop in de behaalde resultaten en de rechtmatigheid hiervan werd vanaf de eerste artikelen hierover altijd onderschreven. De ‘werkvergunningstoespraak’ van kanselier Schröder bij CEBIT, de IT beurs in Hannover in 2000, waarin IT specialisten werden uitgenodigd om naar Duitsland te komen om het tekort aan gekwalificeerde mensen aan te vullen en de economie een nieuwe injectie te geven, past binnen een lange geschiedenis van economisch gemotiveerde migratie naar Duitsland (Hunger & Kolb, 2001). Schröders benadering veranderde het discours over migratie en was een herbevestiging van de economische argumenten voor immigratiebeleid. Toen de economie na 11 september 2001 echter verzwakte en veel computerspecialisten overtollig werden, klonk dit argument minder overtuigend. Aan het begin van de nieuwe eeuw betekende dit een herhaling van ontwikkelingen van na 1955, zij het voor een veel kleinere en hoger opgeleide groep. Maar ook in tijden van teruggang behield het motief van de door migranten geleverde economische bijdrage zijn geldigheid. Zelfs kanselier Kohl wees op hun waardevolle arbeid, implicerend dat werkende en actief bijdragende buitenlanders rechtmatig in Duitsland verbleven, in tegenstelling tot anderen, zoals asielzoekers. Deze redenering suggereert uiteraard dat de aanwezigheid van niet-werkende of onproductieve immigranten minder verdedigbaar was, zeker in tijden van economische terugval en werkeloosheid. Het in de jaren zestig en zeventig populaire begrip ‘gastarbeider’ vat deze houding goed samen: buitenlanders zijn welkom, maar alleen als zij werken. ‘Gastarbeider’ was nooit een officiële term, maar het bleef lang in de verbeelding hangen, niet alleen bij de Duitsers maar meer nog bij de ‘gastarbeiders’ zelf en de landen die profiteerden van het geld dat zij naar huis stuurden. 7 De overheid stopte met werving in 1966-68 en maakte een definitief einde aan dit beleid in 1973. Een- en tweejarige contracten werden niet verlengd en veel buitenlandse arbeiders gingen terug naar hun land van herkomst, vooral degenen afkomstig uit EUlidstaten omdat zij wisten dat ze het recht hadden om eventueel opnieuw in Duitsland te gaan werken. Anderen hadden dit recht niet en veel Turkse immigranten probeerden hun verblijfsstatus in Duitsland te behouden, vooral toen er in Turkije sprake was van politieke en economische onrust en de waarde van de Turkse lira scherp daalde. Sinds eind jaren zeventig won de gedachte dat immigranten eerder een last dan een toegevoegde waarde vertegenwoordigden aanzienlijk terrein in Duitsland. Er waren twee varianten: werkeloze immigranten werden geacht terug te keren en werkende immigranten werden tegenover werkeloze Duitsers geplaatst. Met het Rückkehrförderungsgesetz probeerde de regering op deze logica in te spelen, maar zij deed dit door de betreffende migranten een financiële prikkel te bieden en niet door bijvoorbeeld hun sociale uitkeringen af te nemen, zoals in het Amerikaanse beleid van de jaren negentig. In Duitsland werden de rechten van de verzorgingsstaat zelfs uitgebreid ten gunste van immigranten. Op grond van EUwetgeving hadden EU-burgers dezelfde rechten als Duitsers en de Turkse inwoners van Duitsland kregen geleidelijk vrijwel dezelfde status, deels vanwege de banden van Turkije met de EU. Dit proces werd bevorderd door uitspraken van de Duitse gerechtshoven, alsmede van het Europese Hof in Luxemburg, waarbij steeds de algemene geldigheid van criteria centraal stond. Hoewel sommige CSU en CDU deelstaten onderscheid probeerden te maken ten aanzien van buitenlanders van buiten de EU, bijvoorbeeld door geen kinderbijslag toe te wijzen, werd dit door het Constitutionele Hof ongrondwettelijk verklaard. In de politiek en de media bestond nooit een sterke tendens om migranten van sociale rechten uit te willen sluiten. Alleen als het erop leek dat migranten meer financiële voordelen genoten, drong men aan op een correctie. Dit gebeurde bijvoorbeeld in het geval van de Polen en Aussiedler die aanvankelijk hogere pensioenen kregen wegens meer arbeidsjaren, of er werd gepleit voor een korting op de 8 kinderbijslag van in Turkije en elders buiten de EU wonende kinderen, op grond van de aanname dat de kosten van levensonderhoud in die landen lager zijn. Het gegeven dat de verzorgingsstaat – zoals die sinds de jaren vijftig op basis van consensus door de grote partijen, kerken, vakbonden en werkgevers tot stand is gebracht – er ook is voor de in Duitsland wonende migranten heeft nooit structureel ter discussie gestaan. Niettemin komt dit inclusiviteitsprincipe in het publieke discours wel eens aan de orde. Sommige politici en media vinden dat migranten geen recht op uitkeringen zouden moeten hebben. Een recent voorbeeld is CDU-leider Angela Merkel die zei de ‘immigratie