Graan voor Rome De voedselvoorziening in een periode van politieke verandering 67 BCE – 14 CE Anna Kreuger 0611204 Masterscriptie Oude Geschiedenis Scriptiebegeleider: Dr. J.A. van Rossum Universiteit van Amsterdam April 2015 2 Inhoudsopgave Hoofdstuk 1 1.1 Inleiding 5 1.2 Hoofdvraag en hypothese 8 1.3 Historiografie 11 Hoofdstuk 2 2.1 Historische context graanvoorziening 15 2.2 Organisatie van de graanvoorziening 20 2.3 Voedselcrises: oorzaken 26 2.4 Voedselcrises bestrijden 30 2.5 Graanuitdeling 32 Hoofdstuk 3 3.1 Pompeius 67 – 64 BCE 40 3.2 Cato en Clodius 62 – 58 BCE 45 3.3 Pompeius 58 – 53 BCE 48 3.4 Caesar 50 – 44 BCE 50 3.5 Octavianus 44 – 31 BCE 54 3.6 Het begin van het principaat. Augustus 31 BCE – 14 CE 57 Conclusie 64 Bibliografie 66 3 4 Hoofdstuk 1 1.1 Inleiding Toen Rome in het jaar 67 BCE te kampen had met voedselschaarste en een woedende menigte het senaatsgebouw bestormde om de senatoren te dwingen tot een oplossing, bleek duidelijk dat het volk niet met zich liet sollen: de bestuurlijke elite werd verantwoordelijk gehouden voor de hoge voedselprijzen en het tekort aan graan. Volgens de antieke historicus Cassius Dio moesten de senatoren rennen voor hun leven. Deze volksopstand leidde ertoe dat de senaat zich genoodzaakt zag Pompeius het opperbevel te geven om de problemen met de graanvoorziening op te lossen.1 Ook de princeps zag zich met regelmaat genoodzaakt in te grijpen in dergelijke crisissituaties om het volk te beschermen tegen een tekort aan voedsel. Toen Rome in een periode geteisterd werd door natuurrampen en dit resulteerde in een hongersnood, stuurde Augustus alle gladiatoren en onverkochte slaven weg uit de stad om de druk op de beschikbare hoeveelheid graan te verminderen.2 Bovenstaande anekdotes illustreren de wisselwerking die er in het antieke Rome bestond tussen de publieke zaak (res publica) en het latere principaat enerzijds en de graanvoorziening en de bevolking anderzijds. Rome groeide in de eerste eeuw BCE uit tot een stad van ongekende grootte van één miljoen inwoners. Graan vormde het hoofdbestanddeel van het antieke dieet.3 Het was een publieke taak om de graanmarkt te bevoorraden om aan de hoge vraag van alle consumenten te kunnen voldoen. Rome betrok haar graan uit de overzeese graanprovincies in de vorm van belasting en was vrijwel volledig afhankelijk van deze import. De keten van producent tot consument was echter lang en de kans op verstoringen was hoog. 1 Cassius Dio, Historia Romana, 36.24.1. Cassius Dio, 55.22.3. 3 De termen 'graan' en 'voedsel' worden in dit onderzoek door elkaar heen gebruikt zonder intentioneel verschil in betekenis. Onder 'graan' wordt 'tarwe' verstaan, de graansoort die het hoofdbestanddeel van het dieet vormde. Gerst vormde tot de vijfde eeuw BCE de belangrijkste graansoort, maar werd vervangen door tarwe omdat deze graansoort zich beter leent voor het bakken van brood. Voor een overzicht van het antieke dieet en de rol die graan daarin speelde, zie onder andere: G. Rickman, The Corn Supply of Ancient Rome (Cambridge 1980); J.Wilkins, Harvey and M. Dobson, eds., Food in Antiquity (1995); P. Garnsey, Food and Society in Classical Antiquity (1999); A. Dalby, Food in the Ancient World from A to Z (2003); N. Purcell, ‘The way we used to eat. Diet, community, and history at Rome’, American Journal of Philology 124 (2003), 329-358; J. Wilkins and S. Hill, Food in the Ancient World (Oxford, 2006). 2 5 Problemen in de voedselvoorziening konden leiden tot een tijdelijk tekort aan graan of konden, als het tekort langere tijd aanhield, resulteren in hongersnood. De Romeinse bevolking beschouwde het hebben van toegang tot voldoende graan als een vast gegeven en hield de publieke zaak hiervoor verantwoordelijk. Kwam deze vanzelfsprekendheid echter in het nauw door een tekort of hoge graanprijzen en ontstond er een voedselcrisis, dan kon deze onvrede leiden tot volksprotesten die in sommige gevallen uitmondden in hevige voedselrellen. Het volk maakte gebruik van zijn collectieve macht om de gezagsdragers te dwingen het tekort aan voedsel en hoge prijzen terug te dringen. Publieke interventie was nodig – zoals beide anekdotes laten zien – om verdere escalatie van de voedselcrisis en verstoring van de openbare orde te voorkomen. Ook de politiek had een grote invloed op de graanvoorziening. De graanvoorziening van Rome werd gefinancierd met staatsinkomsten. De verdeling van de staatskas was het onderwerp van verhitte politiek discussie. Het verschaffen van voldoende graan voor de groeiende bevolking was een grote uitdaging voor de verantwoordelijke magistraten. Het feit dat de graanvoorziening een publieke taak was met een complex karakter, impliceert dat er sprake moest zijn van een bepaalde mate van publieke aansturing of inmenging. De mate en wijze van publieke aansturing of inmenging zijn vervolgens afhankelijk van de heersende politieke opvattingen. Hiervan uitgaande zullen veranderingen in de politieke structuur een directe weerslag hebben op de uitvoering van publieke taken en dus ook op de graanvoorziening. Deze aanname vormt de basis van deze scriptie, die zich richt op de voedselvoorziening en de gevolgen hiervoor bij een grote politieke ommekeer. De onderzoeksperiode 67 BCE – 14 CE vormt hiervoor een goede casus. In een tijdsbestek van slechts enkele decennia deden zich grote veranderingen voor in de overkoepelende politieke structuur van het Romeinse rijk. Met de heerschappij van keizer Augustus (27 BCE – 14 CE) kwam er een einde aan de staatsvorm zoals men die eeuwenlang gekend had. Vanaf de traditionele datum 509 BCE, het jaar waarin er een einde kwam aan de heerschappij van de laatste Romeinse koning Lucius Tarquinius Superbus, vormde het Romeinse rijk een republiek. De hoogste uitvoerende en bevelende macht in de republiek was in handen van jaarlijks gekozen consuls en praetoren. Samen met volkstribunen, aediles en quaestoren waren zij verantwoordelijk voor het dagelijks bestuur van het Romeinse rijk. De senaat, bestaande uit magistraten en oud-magistraten, vormde het belangrijkste adviesorgaan. 6 Hoewel de senaat geen uitvoerende bevoegdheden bezat, werd het gegeven advies vrijwel altijd opgevolgd door de volksvergadering(en).4 In 27 BCE was de Romeinse republiek definitief ten einde. Na een periode van burgeroorlogen, waarin de waarden van de Romeinse republiek onder druk kwamen te staan, bleef Octavianus als enige heerser over en werd hij de eerste princeps van het latere keizerrijk. Gedeelde, tijdelijk macht maakte plaats voor permanente macht in de handen van één persoon. De basis voor een keizerrijk werd gelegd. Om de relatie tussen de heersende politieke structuur en de graanvoorziening te onderzoeken, zal gekeken worden naar voedselcrises en andere incidenten die betrekking hadden op de voedselvoorziening. In dergelijke episoden werd de verhouding tussen voedsel, volk en politiek op scherp gezet. Op deze manier kan inzichtelijk worden hoe een samenleving een voedselcrisis het hoofd biedt en hoe de politieke besluitvorming in crisissituaties werkt. Elke samenleving beschikt over een reeks aan coping mechanisms die, afhankelijk van de aard van de crisis, ingezet, aangepast of bedacht moeten worden. Beschrijvingen van voedselcrises bieden dus informatie over de manier waarop men de voedselvoorziening onder normale omstandigheden functioneerde en eventueel wilde herstellen. Om hiernaar onderzoek te kunnen doen, is het van belang dat er bronnen beschikbaar zijn die informatie leveren. Er is slechts een beperkt aantal primaire bronnen beschikbaar dat melding maakt van de graanvoorziening. De belangrijkste primaire bron die gebruikt wordt in deze scriptie is het werk van de antieke historiograaf Cassius Dio (155 – 235 CE). In zijn Historia Romana beschrijft hij in tachtig de boeken de gehele geschiedenis van Rome. Niet alle boeken zijn echter overgeleverd. De boeken die relevant zijn voor dit onderzoek zijn, op een enkele fragment na, volledig overgeleverd. Hoewel Dio’s werk dateert uit een periode van bijna twee eeuwen na de onderzoeksperiode van deze scriptie, bieden zijn nauwkeurige beschrijvingen veel inzicht met betrekking tot de graanvoorziening. De redevoeringen en brieven van Cicero (106 – 43 BCE) vormen de andere primaire bron die informatie verschaft over de voedselvoorziening. Cicero onderhield een uitgebreide correspondentie en veel van zijn redevoeringen en overige geschriften zijn overgeleverd. Hij schreef ten tijde van de roerige jaren van de Romeinse republiek. 4 Voor een gedetailleerder overzicht van de bestuurlijke indeling van het Romeinse rijk ten tijde van de republiek, zie L. De Blois en R. van der Spek, Een Kennismaking met de Oude Wereld (Bussum, 2004), 163-171. 7 Cicero was een belangrijke politieke speler en tegelijkertijd ook redenaar. Zijn geschriften en redevoeringen geven sterk zijn persoonlijke opvattingen weer en zijn dan ook subjectief van aard. Desondanks kan er algemene informatie met betrekking tot de graanvoorziening uit gedistilleerd worden. 1.2 Hoofdvraag en hypothese Het centrale probleem in de voedselvoorziening van Rome in de periode 67 BCE – 14 CE was het ongekend grote belang van voedselimport. De productie van het achterland was niet meer toereikend om de snelgroeiende bevolking te voeden. De benodigde hoeveelheid graan werd daarom uit overzeese gebieden geïmporteerd. Rome stond voor de moeilijke opgave om een constante graantoevoer te garanderen. Een stabiele voedselvoorziening was door uiteenlopende redenen niet vanzelfsprekend. Een belangrijke vraag die gesteld moet worden, is of het Romeinse bestuur in voldoende mate een stabiele voedselvoorziening kon faciliteren. Deze scriptie zal daarom ingaan op de overkoepelende organisatorische structuur die de graanvoorziening diende te waarborgen. Zoals geschetst in de inleiding, waren voedsel en politiek in Rome nauw met elkaar verweven. Het valt daarom te verwachten dat de manier waarop de graanvoorziening gefaciliteerd werd in een bepaalde periode samenhing met het op dat moment heersende politieke klimaat. Uitgaande van dit verband is het vervolgens interessant om na te gaan of – en zo ja, op welke wijze – het faciliteren van graanvoorziening werd aangepast bij verandering in overkoepelende politieke structuur. De overgang van republiek naar principaat vormt hiervoor een uitgelezen moment. Grote veranderingen vonden plaats in een relatief korte periode. Op deze manier wordt de factor ‘tijd’ – waarin ontwikkelingen immers van nature geleidelijk kunnen plaatsvinden – zoveel mogelijk buiten beschouwing gelaten. Doordat er in korte tijd grote politieke veranderingen plaatsvonden, is de verwachting dat eventuele veranderingen in de graanvoorziening voornamelijk kunnen worden teruggevoerd op veranderingen in het overkoepelende politieke systeem. In deze scriptie staat daarom de volgende vraag centraal: In hoeverre vond er een verandering plaats in de manier waarop graanvoorziening werd gefaciliteerd met de overgang van republiek naar principaat? 8 Bij het beantwoorden van de hoofdvraag moet worden benadrukt dat ‘faciliteren’ in deze scriptie een tweeledig aspect heeft. Enerzijds is er het faciliteren van noodhulp in tijden van acuut tekort. Anderzijds omvat faciliteren het aanbrengen van structurele verbeteringen in de organisatorische structuur om hiermee een stabiele graanvoorziening te garanderen en nieuwe voedseltekorten te voorkomen. In deze scriptie wordt ervoor gekozen de hoofdvraag te beantwoorden aan de hand van gedocumenteerde momenten waarop de politieke verhoudingen rond de voedselvoorziening op scherp bleken te staan. In de eerste plaats kan hierbij worden gedacht aan voedselcrises. Een voedselcrisis dwingt tot ingrijpen om verdere escalatie van de noodtoestand te voorkomen. Als leidraad voor de term ‘voedselcrisis’ wordt in deze scriptie de definitie van Garnsey gehanteerd: ‘Food crisis is a consequence of the breakdown of the system of production, distribution and consumption of essential foodstuffs.’5 Uit de definitie spreekt het besef dat een voedselcrisis uiteenlopende oorzaken kan hebben, gelegen in de voor voedselvoorziening intrinsieke factoren productie, distributie en consumptie. Hoewel richtinggevend, lijkt de definitie van Garnsey nog te eng geformuleerd. Deze formulering lijkt er immers aan voorbij te gaan dat niet alleen een daadwerkelijke ineenstorting van het systeem van de voedselvoorziening tot crisis leidt. Ook wanneer het systeem naar behoren functioneert, kan er een voedselcrisis ontstaan. In dit laatste geval is er sprake van andere, externe factoren dan productie, distributie en consumptie die leiden tot een vermeend tekort aan voedsel. De intrinsieke en externe factoren tezamen vormen een systeem van voedselvoorziening dat kan functioneren (voldoende voedsel), dan wel disfunctioneren (voedselcrisis). Niet alleen voedselcrises zetten de verhoudingen tussen voedsel en politiek op scherp. Ook onderlinge politieke strijd kon zijn weerslag hebben op de voedselvoorziening. In dergelijke situaties was het niet zozeer een tekort aan voedsel dat spanningen bracht. Veeleer was het de strijd om de verdelingsvraag die de politieke verhoudingen op scherp zette. Er zal daarom binnen de te onderzoeken periode ook worden stilgestaan bij tekenen van politieke strijd omtrent voedselvoorziening dan wel –verdeling. Dergelijke casus kunnen goed worden 5 P. Garnsey, Famine and Food Supply in the Graeco-Roman World. Responses to risk and crisis (Cambridge, 1988), ix. 9 omschreven met de term ‘voedselpolitiek’, om zo het verschil met een daadwerkelijk voedseltekort te verduidelijken. Gezamenlijk kunnen voedselcrises en politieke strijd omtrent voedselvoorziening worden gevat in de overkoepelende term ‘voedselproblematiek’. Een episode van voedselproblematiek biedt een uitgelezen mogelijkheid om data te verzamelen waarmee de hoofdvraag kan worden beantwoord. Crises en politieke strijd zijn immers aanleiding geweest voor antieke historiografen om te documenteren. Zo wordt er voorzien in het benodigde primaire bronmateriaal waarmee inzicht verkregen kan worden in de voedselvoorziening. In het bijzonder kan hieruit de mate van publieke interventie in het waarborgen van een continue voedselvoorziening worden opgemaakt. Een episode van voedselproblematiek kan daarom informatie leveren over de gehele keten van voedselvoorziening en de besluitvorming daaromtrent. Voorafgaande aan het onderzoek kan een verwachting worden uitgesproken over het antwoord op de hoofdvraag. Op basis van enkele aannames kan een hypothese worden geformuleerd. Ervan uitgaande dat voedsel en politiek nauw verweven zijn, is een eerste aanname dat graanvoorziening een bepaalde mate van politiek-bestuurlijke invulling kent. Een tweede aanname is dat er een ingrijpende verandering in staatsvorm zoals die zich voordeed in de transitie van republiek naar principaat zich ook zal weerspiegelen in de organisatie van de graanvoorziening. Ten derde kenmerkte het principaat zich door meer continuïteit van bestuur ten opzichte van de republiek, omdat het principaat het einde betekende van een lange periode van politieke strijd. Er kan daarom worden verondersteld dat er meer publieke aansturing en continuïteit zal zijn in graanvoorziening als onderdeel van het waarborgen van de nieuwe politieke en maatschappelijke stabiliteit. Hieruit volgt de volgende hypothese ten aanzien van de hoofdvraag: Met de overgang naar principaat zal de aansturing van de graanvoorziening een meer permanent en publiek karakter krijgen ten opzichte van de republiek. Met deze hoofdvraag en hypothese kan hopelijk worden aangetoond dat verandering in politieke structuur ook op de graanvoorziening een weerslag heeft. 10 1.3 Historiografie Vanzelfsprekend staat dit onderzoek naar de voedselvoorziening in het antieke Rome niet op zichzelf. Het bouwt voort op tientallen eerdere onderzoeken die de afgelopen decennia verschenen zijn en die zich alle bezighouden met (een bepaald aspect van) de relatie tussen voedsel en politiek in de oudheid. Voor deze scriptie zijn drie specifieke onderzoeken van belang. Elk onderzoek heeft zijn eigen benadering en focus, waardoor bepaalde aspecten van de voedselvoorziening wel of niet belicht worden. Het eerste onderzoek waar deze scriptie op verder bouwt, is de publicatie van Geoffery Rickman The Corn Supply of Ancient Rome (1980). Het vormt een van de eerste onderzoeken die zich richten op de gehele graanvoorziening met als uitgangspunt de vraag op welke manier Rome in de oudheid werd voorzien van voedsel. Rickman beargumenteert dat de Romeinse bestuurlijke elite wat betreft de graanvoorziening sterk leunde op middelen in private handen. De graanhandel werd bestierd door particulieren, waarbij er incidenteel sprake was van publieke inmenging: ‘private enterprise was the backbone of the whole business, but the state could and did interfere at some times and in some ways.’6 Volgens Rickman ontbrak het Rome aan voldoende en gespecialiseerde magistraten die zich met de graanvoorziening bezighielden: ‘the magistrates were few and dealt with whatever executive needs there might be.’7 De publieke inmenging in de graanvoorziening uitte zich met name in tijden van crisis, als het nodig was om de stad te voorzien van noodvoorraden.8 Met de overgang van republiek naar principaat ziet Rickman een toename in publieke inmenging in de graanvoorziening en de mate van publieke aansturing. De rol en het belang van private partijen bleef echter gehandhaafd. Hij betoogt dat de publieke graanvoorziening en de vrije graanmarkt naast elkaar bestonden. Ook onder het principaat werd de publieke graanmarkt bevoorraad door private partijen. En hoewel er volgens hem in toenemende mate sprake was van publieke centralisatie onder het principaat, betekende dit geenszins een grote verandering in de organisatie van de graanvoorziening: ‘imperial responsibility did not yet mean constant imperial interference.’9 6 G. Rickman, The Corn Supply of Ancient Rome (Oxford, 1980), 27-28. Rickman, The Corn Supply of Ancient Rome, 34. 8 Rickman, Corn Supply, 2. 9 Rickman, Corn Supply, 186. 7 11 Historicus Peter Garnsey zet met zijn toonaangevende boek Famine and Food Supply in the Graeco-Roman World (1988) het onderzoek voort. Waar Rickman de focus legt op de instituties en organisatie van de graanvoorziening, trekt Garnsey het in een breder perspectief. Ook de natuurlijke, sociale en politieke aspecten van voedsel(voorziening) worden mede onderzocht. Een belangrijke uitgangspunt van het onderzoek is dat voedseltekorten veelvoorkomend waren in de oudheid. Garnsey onderzoekt aan welke factoren een voedselcrisis kan worden toegeschreven. Hij beargumenteert dat de oorzaak niet zozeer lag in een daadwerkelijk tekort aan voedsel, maar in verstoringen in de manier waarop voedsel werd gedistribueerd en verdeeld.10 Rome was sterk afhankelijk van de import van graan en was daardoor kwetsbaar voor voedselcrises. Garnsey betoogt dat de publieke zaak tijdens de republiek echter weinig deed om dit te voorkomen: ‘(...) [it] offered too little protection to the mass of ordinary people of Rome against price fluctuations, hunger and starvation.’11 De vraag naar graan en de daarbij behorende problemen toonden de ‘inadequacy of the traditional ad hoc response to the problems of food supply and food crisis in Rome.’12 Garnsey toont meer dan Rickman duidelijk het verband aan tussen voedsel en politiek en de gevolgen die deze afhankelijkheid had voor de Romeinse bevolking. Met de opkomst van het principaat ziet Garnsey, in navolging van Rickman, weinig verandering in de manier waarop voedselcrisis bestreden werden: ‘[under the principate] there were no important innovations in the mechanisms for coping with food crisis.’13 Voedselcrises bleven zich voordoen, hoewel de relatieve rust die hiermee gepaard ging – geen burgeroorlogen meer – meer zekerheid met betrekking tot de voedselvoorziening tot gevolg had.14 Van recenter datum is het onderzoek van Paul Erdkamp The Grain Market in the Roman Empire. A social, political and economic study (2005). Erdkamp schrijft in zijn inleiding dat hij zijn focus legt op de economische aspecten van de voedselvoorziening, want ‘(...) that aspect seems missing from most publications on 10 P. Garnsey, Famine and Food Supply in the Graeco-Roman World (Cambridge, 1988), 271. 