9281-06_Eth_Persp_02 08-09-2006 10:24 Pagina 225 De toekomst van de universiteit en de geloofwaardigheid van de wetenschap en van de academische wereld 1 Jürgen Mittelstrass * Inleiding De universiteit verandert omdat de sociale en institutionele omgeving waarin zij ingebed is verandert. Zij verandert ook omdat de wetenschap – waarvan de universiteit in haar interne structuur de afspiegeling is – verandert. In Duitsland en in andere Europese landen zijn het vaak financiële beperkingen die bepalen welke vorm deze verandering zal aannemen omdat zij, als externe factoren, aan de universiteit een interne reorganisatie opdringen. Dat is niet zo erg wanneer de wetenschappelijke (d.i. academische) logica in dit soort situaties de bovenhand houdt door externe druk op te vangen met institutionele verbeelding. Wanneer dat niet het geval is, en politieke en economische druk de bovenhand krijgen, dan dreigt de universiteit haar wezenlijke kenmerken te verliezen. De eigenheid van de universiteit bestaat erin dat zij onderzoek en onderwijs autonoom organiseert, èn dat aan deze organisatie een visie op vorming (Bildung) ten grondslag ligt, die tegelijkertijd de moderne wereld (die zelf een sterk wetenschappelijke inslag heeft) weerspiegelt en een kritisch zelfbewustzijn meegeeft. In deze bijdrage zal ik de mogelijkheden en valkuilen die inherent zijn aan de recente ontwikkelingen van de wetenschap en de universiteit benaderen aan de hand van een aantal stellingen. Ik ga uit van een aantal trefwoorden: universitaire vorming, autonomie en ontwikkeling van de universiteit, universiteit en universaliteit, geloofwaardigheid van wetenschap en academische wereld. 1. Bildung, d.i. universitaire vorming die meer is dan een tegemoetkomen aan de kortetermijnbehoeften en verder gaat dan louter vakopleiding, is nu meer dan ooit noodzakelijk in een maatschappij die zichzelf niet alleen als een open maatschappij ziet, maar ook als een maatschappij in versnelling, in zoverre zij onbeperkte mobiliteit, vernieuwing ten alle prijze, en een kameleonachtige * Jürgen MITTELSTRASS is voorzitter van de Academia Europea (Londen) en is directeur van het Zentrum Philosophie und Wissenschaftstheorie van de universiteit van Konstanz (Duitsland). E-mail: [email protected] Ethische Perspectieven 16 (3), 225-241; doi: 10.2143/EPN.16.3.2017713 © 2006 by Ethische Perspectieven. All rights reserved. 9281-06_Eth_Persp_02 08-09-2006 10:24 Pagina 226 flexibiliteit tot haar credo verheven heeft. Zonder fundamentele vorming zal de open maatschappij zich vastrijden in haar eigen aanpassingsvermogen Een kenmerk van de moderne wereld is de toenemende druk tot constante verandering en, als gevolg daarvan, tot specialisering van de kennis. Deze drang naar specialisatie staat in een eigenaardig contrast tot de gelijktijdige ‘technologische’ integratie van kennis. Deze integratie, die in de hand gewerkt wordt door de moderne informatie- en communicatietechnologie, leidt echter niet tot een nieuwe (of oude) eenheid van de universeel georiënteerde en dus op het universele richtende kenner, maar tot het ontstaan van de expert. De moderne wereld is een wereld van experten. Deze wereld wordt niet meer gevat in een leibniziaans verstaan – namelijk een verstaan dat de wereld weerspiegelt – maar wordt beheerst door de specialist, in wie omzeggens niets of, om Schiller te parafraseren, in wie alleen een verdeelde wereld zijn weerspiegeling vindt. De expert, die steeds meer over steeds minder weet, bevindt zich aan de tegenovergestelde kant van de universaliteit: hij verdiept zich in het detail, dat voor hem een totaliteit is. Dit volstaat echter nauwelijks. In een wereld die geregeerd wordt door experten verliest het oude