in de uitkeringssector’ te betreuren en een vergelijking maakte tussen de overwegend werkende migranten uit begin jaren zeventig en de vele migranten met een uitkering in 2002. In de jaren zeventig en tachtig golden de grote Turkse gezinnen als een symbool van het expansieve karakter van de immigratie. Dit beeld verdween toen hun gezinnen kleiner werden en hun aanwezigheid gewoner. In de jaren tachtig en negentig zag men eerder asielzoekers als een bedreiging. Hoewel er geen twijfel bestond over politiek asiel als principe, werden asielzoekers vaak afgeschilderd als mensen die slechts uit waren op werk of een uitkering. Men sprak van ‘economische asielzoekers’ of van Scheinasylanten. Het Duitse beleid van bescherming van de arbeidsmarkt tegen asielzoekers en de komst van familie van migranten, voedde een negatief beeld, zeker als men gezonde mensen op straat zag rondhangen zonder kans op legaal werk. Humanitair discours, asiel, anticommunisme en de natie In 1949 werd asiel in de grondwet als een recht voor politieke vluchtelingen opgenomen. Het moest ‘op genereuze wijze’ worden toegepast, meende Carlo Schmid, één van de betrokkenen bij de wet in de Constitutionele Raad. Sommige betrokkenen waren zelf vluchteling geweest, of waren door het nazi-regime vervolgd. Met de verharding van het Russische bewind in de Russische bezettingszone waren leiders van alle democratische partijen – sociaal-democraten, christen-democraten en liberalen – naar het Westen 9 gevlucht. Daarom was het gevoel van billijkheid ten aanzien van deze vluchtelingen en de morele verplichting om hen op te nemen wijdverbreid in naoorlogse jaren, ondanks het feit dat West-Duitsland in 1949 al onderdak gaf aan tien miljoen verdrevenen uit het oosten en de meeste steden in de oorlog verwoest waren. De bevolking was met name betrokken bij de Oost-Duitsers en de Duitstalige minderheden in de communistische landen. Voor de bouw van de Berlijnse muur werd het groeiende aantal vluchtelingen uit Oost-Duitsland gezien als een teken van de superioriteit van het Westen, en een uiting van 'stemmen met de voeten'. Tijdens de détente en de Ostpolitik betaalde de regering miljarden aan landen als Polen, Roemenië en Oost-Duitsland om migranten en politieke gevangenen vrij te krijgen. Dit beleid werd door de publieke opinie gesteund, en de discussie ging vooral over wat de beste methode zou zijn om zoveel mogelijk mensen te laten ontkomen aan de invloedssfeer van Rusland: kon dit worden bereikt door ontspanning, verdragen, handelsrelaties of begrip, of moest het Westen meer druk uitoefenen op immorele regimes? Hogere aantallen vluchtelingen van het communisme golden altijd als een ondersteuning van het stringente overheidsbeleid ten aanzien van Oost-Europa, dalende aantallen werden door de oppositie aangegrepen als een ondersteuning van haar visie. Na 1982 ging de oppositie echter door met een op ontspanning gerichte politiek. De asielzoekers van de eerste jaren waren afkomstig uit communistische landen en dus welkom. Nadat Rusland de Hongaarse opstand van 1956, de Praagse Lente van 1968 en de Solidarnocz-beweging in Polen had onderdrukt, nam Duitsland grote aantallen vluchtelingen op. De Duitse overheid ondersteunde zelfs hun culturele erfgoed door zaken als de Philharmonia Hungarica en Hongaarse en Litouwse scholen te subsidiëren. De consensus over dit beleid bereikte een climax ten tijde van de val van het communistische regime in Oost-Europa in 1989. De Oost-Duitse bevolking was aan het einde niet langer loyaal aan haar leiders. Iedere Oost-Duitse vluchteling die via Praag of Boedapest wist te ontkomen werd met vreugde in West-Duitsland begroet: het was een 10 teken dat het Oost-Duitse regime op springen stond. Alle negatieve discussies over asielzoekers, waarover hieronder meer, werden voor even vergeten. Toen de climax echter voorbij was, sloeg deze houding om. Door de val van de muur kwamen grote aantallen Duitsers (zowel etnische Duitsers als buitenlandse inwoners van het voormalige OostDuitsland), Polen, Roemenen en Russen naar Duitsland, wat leidde tot een groot tekort aan woningen en veel negatieve gevoelens. Hoewel de regering Kohl de Aussiedler als nieuwe kiezers het hof maakte, werd hun toegang aan steeds strengere quota gekoppeld, door eerst een de facto en later een de jure quota van 220.000 in te stellen, dat weer later werd verlaagd naar 100.000. Tegelijkertijd werden de diverse sociale privileges voor deze Aussiedler zoals taalcursussen en bijstand, opgeheven of gekort, wat zorgde voor grotere of meer zichtbare integratieproblemen. De Aussiedler vormden een ‘ideologisch gedefinieerde categorie’ (Klekowski von Koppenfels, 2001), en toen er een eind kwam aan de Koude Oorlog werd ook de rechtmatigheid van hun immigratie steeds brozer. Asiel