11 Garnsey, Famine and Food Supply, 275. 12 Garnsey, Famine and Food Supply, 197. 13 Garsey, Famine and Food Supply, 275. 14 Garnsey, Famine and Food Supply, 276. 12 food supply in antiquity'.15 In tegenstelling tot Rickman en Garnsey richt dit onderzoek zich op het functioneren van de graanmarkt, waarbij de ‘markt’ als economisch concept centraal staat.16 Hoewel de titel vermeldt dat ook de sociale en politieke aspecten onderzocht zullen worden, is de focus vrijwel volledig gericht op het economische aspect. Waar met name Rickman beargumenteert dat de graanvoorziening grotendeels een private aangelegenheid vormde met weinig publieke aansturing, betoogt Erdkamp dat er wel degelijk sprake was van publieke inmenging. Volgens hem was er sprake van een samenwerking, waarin publieke en private partijen opereerden: ‘a public system, in which private enterprise co-operated with state officials, largely sustained Rome.’17 Erdkamp beargumenteert dat de ‘markt’ niet in staat was om verstoringen zoals tekorten en hoge prijzen tegen te gaan, waardoor publieke regulering en interventies noodzakelijk waren.18 Het duidelijkste voorbeeld van grote publieke inmenging is de graanbelasting die geheven werd in de provincies. Dit was de ‘most reliable way to ensure a stable and adequate supply of the Roman capital’.19 Dat dit graan via private partijen Rome bereikte, doet hier volgens Erdkamp niets aan af. Sterker nog, het impliceert dat er ook sprake is van een uitgebreid administratief systeem, waarvan bekend is dat er publieke controle op was.20 Er blijkt een scherp contrast tussen Rickman en Garnsey enerzijds en Erdkamp anderzijds als het gaat om hun conclusies over de mate van publieke interventie in de graanvoorziening. Waar Rickman concludeert dat de graanvoorziening in grote mate tot stand kwam door de samenwerking tussen private partijen, komt Erdkamp tot een tegenovergestelde conclusie. Erdkamp stelt dat publieke aansturing zowel aanwezig als noodzakelijk was om de kwetsbare graanmarkt te beschermen tegen verstoringen. De visie van Garnsey sluit meer aan op die van Rickman. Volgens hem getuigen de voedselcrises die zich onder het principaat voordoen ervan dat er geen wezenlijke verandering was opgetreden ten opzichte van de republiek.21 Hierbij dient rekening te worden gehouden met het feit dat Erdkamp de situatie op de graanmarkt vanaf het 15 P. Erdkamp, The Grain Market in the Roman Empire. A social, political and economic study (Cambridge, 2005), 2. 16 Erdkamp, The Grain Market in the Roman Empire, 3. 17 Erdkamp, The Grain Market, 255. 18 Erdkamp, Grain Market, 7. 19 Erdkamp, Grain Market, 256. 20 Ibid. 21 Garnsey, Famine and Food Supply, 275. 13 principaat beschrijft. Dit in tegenstelling tot Rickman en Garnsey, die een ruimere onderzoeksperiode hanteren en de graanvoorziening tijdens de laatste vier eeuwen van de republiek en het daaropvolgende principaat onderzoeken. Met name de onderzoeken van Garnsey en Erdkamp zijn relevant voor deze scriptie. De focus van dit onderzoek ligt op de eventuele verandering die plaatsvond in de organisatie van de graanvoorziening bij de overgang van republiek naar principaat. Garnsey betoogt dat er nauwelijks verandering werden aangebracht in de graanvoorziening met de komst van het nieuwe principaat. Publieke interventie bleef incidenteel van karakter en de graanvoorziening bleef een kwetsbare aangelegenheid, waarbij crises zich nog steeds voordeden. De verandering in overkoepelende politieke structuur had volgens Garnsey vrijwel geen weerslag op de graanvoorziening en de mate waarin voedselcrises werden bestreden. De publicatie van Erdkamp toont echter aan dat er vanaf het principaat wel degelijk sprake was een grote mate van publieke inmenging in de graanvoorziening. Publieke interventie in de vorm van graanbelasting stelde een stabiele graanmarkt in Rome veilig. Er kon worden samengewerkt met private partijen omdat er een publieke organisatiestructuur bestond waarbinnen alle partijen functioneerden. De onderzoeken van Garnsey en Erdkamp overlappen elkaar gedeeltelijk in onderzoeksperiode maar komen beide tot een andere conclusie. Juist de discrepantie tussen de beide onderzoeken is interessant voor deze scriptie. De verwachting is dat de mate van publieke inmenging tijdens de republiek bescheiden van aard is en dat deze groter wordt met de komst van het principaat. Omdat Erdkamp zijn onderzoeksperiode begint met Augustus, is niet duidelijk hoe deze mate van publieke aansturing tot stand is gekomen. Deze scriptie richt zich specifiek op de overgangsperiode van republiek naar principaat en kan hierop misschien een antwoord bieden. Op deze manier vult dit onderzoek de leemte die Garnsey en Erdkamp hebben overgelaten. Het doel van deze scriptie is om meer inzicht te bieden in de graanvoorziening bij verandering van overkoepelende politieke structuur. 14 Hoofdstuk 2 In dit hoofdstuk wordt het kader geschetst waarbinnen de graanvoorziening functioneerde. Hiervoor dienen alle aspecten die samenhangen met de graanvoorziening nader bekeken te worden. Eerst zal de manier waarop de voedselvoorziening tot stand kwam onderzocht worden, gevolgd door de organisatorische aspecten. Vervolgens zal worden bekeken welke factoren konden resulteren in voedselcrises en welke methoden er voor handen waren om dergelijke noodsituaties te bestrijden. Ook wordt de politieke strijd die gepaard ging met de voedselvoorziening beschreven en de reacties van het volk op problemen op de graanmarkt. 2.1 Historische context graanvoorziening Steden in de oudheid kenmerkten zich wat betreft hun voedselvoorziening door hun agrarische, zelfvoorzienende karakter. De inwoners voorzagen grotendeels zelf in de productie van de meeste goederen die noodzakelijk waren om te kunnen overleven. In pre-industriële samenlevingen waren steden klein en ze werden in hun omvang begrensd door het producerend vermogen van het achterland. De mate waarin de productiviteit kon toenemen was gering en daardoor ook het beschikbare overschot dat nodig was om te kunnen voldoen aan een eventuele toenemende vraag.22 Het achterland strekte zich uit binnen een straal van waaruit voedseltransporten naar de stad nog rendabel waren. Voedseltransport naar dergelijke steden vond plaats over land en werd gelimiteerd door de aard van het vervoer – karren getrokken door trekdieren of vee dat in sommige gevallen zelf naar de stad kon lopen – en de bederfelijkheid van het product. Om te kunnen groeien, was het dus van belang dat er, naast de gebruikelijke hoeveelheid voedsel die geproduceerd werd door het achterland, aanvullende voorraden werden ingevoerd vanuit andere gebieden. Transport over land leende zich hiervoor niet goed. De Romeinen gebruikten ossen als trekdieren, wat betekende dat het vervoer zeer langzaam ging, met een gemiddelde snelheid van drie kilometer per uur. Tot in de dertiende eeuw CE was de os het voornaamste dier dat ingezet werd voor landbouwproductie. Paarden waren duur in onderhoud en waren in de Romeinse tijd ‘greatly inferior in strength’ ten opzichte van 22 N. Morley, Metropolis and Hinterland. The city of Rome and the Italian economy 200 B.C.-A.D.200 (Cambridge, 1996), 4. 15 ossen, waardoor ze minder gewicht konden trekken.23 De snelheid van het vervoer lag laag, waardoor de prijs van de te vervoeren goederen snel steeg of zelfs verdubbelde. Het edict van Diocletianus, het Edictum de Pretiis Rerum Venalium, dat keizer Diocletianus uitvaardigde in 301 CE om inflatie tegen te gaan door maximumprijzen voor diensten en goederen vast te stellen, illustreert dit. Een lading graan die werd vervoerd op een wagen over een afstand van zo'n vijfhonderd kilometer, verdubbelde in prijs. 24 Een groeiend aantal inwoners betekende dus dat er naast vervoer over land ook andere mogelijkheden moesten zijn om aan de toenemende vraag naar voedsel en goederen te kunnen voldoen. Een ligging aan het water was een cruciale factor in de uitbreidingsmogelijkheden van een stad. In de oudheid waren alle grote steden, waaronder Alexandrië en Antiochië, gelegen aan een rivier of zee. Ligging aan het water stelde een stad in staat om bulkvoorraden te importeren uit andere gebieden die ook aan het water gelegen waren. Transport was een dure aangelegenheid in preindustriële samenlevingen en het vervoeren van bulkgoederen over land was naast traag ook ‘prohibitively expensive’.25 Het vervoeren van goederen over water was goedkoper dan transport over land waardoor de prijs lager gehouden kon worden. Ook Rome was gelegen aan het water. De rivier de Tiber verbond de stad met de Middellandse Zee, waardoor goederen per schip naar de stad vervoerd konden worden. Rome was een uitzonderlijke stad. Qua omvang, invloed en functie week de stad sterk af van alle andere steden in de oudheid. Rome groeide gedurende de laatste twee eeuwen van de republiek uit tot een metropool met een inwonertal van een miljoen ten tijde van de heerschappij van Augustus. De stad vormde het hart van het Romeinse rijk en was het belangrijkste politieke en economische centrum. Deze groei werd veroorzaakt door de Romeinse expansiedrift die begon in 338 BCE, na de opstand van de Latijnse bond en de Latijnse oorlog, waarbij Rome als overwinnaar uit de strijd kwam. Rome kon hiermee haar machtspositie op het Italische vasteland uitbreiden en Midden-Italië viel voortaan onder de directe Romeinse invloedsfeer. In de laatste twee eeuwen van de republiek breidde de Romeinse macht zich uit tot het 23 N. Morley, Metropolis and Hinterland, 119; J. Langdon, ‘The economics of horses and oxen in medieval England’, Agricultural History Review 30 (1982), 31-40. 24 G. Rickman, The Corn Supply of Ancient Rome, 13-14. 25 Morley, Metropolis and Hinterland, 5. 16 gehele Middellandse Zeegebied. Dit had als gevolg dat er steeds meer gebieden onder Romeins bewind werden gebracht. Africa, Hispania, Achaea, Provincia Romana en de gebieden ten oosten van de Middellandse Zee waren de nieuwe provincies van het Romeinse rijk. Deze reeks aan veroveringen leverde grondstoffen, slaven, handel en mogelijkheden op die ten goede kwamen aan Rome als ‘head of empire and therefore one of the chief beneficiaries of the spoils of empire.’26 Deze nieuwe provincies werden verplicht belasting te betalen die ten goede kwam aan de Romeinse staatskas. Met deze inkomsten financierde Rome haar eigen onderhoud en was zij als stad niet afhankelijk van de eigen productie en opbrengsten, zoals in het gangbare pre-industriële model. Het zelfvoorzienende karakter verdween als gevolg hiervan en maakte plaats voor een stad die omschreven kan worden als een ‘consumer city’: een stad die weinig goederen produceerde en exporteerde, veel consumeerde en dit financierde door middel van inkomsten uit niet-economische bron, namelijk belasting. De inwoners van de stad consumeerden wat anderen in buiten Rome gelegen gebieden produceerden in de vorm van belasting zonder daar zelf diensten of de productie van goederen tegenover te stellen.27 Deze toenemende welvaart werd geïnvesteerd in de stad door grootschalige bouwprojecten en de aanleg van infrastructuur, waardoor de vraag naar goederen en diensten toenam. De welvaart van Rome groeide hierdoor; ook de aantrekkingskracht die van een stad uitging, de pull factor, nam toe en versterkte zichzelf: de mogelijkheden en werkgelegenheid stegen door urbanisatie, wat leidde tot een aanwas van mensen uit andere delen van het rijk op zoek naar betere omstandigheden of fortuin. Al deze immigranten moesten worden gehuisvest en gevoed, wat leidde tot een vicieuze cirkel van toenemende werkgelegenheid en groei. Naast werkgelegenheid en immigratie leidde de expansiedrift tot een toename van het aantal slaven. Grootgrondbezitters breidden hun huishoudingen uit door grote aantallen slaven te importeren die allen onderhouden moesten worden. Door deze factoren breidde Rome zich in de laatste twee eeuwen van de republiek uit tot een stad van ongekende grootte met een heterogene bevolking. Overzicht en coördinatie ontbraken bij de toenemende verstedelijking, wat resulteerde in ‘a rather drab and unplanned urban sprawl next to the river Tiber.’28 26 N. Morley, Metropolis and Hinterland, 6. N. Morley, Metropolis and Hinterland, 13ff. 28 M. Goodman, The Roman World 44BC-AD 180 (Londen 1997), 10. 27 17 Deze exceptionele groei in de omvang van de stad betekende dat de druk op de voedselvoorziening evenredig toenam. Het was dus zaak dat er voldoende graan beschikbaar was. Als gevolg van de toenemende vraag vond er ook in de graanvoorziening van Rome een verandering plaats. In de eerste eeuwen van de republiek betrok Rome het benodigde graan uit haar eigen achterland. Italië was bij uitstek een gebied waarin graan verbouwd kon worden. De gebieden Etrurië, Latium en Campanië waren de graanleveranciers van de stad.29 Deze gebieden waren door middel van een goed netwerk van wegen verbonden met de overige gebieden in Italië. Dit wegennet was in de eerste plaats bestemd voor het vervoer van de legioenen. Bijkomend gevolg was een toenemende handel doordat handelaren hiervan handig gebruik maakten en de mogelijkheden voor verder weg gelegen afzetmarkten zagen toenemen. De verovering en annexatie van Sicilië in 210 BCE, gevolgd door de verovering van Sardinië en Noord-Afrika in de tweede eeuw BCE, bracht verandering in de rol die de gebieden op het Italische vasteland vervulden. Deze drie nieuwe provincies werden verplicht om hun jaarlijkse belasting aan Rome gedeeltelijk in de vorm van graan te betalen. Dit tributum stelde Rome in staat om te kunnen voldoen aan de toenemende vraag naar graan. De ligging van deze gebieden was gunstiger ten opzichte van de gebieden op het vasteland van Italië. In plaats van het langzame en dure vervoer over land, waarbij ook het gewicht van graan een remmende factor vormde, kon het graan vanuit deze provincies over water naar Rome getransporteerd worden. Graan per schip vervoeren had als voordeel dat het in grote hoeveelheden tegelijk geïmporteerd kon worden wat noodzakelijk was door de toenemende vraag. Het importeren van graan uit andere gebieden betekende echter niet dat het achterland van Rome als landbouwproducent en economische factor wegviel. Hoewel de benodigde graanproductie werd overgenomen door de overzeese provincies, bleef het achterland een belangrijke economische factor voor Rome vervullen door zich toe te leggen op het produceren van andere landbouwproducten. Doordat deze gebieden hun aandeel in de graanvoorziening zagen teruglopen en hier niet meer verantwoordelijk voor waren, deden zich mogelijkheden voor om zich te specialiseren in uiteenlopende vormen van landbouw, zoals fruit, groente, pluimvee, visvijvers en slakkenboerderijen met Rome als afzetgebied. De omslag in productie van met name bederfbare waar die logischerwijs van dichtbij moest worden aangevoerd en de vraag 29 P. Garnsey, Famine and Food Supply, 189-190. 18 naar dergelijke luxe goederen, konden worden toegeschreven aan het consumerende karakter van de stad. Rome beïnvloedde sterk de vraag naar allerhande goederen door de niet-aflatende vraag van alle inwoners naar voedsel, (bederfelijke) waar en diensten. De geografische verschuiving van de graangebieden en de mogelijkheden die hierbij ontstonden voor het Romeinse achterland toonden aan welk effect Rome als stad had op de omringende gebieden.30 Omdat de inwoners van Rome als consumers niet in hun eigen levensonderhoud voorzagen, waren ze afhankelijk van de import van voedsel. Het voorzien in deze primaire behoefte werd door de bevolking gezien als een publieke zaak. Er zijn twee redenen aan te dragen waarom dit als een publieke aangelegenheid werd beschouwd. Ten eerste vormde voedselvoorziening het fundament van het de garanderen van noodzakelijke een stabiele politieke en maatschappelijke stabiliteit die nodig is om een samenleving te laten functioneren. Ten tweede zag de bevolking de organisatie van de graanvoorziening en de graansubsidies als een publieke taak. Dat de stad moest worden voorzien van voldoende graan werd als een vanzelfsprekendheid gezien. Naast het bevoorraden van de stad, werd er aan een vastgesteld aantal inwoners een graansubsidie verstrekt. Deze subsidie, de frumentationes, werd beschouwd als een recht waarop iedere Romeinse burger aanspraak kon maken. Het recht op deze frumentationes kwam voort uit het feit dat alle Romeinse burgers hadden bijgedragen aan de opbouw van het Romeinse rijk. Hun bijdrage hieraan betaalde zich onder andere uit in een recht op de publieke graanuitdeling. Op deze manier deelden alle burgers in de rijkdom die Rome door alle veroveringen ten goede kwam. Deze graanuitdeling was geenszins bedoeld als armenzorg. Het graan kwam alleen inwoners toe die het Romeins burgerrecht bezaten. Degenen die buiten deze groep vielen, waren genoodzaakt zelf in hun levensonderhoud te voorzien en waren aangewezen op de vrije markt. Doordat Rome groeide door het imperialisme en de toestroom van immigranten en doordat de beschikbaarheid van graan als vanzelfsprekend werd gezien, was het van belang dat er voldoende graan beschikbaar was om aan de vraag te kunnen voldoen. Aan de import van graan kleefden echter veel risico’s waardoor een stabiele toevoer niet altijd gegarandeerd kon worden. Problemen in de graanvoorziening konden de beschikbaarheid van de benodigde hoeveelheid graan om 30 N. Morley, Metropolis, 85ff.; Plinius, Naturalis Historia 17.1.8 19 te overleven in gevaar brengen. Als de vanzelfsprekendheid van graanvoorraden onder druk kwam te staan en er niet voldoende graan beschikbaar was om aan de vraag tegemoet te komen, kon dit ontaarden in een voedselcrisis. Publieke onvrede over een tekort kon maatschappelijke instabiliteit tot gevolg hebben die zelfs kon omslaan in een hevige voedselrellen. Om de maatschappelijke stabiliteit terug te brengen en het evenwicht in de graanvoorziening te herstellen, was publieke interventie noodzakelijk. 2.2 Organisatie van de graanvoorziening De manier waarop interventie in pre-industriële samenlevingen plaatsvond, hing nauw samen met de aard van de crisis en de politieke structuur en instituties van een samenleving. In de volgende paragrafen zal de organisatorische structuur van de graanvoorziening in Rome inzichtelijk gemaakt worden. De knelpunten die zich konden voordoen en die tot een voedselcrisis konden leiden, worden hierdoor inzichtelijk gemaakt. Vervolgens zal nader worden bekeken welke (algemene) maatregelen er getroffen konden worden en welke eventuele voorwaarden daarvoor nodig waren om in pre-industriële samenlevingen een crisis op te lossen. 