ideaal van een eengemaakte kennis zijn sociale functie – ook als dit ideaal slechts ‘technologisch’ wordt nagestreefd. Het onderbrengen van de kennis in de categorieën universaliteit en disciplinariteit (dat wil zeggen: de verantwoordelijkheid voor zowel het deel als het geheel) begint te vervagen. Dat is vooral het geval als de kennismaatschappij zichzelf gaat zien als informatiemaatschappij. Dat is de reden waarom de nieuwe gestalte van de kennismaatschappij als informatiemaatschappij voor ons een grote ontgoocheling in petto houdt, tenminste in zoverre met deze termen gerefereerd wordt aan een maatschappij die wel geïnformeerd, maar niet georiënteerd is. De vraag hoe een dergelijke georiënteerde kennis tot stand gebracht kan worden – en deze kennis mag niet worden verward met louter expertise – is dus een vraag die niet beantwoord kan worden door een beroep te doen op nog meer informatie. Anders geformuleerd: de geïnformeerde wereld waarin wij nu leven – met of tegen onze zin – is geen georiënteerde wereld, ook al zal een georiënteerde wereld in rationele culturen onvermijdelijk meer en meer elementen van informationele kennis bevatten. Dit gebrek aan oriëntatie dat vaak, en terecht, toegeschreven wordt aan de moderne maatschappij, kan niet opgevangen worden door de weg van de informatiemaatschappij op te gaan, ook al is deze laatste het prototype van de kennismaatschappij. In feite hebben we met een paradox te maken: hoe meer informatie en kennis we ter beschikking hebben, hoe minder bekwaam we zijn om ons te oriënteren. Maar het is precies deze bekwaamheid die het kenmerk was van Bildung. Ethische Perspectieven 16 (2006)3, p. 226 9281-06_Eth_Persp_02 08-09-2006 10:24 Pagina 227 2. Als kennis, informatie en oriëntatie uit elkaar groeien, als de markt de maat van alle dingen wordt en als de mens zich gaat verschuilen achter zijn economische goederen, dan wordt vorming een concrete utopie. Ze wordt een toekomstbeeld voor een kennismaatschappij die niet meer beschikt over een integraal concept van kennis Vorming is de wijze waarop een cultuur waarin de rationele natuur van de mens verwezenlijkt is, zichzelf uitdrukt. Deze cultuur is niet iets dat extern is aan de moderne wereld, iets dat liefdevol bewaard en gekoesterd moet worden omdat het niet echt meer nodig is voor de toekomst van de wereld. Cultuur behoort integendeel tot het wezen zelf van de wereld, een wereld die omgevormd werd tot de wereld van de mens, die zichzelf herkent in de dingen die hij zelf heeft tot stand gebracht. Hij herkent zich niet alleen in de dingen die hij objectiveert, zoals in de wetenschappen, maar ook in die dingen die tot zijn subjectiviteit behoren. De mens beweegt zich in deze wereld door hem te ontdekken, te interpreteren en vorm te geven. Binnen deze context van ontdekking en gestalte geven door creatieve activiteit is de moderne wereld een culturele wereld. Deze wereld mag dat soms al eens vergeten, zeker wanneer hij volop bezig is met zijn politieke en economische zaken, maar hij kan zich nooit van zijn culturele gestalte ontdoen. Tegelijkertijd is vorming de keerzijde van cultuur – van cultuur die een manier, zelfs een individuele manier, van leven is geworden. Vorming is dus eerst en vooral een niet-theoretische bezigheid. Vorming is een bekwaamheid en een activiteit, en niet louter een kwestie van zijn weg weten te vinden in de bergen kennis. Wilhelm von Humboldt heeft nog steeds gelijk. Volgens hem is een ontwikkeld persoon iemand die zoveel mogelijk van de wereld tracht te begrijpen en zich deze zo eigen mogelijk probeert te maken.2 Het concept ‘vorming’, zowel in de klassieke als in de moderne zin, sluit dus altijd de idee van oriëntatie in. Oriëntatie is iets