werd zelfs controversieel toen vluchtelingen niet langer alleen uit communistische landen kwamen. De eerste cause celèbre was die van de vluchtelingen uit Chili, die in 1974 voor het autoritaire militaire regime waren gevlucht en vooral linkse dan wel extreemlinkse sympathieën hadden. Het ging slechts om relatief kleine aantallen die bovendien zeer nauwkeurig door de Duitse ambassade in Santiago waren gescreend. Toch werden zij het onderwerp van een verbitterde discussie in de Bundestag, waarbij de christen-democratische oppositie de regering beschuldigde van het binnenlaten van gevaarlijke communistische en terroristische elementen (Wolken, 1988). De discussie verhevigde toen aan het begin van de jaren tachtig en negentig golven van asielzoekers naar Duitsland kwamen. De laatste verkiezingen waarbij de Koude Oorlog centraal stond waren die van 1980; de christen-democraten voerden een campagne met als slogan ‘vrijheid of socialisme’, net als in 1976. In 1982 was migratie één van de vier centrale problemen in het eerste regeringsprogramma van kanselier Kohl. In zijn volgende regeringsprogramma, na de vroege verkiezingen van voorjaar 1983, noemde 11 Kohl migratie nauwelijks meer. De kwestie werd overgelaten aan de Beierse CSU die met de derde coalitiepartij, de liberale FDP, redetwistte over problemen als de inperking van de rechten van kinderen om zich na een bepaalde hij hun ouders in Duitsland te kunnen voegen, iets wat was gebaseerd op de gedachte dat oudere kinderen niet meer zo gemakkelijk Duits konden leren. De immigratiekwestie kwam terug in de campagnes van 1986, 1987 en 1989, toen de ontspanningspolitiek van de conservatieve regering Kohl op zijn hoogtepunt was, en de communistische leider van Oost-Duitsland, Erich Honecker, als een vereerde gast op bezoek kwam in Bonn, München en Saarbrücken. Op dat moment was de Koude Oorlog onmiskenbaar voorbij, de ontspanning had geleid tot de val van de communistische regimes en de CDU/CSU begon zich weer te richten op asiel als een kwestie waarmee ze zich tegen andere partijen kon afzetten. In de zomer van 1986 ontstond op landelijke schaal een hetze tegen asielzoekers, die nog eens gevoed werd door Oost-Duits beleid gericht op het toelaten van asielzoekers via Oost-Berlijn. Bij de Europese verkiezingen van 1989 liep de kwestie uit de hand en een nieuwe rechtse partij, de Republikaner, wist de kiesdrempel van vijf procent te overschrijden. Hun slogan, ‘Deutschland zuerst’, was een imitatie van Le Pens ‘La France d’abord’. In de Berlijnse verkiezingen van 1989 was er succes voor rechts nadat de aanval van de linkse partijen en media op een extremistische televisiereclame van de slecht georganiseerde nationaaldemocratische partij een averechts effect bleek te hebben. Deze opgekomen vreemdelingenhaat verloor echter zijn aantrekkingskracht in de periode van de Duitse hereniging. De mensen stonden op straat toen jonge stelletjes in jeans, die veel weg hadden van asielzoekers, de grens met Oostenrijk overgingen. In dit opzicht heeft Gorbatsjov de Duitsers twee cadeaus gegeven: het ene was de hereniging en het andere de kans om van hun xenofobische neigingen af te komen. Dit tweede cadeau werd echter niet aangenomen. In 1991, slechts een jaar na de hereniging, werd de anti-asiel campagne weer opgestart, kort na de gedwongen repatriëring van Albanese immigranten door de Italiaanse autoriteiten. In een agressieve 12 campagne verspreidde het boulevardblad Bild (oplage: vier miljoen) grote posters over het hele land die erop wezen dat er in de betreffende regio te veel asielzoekers waren, zoals bijvoorbeeld ‘Asylanten im Ruhrgebiet’. De CDU deed mee en haar secretarisgeneraal riep alle geledingen binnen de partij op campagne te voeren onder het motto ‘iedere nieuwe Asylant is een SPD-Asylant’. De winst van deze grootschalige campagne ging echter niet naar de CDU, maar naar de extreemrechtse partijen, de Deutsche VolksUnion en de Republikaner. De leider van de liberalen in Baden-Württemberg kenschetste de situatie als volgt: ‘Herr Teufel [de CDU premier] werd bijna een spreekbuis van de Republikaner’ (Die Zeit, 10 april 1992). Het was typerend voor het politieke klimaat dat de extreemrechtse activisten eenvoudigweg gekopieerde Bild artikelen verspreidden om hun visie onder de aandacht te brengen (Süddeutsche Zeitung, 15 april 1992). Een liberaal lid van de Bundestag richtte zich met de volgende woorden uit psalm 57 tot de christendemocraten: ‘Ze groeven een kuil voor mij en vielen er zelf in’ (Das Parlament, 42, 8 mei 1992, p. 6). De federale minister van Binnenlandse Zaken, Seiters (CDU), reageerde zuur: ‘De CDU/CSU heeft evenmin baat bij de asieldiscussie’ (Reimer, 1992). Analisten concludeerden dat een groot deel van de stemmen voor extreemrechts proteststemmen