2.2.1 De graanprovincies en belasting Naarmate het Romeinse rijk zich steeds verder uitbreidde, verdween het achterland van Rome langzamerhand als voornaamste graanleverancier. De verovering van nieuwe provincies was het gevolg van deze transformatie. Het eiland Sicilië, rijk aan graan en landbouwproducten, werd in 241 BCE aan het einde van de Eerste Punische oorlog de eerste provincie van Rome. In 210 BCE veroverden de Romeinen na een belegering het koninkrijk Syracuse, het laatste gebied op het eiland dat tot die tijd niet onder Romeins bewind viel. Door deze verovering kreeg Rome volledige beschikking over het eiland. De Romeinen verbeterden de graanproductie op Sicilië waardoor de opbrengst snel toenam. Livius beschrijft dat het resultaat van de inspanningen van de Romeinse ambtenaren zo groot was dat al het land werd bebouwd en dat het eiland voor het Romeinse volk in vrede en oorlog een betrouwbare graanleverancier werd.31 Sardinië volgde in 238 BCE en in 146 BCE werd Africa aan het Romeinse rijk toegevoegd. Deze drie nieuwe provincies werden door hun landbouwproductie en hun 31 Livius, Ab Urbe Condita, 27.5.1-5. 20 voor Rome gunstige ligging aan zee de voornaamste graanleveranciers, de provinciae frumentariae. De nieuwe provincies werden verplicht belasting te betalen aan Rome. De vorm waarin de belasting betaald werd, kon verschillen. Afhankelijk van de lokale omstandigheden en de wensen van de staat, moest de belasting, het tributum, in de vorm van geld of in goederen worden afgedragen.32 Een tiende deel van de jaarlijkse opbrengst, een decuma, moest aan Rome worden afgedragen. Bij monde van Brutus vermeldt Appianus dat Rome veroverde gebieden belasting oplegde in de vorm een tiende deel van hun opbrengst.33 De belasting die in de vorm van graan werd afgedragen, kende twee bestemmingen: de stad Rome en de legioenen die door het hele rijk verspreid gelegerd waren.34 Bovenop deze afdracht, die niet voldoende was om aan de vraag te voldoen, zag de staat zich genoodzaakt extra graanvoorraden aan te kopen. Dit resulteerde in gedwongen verkopen voor de graanprovincies. De aankoop van graan voor het bevoorraden van de legioenen en het verstrekken van graansubsidies in Rome vormde een zware aanslag voor de staatskas. De belasting die werd betaald in de vorm van graan was dan ook ‘an important means for the Roman government to meet its requirements’.35 Niet al het graan dat geproduceerd werd in de graanprovincies was bestemd voor de publieke zaak. De opbrengst was vele malen hoger dan het deel waarop beslag werd gelegd.36 Naast het tributum en het door de staat aangekochte graan, was er ook een gedeelte dat bestemd was voor de vrije markt en tegen marktprijzen via private handelaren op de markt werd gebracht. 2.2.2 Transport Het graan dat voor Rome bestemd was, bereikte de stad over water. Aan transport over water kleefden in de oudheid echter vele risico’s. Weersomstandigheden waren hierin alles bepalend. De afhankelijkheid van wind kon een reis over de Middellandse 32 Erdkamp, The Grain Market, 220. Appianus, Bellum Civile, 2.140. 34 Het graan dat voor de legioenen bestemd was, werd direct vanuit de provincies naar het betreffende legioen gedistribueerd en getransporteerd. Rome fungeerde hierin niet als centraal distributiepunt. Zie P. Erdkamp, ‘The corn supply of the Roman armies during the third and second centuries B.C.’, Historia 44 (1995), 168-191. 35 Erdkamp, Grain Market, 221. 36 Rickman, Roman Granaries and Store Buildings (Cambridge, 1971), 307-311. 33 21 Zee aanzienlijk vertragen of bespoedigen.37 Ook waren er perioden in het jaar waarin er niet gevaren kon worden. In de wintermaanden werd als regel niet gevaren, omdat de verslechterde weersomstandigheden in deze periode de navigatie bemoeilijkten.38 De sterren en de zon dienden goed zichtbaar te zijn voor een veilige overtocht. Onverwachte stormen, met name in de winter, leidden dan ook regelmatig tot het vergaan van schepen compleet met hun lading. De grote hoeveelheid scheepswrakken op de bodem van de Middellandse zee daterend uit de Romeinse republiek en principaat getuigen hiervan.39 Daarnaast waren schepen en havens met regelmaat het doelwit van aanvallen. Hoewel de Romeinen de suprematie over de zeeën rondom Italië bezaten, liepen hun schepen het risico aangevallen te worden door piraten. Het graan dat bestemd was voor Rome kon echter niet direct naar de stad vervoerd worden. Door haar ligging meer landinwaarts beschikte Rome niet over een haven die geschikt was voor het aanmeren van grote schepen. Graanschepen die een lading konden vervoeren van tenminste 50.000 modii, omgerekend tussen de 340 en 400 ton40, meerden af in Puteoli in Campanië, waar overslag plaatsvond op kleinere schepen die koers zetten naar de havenstad Ostia aan de monding van de Tiber.41 Ook deze rivier was te ondiep om te bevaren voor zwaarbeladen schepen, waardoor een tweede overslag noodzakelijk was om de reis naar Rome te kunnen voorzetten. Te Ostia werd het graan overgeladen op de naves codicariae, lichte schepen die 37 Romeinse zeilschepen waren uitgerust met vierkante zeilen wat een snelle, aandewindse koers bemoeilijkte doordat er niet hoog aan de wind gevaren kon worden. Hierdoor kon bij een ongunstige wind een tocht aanzienlijk langer duren. Een voordewindse koers was gunstig en kon een reis flink bespoedigen. Zie Rickman, Corn Supply, 128. 38 Volgens Vegetius (vierde eeuw CE) waren de zeeën waren zeer gevaarlijk gedurende acht maanden (september - mei) en niet bevaarbaar in de winterperiode van half november tot half maart. Zie Vegetius, 4.39; Cod. Theod. 13.9.3. 39 K. Hopkins, ‘Taxes and trade in the Roman empire’, Journal of Roman Studies 70 (1980), 101-125, 105-106 en R. Geraghty, ‘The impact of globalization in the Roman empire’, Journal of Economic History 67 (2007), 1036-1061, 1045. 40 Een modius is een antiek Romeinse volume-eenheid, waarbij 1 modius aan droge inhoud overeenkomt met 8.73 liter of ongeveer 6 kilogram. 41 De havenstad Ostia vormde in de periode 67 BCE - 9 CE nog niet de voornaamste toevoerhaven die het in het principaat zou gaan vervullen. Hoewel Julius Caesar plannen had om de haven van Ostia uit te breiden om de graantoevoer te vergemakkelijken, zou de haven pas onder keizer Claudius aangepast worden. Deze werkzaamheden waren gedeeltelijk succesvol omdat de haven door de stroming en de wind al snel dicht slibde. Pas onder keizer Trajanus werd Ostia de haven waarin grote schepen konden aanleggen en hun lading konden overladen. Zie Rickman, The Corn Supply, 17-18. 22 ongeveer 68 ton aan ruimlading konden vervoeren en die geschikt waren om de ondiepe en meanderende Tiber op te varen.42 Deze schepen beschikten over een klein zeil maar werden in het algemeen voortgetrokken over jaagpaden aan weerszijden van de rivier. Deze tocht vanuit Ostia naar het havengebied van Rome waar alle goederen die voor de stad waren bestemd werden gelost en opgeslagen, het Emporium, besloeg zo'n vijfendertig kilometer en duurde drie dagen.43 2.2.3 Graanopslag Om graan te kunnen importeren en distribueren, was het noodzakelijk dat de juiste organisatie en voorzieningen aanwezig waren. Het importen van overzeese voorraden betekende dat er nieuwe (haven)faciliteiten aangelegd moesten worden om het graan en andere goederen te kunnen verwerken. Het aanleggen van jaagpaden, kades en opslagfaciliteiten verschafte een grote werkgelegenheid, evenals inspecties, betalingen, distributie en logistiek.44 Een andere belangrijke factor in de voedselvoorziening was de manier waarop het graan werd opgeslagen. Aan het importeren van graan kleefde een nadeel omdat de voorraden slechts in een korte tijdsspanne ingevoerd konden worden. In de oogsttijd moest al het benodigde graan worden vervoerd en naar opslagfaciliteiten worden gedistribueerd om ervoor te zorgen dat er tot aan de volgende oogst voldoende graan beschikbaar was. Daarom was het van essentieel belang om over de juiste methode van opslag te beschikken. Het importeren van graan was niets waard zonder de goed georganiseerde opslagmogelijkheden: ‘the succesful transport of adequate supplies of corn to Rome was meaningless if it could not be stored in sufficient bulk and with complete security once it had arrived in the city. The proper organization of any food supply depends ultimately on the ability to store the produce of one year's harvest to satisfy all needs until the harvest of the next year is ready. The survival of the capital rested upon it.’45 42 L. Casson, ‘Harbour and river boats of ancient Rome’, Journal of Roman Studies 55 (1965), 31-39, met name 36-39. 43 G. Rickman, Roman Granaries and Store Buildings, (Cambridge, 1971), 8; Rickman, Corn Supply, 19. 44 Rickman, Roman Granaries and Store Buildings, 9-11. 45 Rickman, Corn Supply, 20. 23 De havengebieden in Ostia en Rome beschikten daarom over geavanceerde graanopslagfaciliteiten, de horrea, die zodanig waren gebouwd dat het graan gedurende een lange periode kon worden opgeslagen. Graan vereiste een specifieke manier van opslaan. Dit had in de eerste plaats te maken met het gewicht. In grote hoeveelheden was graan heel zwaar waardoor het een aanzienlijke zijwaartse kracht uitoefende, die ongeveer twee derde was van de verticale druk. Dit betekende dat de graanschuren extra versteviging in de muren nodig hadden om niet te bezwijken onder het gewicht. De horrea waren verdeeld in kleinere compartimenten om het gewicht beheersbaar te houden. Ten tweede was klimaatbeheersing van groot belang aangezien graan snel ongedierte aantrok of beschimmelde als het te warm en te vochtig werd. Een temperatuur van ≤ 15.5ºC en een luchtvochtigheid van 10-15% was nodig om het graan in goede conditie te houden. Een constante ventilatie doormiddel van roosters en schachten zorgde voor de juiste omstandigheden. Als laatste was het belangrijk dat de pakhuizen goed toegankelijk waren voor het lossen van de lading. De mogelijkheid van externe schade door misdaad moest voorkomen worden door een goede beveiliging.46 2.2.4. Organisatie De gehele organisatie en instituten van de graanvoorziening en alles wat hiermee samenhing, werd samengevat in de term annona. De graanimport werd gecoördineerd vanuit Ostia, waar de quaestor Ostiensis verantwoordelijk was voor het algemene toezicht op de graanvoorziening. Onder zijn verantwoordelijkheid vielen het toezicht op de haven, het transport van het graan van Ostia naar Rome en mogelijk ook voor het overzien van de aankoop van graan.47 In Rome werd toegezien op de graanmarkt door twee aediles.48 Deze magistraten waren enerzijds belast met de verantwoordelijkheid voor het uitdelen van het publieke graan, de cura annonae. Hun taak bestond anderzijds uit het toezicht houden op en het handhaven van de orde op de graanmarkt te Rome. Deze aediles hielden toezicht op de graanprijzen, 46 Zie voor een gedetailleerde beschrijving van graanopslag Rickman, Corn Supply, 134-138; en voor een zeer uitgebreid onderzoek naar horrea Rickman, Roman Granaries and Store Buildings (Cambridge, 1971). 47 D. Chandler, ‘Quaestor Ostiensis’, Historia 27 (1978), 328-335, aldaar 330-332. 48 Garnsey, Famine and Food Supply, 211. 24 controleerden maten en gewichten en hadden de bevoegdheid om boetes uit te delen bij malafide praktijken, zoals speculatie.49 Weinig is echter bekend over de precieze manier waarop graan verhandeld en vervoerd werd voordat het de plaats van bestemming bereikte. Uit onderzoek hiernaar komt een aantal punten naar voren. Graanhandel werd beschouwd als een risicovolle onderneming die vroeg om grote financiële investeringen voor zowel het opkopen van graanvoorraden als voor transport en opslag. Daarbij was de graanmarkt onzeker en alle factoren samen konden leiden tot grote verliezen.50 Dit had als gevolg dat rijke handelaren dit risico wel konden nemen. Deze handelaren opereerden in veel gebieden en verbonden deze met elkaar over grote afstand.51 Om hun handelswaar – graan – te vervoeren, maakten ze gebruik van tussenpersonen. Private partijen werden ingehuurd om het transport af te handelen. Scheepseigenaren (navicularii) konden een kapitein (gubernator of magister navis) en bemanning inhuren op basis van kortlopende contracten. In sommige gevallen vervulden de navicularii ook de rol van handelaar (negotiator).52 Ook het publieke graan werd op instigatie van de consuls of praetoren verhandeld en vervoerd via tussenpersonen. Rome beschikte niet over een officiële handelsvloot, waardoor zowel publieke als private partijen een aandeel hadden in de totstandkoming van de graanvoorziening. Deze samenwerking gold ook voor de opslagfaciliteiten. De horrea waren ten tijde van de republiek in private handen – te zien aan de familienamen die deze gebouwen vaak droegen, zoals de Horrea Galbana en de Horrea Lolliana te Rome, gebouwd door respectievelijk de families Sulpicii Galbae en Lollii. Publiek graan werd in private, gehuurde faciliteiten opgeslagen.53 Er bestonden echter ook publieke horrea, al was ten tijde van de republiek het merendeel in particuliere handen. De eerste publieke horrea te Rome waar melding van wordt gemaakt, was de horrea Sempronia, waarschijnlijk gebouwd ten behoeve de graanwet uit 123 BCE.54 De grote, publieke horrea dateren uit het principaat. Vanaf dat moment kwamen de private horrea steeds meer in publieke handen.55 Door hun verwevenheid 49 Rickman, Corn Supply, 34-36. P. Erdkamp, Grain Market, 107. 51 Ibid. 52 Rickman, Corn Supply, 124-127. 53 Rickman, Corn Supply, 22-23. 54 Plutarchus, G. Gracchus, 6.3. 55 Rickman, Corn Supply, 23. 50 25 was de scheidslijn tussen publiek en privaat vaak lastig van elkaar te onderscheiden.56 De antieke bronnen geven inzicht in het begin van de logistieke keten (de graanprovincies) en het einde ervan (de graanmarkt in Rome), maar ‘the various stages in between and the middlemen involved remain relatively in the dark’.57 Geconcludeerd kan worden dat er een mate van publieke aansturing bestond van in de vorm van de quaestor Ostiensis en de twee aediles, in combinatie met de uitbesteding van het verhandelen, transport en opslag aan private tussenpersonen. 2.3 Voedselcrisis: oorzaken Hoewel de graanvoorziening geen strak georganiseerde, overkoepelende aansturing kende en het een keten aan publieke en private partijen vormde, functioneerde het in goede tijden naar behoren. Echter door de toenemende vraag werd het steeds meer van belang dat de continuïteit van de toevoer bleef gehandhaafd. Een kleine verstoring in de graanvoorziening kon leiden tot een tijdelijk voedseltekort of kon, als het tekort langere tijd aanhield, resulteren in een hongersnood, een 'major hardship for the mass of the population'.58 Rome had zichzelf door de sterke groei in een zodanige positie gemanoeuvreerd dat het voor de graantoevoer vrijwel volledig afhankelijk was van overzeese import. Zoals voor alle pre-industriële samenlevingen gold, was de kans op een verstoring die kon leiden tot een voedseltekort aanzienlijk. 2.3.1 Oorzaken voedselcrisis Hoewel voedselvoorziening en transport kwetsbare aangelegenheden waren, ontstond een tekort of een hongersnood niet vanuit het niets. Er zijn aanwijsbare factoren die aan een voedselcrisis ten grondslag lagen en die de graanvoorziening onder druk zetten. Voor pre-industriële samenlevingen kunnen deze factoren ingedeeld worden in twee categorieën: natuurlijke en externe oorzaken.59 Onder natuurlijke oorzaken valt alles wat niet door menselijk toedoen veroorzaakt wordt. Droogte, hevige neerslag, ziektes en plagen die de gewassen aantasten en klimatologische veranderingen 56 P. Temin, ‘The economy of the early Roman empire’, Journal of Economic Perspectives 20 (2006), 133-151, 138. 57 Erdkamp, Grain Market, 106. 58 W. Jongman and R. Dekker, ‘Public intervention in the food supply in preindustrial Europe’, in: P. Halstead en J. O'Shea, eds., Bad Year Economics. Cultural Responses to Risk and Uncertainty (Cambridge, 1989), 115. 59 W. Jongman and R. Dekker, ‘Public intervention in the food supply in preindustrial Europe’, 115. 26 konden alle verantwoordelijk zijn voor het mislukken van een oogst. Dergelijke omstandigheden konden tot gevolg hebben dat de totale opbrengst voor een heel jaar minder groot was. Een misoogst leidde dan ook direct tot een tekort aan graan dat bestemd was voor de export, aangezien dit gedeelte van de opbrengst betrekking had op graanoverschotten. Een gedeelte van het graan was bestemd voor eigen gebruik van de producent en diende als zaaigraan voor het nieuwe seizoen. Het overschot ervan was bestemd voor belasting of de vrije markt.60 Het grootste probleem van een misoogst bestond uit het niet adequaat inspelen op het tekort, waardoor de dreiging van een voedselcrisis toenam. De oorzaak van een crisis kon ook het resultaat zijn van externe factoren: factoren die niet te wijten waren aan natuurlijke condities. Voedselcrisis in het Romeinse rijk kenmerkten zich door hun multicausale karakter. Veel van de voedselcrises waren dan ook te wijten aan een combinatie van factoren. Er is een aantal externe factoren te onderscheiden dat met regelmaat de aanleiding vormde van een voedselcrisis. Deze factoren brachten de veiligheid van de graanvoorziening in gevaar. De grootste bedreiging voor de voedselvoorziening was oorlog. In de republiek vormde dit meerdere malen de aanleiding van voedselcrises. Vijanden van Rome zetten de voedselvoorziening in als wapen door de aanvoerroutes over zee te blokkeren met als doel Rome uit te hongeren. Naast oorlog vormde misdaad een factor die tot 67 BCE herhaaldelijk tot problemen leidde in de voedselvoorziening. Graanschepen hadden te kampen met aanvallen van piraten die vanuit hun basis in Cilicië aan de zuidoostkust van Asia Minor opereerden. Ook steden waren met regelmaat het doelwit van plunderingen, waarbij de piraten het gemunt hadden op het roven van slaven. Deze natuurlijke en externe oorzaken konden direct resulteren in een voedselcrisis waarbij er daadwerkelijk een tijdelijk tekort aan graan bestond. De graanmarkt kon echter ook zodanig gemanipuleerd worden dat de indruk werd gewekt dat er sprake was van een crisis, terwijl dit in werkelijkheid niet het geval was. Dergelijke vermeende voedselcrises waren het gevolg van het moedwillig manipuleren van de informatievoorziening, wat opzettelijk hoge voedselprijzen en 60 P. Erdkamp, ‘The corn supply of the Roman armies during the third and second centuries B.C.’, 189. 27 daarmee onrust veroorzaakte.61 Het achterhouden van voorraden in tijden van schaarste vormde een serieus probleem voor de bevolking. Door de schijn van een voedseltekort op te houden, konden handelaren de graanprijs kunstmatig hoog houden. De hoge voedselprijzen impliceerden voor de bevolking immers schaarste. Speculeren met de graanprijzen was alleen effectief als de bevolking van Rome geen toegang had tot informatie over de beschikbare hoeveelheid graan. Geruchten van een op handen zijnde voedseltekort werd versterkt door hoge graanprijzen, die impliceerden dat er een daadwerkelijk tekort was. Gebrek aan informatie of het missen van toegang hiertoe was een kenmerk van een pre-industriële samenleving. In combinatie met een kwetsbaar transport- en distributiesysteem kon dit leiden tot vermeende crisissituaties met grote gevolgen. Handelaren hadden tussenpersonen in dienst in de graanprovincies die over de benodigde informatie konden beschikken, maar de afstand en lange reistijd bemoeilijkten de coördinatie en communicatie. Transport verliep langzaam en het kon weken duren voordat er nieuws was over een schip. Onjuiste informatie en het gebrek aan toegang hiertoe kon daarom leiden tot paniek onder de bevolking en angst voor een voedselcrisis. Hoge voedselprijzen waren niet ongewoon in de oudheid. Een kenmerk van pre-industriële samenlevingen was de hoge mate en het tempo waarin voedselprijzen konden stijgen of dalen.62 Hoge graanprijzen konden het gevolg zijn van een tekort of manipulatie, maar kenden ook een jaarlijkse cyclus. Dit hield in dat vlak na de oogst de prijzen laag waren, maar dat naarmate de voorraad slonk en de nieuwe oogst nog op zich liet wachten, de prijzen stegen.63 Handelaren probeerden een grotere winst te behalen door hierop in te spelen. Zij probeerden een kunstmatige schaarste te creëren om zo de prijzen op te drijven en het graan op een voor hen gunstig gekozen moment vrij te geven op de markt.64 Hoge graanprijzen konden resulteren in een vermeend of daadwerkelijk voedseltekort voor de bevolking, omdat de consument de vraag naar 61 Deze alinea is gebaseerd op het artikel van D. Kessler and P. Temin, ‘The organization of the grain trade ine the early Roman empire’, Economic History Review 60 (2007), 313-332. 