waren van kiezers die doorgaans op de grote partijen stemden (Jung & Roth, 1992). De CDU zette haar campagne echter voort, terwijl de belangrijkste oppositiepartij, de SPD, zelfs meer schade had opgelopen. Net als bij de campagnes van 1982 en 1991 haalde de CDU in peilingen van de tweede helft van 1992 de SPD in. In tegenstelling tot in 1982 en 1986, was er dit maal overigens sprake van werkelijk hoge immigratiecijfers. Het aantal asielzoekers steeg tot 438.000 in 1992, wat meer was dan in alle andere West-Europese landen samen. In totaal kwamen er tussen 1989 en 1992 ruim een miljoen mensen naar Duitsland, wat een enorm woningtekort veroorzaakte. In OostDuitsland begon de bevolking af te nemen, maar de onverwachte komst van asielzoekers naar een land dat zich net in een moeilijke omslagperiode bevond, leidde in veel steden tot rellen. De laksheid van de autoriteiten en de aanhoudende overheidscampagne tegen 13 asielzoekers waren hierbij belangrijke factoren. In retrospectief sprak Manfred Kanther, die de volgende federale minister van Binnenlandse Zaken zou worden, van een debat dat onvermijdelijk een zekere ‘verhitting’ moest genereren. Dit was helaas letterlijk het geval voor mensen wiens huis of winkel uit vreemdelingenhaat in brand was gestoken. Toen het hoogtepunt van die xenofobie voorbij was, volgde er een krachtige morele respons. Na nog een brandstichting nodigde president Richard von Weizsäcker het publiek en alle politieke partijen uit voor een bijeenkomst in Berlijn, om te demonstreren tegen vreemdelingenhaat en geweld tegen immigranten. Alle gevestigde organisaties deden mee, de kerken en de joodse gemeenschap, de vakbonden en de werkgevers, en alle vooraanstaande politieke partijen, met uitzondering van de CSU. In München riep journalist Giovanni di Lorenzo met een paar vrienden op tot een Lichterkette, een ketting van kaarsen, om tegen de xenofobische aanvallen te protesteren. Hieraan namen een half miljoen mensen deel, de grootste demonstratie ooit in München gehouden. In de daaropvolgende weken werden overal in Duitsland door diverse groepen burgers Lichterketten georganiseerd, waaraan miljoenen mensen deel namen. Op de dag van de eerste Lichterkette bereikten de politieke partijen een compromis over de beperking van immigratie, met uitzondering van EU-burgers en gevallen van gezinshereniging. Er kwam een formeel quota voor de Aussiedler, terwijl asielzoekers niet langer zouden worden toegelaten indien zij uit een land kwamen waar geen onderdrukking was, indien zij al asiel hadden in een ander veilig land of indien zij via een tussenstop per vliegtuig in Duitsland terechtkwamen. Het aantal binnenkomende mensen vertoonde inderdaad een scherpe daling, ook al bleef Duitsland het land met het hoogste aantal asielaanvragen. In korte tijd keerde de rust terug en de sympathie voor extreemrechtse partijen nam af. De periode na de hereniging werd gekenmerkt door vinnige discussies en hoogoplopende emoties over immigratie, met name asiel. Er was sprake van een onduidelijke synergie tussen morele vertwijfeling en ethische betrokkenheid. Maar zelfs in de zomer van 1992, 14 in een klimaat vol incidenten rond brandstichting en met ministers die campagne voerden voor de beperking van asielrechten, dwong een sterke morele reactie van het publiek een onbereidwillige regering om vluchtelingen van de oorlogen in Kroatië en Bosnië toe te laten. Veel Kroaten en Bosniërs vestigden zich bij familieleden in het zuiden van Duitsland, tot ongenoegen van de regionale autoriteiten. Een andere immigratiestroom, die van joden uit de voormalige Sovjetunie, ontmoette geen openlijke tegenstand; zij waren uitgenodigd door de laatste (democratische) Oostduitse regering vanwege het toenemende antisemitisme in Rusland en het plotselinge einde van het Amerikaanse beleid van vrije toegang voor Russische joden in 1989. Aan het begin van 1991 werd over de kwestie in het parlement gedebatteerd, dat eenstemmig deze nieuwe immigratie accepteerde (Harris, 2001). De immigratie van Russische joden ging daarmee door zonder al te veel discussie, ook nadat openlijk antisemitisme in Rusland weer afnam en de eigenlijke bedreigde minderheden de Tsjetjenen en andere Kaukasische groepen werden. Deze positieve houding tegenover de joodse immigratie stond in schril contrast met het klimaat in de eerste naoorlogse jaren (Wetzel, 1988), toen antisemitisme nog geen taboe was. De schaduw van het verleden, multiculturalisme en democratische inclusie Joodse immigranten uit de voormalige Sovjetunie kregen asiel als zogenaamde Kontingentflüchtlinge, wat betekende dat iedere jood uit de C.I.S.-landen naar Duitsland kon immigreren en daar aanspraak kon maken op sociale uitkeringen (Harris, 1997, p. 172). De enige discussie die dit opleverde had te maken met de definiëring van ‘jood’. De joodse gemeenschap in Duitsland vroeg de staat om de godsdienstige definitie – dat men joods is als men een joodse moeder heeft – te eerbiedigen, maar de staat bleef vasthouden aan een ruimere omschrijving die ook betrekking had op kinderen met slechts een joodse vader (voor een scherpe kritiek hierop uit joodse hoek, zie Silbermann, 1999). Terugblikkend kan men stellen dat het zelfkritisch reflecteren op de tekortkomingen van 15 immigratie- en integratiebeleid altijd een belangrijk element in het Duitse discours is geweest. Maatregelen die niet controversieel waren in andere landen, zoals de verplichting voor buitenlanders om een paspoort bij zich te dragen, werden in Duitsland met afschuw onthaald en konden niet worden ingevoerd. Vanaf het begin heeft een kritisch publiek van socialistische, christelijke en liberale activisten nieuwe immigratieprocessen scherp in de gaten gehouden. Deze tendens werd zelfs sterker toen de studentenbeweging van de jaren zestig ‘de gastarbeiders’ als het nieuwe proletariaat ontdekte en met hun hulp de uitbuiting van het kapitalisme aan de kaak stelde. Dit activisme heeft veel kritische artikelen en boeken opgeleverd; Günther Wallraffs bestseller Ganz unten was hiervoor exemplarisch en wist een breed publiek te bereiken door zulke uitbuiting in beeld te brengen. Vanaf het begin kenmerkte zich het debat rond immigratie door een verlangen naar fatsoen en respect, maar ook, vooral in de eerste decennia, door de angst voor kritiek van buiten Duitsland. Een eerste voorbeeld van dit laatste was de invoering van het eufemistische Gastarbeiter in plaats van Fremdarbeiter. De meer vriendelijke term kwam voort uit omzichtigheid (Rieker, 2002, p. 80; Bade, 1984, p. 15) en suggereerde een heel andere houding dan bijvoorbeeld het tot in de jaren negentig in Zwitserland gebezigde Fremdarbeiter, dat ook gangbaar was in titels van sociologische publicaties(HoffmannNowotny, 1973). Vervolgens bleek de term Gastarbeiter evenzeer aan kritiek onderhevig in Duitsland, met name op basis van het argument dat men gasten niet in de slechtste woningen onderbrengt en hen evenmin het werk laat opknappen dat men zelf niet wil doen. Men zocht naar een beter woord, maar zonder veel succes (Klee, 1975, p. 149-157). Betrokken burgers spraken wel van ‘buitenlandse medeburgers’, maar ‘buitenlanders’ (Ausländer) werd vooralsnog de algemeen gebruikte term. Er werd ook betoogd dat men de buitenlandse werknemers fatsoenlijke huisvesting moest geven en dat zij niet als eersten ontslagen zouden moeten worden in tijden van economische terugval (Rieker, 2002, p. 89). 16 De Duitse overheid financiert speciale voorzieningen voor immigranten, maar de uitvoering hiervan wordt overgelaten aan de gevestigde welzijnsorganisaties, die met ongeveer een miljoen werknemers een belangrijke functie binnen het Duitse welzijnssysteem vervullen. De organisaties opereren met name op basis van godsdienstige of ideologische overtuiging, wat bijvoorbeeld betekende dat nieuwe immigranten en hun gezinnen uit Italië, Spanje, Portugal en Kroatië vooral werden opgevangen door welzijnswerkers van het katholieke Caritas, de Griekse immigranten door het protestantse Diakonie en het sociaal-democratische Arbeiterwohlfahrt er was voor de Turken, Marokkanen en Tunesiërs. Deze opvangorganisaties stelden zich politiek gezien actief op; zij fungeerden min of meer als belangengroep en lieten steeds van zich horen, zowel op federaal als plaatselijk niveau, zodra de ‘christelijke’ partijen zich in hun campagne tegen de belangen van immigranten keerden. Anderzijds waren de welzijnsorganisaties, met name in de eerste decennia, niet bijzonder geïnteresseerd in de actieve participatie of zelforganisaties van immigranten. Er was sprake van een zekere ‘cliëntelisering’ en dit droeg bij aan het beeld van immigranten als een groep die hulp nodig had en niet voor zichzelf kon zorgen, wat op zijn beurt suggereerde dat zij meer een last voor de samenleving waren dan een toegevoegde waarde (Puskeppeleit & Thränhardt, 1990; Thränhardt, 1989). In de afgelopen jaren zijn deze discrepanties minder belangrijk geworden, want er zijn inmiddels veel zelfhulpgroepen opgezet onder de auspitiën van een andere gevestigde welzijnsorganisatie, de Deutscher Paritätischer Wohlfahrtsverband. Dit heeft ertoe geleid dat er meer samenwerking tussen welzijnsorganisaties en immigrantengroepen is ontstaan. In de vroege jaren negentig bereikte het Duitse debat over multiculturalisme zijn hoogtepunt en werd alom gebruikt. Terwijl de term in Canada (op succesvolle wijze) en Australië (met uiteindelijk een sterke tegenreactie) was ingezet om een nieuwe inhoud te geven aan het natieconcept – om zo afstand te nemen van de koloniale traditie