62 Erdkamp, Grain Market, 147. 63 Erdkamp, Grain Market, 149. 64 Een daadwerkelijke voedselcrisis creëren door middel van het achterhouden van voorraden lijkt niet mogelijk. Om dit te bereiken, diende het grootste deel van de beschikbare voorraad in handen te zijn van de speculanten en dit zal hoogstwaarschijnlijk niet het geval zijn geweest. De indruk van een tekort kon echter wel voorgewend worden. Zie W. Jongman and R. Dekker, ‘Public intervention in the food supply’, 115-116. 28 voedsel maar ten dele kon reduceren. Een kleine vermindering in de minimaal benodigde hoeveelheid graan kon al leiden tot grote fluctuaties in de prijzen.65 Dit was het gevolg van een lage prijselasticiteit van vraag en aanbod. Dit houdt in dat bij prijsverandering van een product, de vraag ernaar niet verandert. De consument kan de vraag naar graan bij hoge voedselprijzen niet of nauwelijks terugbrengen. Dit is evident in het geval van graan, dat de eerste levensbehoefte vormde. Een minimale hoeveelheid graan was simpelweg nodig om in leven te kunnen blijven. Dit hield in dat het armere deel van bevolking de gevolgen van schaarste direct voelde doordat zij de hoge prijzen nauwelijks konden betalen. Dat niet alle leden van een samenleving in dezelfde mate onder een voedselcrisis leden, is evident: ‘the level of vulnerability will vary from person to person based upon such factors as occupation, wealth, amount of land, political connections and family size. Collectively, these factors establish individuals' entitlement to food supplies during a crisis. (...) certain sectors of a society could establish a claim to available food supplies, whereas others could not and thus suffered more.’66 Interventie door de staat was dan ook noodzakelijk om hongersnood en sterfte in tijden van voedselcrises onder de armere bevolkingslaag te voorkomen. Het behoorde onder andere tot de taak van de twee aediles om prijsspeculatie op te sporen en te bestraffen. Een wet die prijsspeculatie door graanhandelaren aan banden legde, werd aangenomen in 50 BCE. De voedselcrises die in de voorafgaande jaren hadden plaatsgevonden, waren mede veroorzaakt door het manipuleren en kunstmatig hoog houden van de graanprijzen. Hoewel speculatie nooit de directe oorzaak vormde van een voedselcrisis, bleek herhaaldelijk dat het achterhouden van graanvoorraden doelbewust werd ingezet en dat de hoge voedselprijzen tot nood leidden. De lex Iulia de annona uit 50 BCE verbood dergelijke speculatie en hoge boetes werden uitgedeeld aan eenieder die de graanmarkt opzettelijk manipuleerde.. 65 Zie voor een uitvoerig overzicht van economische principes die ten grondslag liggen aan de graanmarkt in pre-industrieel Europa K. Persson, ‘The seven lean years, elasticity traps and intervention in grain markets in pre-industrial Europe’, Economic History Review 49 (1996), 692-714. 66 T. Gallant, ‘Crisis and response. Risk-buffering behavior in hellenistic Greek communities’, Journal of Interdisciplinary History 19 (1989), 393-413, 395. 29 2.4 Voedselcrises bestrijden Voedselcrises vormden een serieuze bedreiging voor de inwoners van Rome en zij brachten de noodzakelijke politieke en maatschappelijke stabiliteit in gevaar. Het was dus van belang dat er bij een (op handen zijnde) voedselcrisis adequaat werd gereageerd. De verantwoordelijkheid hiervoor was in handen van de publieke zaak. In tijden van voedselcrisis diende de staat in te grijpen in de heersende situatie van de graanmarkt om verdere escalatie te voorkomen. Om een crisis te bestrijden, bestond een aantal mogelijke coping mechanisms die in een pre-industriële samenleving kon worden ingezet.67 Tot welke vorm van maatregelen men overging, was afhankelijk van de oorzaak en de aard van het probleem. De manier van interventie kende een tweeledig karakter: de maatregelen konden uit noodhulp of crisismanagement bestaan of kenden een duurzame aanpak. Daarnaast konden er zowel aan de vraagkant als aan de aanbodkant maatregelen genomen worden. Om tot een succesvolle aanpak te komen, was het van belang dat een samenleving beschikte over een zeker onderliggend organisatieniveau. De heersende politieke en maatschappelijke structuur bepaalde mede de mate waarin een crisis bestreden kon worden. 68 2.4.1 Crisismanagement Om een daadwerkelijke voedselcrisis het hoofd te bieden, diende er gezocht te worden naar direct toepasbare oplossingen. De tijdsdruk was hoog en de gevolgen bij vertraging of mislukking konden desastreus zijn. Om een crisis effectief te bestrijden, was de meest voor de hand liggende methode het direct aanwenden van noodhulp. De gebruikelijke manier hiervoor was het bijeenbrengen en veiligstellen van noodvoorraden. Door graan uit andere, minder gebruikelijke gebieden te importeren, kon het tekort worden aangevuld tot de reguliere graantoevoer weer de benodigde hoeveelheden kon leveren. Het aanstellen van een persoon belast met de taak om noodvoorraden aan te leggen werd met regelmaat toegepast in het Romeinse rijk. Hoewel dergelijke benoemingen tijdelijk van aard waren en een hoog slagingspercentage kenden, waren Romeinen huiverig voor macht in handen van één persoon. Deze angst was terug te voeren op de tirannieke heerschappij van de 67 Garnsey, Famine and Food Supply, 69. Voor een gedetailleerd overzicht van de methodes waarop voedselcrises in pre-industriële samenlevingen bestreden konden worden, zie Jongman and Dekker, ‘Public intervention in the food supply in preindustrial Europe’, 117-120. 68 Jongman and Dekker, ‘Public intervention’, 117. 30 Romeinse koningen.69 Om alleenheerschappij en mogelijk machtsmisbruik te voorkomen, werd de macht na beëindiging van de koningstijd institutioneel verdeeld tussen twee consuls die bovendien jaarlijks werden gekozen. Een andere mogelijke maatregel die met name tijdens het principaat werd benut om de druk van beschikbare graanvoorraad af te halen, was het tijdelijk uitsluiten van bepaalde bevolkingsgroepen van de graanmarkt. Deze maatregel kon betrekking hebben op het uitsluiten van bepaalde groepen in een stad, zoals vreemdelingen of atleten. Daarnaast konden ook bepaalde groepen gevraagd worden om de stad te verlaten voor de duur van de crisis en zich op het platteland te vestigen. 2.4.2 Structurele aanpassingen Naast het inschakelen van directe maatregelen om een voedselcrisis te bestrijden, konden er ook langer-termijnmaatregelen genomen worden. Om de voedselvoorziening duurzaam te verbeteren en op deze manier de risico’s op toekomstige voedselcrises te beperken, konden op verschillende manieren veranderingen worden doorgevoerd. Om de kans op misoogsten te verkleinen, konden er aanpassingen worden gedaan in de manier waarop gewassen werden geproduceerd. Een methode hiervoor van het aanplanten van resistente gewassen die minder tot nauwelijks vatbaar waren voor ziekten en plagen. De spreiding van een gewas over verschillende stukken land deed de kans op een misoogst ook verkleinen doordat men voor de oogst minder afhankelijk was van de lokale omstandigheden. Regionale spreiding van zowel productie als distributie was een goede manier om het wegvallen van een lokale graanoogst op te vangen. Door het imperialisme had Rome onder andere haar kansen gespreid en was het niet afhankelijk van een enkele graanproducent en daardoor minder vatbaar voor lokale misoogsten.70 Een andere mogelijke methode volgens Jongman en Dekker was het duurzaam verminderen van de vraag naar voedsel. Dit kon gerealiseerd worden door een deel van de bevolking weg te sturen naar andere gebieden. Het stichten van nieuwe koloniën verminderde de druk op de beschikbare lokale voedselvoorraden en bood de mogelijkheid tot het stichten van nieuwe landbouwgebieden die de moederstad ten 69 Cicero, De Rep. 2.47-49. Zie Jongman and Dekker, ‘Public intervention’, 117-118 voor een uitgebreide beschrijving van mogelijke coping mechanisms. 70 31 goede kwamen.71 In 123 BCE werd deze methode onder andere toegepast door zesduizend kolonisten vanuit Rome naar het vernietigde Carthago te sturen voor de wederopbouw van de stad en het cultiveren van de verwaarloosde landbouwgronden. Ook Caesar nam tijdens zijn heerschappij zijn toevlucht tot deze maatregel door vrijgelaten slaven en proletariërs een nieuw bestaan te bieden in overzeese koloniën. Daarnaast vestigden zich ook duizenden veteranen zich in de nieuwe koloniën zodat zij een nieuw bestaan konden opbouwen na hij actieve dienst. De vraag is echter of de druk op de voedselvoorziening en de gestegen publieke uitgaven de directe aanleiding vormden om tot kolonisatie over te gaan. Noy meent echter dat de kolonisatie door Caesar een oorsprong heeft in de voedselcrises die Rome teisterden.72 Het lijkt er meer op dat de nieuwe kolonisten de druk op alle beschikbare middelen in Rome verminderden en dat de voedselvoorziening hier ook – maar slechts tijdelijk – baat bij had. Het voordeel van duurzame maatregelen was het feit dat hiermee de kans op verstoringen op de lange termijn afnam. Tegelijkertijd vormden dergelijke maatregelen ook een nadeel. Het nadeel van bovenstaande coping mechanisms was het duurzame karakter. Structurele aanpassingen in de manier van produceren wierpen in het beste geval hun vruchten pas af in het eerstvolgende oogstseizoen. Om een acute crisis te bestrijden, was het niet effectief. Het gevolg van kolonisatie voor de graanvoorziening was in ieder geval een tijdelijke afname van de druk. Desalniettemin bleef Rome een grote aantrekkingskracht uitoefenen waardoor het aantal inwoners bleef groeien, getuige de grote omvang van een miljoen onder Augustus. Hierdoor kan geconstateerd worden dat kolonisatie waarschijnlijk niet voortkwam uit voedselcrises – immers, het was ook mogelijk om groepen mensen tijdelijk uit te sluiten van de graan markt – maar dat, in tegenstelling tot wat Jongman en Dekker beweren, het in de Romeinse tijd niet leidde tot een permanente vermindering van de druk op de voedselvoorziening. 2.5 Graanuitdeling De annona was een publieke aangelegenheid en werd gefinancierd uit publieke middelen. Daarnaast was de publieke zaak ook verantwoordelijk voor maandelijkse graanuitdelingen. Deze graanuitdelingen vormden de aanleiding van politieke strijd 71 72 Garnsey, Famine and Food Supply, 69. D. Noy, Foreigners at Rome. Citizens and strangers. (London, 2000), 27-39. 32 tot gevolg tussen de optimaten en de popularen. De optimaten wilden het recht hierop wilde verminderen of terugdraaien, met hier tegenover de popularen, die dit recht wilden uitbreiden. De ontvangers van dit graan vormden een selecte groep binnen de Romeinse bevolking. Problemen in de annona vormden met regelmaat de aanleiding voor onrust en voedselrellen in Rome. 2.5.1 De graanuitdeling: een controverse Een belangrijk keerpunt in de voedselvoorziening vond plaats in het jaar 123 BCE. De aanname van de lex Sempronia frumentaria bracht verandering in het tot dan toe incidentele karakter van graanuitdelingen dat vaak op persoonlijke titel werd gedaan. De graanuitdelingen kregen door de aanname van deze wet een permanent karakter. Aan de basis van deze wet stond de populaire volkstribuun Gaius Gracchus (154 – 121 BCE), die hiermee een aanval deed op de macht van de nobiles en onder andere de positie en leefomstandigheden van het proletariaat in Rome wilde verbeteren.73 De lex Sempronia frumentaria schreef voor dat alle vrijgeboren Romeinse burgers die in Rome woonden in aanmerking kwamen voor graan dat gesubsidieerd werd door de staat, de frumentationes. De staat werd ertoe verplicht graan te importeren vanuit Sicilië en Noord-Africa en deze tegen een lage prijs te verkopen. Ieder Romeins burger had vanaf nu het recht om maandelijks een vastgestelde hoeveelheid van 5 modii graan te kopen tegen een prijs die lager lag dan de marktwaarde van 6â…“ as per modius.74 De graanuitdeling werd gezien als een recht dat toekwam aan alle Romeinse nazaten van diegenen die het Romeinse rijk hadden helpen opbouwen.75 Dit hield in dat de frumentationes geen sociale voorziening vormden om de zwakkeren uit de samenleving te beschermen en het kende dan ook geen oorsprong in crisissituaties. Dit betekende dat grote groepen inwoners – vrouwen, slaven, immigranten, Romeinen zonder burgerrecht - hiervan uitgesloten waren.76 Zij moesten noodgedwongen in hun eigen onderhoud voorzien en waren aangewezen op het graan dat op de vrije markt beschikbaar was tegen marktprijzen. 73 Plutarchus, C. Gracchus, 5.1-3. De hoeveelheid van vijf modii was niet voldoende om een gezin van te onderhouden. Om aan de noodzakelijke hoeveelheid graan te komen, diende er graan te worden bijgekocht op de vrije markt. 75 T. Africa, ‘Urban violence in imperial Rome’, Journal of Interdisciplinary History 2 (1971), 3-21, 6. 76 Garnsey, Famine and Food Supply, 213. 74 33 De wet van Gracchus kon niet rekenen op de steun van de elite, een standpunt dat sterk naar voren komt in de antieke bronnen. De graanuitdeling zou volgens Cicero leiden tot gemakzucht onder het volk. Daarnaast vormde het een grote aanslag op de publieke financiële middelen.77 Omdat deze subsidie gold voor alle Romeinse burgers woonachtig te Rome, betekende dit dat ook de Romeinse elite aanspraak hierop kon maken. Hoewel de conservatieve elite zich verzet had tegen de invoering van deze wet, weerhield dit haar niet om gebruik te maken van deze regeling. Een ontmoeting tussen Gaius Gracchus en senator Calpurnius Piso Frugi illustreerde dit: want hoewel Piso fel gekant was tegen de lex Sempronia frumentaria, weerhield dit hem niet om aanspraak te maken op zijn rechtmatig deel. Toen Gracchus hem in de rij zag staan voor zijn portie graan en hem hierop aansprak, antwoordde Piso dat nu al zijn bezittingen door Gracchus werden verdeeld, hij zijn deel kwam opeisen.78 De wet van Gracchus vormde het begin van jarenlange politieke strijd tussen de optimaten en de popularen. Het twistpunt was de verdeling van de beschikbare publieke middelen. De toenemende aankopen van het publieke graan vormden een zware last voor de staatskas. Over de manier waarop de publieke financiële middelen moesten worden ingezet, verschilden de optimaten en de popularen van mening. Naar de mening van de optimaten, waartoe de leden van de senaat behoorden, was armoede onderdeel van de maatschappij en in sommige gevallen een eigen keuze. Volgens Cicero waren er twee groepen te onderscheiden onder arme mensen: zij die arm waren maar hun leven wilden verbeteren en diegenen die niets aan hun ellendige situatie wilden veranderen. Waar de eerste groep aangemoedigd en ondersteund diende te worden door de elite, hadden de laatstgenoemden hun armoede aan zichzelf te danken. 79 Deze opvatting hield dus in dat de publiek zaak niet of slechts ten dele verantwoordelijk was voor het levensonderhoud van economisch en sociaal zwakkeren. Haaks hierop stonden de opvattingen van de popularen. Zij representeerden de belangen van het volk bij monde van een democratisch gekozen magistraat, de tribunus plebis. Via landhervormingen, uitbreiding van het Romeins burgerrecht en verbeterde graanuitdelingen deden zij een aanval op de conservatieve macht die de elite voorstond. De voedselpolitiek en de strijd tussen de optimaten en de popularen had een directe weerslag op de frumentationes. 77 Cicero, Pro Sestio, 103. Cicero, Tusc. 3.48. 79 Cicero, De Officiis, 2.61-2. 78 34 2.5.2 Plebs frumentaria Over de ontvangers van het graan, de plebs frumentaria, die onder deze wet vielen, is weinig bekend. Dit geldt voor zowel het aantal ontvangers dat in aanmerking kwam voor de frumentationes als voor de selectiecriteria die hieraan vooraf gingen. Over het aantal recipientes geven de antieke bronnen weinig prijs. Volgens Appianus was de lex Sempronia frumentaria in 123 BCE van toepassing op alle burgers in Rome.80 Bekend is dat in de jaren die volgden het aantal ontvangers afnam, met zelfs geen ontvangers in de periode 81 – 73 BCE.81 In 73 BCE werd een nieuwe wet aangenomen met betrekking op de graanuitdelingen. De lex Terentia et Cassia frumentaria, aangenomen op instigatie van de consuls M. Terentius Varro Lucullus en C. Cassius Longinus, herintroduceerde de maandelijkse frumentationes. Cicero impliceert in zijn redevoering tegen Verres dat slechts 40.000 burgers recht hadden op deze uitdeling, die bestond uit 5 modii per maand.82 Het is bekend dat in de daaropvolgende jaren het aantal recipientes aanzienlijk kon fluctueren. Schattingen lopen uiteen van 100.000-200.00 recipientes vanaf 62 BCE tot 320.000 op het hoogtepunt in 46 BCE, voordat het door Caesar werd teruggebracht naar 150.000.83 Het feit dat het aantal recipientes kon toenemen of worden gereduceerd, impliceert dat er in eerste instantie een schifting plaatsvond onder de Romeinse burgers. Niet iedere burger kwam dus automatisch in aanmerking voor publiek graan. Dit impliceert een aantal selectiecriteria om te bepalen wie er in aanmerking kwamen voor de frumentationes. Onduidelijk is echter op welke gronden een inwoner hierop recht had. Het Romeins burgerschap en domicilium te Rome waren strikte voorwaarden waar niet van afgeweken werd. Het aantal van 40.000 ontvangers is te laag om betrekking te hebben op alle Romeinse burgers in Rome. Dit impliceert dat er, om tot het plebs frumentaria te mogen behoren, extra voorwaarden golden. Over deze voorwaarden is echter vrijwel niets bekend. De toename in het aantal recipientes vanaf 62 BCE valt toe te schrijven aan de invoering van de lex Porcia en de lex Clodia frumentaria. Duidelijk is dat de criteria 80 Appianus, Bellum Civile, 1.21. Garnsey, Famine and Food Supply, 212. 82 Cicero, In Verrem II, 5.52; 3.163-164; 3.72. Zie ook Garnsey, Famine and Food Supply, 211-214; Rickman, Corn Supply, 161-169. 