en het racisme uit het verleden – en een nieuw besef van burgerschap te scheppen, ontbeerde het 17 Duitse concept een dergelijke helderheid. De Duitse intellectuelen benadrukten eerder het postnationale karakter van de moderne wereld, en zij zagen de samenleving als een omgeving van diverse ‘culturen’, die op zichzelf nogal homogeen waren. Dit bracht de wereld van voor 1914 in herinnering; een van de auteurs over dit onderwerp, Claus Leggewie, gebruikte niet toevallig de term Vielvölkerrepublik in een ondertitel (Leggewie, 1993; Cohn-Bendit & Schmidt, 1992). Men had bovendien de neiging om immigranten te romantiseren. Daarentegen waren er ook een aantal profeten van het multiculturalisme die spraken over de multiculturele samenleving als een ‘harde’ en conflictrijke samenleving, en zij speelden zo de conservatieven in de kaart, die vonden dat zo’n samenleving onwenselijk was en immigratie derhalve gevaarlijk. Aldus werd de multiculturele samenleving opgevat als een romantische vernietiging van de samenleving, en met name van de natiestaat, die volgens deze en andere intellectuelen uit de tijd was, vooral in Duitsland met zijn holocaustverleden. Het beklemtonen van de binding van immigranten aan hun cultuur bevatte een element van de‘etnische’ traditie van de Duitse natiestaat, op grond waarvan Roger Brubaker in zijn veel geciteerde boek had voorspeld dat men – in tegenstelling tot Frankrijk en de Verenigde Staten – nooit het ius soli als principe zou invoeren.2 Een meer realistische versie van de multiculturele gedachte werd naar voren gebracht door Heiner Geißler, de progressieve voormalige secretaris-generaal van de CDU, die in 1990 door Helmut Kohl was ontslagen. Geißler omschreef multiculturalisme als culturele vrijheid binnen de grenzen van de grondwet op basis van een gemeenschappelijke taal (Geißler, 1990). Critici wezen erop dat vanuit deze opvatting culturen op een homogene manier werden geconstrueerd, zoals eerder vanuit de visie van nationalisten en culturalisten (Radtke, 1992). Zij plaatste bovendien de machteloze immigrantengemeenschappen tegenover de gevestigde natie, met als logische uitkomst dat de inheemse ‘cultuur’ ook als homogeen zou worden opgevat. Multiculturalisme zorgde dan ook voor een tegenstelling tussen immigranten en autochtonen, zonder een productief concept van inclusie of vestiging te 18 bieden. Toen Kohl uiteindelijk in september 1998 de verkiezingen verloor, vond de nieuwe roodgroene coalitie van SPD en Groenen haar nieuwe politieke symboliek in de invoering van het ius soli en een relatief eenvoudige toegang tot de Duitse nationaliteit, inclusief een zeer liberale houding ten aanzien van meervoudige nationaliteit. Dit leek een veelbelovend gezamenlijk project, want er was geen simpele oplossing voorhanden voor de nijpende werkeloosheidsproblematiek, terwijl de nieuwe regering bovendien tegen de wil van veel van haar pacifistische aanhangers gedwongen was deel te nemen aan het NAVO bombardement in Servië. In februari 1999 maakte de kwestie van de ‘dubbele nationaliteit’ de geheel onvoorziene wederopstanding van de christen-democraten mogelijk, die minder dan een half jaar daarvoor nog zo sterk hadden verloren. Zij wonnen de provinciale verkiezingen in Hessen en maakten zo een einde aan de centrum-linkse meerderheid in de Bundesrat. Dit leidde tot een compromis tussen de rood-groene coalitie en de liberalen en de invoering van de ius soli wetgeving voor alle kinderen met tenminste één ouder die acht jaar of langer legaal in Duitsland had gewoond. De kinderen van immigranten kregen zo meer dan de coalitie oorspronkelijk had voorgesteld, en de Duitse ius soli praktijk werd hierdoor aanzienlijk liberaler dan in Frankrijk, waar de derde generatie pas profiteert van vergelijkbare wetgeving. De nieuwe wet was voor eerste-generatie immigranten in Duitsland echter niet in alle opzichten een vooruitgang, want in tegenstelling tot de wet van 1990/93 werden mensen nu verplicht een taalexamen af te leggen, vanuit de veronderstelling dat men na minimaal acht jaar in Duitsland tenminste een beetje Duits zou kunnen spreken. De herziening van de naturalisatiewetgeving was ook van belang vanwege het grootschalige debat dat zich kon ontplooien. Hoewel enige conservatieve xenofobie een rol speelde, kwamen alle partijen overeen om verdere integratie door te voeren, wat wees op een brede aanvaarding van immigranten. Het debat was bovendien in menig opzicht zo radicaal vernieuwend, dat veel Duitsers en immigranten goed begrepen dat er inderdaad 19 een verandering had plaats gevonden: naturalisatie was niet alleen bespreekbaar en mogelijk geworden, maar het werd ook door de Duitse samenleving geaccepteerd. De oude wet van 1990, geamendeerd in 1993, gaf veel immigranten recht op