83 Garnsey, Famine and Food Supply, 212. Hierbij dient aangetekend te worden dat er nauwelijks kwantitatieve data uit de oudheid beschikbaar zijn. Deze aantallen worden door alle secundaire bronnen gehanteerd. Zie voor de discussie Rickman, Corn Supply, 169-172; Garnsey, Food Supply, 211-214; 81 35 om in aanmerking te komen voor de graanuitdeling, werden verruimd. Naast mannen met het Romeins burgerrecht kwamen nu ook vrijgelaten slaven in aanmerking voor deze subsidie. Dit resulteerde in een forse toename van het aantal ontvangers tot 320.000. De graanuitdeling werd op deze manier onbeheersbaar en vormde een zware aanslag op de staatskas. Dio suggereert dat het probleem te wijten was aan ontvangers die zich op illegale wijze tot ontvanger hadden gemaakt.84 Julius Caesar bracht dit aantal dan ook weer terug naar 150.000. Het aantal recipientes werd gereduceerd door middel van een drastische recensus. Dit lijkt te impliceren dat alle illegale ontvangers van de lijst werden geschrapt. Caesar deed dit door in alle Romeinse districten een herziening van de rechtmatige ontvangers door te voeren. Met behulp van de domini insularum, de beheerders van grote wooneenheden, stelde hij een nieuwe lijst aan recipientes op.85 Een vaststaand aantal ontvangers was ook gebruikelijk onder Augustus om op deze manier de graanuitdeling beheersbaar te houden. Opnieuw is er weinig informatie over de voorwaarden waaraan men moest voldoen om hiertoe te mogen behoren. Een loting lijkt hieraan ten grondslag te liggen. Volgens Suetonius vond er elk jaar een loting plaats (subsortitio) onder burgers die niet op de lijst stonden, om op deze manier de plaatsen van overleden recipientes (in demortuum locum) op te vullen. Hoe deze subsortitio precies in zijn werk ging, is onduidelijk.86 Deze aanname roept vervolgens de vraag op op welke gronden burgers werden gekozen om deel uit te maken van de plebs frumentaria. Hier is echter vrijwel niets over bekend, al doet Morley een voorzichtige poging tot het zoeken van een verklaring. Morley (1996) legt een verband tussen het inwoneraantal, het sterftecijfer en de kans op reproductie. Het hebben van toegang tot de graanuitdeling zou de kans op een huwelijk en kinderen vergroten voor vrijgeboren, volwassen, mannelijke burgers. Rome was een ongezonde plaats, met slechte sanitaire voorzieningen en een hoge bevolkingsdichtheid waardoor ziekten zich snel verspreidden. Ondanks de toestroom van migranten kampte Rome met een hoog sterftecijfer. Om de bevolkingsaantallen op peil te houden, was er 84 Cassius Dio, 43.21.4. Rickman, Corn Supply, 176. 86 Suetonius, Caes. 41. Rickman merkt echter op dat een dergelijk systeem naar alle waarschijnlijkheid niet lang kon bestaan omdat het impliceert dat er sprake moest zijn van twee soorten burgerschap: een met graan en een burgerschap zonder. Rickman, Corn Supply, 179. 85 36 voldoende aanwas nodig. Om de kans hierop te vergroten, vormde de graanuitdeling wellicht een middel om het de doelgroep makkelijker te maken.87 2.5.3 Voedselproblematiek: de reactie van het volk Een verstoring in de voedselvoorziening kon desastreuze gevolgen hebben voor een groot deel van de Romeinse bevolking. Snel stijgende voedselprijzen, al dan niet gepaard met een voedseltekort, deed de overlevingskans van het armere deel van de bevolking dalen. Dergelijke problemen vormden dan ook een serieuze bedreiging voor de openbare orde, aangezien het volk hiertegen in verweer kwam. Protesten en voedselrellen, die ook wel beschreven worden als ‘one of the oldest forms of collective action’, werden aangewend om de gezagsdragers te dwingen actie te ondernemen.88 Aan een collectieve volkswoede en rellen lag een grote volkspaniek ten grondslag. Twee factoren waren hierop van toepassing. In de eerste plaats kon er paniek en een crisissituatie ontstaan doordat de gebruikelijke toegang van het volk tot graan niet meer beschikbaar was, zij het door een tekort of door hoge voedselprijzen. Toegang tot een goed functionerende graanmarkt werd immers beschouwd als een recht waarop het volk aanspraak kon maken. De tweede factor was de manier waarop men tot actie overging met als doel het afwenden van de noodsituatie. Het volk had echter geen wettelijke mogelijkheden om de balans te herstellen. Omdat de graanvoorziening een publieke zaak was, moest het volk de politici duidelijk maken dat de problemen in de voedselvoorziening niet getolereerd werden. Hoewel Rome een democratie was en het volk stemrecht had ten tijde van de republiek, lag het nemen van initiatieven in handen van de politici. Het volk kon dus zelf geen initiatieven ondernemen. Dit had tot gevolg dat bij maatschappelijke onvrede het volk de autoriteiten hierop luidruchtig en hardhandig attendeerde. Collectieve actie in de vorm van voedselprotesten en -rellen waren het gevolg. 89 De eisen van het volk waren bij voedselprotesten eenvoudig te duiden. Het volk eiste het herstel van de graanvoorziening, met voldoende bevoorrading van de 87 N. Morley, Metropolis and Hinterland, 39-46, met name 44. P. Patel and P. McMichael, ‘A political economy of the food riot’, Review (Ferdinand Braudel Centre), 32 (2009), 9-35, 9. 89 Patel and McMichael, ‘A political economy of the food riot’, 25. Zie ook L. Tilly, ‘Food entitlement, famine, and conflict’, Journal of Interdisciplinary History 14 (1983), 333-349 voor een bespreking van voedselrellen in pre-industriële samenlevingen. 88 37 markt en lage graanprijzen. De gebruikelijk manier waarop men maatschappelijke onvrede uitte, was door middel van een volksprotest dat gericht was tegen diegenen die men verantwoordelijk hield voor de crisis – senatoren, prefecten en vanaf Augustus de princeps. Hoewel voedseltekort de onderliggende reden was, voerde het gevoel van onrecht volgens Erdkamp de boventoon als het aankwam op rellen.90 Niet alleen vonden er publieke protesten plaats op openbare plekken of tijdens politieke bijeenkomsten, ook geweld werd ingezet om de verantwoordelijk gehouden personen onder druk te zetten.91 Plunderingen, brandstichting en vernielingen werden hierbij niet geschuwd. Het geweld dat hierbij gepaard ging, moest worden afgewend om grotere chaos en onvoorziene gevolgen te voorkomen. De Romeinse republiek beschikte niet over een politiemacht, uit angst dat een dergelijk instituut misbruikt kon worden voor politieke doeleinden. De vraag is hoe deze woedende menigte in bedwang gehouden kon worden. Volgens Brunt is de verklaring hiervoor het feit dat het volk geen wapens mocht dragen en slechts bewapend met stokken en stenen het conflict opzocht. De bestuurlijke elite werd beschermd door hun vele cliënten, die tegen het geweld optraden.92 Het overgaan tot noodmaatregelen zoals het veiligstellen van noodvoorraden door één persoon was dan de gebruikelijke methode om tegemoet te komen aan de eisen van het volk. Vanaf het principaat had de princeps in tegenstelling tot de republiek wel beschikking over een leger. Dit maakte dat bij hevige rellen incidenteel de hulp van gewapende soldaten werd ingezet om de orde te herstellen. De Romeinse principes waren echter terughoudend in het inzetten van het leger om volksopstanden te beëindigen. Seneca beschrijft dat de voorkeur uitging naar het kalmeren van een woedende menigte op milde en gematigde wijze en dat in de laatste plaats het leger en geweld mochten worden ingezet.93 Ook mochten er geen drastische strafmaatregelen 90 P. Erdkamp, ‘A starving mob has no respect. Urban markets and food riots in the Roman world 100 B.C.-400A.D.’ in: L. de Blois and J. Rich, eds., The Transformations of Economic Life under the Roman Empire, (Amsterdam, 2002), 93115. Accessed via www.academia.edu/4752281/_A_starving_mob_has_no_respect_._Urban_markets_a nd_food_riots_in_the_Roman_world_100_BC_-_AD_400, 1-19, 9-10. 91 T. Africa, ‘Urban violence in imperial Rome’, Journal of Interdisciplinary History 2 (1971), 3-21, 9-10. 92 P. Brunt, ‘The Roman mob’, Past & Present 35 (1966), 3-27, 10-11. 93 Seneca, Clem. 1.14.1 38 genomen worden na de beëindiging van een voedselrel.94 Het doen van een persoonlijk beroep op de demonstranten verdiende de voorkeur.95 Was dit niet succesvol, dan kon er worden overgegaan tot hardere maatregelen. De volksprotesten naar aanleiding van hoge graanprijzen waren in de meeste gevallen effectief; er werd vrijwel altijd actie ondernomen om de orde te herstellen en de graanvoorraden aan te vullen. 94 B. Kelly, ‘Riot control and imperial ideology in the Roman empire’, Phoenix, 61 (2007), 150-176, 160-167. 95 Cassius Dio, 69.8.1. 39 Hoofdstuk 3 Rome in de laatste eeuw voor Christus kenmerkte zich door politieke instabiliteit die leidde tot verschillende burgeroorlogen. Het einde van het republikeinse systeem dat eeuwenlang had gefunctioneerd, begon barsten te vertonen. Dit resulteerde uiteindelijk in een radicale ommekeer: de Romeinse republiek transformeerde tot het principaat. Ook voedselcrises droegen bij aan de maatschappelijke onrust. De graanuitdeling bleef onderwerp van politieke strijd tussen de optimaten en de popularen en werd ingezet voor politieke doeleinden. In dit hoofdstuk zullen de verdere onderzoeksgegevens gepresenteerd worden die nodig zijn voor het beantwoorden van de hoofdvraag: in hoeverre er een verandering plaatsvond in de manier waarop graanvoorziening werd gefaciliteerd met de transitie van republiek naar principaat. Hiervoor zullen op chronologische volgorde de gedocumenteerde graancrises en episodes van voedselpolitiek worden besproken die hebben plaatsgevonden in de periode 67 BCE – 14 CE. 3.1 Pompeius 67 – 64 BCE In 67 BCE vond er een ernstige verstoring plaats in de voedselvoorziening die leidde tot grote paniek onder de Romeinse bevolking en grootschalige publieke interventie. De voedselvoorziening raakte in de eerste eeuw BCE steeds vaker in de problemen door piraterij. Schepen en kustgebieden op en rond de Middellandse Zee liepen het risico aangevallen te worden. De piraten opereerden vanuit hun basis Cilicië aan de zuidoostkust van Asia Minor en deden aanvallen op vrachtschepen. Ook werden er overvallen gepleegd in kustgebieden met als doel inwoners buit te maken. Deze geroofde inwoners werden vervolgens als slaven verkocht op het eiland Delos, dat fungeerde als slavenmarkt. Dat de piraten vrij spel hadden, viel toe te schrijven aan een aantal factoren. De ambigue houding van de senaat ten opzichte van de piraten werkte hun opkomst in de hand. De slavenhandel vormde een lucratieve handel voor zowel de Romeinse elite als piraten. Romeinse senatoren waren de grootgrondbezitters en dienden te beschikken over voldoende personeel om hun landgoederen en huishouding te onderhouden. Zij vormden bij uitstek kopers van de geroofde slaven en hadden belang bij een ruime keus en een regelmatige aanvoer. Dit had als gevolg dat dergelijke roofexpedities oogluikend werden toegestaan. De schade 40 die hiermee gepaard ging, werd op de koop toegenomen.96 De aanvallen op Romeinse schepen werden bovendien extra aangemoedigd door tegenstander koning Mithridates VI van Pontus, die sinds 74 BCE in oorlog was met de Romeinen.97 Dit probleem bereikte een dieptepunt in 68 BCE, toen er een aanval werd gedaan op de haven van Ostia. Piraten plunderden het havengebied, staken schepen in brand en roofden inwoners.98 Deze gebeurtenis zaaide grote paniek onder de bevolking doordat het Italische grondgebied direct doelwit was van de piraten. De overval op Ostia had ook gevolgen voor de voedselvoorziening en de bevolking. Volgens Cassius Dio had de graantoevoer sterk te lijden onder de daden van de piraten en was er zelfs sprake van een volledig afgesneden toevoer.99 Deze aanval leidde ertoe dat de graanprijs sterk toenam.100 Door de aanval op Ostia werd door het volk verondersteld dat ook de graanvoorraden verwoest waren. Handelaren speelden hierop in door de prijzen sterk te verhogen. Om de schaarste en onrust te bestrijden diende er een snelle oplossing gevonden te worden. Eerdere pogingen vanuit de staat om op grote schaal de piraterij aan te pakken, waaronder in 102 – 100 BCE en 74 – 71 BCE, waren echter alle mislukt.101 Drastischer maatregelen waren dit keer nodig om de acute voedselcrisis en het probleem van de toenemende piraterij op te lossen.102 De opkomst en het succes van de piraten was mede toe te schrijven aan de lakse houding van de senatoren, die de aanvallen hadden gedoogd.103 Ook na de aanval op Ostia bleven de senatoren terughoudend in het vinden van een oplossing. De hoge kosten en de grote omvang van een dergelijke operatie weerhielden de senatoren om tot een consensus te komen over de aard van de interventie. Hun aarzelende houding leidde tot grote woede onder de bevolking en resulteerde in een 96 Strabo, Geographika, 14.5.2. Zie ook W. Harris, ‘Towards a study of the Roman slave trade’, Memoirs of the American Academy in Rome 36 (1980), 117-140, 121122; M. Finley, ‘The Black Sea and Danubian regions and the slave trade in antiquity’, Klio 40 (1962), 51-59, 58. 97 De Souza, ‘Rome’s contribution to the development of piracy’, 82. 98 Cassius Dio, 36.22.1-3. 99 Cassius Dio, 36.23.1. 100 Cicero, De Imperio Cn. Pomp. 15.44. 101 Marcus Antonius Orator verkreeg in 74 BCE het gezag (imperium infinitum) om de piraten op de Middellandse zee te bestrijden. Deze taak ging hem echter niet goed af en leidde uiteindelijk tot een nederlaag in 71 BCE, toen hij verslagen werd door de Kretenzer piraten. Zie Garnsey, Famine and Food Supply, 200. 102 Zie P. de Souza, 'Rome's contribution to the development of piracy', Memoirs of the American Academy in Rome 6 (2008), 71-96. 103 Cassius Dio, 36.22-24. 41 wetsvoorstel van volkstribuun Aulus Gabinius.104 Hij bewoog in 67 BCE de volksvergadering ertoe de lex Gabinia aan te nemen waarmee ex-generaal Gnaeus Pompeius het opperbevel kreeg in een militaire campagne tegen de piraten. Deze wet werd aangenomen zonder instemming van de senaat, die zich hiertegen hevig verzette en vreesde voor machtsmisbruik doordat de macht in de handen van één persoon lag. Gabinius en Pompeius wisten zich echter van steun voor het wetsvoorstel te voorzien door in te spelen op de angst van hun aanhang en de ridders.105 De druk vanuit het volk was te groot om te weerstaan en vormde een groot politiek pressiemiddel.106 Popularis Gnaeus Pompeius werd aangesteld om het probleem van de piraterij definitief te beëindigen. Voor drie jaar kreeg Pompeius het opperbevel over de gehele zee, met tot zijn beschikking vijfhonderd schepen, een leger, afgezanten (legati) en een grote som geld. Pompeius bleek uitermate succesvol in het bestrijden van de piraterij. In plaats van de drie jaren die hem voor deze taak gegeven waren, had Pompeius slechts een aantal maanden nodig om zich van zijn taak te kwijten. Het grote aantal schepen stelde hem in staat om op zee te patrouilleren om op deze manier de piraten te verslaan. Het leger zette hij in om ook aan land de piraten te verslaan.107 Zijn succes berustte echter niet alleen op geweld en militair machtsvertoon. Volgens Plutarchus gaf Pompeius de piraten die zich overgaven kans op een nieuw bestaan, wetende dat aan de basis van crimineel gedrag een socio-economisch probleem ten grondslag lag.108 Pompeius bood hen braakliggende stukken grond aan en verplaatste hen naar steden die te weinig inwoners hadden, zodat ze niet meer uit armoede hun heil hoefden te zoeken in criminaliteit.109 In de daaropvolgende jaren (66 – 64 BCE) versloeg Pompeius ook Mithridates VI en kwam er een einde aan de georganiseerde piraterij.110 Zijn overwinning '(...) guaranteed one of the conditions, the safety of the 104 Cassius Dio, 36.23-24. De Souza, ‘Rome’s contribution to the development of piracy’, 83. 106 M. Tröster, ‘Roman hegemony and non-state violence. A fresh look at Pompey's campaign against the pirates’, Greece & Rome 56, (2009), pp. 14-33, 22. 107 Cassius Dio, 36.37.3. 108 Plutarchus, Pomp. 28.5. 109 Cassius Dio, 36.37.4-6 110 Het valt overigens niet aan te nemen dat na Pompeius' campagne de piraterij volledig verdwenen was, maar georganiseerde piraterij van een dergelijke omvang zou niet meer ontstaan. Zie Cicero, Flacc. 27-33, die opmerkte dat de dreiging van piraten nog steeds aanwezig was en dat Pompeius’ campagne niet afdoende was om de piraterij definitief uit te roeien; en ook Cassius Dio, 39.56.1; 39.59.2, die melding maakte van piraten in Syrië halverwege de jaren vijftig BCE. 105 42 seas, necessary for the proper functioning of the supply system.'111 Niet alleen op zee waren de effecten van zijn campagne voelbaar. Pompeius’ benoeming tot opperbevelhebber leidde direct tot een daling van de hoge graanprijs waar de bevolking zwaar onder leed.112 Cicero beschrijft de daling van de graanprijs als volgt: Op de dag dat Pompeius werd aangesteld als opperbevelhebber daalde het graan, waar een groot tekort aan was, in prijs door de hoop die iedereen op hem had gevestigd en vanwege zijn reputatie. 113 Handelaren zagen waarschijnlijk hun hoop op hoge prijzen vervliegen bij Pompeius' benoeming en de hoge verwachtingen die zijn aanstelling teweeg bracht onder de bevolking. Dit fragment geeft een opmerkelijk detail prijs van de aard en de omvang van de crisis die ontstaan was. Als Cicero de feiten juist weergeeft, werd de crisis mede veroorzaakt door prijsspeculatie. Voordat er door militair ingrijpen daadwerkelijk meer aanbod van graan kon zijn, bleek de prijs al te kunnen dalen. Dit suggereert dat er sprake was van achtergehouden graanvoorraden. In tegenstelling tot wat de antieke bronnen suggereren, viel de ernst het daadwerkelijke graantekort derhalve mogelijkerwijs mee. Er zijn meer vraagtekens te plaatsen bij verschillende aspecten van deze crisis. Met name de omvang van het probleem dient in twijfel worden getrokken. De eerste kwestie die zich aandient, is de tijdsspanne waarin Pompeius zijn taak tot een goed einde bracht. De vraag is of een militaire campagne van een dergelijke omvang noodzakelijk was, gezien de maanden in plaats van jaren die nodig waren om de piraterij definitief te elimineren. Het lijdt geen twijfel dat de aanwezigheid van piraten een bedreiging vormde voor schepen en kuststeden maar hun aantal, de mate van organisatie en dreiging was waarschijnlijk kleiner dan wordt gesuggereerd. Een ‘Mediterranean-wide menace’ lijkt een gechargeerde omschrijving.114 Het tweede aspect dat problematisch is, vormt het legitimeren van een grootscheepse militaire campagne. Hoewel de indruk wordt gewekt dat de piraten een 111 Rickman, The Corn Supply of Ancient Rome, 52. Appianus, Bell. Mith. 14.93-6. 113 Cicero, De Imperio Cn. Pomp. 15.44. Vertaling: AK. 114 R. Ridley, ‘The extraordinary commands of the late republic. A matter of definition’, Historia 30 (1981), 280-297, 293. 112 43 serieuze bedreiging vormden voor Rome en de voedselvoorziening, kan het stempel ‘piraten’ en de mate waarin zij de zee en kusten onveilig maakten in twijfel worden getrokken. De Souza suggereert in een verhelderend artikel over Rome en de manier waarop piraten afgeschilderd werden, dat er inderdaad aanvallen plaatsvonden op schepen en het kustgebied door piraten, maar dat hun impact niet zo groot was als de antieke bronnen doen voorkomen.115 Het etiket ‘piraat’ zou eerder een politiek excuus vormen voor de Romeinen om autonome steden op een legitieme manier te kunnen veroveren en toe te voegen aan hun territorium.116 Het vermeende piratennest Cilicië vormde mogelijk een economisch belangrijk gebied door de aanwezigheid van vele grondstoffen. De lex de provinciis praetoriis uit 100 BCE maakte het mogelijk om steden die niet wilden buigen voor de Romeinse heerschappij op wettelijke gronden als vijand te bestempelen en te annexeren.117 Het woord ‘piraat’ was de minachtende benaming voor eenieder die een tegenstander vormde. Ook zou het beeld van piraten dat zowel antieke als moderne bronnen hanteren sterk geënt zijn op de beschrijvingen die Cicero geeft in zijn redevoeringen, waaronder I Verr. 1.13, Leg. Man. 55, en Flacc. 31.118 Deze argumenten plaatsen de dreiging van piraten en de schaal van de interventie in een ander perspectief. Het lijkt plausibel om aan te nemen dat de aanval op Ostia werd aangewend om imperialisme – de annexatie van vijandige kustgebieden door middel van een grootscheepse militaire campagne – te legitimeren onder het mom van piratenbestrijding. Met betrekking tot de hoofdvraag van dit onderzoek kan een aantal zaken geconcludeerd worden. Uit de bespreking van deze crisis kan worden opgemaakt dat graanvoorziening voorafgaand aan en in 67 BCE niet de hoogste prioriteit had onder de bestuurlijke elite. Dit blijkt onder andere uit het feit dat de graanvoorziening in gevaar kwam door de lakse houding van de senatoren die hun slaventoevoer door piraten verkozen boven een aanpak van dezelfde piraten om hiermee handelsroutes – onder andere voor graan – veiliger te maken. Na de aanval op Ostia was er druk vanuit de bevolking nodig om de crisis te bestrijden. Opnieuw blijkt dat het herstellen van de graantoevoer geen eerste prioriteit had. Cassius Dio beschrijft de terughoudende opstelling van de senaat wat betreft het bestrijden van de voedselcrisis. 