naturalisatie. Maar nadat de wet door het parlement was aanvaard, overschaduwde de hereniging van 1990 en de xenofobische aanvallen van 1993 de uitvoering ervan. Dit leidde tot het curieuze feit dat de inhoud van die wet bij velen onbekend was, zelfs bij veel betrokkenen. Een deel van de verklaring ligt ook in de ideologische spanning rond immigratie. Immigranten meenden dat zij simpelweg niets positief konden verwachten van een door de conservatieve regering opgestelde wet, en zo dachten hun adviseurs en de activisten die zich met hun problematiek bezighielden eveneens. Academici vormden hierop overigens geen uitzondering, wat de kwaliteit van de empirische onderbouwing of beoordeling in specifieke situaties zeker heeft benadeeld. Toen de situatie was gekalmeerd, realiseerde men zich dat de nieuwe naturalisatiewetgeving niet ter discussie stond en dat er in wezen een breed draagvlak voor integratie bestond. Alleen de CSU plaatst tot op heden een voorbehoud bij integratie en heeft het altijd over ‘integratie en re-integratie’ gehad, daarmee doelend op de veronderstelling dat tenminste sommige immigranten terugkeren naar eigen land. Gezien het veranderde klimaat kwam de onverwachte aankondiging van kanselier Schröder over de invoering van een Duitse ‘werkvergunning’ (in navolging van de Amerikaanse green card) niet geheel als een verrassing; het voorstel verbond het discours over migratie rechtstreeks aan de kwestie van economische groei en moderniteit. Hierop voortbordurend heeft de regering gewerkt aan het creëren van een draagvlak voor nieuwe omvattende immigratiewetgeving, die een stabiel kader voor de lange termijn zou moeten bieden. Zij benoemde een commissie met vertegenwoordigers uit alle belangrijke maatschappelijke geledingen: een katholieke, protestantse en joodse leider, werkgevers en vakbonden, diverse politici en immigratie-experts. Rita Süßmuth, de voormalige parlementsvoorzitter en linksgeoriënteerd lid van de CDU, werd benoemd tot voorzitter. 20 Dit zette veel kwaad bloed bij de oppositie, die reageerde door een eigen commissie over integratie in te stellen, met als voorzitter Peter Müller, de premier van het Saarland, en ook een links lid van de CDU. Ondanks een paar evidente verschillen waren de rapporten van beide commissies opvallend gelijk. Ze pleitten allebei voor betere integratieprogramma’s, elite immigratie en een structureel concept voor de toekomstige immigratie, die als onvermijdelijk wordt gezien omdat Duitsland en Europa als geheel demografisch zullen krimpen. Op basis hiervan heeft Otto Schily, minister van Binnenlandse Zaken, aan een omvattende immigratie- en integratiewet gewerkt op basis van een door alle partijen gedeeld draagvlak. Aangezien dit allerminst eenvoudig lag, vooral vanwege de uiteenlopende visies van de Groenen aan de ene kant en de CSU aan de andere kant, alsmede de tegengestelde tactische belangen, ging hij steeds op neer tussen de partijen. Daarbij leek hij soms zijn coalitiepartner te vergeten en met de oppositie te flirten. Uiteindelijk, aan het begin van de campagne voor de parlementsverkiezingen van 2002, dat samenviel met het begin van een economische neergang, stemde de CDU/CSU tegen de voorgestelde wet, terwijl de liberalen zich van stemming onthielden en zich beperkten tot vriendelijke woorden. Niettemin kon Schily bogen op de steun van de Müllercommissie, en beide kanten maakten duidelijk dat de verschillen feitelijk gering waren. Het bereiken van overeenstemming werd echter overschaduwd door een botsing over stemprocedures in de Bundesrat, en mede onder invloed van de naderende verkiezingen verslechterde de sfeer hierdoor. In het afgelopen decennium heeft Duitsland zich bewogen van verbitterde politieke strijd rond immigratiebeleid en gewelddadige incidenten tegen immigranten naar een consensusbenadering en discussies over wat de beste integratieprogramma’s zijn. Er bestaat in dit opzicht anno 2002 zelfs een opvallende rust binnen de Duitse samenleving, zeker gezien de groei van (extreem)rechts, de toename van racistische incidenten en/of het anti-immigrantenpopulisme in veel omringende landen. 21 Literatuur Bade, K. (1984). Vom Export der sozialen Frage zur importierten sozialen Frage. In K. Bade (Red.), Ausländer - Wanderarbeiter - Gastarbeiter (pp. 9-71). Vol. 1, Ostfildern. Bade, K. J. (Red.) (1987). Population, labour, and migration in 19th and 20th century Germany. Leamington Spa: Berg. Brubaker, W. R. (1992). Citizenship and nationhood in France and Germany. Cambridge, Mass.: Harvard UP. Burghardt, K. e.a. (1983). „Heidelberger Manifest“. Historisch-kritische Ausgabe. In Kulturrevolution, 6. Cohn-Bendit, D. & Schmidt, T. (1992). Heimat Babylon. Das Wagnis der multikulturellen Demokratie. Hamburg: Hoffmann und Campe. Eibl-Eibesfeldt, I. (1995). Grundriss der vergleichenden Verhaltensforschung. 8 ed. München: Piper. Geißler, H. (1990). Zugluft. Politik in stürmischer Zeit. München: Bertelsmann. Hagedorn, H. (2002). Falling borders; liberal trends in German naturalization policy. (ongepubliceerde lezing). Hagedorn, H. (2001). Wer darf Mitglied werden? Einbürgerung in Deutschland und Frankreich im Vergleich. Opladen: Leske. Harris, P. (1997). The politics of reparation and return. Soviet Jewish and ethnic German immigration to the New Germany. Auburn, Al (dissertatie). Harris, P. (2001). An unexpected, yet welcome development: Jewish migration to Germany and the rebirth of a community. In Migration in erklärten und ‘unerklärten’ Einwanderungsländern (pp. 121-148). Münster: Lit. Hirschman, A.O. (1970). Exit, voice and loyalty: Responses to decline in firms, organizations and states. Cambridge Mass.: Harvard UP. Hoffmann-Nowotny, H.J. (1973). Soziologie des Fremdarbeiterproblems. Eine 22 theoretische und empirische Analyse am Beispiel der Schweiz. Stuttgart : Ferdinand Enke Verlag. Hunger, U. & Kolb, H. (2001). Die neue Elitenmigration im IT-Sektor und ihre Bedeutung für den Einwanderungsdiskurs in Deutschland. In U. Hunger, K. Meendermann, B. Santel & W. Woyke (Red.), Migration in erklärten und ‘unerklärten’ Einwanderungsländern (pp. 149-166). Münster: Lit. Hunger, U. (2000). Der „rheinische Kapitalismus“ in der Defensive. Eine komparative Policy-Analyse zum Paradigmenwechsel in den Arbeitsbeziehungen am Beispiel der Bauwirtschaft. Baden-Baden: Nomos. Jung, M. & Roth, D. (1992). Der Stimmzettel als Denkzettel: Der Rechtsruck muss nicht von Dauer sein. In Die Zeit 16, 10 April, 3. Klee, E. (Red.) (1975). Gastarbeiter. Analysen und Berichte. Frankfurt am Main: Suhrkamp. Klekowski von Koppenfels, A. (2001). Politically minded: the case of Aussiedler as an ideologicaly defined category. In U. Hunger, K. Meendermann, B. Santel & W.Woyke (Red.), Migration in erklärten und ‘unerklärten’ Einwanderungsländern. Analyse und Vergleich (pp. 89-120).Münster: Lit. Leggewie, C. (1993). MultiKulti. Spielregeln für die Vielvölkerrepublik. 3rd ed. Berlin : Rotbuch Verlag. Neuffer, M. (1982), Die Erde wächst nicht mit. Neue Politik in einer übervölkerten Welt. München: Beck. Puskeppeleit, J. & Thränhardt, D. (1990). Vom betreuten Ausländer zum gleichberechtigten Bürger. Freiburg: Lambertus. Reimer,W. (1992). Generalstabsmäßig der Toleranz den Boden entziehen. In Süddeutsche Zeitung 89, 15 April. Radtke, O. (1992). Lob der Gleich-Gültigkeit. Die Konstruktion des Fremden im Diskurs des Multikulturalismus. In U. Bielefeld (Red.), Das Eigene und das Fremde (pp. 79-96). 23 Hamburg: Junius. Rieker, Y. (2002). „Ein Stück Heimat findet man ja immer“. Die italienische Arbeitsmigration in die Bundesrepublik. Essen: Klartext. Silbermann, A. (1999). Partizipation und Integration von jüdischen Immigranten aus der ehemaligen Sowjetunion - eine Fallstudie aus der Synagogen-Gemeinde Köln. In Menora. Jahrbuch für deutsch-jüdische Geschichte 1999 (pp. 61-73). Berlin: Piper. Steinert, J.D. (1995). Migration und Politik. Westdeutschland, Europa, Übersee 1945-1961. Osnabrück: Secolo-Verlag. Thränhardt, D. (Red.) (1992). Europe. A new immigration continent. Policies and politics. In Comparative perspective, Münster: Lit/ Westview: Boulder. Thränhardt, D. (1989). Organized charity, voluntarism and political marginalization (discussie paper). Münster: Institut für Politikwissenschaft. Thränhardt, D. (1995). The political uses of xenophobia in England, France, and Germany, In Party Politics, 1, 321-343. Wallraff, G. (1988). Ganz Unten. Mit einer Dokumentation der Folgen. Köln: Kiepenheuer und Witsch. Wetzel, J. (1988). „Mir szeinen doh“. München und Umgebung als Zuflucht von Überlebenden des Holocaust 1945-1948. In: Von Stalingrad zur Währungsreform. Zur Sozialgeschichte des Umbruchs in Deutschland (pp. 327-364). München: Oldenbourg. Wolken, S. (1988). Das Grundrecht auf Asyl als Gegenstand der Innen- und Rechtspolitik in der Bundesrepublik Deutschland. Bern/Frankfurt: Lang. Noten * Dietrich Thränhardt is verbonden aan de Faculteit der Politieke Wetenschappen van de Wilhelm Universiteit te Munster. 24 1 Juridische erperts betogen dat zelfs een grondwettelijke bepaling over de bescherming van dieren hieraan niets zou veranderen, omdat in de Duitse grondwet groot belang wordt toegekend aan de vrijheid van godsdienst en dit belang zou dan doorslaggevend zijn (Janbernd Oebbecke, Conferentie over de islam in het Duitse rechtssysteem, Münster, 11 april 2002). Dit gebaar heeft dan ook alleen symbolische betekenis. 2 Voor meer over burgerschap in het Frankrijk en Duitsland van na 1990, alsmede voor een kritische analyse van de argumenten van Brubaker, zie Hagedorn, 2001 en Hagedorn, 2002.