115 De Souza, ‘Rome’s contribution to the development of piracy’, Memoirs of the American Academy in Rome 6 (2008), 71-96. 116 De Souza, ‘Rome’s contribution to the development of piracy’, 77-78. 117 De Souza, ‘Rome’s contribution to the development of piracy’, 78-82.. 118 De Souza, ‘Rome’s contribution to the development of piracy’, 85-89. 44 Hij benoemt hierbij specifiek de hoge kosten en de grote omvang van een grootschalige campagne tegen de piraten. De door de volkstribuun ingevoerde lex Gabinia blijkt nodig om de besluiteloosheid van de senaat te doorbreken. Met deze wet kon een grootschalige, militaire campagne tegen piraterij worden geïnitieerd. De inzet van het leger roept vraagtekens op. De oorzaak en de omvang van het probleem die gesuggereerd wordt door onder andere Cicero en Cassius Dio, dienen in het licht van imperialisme en verbetering van leefomstandigheden te worden bezien. Interessant hierbij is de persisterende afkeuring van de senaat voor dit plan. De door Cassius Dio genoemde reden is de angst onder de senatoren voor machtsmisbruik wanneer macht in handen van een persoon zou komen te liggen. Dit blijkt uit de compromis die bereikt werd door Pompeius wel het opperbevel over de voedselvoorziening toe te kennen maar slechts voor een vooraf vastgestelde periode. Ook het feit dat de graanmarkt werd gemanipuleerd met kunstmatig hoge graanprijzen impliceert dat er weinig publieke inmenging plaatsvond op de graanmarkt. Er was dus geen centrale autoriteit of wetgeving die erop toezag dat al het graan bestemd voor Rome ook daadwerkelijk op de markt werd gebracht tegen een betaalbare prijs. De hoge graanprijzen vormden de aanleiding voor angst voor een voedselcrisis en woede onder de bevolking. Deze crisis ontstond dan ook niet door een daadwerkelijk tekort aan graan – het feit dat de graanprijzen plotseling konden dalen impliceert dit – maar door de paniekreactie vanuit het volk, dat hiermee publieke interventie afdwong. 3.2 Cato en Clodius 62 – 58 BCE In 62 en 58 BCE vormde voedselpolitiek de aanleiding voor een ommekeer in de voedselvoorziening. In 62 BCE deed zich de eerste verandering voor in graanvoorziening. Na de onrust die de Catilinarische samenzwering teweeg had gebracht, volgde een 'major turning-point in the history of the food distribution system of Rome'.119 Volkstribuun Marcus Porcius Cato Uticensis (95 – 46 BCE), ook wel bekend als Cato Minor, voerde de lex Porcia in. Deze wet schreef een verlaging van de prijs voor gesubsidieerd graan voor en maakte mogelijk het aantal recipientes uit te breiden. Deze wet kwam niet voort uit een voedselcrisis maar uit de onrust die de Catilinarische samenzwering had veroorzaakt. De angst die deze samenzwering teweeg had gebracht, leidde ertoe dat de conservatieve Romeinse elite het voorstel 119 Garnsey, Famine and Food Supply, 212. 45 van Cato steunde om verdere onrust en revolutionaire ideeën te voorkomen. Hun steun stond haaks op hun gebruikelijke weerstand tegen de graanuitdelingen en de hoge kosten die ermee gemoeid waren. De steun voor de graanuitdeling was van korte duur en werd teniet gedaan door de gebeurtenissen uit de daaropvolgende jaren.120 Eenzelfde soort verandering in de graanvoorziening als in 62 BCE, maar een met een veel grotere impact en zonder steun van de senaat, volgde in 58 BCE. De lex Clodia frumentaria werd aangenomen door volkstribuun Tribuun Publius Clodius Pulcher (93 – 52 BCE). Voor de maandelijkse graanuitdelingen diende altijd te worden betaald, zij het tegen een lagere prijs dan de marktwaarde. Hierin kwam nu verandering. De wet van Clodius schreef voor dat de graanuitdeling gratis werd en dat de voorwaarden om deze te ontvangen waren gewijzigd. Naast de traditionele groep van Romeinse burgers, konden nu ook vrijgelaten slaven aanspraak maken op staatsgraan. De invoering van deze wet bracht een aantal onvoorziene gevolgen met zich mee. Doordat vrijgelatenen nu ook aanspraak konden maken op de frumentationes, lieten veel slaveneigenaren hun slaven vrij onder speciale contracten. Met deze contracten waren slaven nog steeds verplicht arbeid en diensten te leveren aan hun vroegere eigenaar, maar was deze niet meer verantwoordelijk om hen te voorzien in hun levensonderhoud. Deze verplichting, die tot op dit moment bij de slaveneigenaren had gelegen, schoven zij nu af op de staat met behoud van de productiviteit van hun voormalige slaven.121 Naast het gestegen aantal vrijgelaten slaven, nam het aantal ontvangers ook toe door de toestroom van burgers uit andere delen van Italië, aangetrokken door de gratis graanuitdelingen. Hoewel dit fenomeen niet nieuw was, mag aangenomen worden dat de invoering van Clodius' wet een grotere trek naar de stad tot gevolg had dan voorheen.122 Bovendien verlaagde Clodius met deze wet ook de leeftijd waarop burgers recht hadden op graan, wat ook meer ontvangers als gevolg had. De gebruikelijke leeftijd van veertien jaar werd verlaagd naar – waarschijnlijk – tien jaar.123 Clodius handelde echter niet uit filantropische motieven. Hij gold als een geducht politiek tegenstander van Cicero en de invoering van zijn wet was een aanval op diens machtspositie. Clodius was van oorsprong een patriciër maar trad uit het 120 Garnsey, Famine and Food Supply, 210. Dionysius van Halicarnassus, Antiquitates Romanae 4.24.5. 122 Rickman, Corn Supply, 174; Sallustius, Cat. 37.4-7. 123 Suetonius, Aug. 41. 121 46 patriciaat om de status van plebejer te kunnen verkrijgen. Hij deed dit om tot volkstribuun verkozen te worden om op deze manier zijn machtspositie te verstevigen door middel van de steun van het plebs. Cassius Dio beschrijft Clodius' achterliggende bedoelingen, dat ‘als hij de senaat en de ridders en het volk voor zich won, hij [Cicero] snel klein zou krijgen. Hij verdeelde gratis graan, het uitdelend aan de onbemiddelden’.124 Deze maatregel werd door de Romeinse elite sterk veroordeeld en gekarakteriseerd als een demagogische en buitenproportionele daad.125 Door Clodius’ maatregel nam het aantal ontvangers sterk toe. Tien jaar na invoering van de wet was het aantal ontvangers gestegen tot driehonderdtwintigduizend. Deze verdubbeling vormde een zware aanslag voor de graanprovincies, die ruim negentien miljoen modii graan per jaar moesten opbrengen.126 Klachten van senatoren over de grote aanslag op staatskas waren holle frases: volgens Garnsey werden de gestegen uitgaven aan graan ruimschoots gecompenseerd door de inkomsten die de veroveringen van Pompeius in het oosten hadden opgeleverd.127 Daarnaast kampte Rome met het wegblijven van handelaren die hun lading alleen tegen hoge prijzen wilden afzetten, wat de prijzen op de graanmarkt in gevaar bracht.128 De veranderingen in de graanvoorziening in 62 BCE en 58 BCE waren verantwoordelijk voor een verdubbeling van het aantal recipientes en het feit dat vaste prijs van de graanuitdeling werd afgeschaft. De basis van de beide wetten was voedselpolitiek en geen voedselcrisis. Hoewel de lex Porcia werd aangenomen met steun van de senatoren, mag niet geconcludeerd worden dat er een verandering had plaatsgevonden in de manier waarop de conservatieve elite tegen dergelijke maatregelen aankeek. De wet kon slechts op steun rekenen door de angst die de Catilinarische samenzwering teweeg had gebracht en was niet het gevolg van een omslag in denken van de optimaten. De lex Clodia frumentaria was volgens Cassius Dio het resultaat van de persoonlijke ambities van Clodius en diens vete met Cicero. Beide gevallen tonen aan dat de voedselvoorziening dus ook voor politieke doeleinden kon worden ingezet. Hoewel met name de lex Clodia frumentaria een aantal onvoorziene gevolgen kende die ondanks Pompeius’ veroveringen waarschijnlijk toch zwaar op de staatskas drukte, vonden er geen veranderingen plaats 124 Cassius Dio, 38.13.1-4. Vertaling: AK. Cicero, Dom, 25. 126 Garnsey, Famine and Food Supply, 216. 127 Cicero, Sest. 103; Off. 2.72; Garnsey, Famine and Food Supply, 216. 128 Rickman, Corn Supply, 53. 125 47 in de mate van prioriteit of in de manier waarop de graanvoorziening was georganiseerd. 3.3 Pompeius 58 – 53 BCE In de jaren 58 – 56 BCE fluctueerden de graanprijzen hevig door grote tekorten. Het dieptepunt werd bereikt in 57 BCE, toen de hoge graanprijs leidde tot het belegeren van de senatoren op de Palatijn. Een woedende menigte, wellicht opgehitst door Clodius, dreigde hen levend te verbranden.129 Indachtig Pompeius’ eerdere succes ten aanzien van de piraterij, werd hij opnieuw aangesteld om orde op zaken te stellen. De consuls P. Cornelius Lentulus Spinther en Q. Caecilius Metellus Nepos namen, na overgehaald te zijn door Cicero, een wet aan waarbij Pompeius opnieuw het opperbevel kreeg over de cura annonae.130 In tegenstelling tot zijn benoeming in 67 BCE, was het hoofddoel van deze campagne het structureel verbeteren van de graantoevoer.131 Deze bevoegdheid, de procuratio de annona, verkreeg hij voor vijf jaar en was, anders dan in 67 BCE, van kracht in het gehele Romeinse rijk. Pompeius kreeg 'het grootste gezag (omnis potestas) met betrekking tot het graan (rei frumentariae) op aarde (toto orbe terrarum).'132 Hij kreeg wederom beschikking over legati, waaronder Cicero en diens broer Quintus en de benodigde financiële middelen, waaronder veertig miljoen sestertiën die hem zes maanden na aanvang van zijn campagne werden toegekend als beloning voor zijn inzet.133 Pompeius’ prioriteit van zijn tweede opperbevel was het vinden en veilig stellen van noodvoorraden om de heersende voedselcrisis in Rome te bestrijden. Hiervoor zeilde hij naar de drie grote graanleveranciers Sardinië, Sicilië en Africa om ter plaatse het graan bijeen te 129 Cicero, Dom. 11-12. De vraag is of Clodius daadwerkelijk het volk had opgehitst en zo ja, met welke reden. Deze opmerking is afkomstig uit Cicero’s redevoering De Domo Sua, waarin hij zijn tegenstander Clodius aanvalt en afschildert als vijand van de Romeinse republiek. Het is Cicero dan ook alles aangelegen om Clodius in een kwaad daglicht te stellen. Hoewel hij de mogelijkheid open laat dat het volk ook uit zichzelf in opstand was gekomen, is het inzetten volgens Cicero een kenmerk van het verdorven karakter van Clodius. Het voedseltekort zou hij daarom aangegrepen kunnen hebben om geweld te kunnen gebruiken. Zie ook Cassius Dio, 39.9.3, 24.1. 130 Cicero, Dom. 39.9.2-3. 131 Garnsey, Famine and food supply, 216. 132 Cicero, Epistulae Ad Atticum, 4.1.6-7. Vertaling: AK. 133 Cicero, Ad. Q.F., 2.5.1. 48 brengen en te verschepen naar Rome.134 Cicero beschrijft hoe het volk leed onder de hoge graanprijzen, die volgens hem veroorzaakt werden door bestaande tekorten. Opvallend is dat men verwachtte dat de graanprijzen in 57 BCE konden dalen, iets wat Cicero toeschrijft aan zijn terugkeer uit zijn ballingschap en de hoop die het met zich meebracht.135 Dit lijkt net als in 67 BCE te impliceren dat de voedselcrisis mede werd veroorzaakt door hoge voedselprijzen, al benadrukken zowel Cicero als Cassius Dio het feit dat er sprake was van een daadwerkelijk voedseltekort.136 Naast het bestrijden van de acute schaarste, deed Pompeius een poging om duurzame veranderingen door te voeren. Om de graanvoorziening van een steviger fundament te voorzien, stuurde Pompeius zijn gezanten naar de graanprovincies om te lobbyen onder handelaren en reders.137 Door het afsluiten van meerjarencontracten en de belofte van het verkrijgen van het Romeins burgerschap bij bewezen diensten probeerde hij particuliere scheepseigenaren en handelaren aan zich te binden. Rome was als consumer city geen aantrekkelijke stad voor handelaren en reders. Er werden vrijwel geen goederen geproduceerd die een schip nadat het gelost was, mee kon nemen op de terugweg. Op deze manier probeerde Pompeius het aantrekkelijker te maken voor handelaren om Rome als afzetmarkt te kiezen.138 Naast het verstevigen van continuïteit, probeerde Pompeius ook het aantal recipientes omlaag te brengen. Het grote aantal en de voorwaarden tot delen in het publieke graan sinds de invoering van Clodius’ wet, maakten de graanuitdeling onoverzichtelijk en onbeheersbaar. Om het overzicht terug te brengen, organiseerde Pompeius een census onder vrijgelaten slaven om orde op zaken te stellen.139 Al deze maatregelen vormden een eerste voorzichtige poging om de graanvoorziening structureel te reorganiseren om op deze manier de kans op toekomstige verstoringen te verkleinen. Hoewel Pompeius maatregelen had getroffen, bleef de voedselvoorziening een kwetsbare zaak. In 54 BCE zette een hevige overstroming van de Tiber de lager 134 Deze campagne ontlokte Pompeius de uitspraak ‘navigare necesse est, vivere non necesse’, een uitspraak die nog lang voort zou klinken in de scheepvaart, toen Pompeius tegen de zin van zijn bemanning bij slecht weer wilde uitvaren. Plutarchus, Pomp. 50. 135 Cicero, Dom, 15-17. De opmerking is wederom afkomstig uit de redevoering tegen Clodius en daarom sterk gekleurd. 136 Cicero, Dom, 11-12; Cassius Dio, 39.9.2. 137 Cicero, Ad. Q. F. 2.1-6; Ad Fam., 13.75; Pro Scauro, 43. 138 Erdkamp, Grain Market, 194. 139 Cassius Dio, 39.24.1-2. 49 gelegen delen van Rome onder water. Een groot deel van het opgeslagen graan werd vernietigd waardoor er een voedseltekort ontstond. Wederom ging Pompeius op zoek naar noodvoorraden om de schaarste te verlichten.140 Ondanks zijn successen werd na afloop van de vijf jaren zijn opperbevel over de graanvoorziening niet verlengd en werden zijn inspanningen niet voortgezet. De periode 58 – 56 BCE kent de aanname van een wet met betrekking tot de graanvoorziening op instigatie van de twee consuls. Dit keer stemde de conservatieve elite wel in met het toekennen van grote macht aan één persoon. Interessant hierbij is dat de toegekende bevoegdheden verder gingen dan uitsluitend het oplossen van de voedselcrisis, in tegenstelling tot de macht die hij kreeg toebedeeld in 67 BCE. De pogingen die Pompeius deed om de graanvoorziening te verbeteren, getuigen van een langetermijnvisie en van publieke inmenging. Met name de publieke stimulans van het verkrijgen van het Romeins burgerschap toont dit duidelijk aan, evenals het verstevigen van netwerken door het hele rijk. Hoewel succesvol, bleef men echter vasthouden aan de termijn van vijf jaar en werd zijn opperbevel in 53 BCE niet verlengd. 3.4 Caesar 50 – 44 BCE Pompeius' verrichtingen om structurele veranderingen door te voeren, kwamen onder druk te staan door de snel veranderende politieke situatie in Rome. De opkomst van Julius Caesar bracht de Romeinse republiek aan het wankelen. Popularis Gaius Julius Caesar (100 – 44 BCE) bekleedde het proconsulschap in Gallië en legde in 50 BCE een bevel van de consuls naast zich neer. Hij weigerde zijn legers te ontbinden en terug te keren naar Rome. Deze spanning ontaardde in een burgeroorlog nadat Caesar met zijn legers in 49 BCE de Rubicon overstak en het pomerium betrad. De burgeroorlog werd uitgevochten tussen de optimaten onder aanvoering van Pompeius die werd aangesteld tot dictator, en de popularen met Caesar aan het hoofd.141 Deze burgeroorlog bracht de graantoevoer ernstig in gevaar. Pompeius nam al snel zijn toevlucht in Griekenland, van waaruit hij met steun uit Asia Minor de strijd wilde aanbinden met Caesar. Om Caesar in Rome onder druk te zetten, sneed 140 Cassius Dio 39.63.3. Pompeius behoorde oorspronkelijk tot de popularen, maar schaarde zich vanaf 52 BCE onder de optimaten, uit angst voor de snelle opkomst van de nieuwe politieke speler Julius Caesar. 141 50 Pompeius met behulp van een vloot de graantoevoer af en bezette hij de provinciae frumentariae in Africa. Om massale hongersnood onder de Romeinse bevolking te voorkomen, werden de graanprovincies Sicilië en Sardinië van levensbelang voor Rome. Het merendeel van zijn militaire vloot moest Caesar inzetten om aanvallen op beide eilanden af te weren om de graantoevoer veilig te stellen.142 De strijd tussen Pompeius en Caesar eindigde in 48 BCE in de slag bij Pharsalus. Pompeius werd verslagen en vluchtte naar Egypte waar hij vermoord werd door Ptolemaeus XIII, die hoopte op een gunstig gezinde houding van Caesar. In 47 BCE werd Caesar benoemd tot dictator en in 44 BCE zelfs dictator perpetuo. Tijdens zijn heerschappij begon Caesar met het doorvoeren van een aantal hervormingen om de annona structureel te verbeteren. Het voornaamste probleem bestond uit het grote aantal recipientes die beslag legden op een groot deel van de publieke middelen. Om hier verandering in te brengen, bracht Caesar het aantal graanontvangers terug van driehonderdtwintigduizend naar een vast aantal van honderdvijftigduizend. Volgens Cassius Dio was het aantal ontvangers op illegitieme wijze toegenomen door de chaotische tijden.143 Romeinen die niet het burgerschap bezaten of eigenlijk niet in Rome woonden, onder voorwaarden vrijgelaten slaven en buitenlanders werden van de lijst geweerd door middel van een recensus in alle Romeinse districten.144 Caesar verbeterde ook het publieke toezicht op de graanmarkt. Om meer controle te krijgen op de graanvoorziening breidde hij het aantal magistraten uit dat hiermee belast was. De twee aediles die verantwoordelijk waren kregen versterking van twee aediles Cereales om de groeiende graanmarkt en bijbehorende problemen het hoofd te kunnen bieden. Deze benoeming was een 'sensible move', aangezien de oorspronkelijke taken van de magistraten steeds meer onder druk kwamen te staan door de urbanisatie en groeiende populatie.145 Caesar ging ook over tot kolonisatie en stuurde duizenden veteranen, vrijgelaten slaven en proletariërs weg voor de wederopbouw van steden zoals Corinthe en Carthago. Volgens Garnsey stond deze maatregel in het teken van een herziening van de publieke voedselvoorziening, maar de vraag is of de druk op de annona en de 142 Appianus, Bell. Civ. 2.54. Cassius Dio, 43.21.4. 144 Rickman, Corn Supply, 176. 145 Rickman, Corn Supply, 59. 143 51 staatskas hierdoor ook daadwerkelijk afnam.146 Een laatste idee was het verbeteren van de havenfaciliteiten in Ostia. De havenstad was ten tijde van de republiek niet veel meer dan de monding van een rivier en was te klein en te ondiep om in te kunnen spelen op de schaalvergroting. Grote schepen konden daardoor niet aanmeren in Ostia. Daarnaast had Caesar plannen om een kanaal te laten graven om zo de Tiber te verbinden met de zee bij Terracina. Schepen met een aanvoerroute vanuit het zuiden konden dan profiteren van een kortere en directe waterwegverbinding naar Rome. De realisatie van deze plannen vond echter niet plaats tijdens Caesars leven. Pas onder keizer Claudius werd Ostia een haven die diep genoeg was zodat ook grote schepen konden aanmeren en keizer Nero liet een kanaal graven van Lacus Avernus naar Ostia.147 Caesars plannen om de graanvoorziening een steviger basis te geven, raakten evenals bij Pompeius ondergeschoven door de roerige politieke situatie. In 44 BCE werd Caesar vermoord door de optimaten Marcus Junius Brutus en Gaius Cassius Longinus en hun aanhangers. Deze groep, die zich de liberatores noemden, waren gekant tegen Caesars alleenheerschappij en hoopten met deze daad de traditionele Romeinse republiek te herstellen. Caesars aanhangers grepen echter de macht onder aanvoering van Marcus Aemilius Lepidus, Marcus Antonius en Gaius Julius Caesar Octavianus, de postuum geadopteerde zoon van Caesar. Deze drie mannen vormden samen het tweede triumviraat en hadden zich als doel gesteld de moord op Caesar te wreken. De moord op Caesar bracht de Romeinse samenleving opnieuw op de rand van een burgeroorlog. Cicero maakt in zijn brieven melding van het feit dat werklui van zijn villa in Tusculum naar Rome waren gegaan met de intentie om graan te kopen, maar met lege handen terugkeerden. Ook ging volgens hem het gerucht dat Marcus Antonius zijn huis gebruikte als graanopslag ter voorbereiding op een nieuwe burgeroorlog.148 Om het graantekort aan te pakken, werden Brutus en Cassius aangesteld om noodvoorraden te kopen in Asia en Sicilië. Hoewel zij de moordenaars waren van Caesar, werd hen door de consuls deze taak toegekend om hen een waardige uittocht uit de stad te kunnen garanderen. Mogelijk wilden zij hiermee ook 146 Garnsey, Famine and Food Supply, 217. Plutarchus, Caesar, 58.10; Suetonius, Claud., 20.1; Nero, 31.3. 148 Cicero, Att. 14.3.1. 147 52 de bron van onrust uit Rome verwijderen. Overigens hebben Brutus en Cassius hun opdracht waarschijnlijk niet volbracht.149 Het afsnijden van de graantoevoer door Pompeius en het dictatorschap van Caesar hadden hun sporen nagelaten. De senatoren oordeelden dat het te riskant was om grote macht te verlenen aan één persoon, in plaats van de gebruikelijke twee. In 43 BCE werd daarom besloten dat een opperbevel niet meer mocht worden verleend aan één persoon en dat alle machtsposities slechts voor de periode van een jaar mochten worden bekleed. Cassius Dio noemt expliciet dat dit besluit met name gold voor de graanvoorziening, om hierin misbruik te voorkomen.150 Pompeius had immers laten zien dat hij in de strijd met Caesar zijn jarenlange ervaring en kennis van de graanvoorziening had ingezet tegen Rome, in een poging Caesar uit te hongeren. Dergelijke situaties, waarbij de graanvoorziening als wapen kon worden gebruikt, dienden in de toekomst te worden vermeden. Tijdens zijn heerschappij had Caesar zowel te kampen met problemen in de graantoevoer als met de publieke graanvoorziening en -uitdeling, waar overzicht en beheersbaarheid ontbraken. De voedselcrisis die ontstond tijdens de oorlog met Pompeius was echter niet te wijten aan een falende voedselvoorziening. De graantoevoer werd afgesneden doordat de voedselvoorziening als wapen werd ingezet, met voedseltekorten als gevolg. Caesar bracht geen veranderingen aan in de manier waarop de graantoevoer was georganiseerd. De plannen om Ostia uit te breiden, getuigen van een langetermijnvisie. Echter door zijn vroegtijdige dood kwam hier een voorlopig einde aan. De aanpassingen die hij doorvoerde, hadden betrekking op de publieke graanvoorziening. Door de lijst aan recipientes te herzien en hun aantal drastisch te reduceren, probeerde hij het overzicht en de omvang beheersbaar te maken. Hij vergrootte zijn grip op de graanmarkt in Rome door het aantal magistraten dat hiervoor verantwoordelijk was te vergroten. Door de controle op de graanmarkt te verstevigen en de graanontvangers terug te brengen, probeerde Caesar wel de annona beheersbaar te maken. Een maatregel die betrekking had op de voedselvoorziening en die werd aangenomen met instemming van de senaat, bracht verandering in de manier waarop tot dan toe voedselcrises werden bestreden. Als algemene reactie op de onrust die gepaard ging met de opkomst van Caesar en diens vete met Pompeius, werden in 43 BCE de bevoegdheden van een dictator wettelijk aan banden gelegd. Dit besluit 149 150 Cassius Dio, 44.51.4; Appianus, Bell. Civ. 4.57. Cassius Dio, 46.39.2-3. 53 betekende dat het toekennen van een meerjarig opperbevel over de graanvoorziening niet meer mogelijk was. Het feit dat Pompeius veel kennis had van de graantoevoer, had het mogelijk gemaakt om dit als wapen tegen Rome in te zetten. Met het besluit hoopte men misbruik van de voedselvoorziening te voorkomen. De mate van directe publieke interventie in de voedselvoorziening beperkte zich tot het veiligstellen van de graantoevoer in oorlogstijd. In de organisatie hiervan bracht Caesar geen veranderingen aan. Na de moord op Caesar werd het voedseltekort bestreden door noodvoorraden veilig te stellen. Onduidelijk is echter wie hiermee belast werd. De benoeming van Brutus en Cassius lijkt immers slechts een voorwendsel om hen een veilige uittocht uit de stad te verlenen en lijkt niet bedoeld om daadwerkelijk in te grijpen in de graanvoorziening. 3.5 Octavianus 44 – 31 BCE Na de moord op Caesar was de rust niet wedergekeerd in Rome. Een conflict tussen Marcus Antonius en Octavianus over de erfenis van Caesar bracht Rome opnieuw op de rand van chaos en strijd. Deze twist werd uiteindelijk beslecht door de oprichting van het tweede triumviraat, bestaande uit Antonius, Lepidus en Octavianus. Via de volksvergadering eigenden zij zich allerlei volmachten toe die van kracht waren in het hele rijk. In deze periode waren hun ogen minder gericht op het bestrijden van Caesars vijanden. Dit gaf de tegenstanders van Caesar de kans om hun positie en macht uit te bouwen. Sextus Pompeius Magnus Pius (67 – 35 BCE) was evenals zijn vader Pompeius Magnus fel tegenstander van Caesar. In 45 BCE, na de slag bij Munda in Hispania waarbij Caesar definitief de tegenstand van de Pompeianen overwon, was Sextus Pompeius naar Sicilië gevlucht. Hoewel Sextus bestempeld werd als vijand van het pas opgerichte triumviraat, ging hun aandacht in eerste instantie uit naar het straffen van Cassius en Brutus. Dit gaf Sextus de gelegenheid om een leger en een vloot op te bouwen op Sicilië en zijn invloed in Africa en Sardinië te vergroten. Na de slag bij Philippi in 42 BCE waar Cassius en Brutus verslagen werden, richtte het triumviraat de aandacht op Sextus. Deze bood echter felle tegenstand en zette zijn vloot in om de graantoevoer naar Rome te blokkeren. Zijn blokkade resulteerde in een groot tekort aan graan onder de bevolking in Rome, mede omdat ook het achterland van Rome verwoest was door oorlogen uit de voorafgaande periode. Toen in 41 BCE bleek dat het beschikbare graan was voorbehouden aan soldaten en dus niet het volk ten goede kwam, ontaardde de onvrede van de bevolking in voedselrellen. Dit 54 resulteerde in chaos en geweld. Misdaden gepleegd door soldaten en nachtelijke overvallen vonden plaats en bleven onbestraft. Uit angst voor een nieuwe burgeroorlog sloten winkeliers hun deuren en dreven zij magistraten bijeen in een poging hen te dwingen om de nood te verlichten.151 In 40 – 39 BCE bereikte de crisis een dieptepunt, toen het voedseltekort dreigde om te slaan in een hongersnood. Handelaren uit het oosten van het Romeinse rijk durfden hun lading niet naar Rome te brengen uit angst voor Sextus Pompeius. Opnieuw braken er rellen uit toen het volk in opstand kwam tegen het voedseltekort en de hoge voedselprijzen. De hoge graanprijs ging bovendien gepaard met verhoogde belastingen en plunderingen en leidde tot collectieve woede. De bevolking was van mening dat het recht had op de beschikbare publieke middelen. Zij veroordeelde het gebruiken van publieke middelen voor persoonlijke doeleinden en kwamen in opstand tegen het triumviraat. De menigte dreigde diegenen die zich niet bij hen aansloten te stenigen en huizen in brand te steken van hen die zich afzijdig hielden.152 In een poging de opstand te bezweren en het volk tot inkeer te brengen, sprak Octavianus de bevolking toe op het forum. De woedende massa bekogelde hem echter met stenen, evenals Antonius, toen deze tussenbeide wilde komen. De toespraak van Octavianus mocht niet baten om de rust te herstellen. De hulp van het leger, die zich buiten de stadsmuren ophielden, werd door Antonius ingeroepen om de volkswoede te beteugelen. Het leger trad met harde hand op wat leidde tot veel slachtoffers onder de bevolking.153 De oorzaak van de hongersnood werd door het volk door het uitblijven van passende maatregelen bij het driemanschap gelegd. Dit had als gevolg dat men sympathie begon op te vatten voor Sextus, mede door het geweld dat het driemanschap had ingezet om de opstand neer te slaan. Deze ontwikkelingen hadden tot gevolg dat Octavianus met tegenzin gehoor gaf aan de bevolking en onder grote maatschappelijke druk toenadering zocht tot Sextus. Deze ontmoeting resulteerde in het sluiten van het verdrag van Misenum in 39 BCE. Onder dit verdrag behield Sextus de controle over Sardinië en Sicilië en werd zijn grondgebied uitgebreid met de provincies Corsica en Griekenland. In ruil hiervoor diende hij de blokkade tegen Rome op te heffen, te stoppen met aanvallen op Romeinse graanschepen en graanvoorraden te sturen naar Rome. Het 151 Appianus, Bell. Civ. 5.18. Appianus, Bell. Civ. 5.67. 153 Appianus, Bell. Civ. 5.68. 152 55 toenaderingspoging had echter niet het beoogde effect. Ondanks het verdrag hielden de schaarste en conflicten tussen Sextus en Octavianus aan. Octavianus beschuldigde Sextus van aanvallen op Italische steden en deed tot twee keer toe een poging hem te verslaan. Pas in 36 BCE tijdens de slag van Naulochus onder aanvoering van generaal Marcus Vipsanius Agrippa, werd Sextus' tegenstand gebroken, zijn vloot vernietigd en Sicilië heroverd. Sextus deed een poging tot vluchten maar werd in 35 BCE zonder proces geëxecuteerd.154 Het tweede triumviraat begon te wankelen en hield geen stand. Door interne conflicten, jaloezie en ambitie viel het driemanschap uiteen aan het einde van hun tweede termijn in 33 BCE, hoewel de leden officieel hun verkregen bevoegdheden niet neerlegden.155 Octavianus behield hierdoor de invloed die hij bezat uit de tijd van het driemanschap in het westelijke deel van het Romeinse rijk. Antonius heerste in het oostelijke deel als een absolute koning, waar hij samenwerkte met de Egyptische koningin Cleopatra. Door middel van propaganda bewerkstelligde Octavianus dat heel Italië en het westelijke deel van het rijk zich achter hem schaarden tegenover zijn rivaal Antonius, die een bedreiging voor zijn machtspositie vormde. De overwinning op Antonius vond plaats in 31 BCE. Octavianus versloeg zijn rivalen Antonius en Cleopatra in de slag bij Actium en veroverde het jaar daarop Egypte. Deze overwinning maakte dat Octavianus als enige leider van het gehele Romeinse rijk overbleef. De verovering van Egypte leverde de staatskas nieuwe belastinginkomsten en een nieuwe graanprovincie op. Egypte beschikte over een goed georganiseerd en gecentraliseerd graandistributiesysteem, een erfenis van de Ptolemaeën. De graangebieden bevonden zich alle langs de rivier de Nijl waardoor het graan eenvoudig naar Alexandrië en vandaaruit naar Rome getransporteerd kon worden.156 In de periode 44 – 31 BCE was er sprake van een voedselcrisis en werd de voedseltoevoer opnieuw ingezet als wapen. Niet kennis van de graantoevoer maar de inzet van militaire middelen leidden tot ernstige verstoringen. De blokkades van Sextus leidde tot wantoestanden in Rome en een gewelddadige confrontatie tussen bevolking en driemanschap. Voor het eerst werd het leger ingezet om de voedselrellen 154 Cassius Dio, 48.181; 48.31; Appianus, Bell. Civ. 5.67-8. Wanneer de leden van het triumviraat hun bevoegdheden aflegden, is onderwerp van discussie door onduidelijkheid en gebrek aan antieke bronnen. Zie voor een uitvoerig overzicht C. H. Lange, Res Publica Constituta. Actium, Apollo and the accomplishment of the triumviral assignment (Leiden, 2009), met name 53-60. 156 Rickman, Corn Supply, 69. 155 56 neer te slaan. De grote maatschappelijke druk en de sympathie die het volk begon op te vatten voor Sextus bewogen Octavianus ertoe toenadering te zoeken tot Sextus, zij het met tegenzin. De publieke interventie in deze crisis bestond uit het sluiten van een verdrag, hoewel pas in een laat stadium en onder grote maatschappelijke druk. Het driemanschap deed geen poging om veranderingen door te voeren in zowel de organisatie van graantoevoer als de annona. Een aspect dat echter van grote invloed was op de voedselvoorziening was de annexatie van Egypte, waarmee een nieuwe graanprovincie aan het rijk kon worden toegevoegd. Het motief voor deze verovering valt echter te zoeken in de vijandschap tussen Octavianus en Antonius en kwam niet voort uit problemen gerelateerd aan voedsel. 3.6 Het begin van het principaat. Augustus 31 BCE – 14 CE Na de slag bij Actium kwam er een einde aan de burgeroorlogen die Rome gedurende decennia geteisterd hadden. Octavianus kwam als overwinnaar uit de strijd en was de enige overgebleven leider van het Romeinse rijk. Terugkeer naar de oude normen en waarden van de republiek was niet meer mogelijk. Er diende een nieuwe vorm van bestuur gevonden te worden om de recent verworven vrede en eenheid te handhaven. Omdat Octavianus nog de bevoegdheden van het tweede driemanschap bezat en een aantal jaren achter elkaar tot consul werd gekozen, kon hij op een wettige manier aan de macht blijven. Zijn machtspositie werd breed gedragen en berustte op twee pijlers: algemene aanvaarding door de bevolking en de steun van het leger. Omdat Octavianus een einde had gemaakt aan de burgeroorlogen, had dit als gevolg dat men hem zag als de aangewezen persoon om het rijk te besturen. Deze opvatting werd gedeeld door alle lagen van de bevolking en verleende hem daardoor een sterk informeel gezag. De nalatenschap van Caesar en de verovering van Egypte voorzagen Octavianus van de financiële middelen die hem in staat stelden zich te verzekeren van de gunst van het leger. Hij kocht de steun van de soldaten door hen stukken land toe te bedelen waardoor ze in tijden van vrede of pensioen konden voorzien in hun eigen levensonderhoud. De ideeën over zijn leiderschap, de financiële middelen die hij bezat en de steun van het leger voorzagen zijn machtspositie van een stevige basis. Hoewel de politieke en maatschappelijke rust zich herstelde, bleef de graanvoorziening een complexe aangelegenheid. Al vrij snel kreeg Octavianus, die in 27 BCE de titel Augustus kreeg, te maken met zijn eerste voedselcrisis. De eerste gedocumenteerde voedselschaarste onder het nieuwe principaat deed zich voor in de 57 jaren 23 – 22 BCE. Het voedseltekort sloeg al snel om in een hongersnood die veel slachtoffers eiste. Volgens Cassius Dio vormden een verwoestende brand in de graanschuren en zware overstromingen – het water stond zo hoog dat de stad bevaarbaar werd gedurende drie dagen – de directe oorzaak van de crisis.157 Niet alleen eiste het voedseltekort veel slachtoffers, de uitbraak van een epidemie in dezelfde periode verergerde de situatie aanzienlijk, zowel in Rome als in de gebieden daarbuiten. In heel Italië bleven 'de velden onbebouwd, en naar grote waarschijnlijkheid ook in de buitenlandse delen van het rijk'.158 In een poging Augustus te dwingen maatregelen te treffen om de hongersnood te verlichten, bezette een kwade menigte het senaatsgebouw. Welke maatregelen Augustus als reactie hierop trof, beschrijft hij in zijn Res Gestae: hij droeg er zorg voor dat hij 'in zijn elfde termijn als consul twaalf graandistributies deed toekomen uit persoonlijk (privatim) gekocht (coempto) graan (frumento)'.159 Veelzeggend is dat Augustus in zijn Res Gestae divi Augusti, een door hem zelf opgesteld overzicht van zijn leven en verdiensten, geen melding maakt van een volksopstand, in tegenstelling tot Cassius Dio. De voedselcrisis en de epidemie bleven echter aanhouden. Het volk zette vervolgens de senaat onder druk om Augustus verantwoordelijk te maken voor de graanvoorziening met het dreigement hen levend te verbranden bij weigering.160 De senaat zwichtte en met tegenzin nam Augustus in 22 BCE de leiding over de cura annonae op zich, in navolging van Pompeius.161 Augustus bleek effectief in het bestrijden van de voedselcrisis, want Rome was – naar eigen zeggen – al na een paar dagen vrij van honger en ziekte. De getroffen maatregelen betaalde hij uit eigen middelen.162 De bronnen vermelden echter niets over de manier waarop Augustus dit deed. Het feit dat Augustus de crisis in slechts korte tijd wist op te lossen, impliceert 157 Cassius Dio, 53.33.4-5. Garnsey denkt dat naast het bederf en vernietiging van graan er ook problemen waren in de graantoevoer waardoor het directe tekort moeilijk aangevuld kon worden. Zie Garnsey, Famine and Food Supply, 219. 158 Cassius Dio, 54.1.1-4. 159 Augustus, Res Gestae, 15: (...) (et) consul undecimum duodecim frumentationes frumento privatim coempto emensus sum. Vertaling: AK. 160 Cassius Dio, 54.1.3f. 161 Cassius Dio, 54.1.4. Waarschijnlijk ging het om een doorlopende functie (in tegenstelling tot Pompeius’ benoeming) en betrof het alleen de graanvoorziening. Tacitus maakte melding van een opmerking van Tiberius, die aangaf dat de voedselvoorziening de taak van de princeps was. Zie hiervoor Tacitus, Ann. 3.54.6-8. In tegenstelling tot Pompeius weigerde Augustus echter de bevoegdheden van een dictator. 162 Augustus, R.G. 5.1-2. 58 dat hij beschikking had over voorraden dicht bij huis. Onduidelijk is of dit publiek graan of aangekocht particulier graan betrof. Het is mogelijk dat hij dat op dezelfde manier deed als in 18 BCE. In de Res Gestae vermeldt Augustus dat in tijden waarin inkomsten uit graanbelastingen niet voldoende waren, hij graan en geld uitdeelde, afkomstig uit zijn eigen graanschuren en vermogen.163 Zijn stiefzoon en latere opvolger Tiberius Julius Caesar Augustus verleende hem hulp bij het bestrijden van de crisis. Tiberius was aangesteld als quaestor Ostiensis. Hij had daarbij als taak het controleren en coördineren van de graanimport en was verantwoordelijk voor de aankoop van graan. Volgens Velleius Paterculus kweet Tiberius zich uitstekend van zijn taak in het bestrijden van de crisis door op bekwame wijze stappen te ondernemen en toonde hij hierin zijn kwaliteiten als toekomstig keizer.164 Velleius vermeldt echter niet welke maatregelen Tiberius trof. In deze zelfde periode bracht Augustus een verandering aan in de organisatie van de graanvoorziening. Het aantal magistraten dat belast was met de graanvoorziening werd uitgebreid. Augustus creëerde een nieuwe functie, die vervuld werd door twee ex-praetoren. Deze kregen de titel praefecti frumenti dandi en werden aangesteld voor een periode van een jaar.165 Zij kregen de verantwoordelijkheid over de graandistributie. De praefecti frumenti dandi vormden een aanvulling op het takenpakket van de reeds bestaande aediles Cereales. In 2 BCE verminderde Augustus het aantal recipientes. Het vaste aantal van honderdvijftigduizend dat Julius Caesar had ingesteld, was in de loop der tijd weer toegenomen. Augustus bracht dit aantal in 2 BCE terug tot tweehonderdduizend en later zelfs tot honderdvijftigduizend.166 De voorwaarden voor de graanuitdeling werden aangescherpt door middel van een herziening, de recensus. Er werd een lijst opgesteld met daarop alle Romeinse burgers die in aanmerking kwamen voor gesubsidieerd graan. Onduidelijk is hoe deze vaststelling in zijn werk ging en hoe vrijgekomen plaatsen werden opgevuld.167 In hetzelfde jaar nam Augustus de lex 163 Augustus, R.G. 18. Velleius Paterculus, Historia Romana, 2.94. Bij deze passage dient aangetekend te worden dat Velleius een vertrouweling was van Tiberius. Dit kwalificeert zijn uitspraken met betrekking tot Tiberius als uiterst subjectief. Hieruit spreekt een grote bewondering voor diens persoon en daden. Zie G. Conte, Latin Literature. A history (Baltimore, 1994), 380-381. 165 Cassius Dio, 54.1.4; Suetonius, Aug. 37. 166 Rickman, Corn Supply, 181. 167 Zie voor een uitgebreidere beschrijving paragraaf 2.5.2. 164 59 Fufia Caninia aan, waarmee de voorwaarden voor het vrijlaten van slaven werden beperkt. De lex Clodia frumentaria uit 58 BCE had geleid tot een groot aantal vrijgelaten slaven die aanspraak konden maken op publiek graan. Hierdoor was het aantal ontvangers sterk gestegen. De timing van deze wet viel waarschijnlijk niet voor niets samen met de recensus.168 Ook in 4 CE werd een soortgelijke wet aangenomen, de lex Aelia Sentia.169 Deze wet schreef nog strengere restricties voor het vrijlaten van slaven voor. Hoewel deze wetten niet bedoeld waren om de druk om de graanvoorziening te verminderen, is het mogelijk dat hierdoor het aantal slaven dat in aanmerking kwam voor de graanuitdelingen, afnam. Een uitvoerig gedocumenteerde voedselcrisis volgde in de jaren 5 – 9 CE. In het jaar 5 CE deden zich enkele natuurrampen voor die het begin vormden van een langere periode van crises. Aardbevingen, hevige overstromingen in Rome die tot zware verwoestingen leidden doordat de Tiber buiten zijn overs trad en een gedeeltelijke zonsverduistering worden door Cassius Dio genoemd als oorzaken van een nieuwe voedselcrisis.170 Het daaropvolgende jaar kende opnieuw een ernstig voedseltekort dat duurde tot het voorjaar van 7 CE. Om deze crisis te bestrijden, nam Augustus een aantal opvallende maatregelen. Om de druk op de beschikbare hoeveelheid graan weg te nemen, probeerde hij zoveel mogelijk mensen de stad uit te sturen. Augustus verordende dat alle gladiatoren en onverkochte slaven moesten worden geweerd binnen een straal van honderd mijl rond de stad. Hij ontsloeg tijdelijk een groot deel van zijn keizerlijke gevolg en stuurde senatoren de stad uit om zich voor de duur van de crisis te vestigen op hun buitenverblijven. Ook verbood hij het houden van publieke banketten op zijn verjaardag en waren buitenlanders niet welkom in de stad, op artsen en leraren na. Ex-consuls werden aangesteld om streng toezicht te houden op de graanuitdelingen. Daarnaast deelde Augustus gratis graan uit aan de recipientes van de annonae, zodat zij twee keer zoveel graan ontvingen.171 Deze maatregelen waren echter niet voldoende om de vraag naar graan te verminderen. Het voedseltekort bleef onverminderd aanhouden en samen met het hoge sterftecijfer ontaardde de situatie in rellen en chaos. Deze situatie hield aan tot 168 Rickman, Corn Supply, 62; 184-185. T. Wiedemann, ‘The regularity of manumission at Rome’, Classical Quarterly 35 (1985), 162-175, 168. 170 Cassius Dio, 55.22.3. 171 Suetonius, Aug. 42.3. 169 60 het einde van de crisis. De toevoer van nieuwe voorraden in het voorjaar van het jaar 7 CE maakten een einde aan de crisis. Hoewel de crisis in het voorjaar van 7 CE opgelost leek, brak er later dat jaar opnieuw een voedseltekort uit. De oorzaak was niet bekend, maar Augustus deed er alles aan om het volk tevreden te houden door ‘maatregelen te treffen die hij nodig achtte’.172 Hij stelde de graanvoorziening onder verscherpt toezicht, door opnieuw twee ex-consuls hiervoor verantwoordelijk te maken.173 Augustus leek in dezelfde periode het plan te hebben opgevat om de maandelijkse graanuitdeling definitief af te schaffen. Als reden droeg hij aan dat het volk te veel vertrouwen stelde in de uitdelingen waardoor de velden onbebouwd bleven. Hij zag echter af van dit voornemen met als reden dat de graanvoorziening op een later tijdstip gebruikt kon worden als middel om het volk te bespelen.174 In het jaar 9 CE brak de laatste gedocumenteerde voedselcrisis uit onder Augustus’ heerschappij. De oorzaak is onduidelijk; volgens Dio was de voedselcrisis te wijten aan voortdurende oorlogen die Italië teisterden.175 Hoe deze crisis opgelost werd, is onduidelijk door gebrek aan antieke bronnen. De belangrijkste antieke bron, Cassius Dio’s Historia Romana, vertoont een lacune juist voor deze periode en pakt de draad weer op bij gebeurtenissen in het jaar 11 CE.176 In de Res Gestae wordt geen melding gemaakt van deze periode van crisis. In 14 CE voerde Augustus een verandering door die de organisatie van de graanvoorziening een meer permanent karakter gaf. De tot die tijd jaarlijks gekozen praefecti annonae werden vervangen door één vast aangestelde praefectus annonae. Deze praefectus was verantwoordelijk voor de gehele graanvoorziening en onderhield contact met alle graangebieden en -leveranciers van het Romeinse rijk. Dit contact verliep via ambtenaren die aangesteld waren in de graanprovincies. Van belang waren met name de contacten die hij onderhield met reders die hun graan naar Rome vervoerden. Daarbij stelde hij contracten op, hield hij toezicht op alle activiteiten aangaande de graandistributie en overzag hij de aankoop van noodvoorraden.177 C. Turranius werd aangesteld als eerste praefectus annonae. Hij had ervaring opgedaan 172 Cassius Dio, 55.31.4. Cassius Dio, 55.31.3-4. 174 Suetonius, Aug. 42.3. 175 Cassius Dio, 56.12.1. 176 Garnsey, Famine and Food Supply, 222. 177 Garnsey, Famine and Food Supply, 233; Rickman, Corn Supply, 79-82. 173 61 in Egypte waar hij ook de hoge functie van praefectus bekleed had. Turranius behield deze positie tot 48 CE en werd toen op negentigjarige leeftijd gedwongen om zijn functie neer te leggen.178 Augustus voerde ook veranderingen door in de logistiek van de graantoevoer. Om het vervoer over zee te vergemakkelijken, vergrootte hij de haven van Puteoli en liet graanschepen tussen Alexandrië en Puteoli via vaste routes varen om de reis en de kosten efficiënter te maken. Augustus stimuleerde daarbij handelaren om deze route te nemen en werd hierdoor gezien als hun weldoener.179 Een andere maatregel die ook de graanvoorziening ten goede kwam, was het aanstellen van brandweerlieden. Deze vigiles fungeerden als nachtwakers en hadden als voornaamste taak het blussen van branden die Rome regelmatig teisterden. Ook in Ostia waren vigiles gestationeerd, waar een brand in de graanopslag grote consequenties kon hebben. Naast deze structurele aanpassingen bleef Augustus in tijden van tekort teruggrijpen op de largitio (vrijgevigheid), het financieren van een graan- of gelduitdeling uit eigen middelen. Deze uitdelingen werden ook tijdens de republiek gedaan, maar dan door privépersonen. De connotatie van largitio tijdens de republiek was negatief; het stond voor het verkrijgen van iemands gunst. Deze bijklank veranderde in de loop der tijd tot het tijdens het principaat werd gezien als een belangrijke deugd van de princeps.180 In 14 CE overleed Augustus en werd hij opgevolgd door zijn stiefzoon Tiberius. Onder het nieuwe principaat onderging de voedselvoorziening een aantal veranderingen. Het bestrijden van voedselcrises en de cura annonae werden de permanente verantwoordelijkheid van de princeps, hoewel Augustus deze functie node accepteerde. In de beginjaren van zijn heerschappij bestreed hij voedseltekorten door het uitdelen van graan en geld. De erfenis van Caesar en de spolia die zijn veroveringen hem opleverden, stelden hem in staat deze uitdelingen te financieren uit eigen middelen. In de Res Gestae benadrukt Augustus deze largitiones veelvuldig. Naast deze uitdelingen, die nagenoeg vast onderdeel gingen vormen van 178 Seneca, De Brevitate Vitae, 20.3. Garnsey, Famine and Food Supply, 234; Suetonius, Aug. 98.2; 42.3. Suetonius vermeldt echter niet op welke wijze Augustus dit deed. 180 M Corbier and H. Schneider, ‘Liberalitas, largitio.’ Brill’s New Pauly. Brill Online, 2015. <http://referenceworks.brillonline.com.proxy.uba.uva.nl:2048/entries/brill-s-newpauly/liberalitas-largitio-e703670> 179 62 crisisbestrijding, ging Augustus incidenteel over op het tijdelijk uitsluiten van bepaalde groepen op de graanmarkt, wat van strikt crisismanagement getuigt. De nieuwe princeps voerde echter ook structurele veranderingen door in de organisatie van de graantoevoer. Het incidentele karakter verdween door nieuwe, permanente functies in te stellen. De praefectus annonae en het netwerk dat hij hierdoor in de loop der tijd kon opbouwen, toont een aanzienlijke mate van publieke inmenging in de graanvoorziening. Ook het feit dat Augustus handelaren stimuleerde om Rome aan te doen, duidt op een grote mate van publieke aansturing waaruit een langetermijnvisie spreekt. Opvallend is dat Augustus met het idee speelde om de publieke maandelijkse graanuitdelingen af te schaffen. Dit staat in ogenschijnlijk contrast met de uitdelingen die hij op eigen titel deed. Mogelijkerwijs wilde hij een graanuitdeling instellen die voldeed aan zijn eigen criteria. Het beperken van het aantal recipientes lijkt een compromis tussen beide.181 181 Garnsey, Famine and Food Supply, 236-238. 63 Conclusie Na analyse van de graanvoorziening in de periode 67 BCE – 14 CE kan worden geconcludeerd dat er een verschil zichtbaar is in de mate van publieke aansturing tussen begin- en eindpunt van de onderzoeksperiode. Met de overgang van republiek naar principaat is er een toename zichtbaar in de mate van publieke aansturing van de graanvoorziening. Hoewel voedselcrises zich bleven voordoen, lijkt er met de komst van Augustus een definitieve keuze te zijn gemaakt om permanente publieke aansturing van de graanvoorziening toe te staan in tegenstelling tot de republiek. Allereerst moet dus worden vastgesteld dat voedselcrises zich in de gehele onderzoeksperiode bleven voordoen. De transitie van republiek naar principaat bracht hierin geen verandering. De manier waarop crises werden bestreden, kenmerkte zich ten tijde van de republiek door een incidentmatig karakter. Directe publieke interventie vond slechts is crisissituaties plaats. Met de komst van het principaat bleven zich nog steeds voedselcrises voordoen, waardoor nog steeds incidentmatig publiek ingrijpen nodig was. Een voedselcrisis bleef immers een acute verstoring in de continuïteit van de graanvoorziening die op dat moment moest worden opgelost. Hoewel voedselcrises zich bleven voordoen, lijkt er met de komst van het principaat wel degelijk een verandering zichtbaar in de organisatiestructuur van de graanvoorziening. De organisatie ten tijde van republiek kenmerkte zich door een minimale publieke structuur waarbij een groot aandeel van graantoevoer in handen was van private partijen. Onder het principaat werd het aantal magistraten dat belast was met de organisatie van de graanvoorziening uitgebreid. In tegenstelling tot de jaarlijks gekozen magistraten ten tijde van de republiek, kregen deze magistraten onder Augustus permanente functies en aanstellingen. Een verklaring voor de terughoudendheid in het ingrijpen in de graanvoorziening ten tijde van de republiek, kan worden gevonden in de angst voor machtsconcentratie die kenmerkend was voor de republiek. Hoewel het toekennen van grote bevoegdheden in de graanvoorziening aan één persoon meermaals een succesvol besluit bleek, bleef men in de republiek vasthouden aan de vooraf vastgestelde beperkingen van een verleend mandaat. Het einde van de burgeroorlogen en de opkomst van Octavianus maakten een eind aan deze terughoudendheid. De bronnen vermelden hoe, mede onder druk van het volk, de senaat de verantwoordelijkheid voor de graanvoorziening voor het eerst definitief in handen van 64 één persoon plaatste. De verantwoordelijkheid van de graanvoorziening was vanaf dat moment in handen van de princeps. Met de komst van Augustus verdween tevens de mogelijkheid om voedselvoorziening in te zetten als middel in de politieke strijd tussen optimaten en popularen. De weg was nu vrij voor Augustus om de voedselvoorziening structureel te hervormen, op een manier die in de republikeinse tijd ondenkbaar was. Concluderend moet het verschil tussen republiek en principaat wat betreft de organisatie van graanvoorziening en de mate van publieke aansturing hiervan in sterke mate worden gezien in het licht van een ommekeer in denken die de burgeroorlogen en de uitkomst hiervan – de roep om stabiliteit in de vorm van één leider – hadden veroorzaakt. Met betrekking tot de hoofdvraag en de hypothese van dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat de verandering in overkoepelende politieke structuur een directe weerslag had op de manier waarop graanvoorziening werd gefaciliteerd. 65 Bibliografie Primaire bronnen Appianus Bellum Civile Bellum Mithridaticum Augustus Res Gestae Cassius Dio Historia Romana Cicero Ad Familiares De Imperatore Cn. Pompei De Domo Sua De Officiis De Republica Epistulae Ad Atticum Epistulae Ad Quintum Fratrem In Verrem Pro Flacco Pro Lege Manilia Pro Scauro Pro Sestio Tusculanae Quaestiones Codex Theodosianus Dionysius van Halicarnassus Antiquitates Romanae Edictum Diocletiani et Collegarum de Pretiis Rerum Venalium Livius Ab Urbe Condita Plinius Naturalis Historia Plutarchus Bíoi ParállÄ“loi / Parallel Lives C. Gracchus Pompeius Caesar Sallustius Catilinae Coniuratio 66 Seneca De Clementia De Brevitate Vitae Strabo Geographika Suetonius De Vita Caesarum Tacitus Annales Historia Vegetius De Re Militari Velleius Paterculus Historia Romana 67 Secundaire bronnen Africa, T., ‘Urban violence in imperial Rome’, Journal of Interdisciplinary History 2 (1971), 3-21 Bang, P., ‘Trade and empire. In search of organizing concepts for the Roman economy’, Past & Present 195 (2007), 3-54 De Blois, L. en R. van der Spek, Een Kenninsmaking met de Oude Wereld (Bussum, 2004) Brunt, P., ‘The Roman mob’, Past & Present 35 (1966), 3-27 Casson, L. ‘Harbour and river boats of ancient Rome’, Journal of Roman Studies 55 (1965), 31-39 Casson, L., ‘The role of the state in Rome's grain trade’, Memoirs of the American Academy in Rome (1980), 21-33 Chandler, D., ‘Quaestor Ostiensis’, Historia 27 (1978), 328-335 Conte, G., Latin Literature. A history (Baltimore, 1994) Davies, R., ‘The Roman military diet’, Britannia 2 (1971), 122-142 Erdkamp, P., ‘The corn supply of the Roman armies during the third and second centuries B.C.’, Historia 44 (1995), 168-191 Erdkamp, P., ‘A starving mob has no respect. Urban markets and food riots in the Roman world 100 B.C.-400A.D.’, in: L. de Blois and J. Rich, eds., The Transformations of Economic Life under the Roman Empire, (Amsterdam, 2002), 93-115 Erdkamp, P., The Grain Market in the Roman Empire. A social, political and economic study (Cambridge, 2005) Favro, D.,‘Pater urbis. Augustus as city father of Rome’, Journal of the Society of Architectural Historians, 51 (1993), 61-84 Finley, M., ‘The Black Sea and Danubian regions and the slave trade in antiquity’, Klio 40 (1962), 51-59 Gabba, E., ‘The Perusine war and triumviral Italy’, Harvard Studies in Classical Philology 75 (1971), 139-160 Gallant, T., ‘Crisis and response. Risk-buffering behavior in hellenistic Greek communities’, Journal of Interdisciplinary History 19 (1989), 393-413 Garnsey, P. and C.R. Whittaker, Trade and Famine in Classical Antiquity (Cambridge, 1983) 68 Garnsey, P., ‘Famine in Rome’, in: P. Garnsey and C. Whittaker, eds., Trade and Famine in Classical Antiquity (Cambridge, 1983), 56-65 Garnsey, P., Famine and Food Supply in the Graeco-Roman World (Cambridge, 1988) Geraghty, R., ‘The impact of globalization in the Roman empire, 200 BC-AD 100’, Journal of Economic History 67 (2007), 1036-1061 Goodman, M., The Roman World 44BC-AD 180 (Londen, 1997) Harris, W., ‘Towards a study of the Roman slave trade’, Memoirs of the American Academy in Rome 36 (1980), 117-140 Hopkins, K., ‘Taxes and trade in the Roman empire (200 B.C.-A.D.400)’, Journal of Roman Studies 70 (1980), 101-125 Hopkins, K., 'Models, ships and staples', in: P. Garnsey and C.R. Whittaker, eds., Trade and Famine in Classical Antiquity, (Cambridge, 1983), 84-105 Jongman, W. and R. Dekker, ‘Public intervention in the food supply in pre-industrial Europe’, in: P. Halstead and J. O'Shea, eds., Bad Year Economics. Cultural responses to risk and uncertainty (Cambridge, 1989) Kelly, B., ‘Riot control and imperial ideology in the Roman empire’, Phoenix 61 (2007), 150-176 Kessler, D. and P. Temin, ‘The organization of the grain trade in the early Roman empire’, The Economic History Review 60 (2007), 313-332 Langdon, J., ‘The economics of horses and oxen in medieval England’, Agricultural History Review 30 (1982), 31-40 Lange, C. H., Res Publica Constituta. Actium, Apollo and the accomplishment of the triumviral assignment (Leiden, 2009) Lo Cascio, E., ‘The Roman principate. The impact of the organization of the empire on production’, in: E. Lo Cascia and D. Rathbone, eds., Production and Public Powers in Classical Antiquity (Cambridge, 2000) Millar, F., ‘The Mediterranean and the Roman revolution: politics, war and the economy’, Past & Present 102 (1984), 3-24 Morley, N., Metropolis and Hinterland. The city of Rome and the Italian economy 200 B.C.- A.D. 200 (Cambridge, 1996) Morley, N., ‘The transformation of Italy, 225-28 B.C.’, Journal of Roman Studies 91 (2001), 50-62 Morley, N., Theories, Models and Concepts in Ancient History (New York, 2004) 69 Morley, N., ‘The poor in the city of Rome’, in: M. Atkins and R. Osbourne, eds., Poverty in the Roman World (Cambridge, 2009), 21-39 Noy, D., Foreigners at Rome. Citizens and strangers (London, 2000) O’Shea, J., ‘Coping with scarcity. Exchange and social storage’, in: A. Sheridan and G. Bailey, eds., Economic Archaeology. Towards an intergration of ecological and social approaches (Oxford, 1981), 167-183. Patel, R. and P. McMichael, ‘A political economy of food riot’, Review (Fernand Braudel Centre) 32 (2009), 9-35 Patterson, J., ‘The city of Rome revisited: fron mid-republic to mid-empire’, Journal of Roman Studies 100 (2010), 210-232 Persson, K., ‘The seven lean years, elasticity traps and intervention in grain markets in pre- industrial Europe’, Economic History Review 49 (1996), 692-714 Raaflaub, K. and M. Toher, Between Republic and Empire. Interpretations of Augustus and his principate (Berkeley, 1990) Rickman, G., Roman Granaries and Store Buildings (Cambridge, 1971) Rickman, G., The Corn Supply of Ancient Rome, (Oxford, 1980) Rickman, G., ‘The grain trade under the Roman empire’, Memoirs of the American Academy in Rome 36 (1980), 261-275 Ridley, R., ‘The extraordinary commands of the late republic. A matter of definition’, Historia 30 (1981), 280-297 Ridley, R., ‘Pompey's command in the 50's: how cumulative?’, Rheinisches Museum für Philologie 126 (1983), 136-148 Rowe, G., ‘The emergence of a monarchy’, in: D. Potter, ed., The Companion to the Roman Empire (Malden, 2006). Scheidel, W., ‘A model of real income growth in Roman Italy’, Historia 56 (2007), 322-346 Scheidel, W.,‘Human mobility in Roman Italy, II. The slave population’, Journal of Roman Studies 95 (2005), 64-79 Scheidel, W.,‘Human mobility in Roman Italy, I. The free population’, Journal of Roman Studies 94, (2004), 1-26 de Souza, P., ‘They are the enemies of all mankind. Justifying Roman imperialism in the late republic’, in: J. Webster and N. Cooper, eds., Roman Imperialism. Post-colonial perspectives (Leicester, 1996), 125-133 70 de Souza, P., ‘Rome's contribution to the development of piracy’, Memoirs of the American Academy in Rome 6 (2008), 71-96 Temin, P., ‘The economy of the early Roman empire’, Journal of Economic Perspectives 20 (2006), 133-151 Tilly, L., ‘Food entitlement, famine, and conflict’, Journal of Interdisciplinary History 14, (1983), 333-349 Tröster, M., ‘Roman hegemony and non-state violence. A fresh look at Pompey's campaign against the pirates’, Greece & Rome 56, (2009), 14-33 Vitelli, G., ‘Grain storage and urban growth in imperial Ostia. A quantitative study’, World Archaeology 12 (1980), 54-68 Wiedemann, T., ‘The regularity of manumission at Rome’, Classical Quarterly 35 (1985), 162-175 Wilkins, J. and S. Hill, Food in the Ancient World (Oxford, 2006) Online databases Academia.edu Brill’s New Pauly 71