concreets, en niet een abstract gegeven zoals een theorie of zoals de wijze waarop theorieën doorgegeven worden. De locus van de oriëntatie is onze leefwereld, niet de conceptuele of de theoretische wereld. Hetzelfde geldt voor vorming. Vorming en oriëntatie zijn structureel aan elkaar gerelateerd, niet zozeer als wetenschappelijke activiteit dan wel als levensvorm, als een bekwaamheid tot. Volgens Humboldt gaat het om het vermogen de wereld in het eigen ik te integreren en tegelijkertijd de wereld zoals hij is tot uitdrukking te brengen. Anders gezegd: kennis is de particuliere uitdrukking van het universele. Deze stelling die ik in academische stijl – dus in eerder plechtige en abstracte bewoordingen – heb ontwikkeld geeft aan, althans in mijn ogen, hoe het humanistisch vormingsideaal opnieuw in onze cultuur zou kunnen worden binnengebracht. Ethische Perspectieven 16 (2006)3, p. 227 9281-06_Eth_Persp_02 08-09-2006 10:24 Pagina 228 Dat humanistische ideaal is gericht op een actieve conceptualisering van de wereld; het is tegengesteld aan de, vooral economische, voorkeur van de Zeitgeist voor een verdeeld zelf, dat wil zeggen voor een zelf dat drie gezichten heeft. Dat zelf is dan tegelijkertijd een privépersoon, een sociaal wezen en een consument. Het humanistisch ideaal wil het onverdeelde zelf in ere herstellen en opnieuw klaarheid scheppen in het kennisbegrip aan de hand waarvan onze maatschappij zichzelf definieert. 3. Vorming in de context van een kennismaatschappij vraagt om een krachtig onderwijssysteem, vooral in de wetenschappelijke instellingen, en dus in de universiteiten. Ook dat behoort tot de definitie van het begrip ‘theoretisch leven’, van ‘wetenschap als levensvorm’ Als we het over wetenschap hebben, dan denken we meestal aan een bepaalde soort kennisverwerving, namelijk aan de productie van wetenschappelijke kennis. Het gaat dan om de theorieën en methodes en de specifieke criteria van rationaliteit waaraan deze theorieën en methodes onderworpen zijn. Tot deze criteria behoren, bijvoorbeeld, de herhaalbaarheid en de controleerbaarheid van wetenschappelijke resultaten en procedures, de linguistische en conceptuele duidelijkheid van wetenschappelijke betogen, de intersubjectiviteit en de mogelijkheid tot testen van wetenschappelijke resultaten en procedures (ook hier geldt intersubjectiviteit en controleerbaarheid), zowel als de rechtvaardingsmethodes. Indien deze criteria afgeschaft zouden worden, dan verliest de wetenschap haar aanspraken op objectiviteit en op waarheid. Dan is wetenschap ook niet meer te onderscheiden van opinie. Dat is echter slechts één betekenis van het concept ‘wetenschap’, alhoewel het wel het voornaamste is. Een tweede betekenis van wetenschap is dat wetenschap ook een vorm van sociale organisatie is. Dan gaat het om wetenschap als institutie. De universiteit is daar een voorbeeld van. Kennisverwerving verloopt onder specifieke, maatschappelijk bepaalde voorwaarden. De verantwoordelijkheid van de universiteit op het gebied van onderwijs en onderzoek is bijvoorbeeld zo een voorwaarde. Het instituut geeft wetenschap een zichtbare gestalte, ook al is het maar symbolisch. We hoeven maar te kijken naar de fraaie opschriften die vroeger boven de portalen van onze universiteiten pronkten. Met deze tweede, institutionele betekenis van wetenschap is echter nog niet alles gezegd. Er is nog een derde betekenis, die verder gaat dan de theoretische of methodologische vereisten en het institutionele karakter. Wat ik bedoel kan duidelijk gemaakt worden aan de hand van de bovenvermelde criteria van rationaliteit. Deze criteria kunnen niet worden beperkt tot de zuiver methodologische aspecten. Het is Ethische Perspectieven 16 (2006)3, p. 228 9281-06_Eth_Persp_02 08-09-2006 10:24 Pagina 229 eerder zo dat zij de wetenschappelijke rationaliteit verbinden met een morele gestalte. Tegen de achtergrond van deze verschijningsvorm is wetenschap niet alleen een methodisch geïnspireerde rationaliteit, of een manier om diffferentiatie en stabiliteit aan te brengen in de sociale organisatie van de consumptie en behoeftebevreding. Zo gezien is wetenschap ook een idee die betrekking heeft op de tweede natuur van de mens, namelijk op zijn rationele en op kennis gerichte natuur of – beter gezegd – op zijn specifieke levensvorm. Deze derde betekenis, die het niveau van het methodologische of theoretische overstijgt, zowel als elke vorm van institutionalisering, was ooit de wezenlijke betekenis van wetenschap. De Griekse filosofie, waaraan wij de theoretische kant van de wetenschap danken, sprak uitdrukkelijk van bios theoretikos, het theoretisch leven, en had het niet over theorieën in de zin die wij eraan verlenen, namelijk als wat we in tekstboeken vinden. Volgens Aristoteles is theoria een algemene oriëntatie met betrekking tot het leven. Zo opgevat is theorie een van de hoogste vormen van praktijk.3 Met theoria opgevat als levensvorm, wordt waarheid ook een levensvorm. Overeenkomstig de distincties die ik heb aangebracht behoort waarheid dus niet tot de methodologische orde, maar is ze een levensvorm en behoort ze tot de idee wetenschap. In die zin heeft de zoektocht van de mens naar zijn rationele natuur en naar de waarheid een morele betekenis. Wij kunnen dus in drie betekenissen over wetenschap spreken: over wetenschap in de wetenschapstheoretische betekenis van het woord (wetenschap als een bepaalde vorm van kennisvergaring); over wetenschap in de maatschappelijk-theoretische betekenis (wetenschap als instituut), en over wetenschap in de ethische betekenis (wetenschap als een idee). Deze idee is ethisch (of moreel) precies omdat het gaat om een idee die de onderzoeker als subject van de wetenschap oriënteert. Alle aanspraken op autonomie in wetenschappelijke aangelegenheden vinden overigens in hem hun grondslag. Indien wetenschap als idee wil bloeien, dan veronderstelt dat een groot stuk echte institutionele autonomie, en natuurljk een succesvolle wetenschappelijke praktijk. Vanuit dit perspectief is oriëntatie niet iets wat vreemd of extern zou zijn aan de wetenschap. Oriëntatie behoort integendeel tot het wezen zelf van de wetenschap, in elk van haar drie betekenissen. De vraag is dan: kan de wetenschap erin slagen dit wezenlijk aspect aan de maatschappij door te geven door haar oriëntatie op de maatschappij over te brengen? Deze mogelijkheid wordt gehypothekeerd door de aanzienlijke verwarring die er heerst met betrekking tot het institutionele en morele karakter van de wetenschap. Ethische Perspectieven 16 (2006)3, p. 229 9281-06_Eth_Persp_02 08-09-2006 10:24 Pagina 230 Eerst en vooral vinden wij het tegenwoordig een vreemde idee dat de wetenschap uitspraken kan doen in morele of ethische kwesties. Wij vinden het zelfs een vreemde gedachte dat wetenschap een manier van leven is. Dat komt gedeeltelijk door de valse dichotomie tussen wetenschap als een doel op zich (de ‘ivoren toren’) en wetenschap louter als de motor van productieve activiteit (‘toegepaste wetenschap’). Tegelijkertijd cultiveren een aantal universiteiten niet langer een levensvorm waarin studenten en docenten zich herkennen. Daarvoor zijn er aantal redenen.4 Een van deze redenen is dat universaliteit, die ooit tot het wezen zelf van elke academische kennis behoorde – in de zin van een mee in rekening brengen van andere kennis dan diegene die tot het eigen strikte studiedomein behoort – nu plaats heeft moeten maken voor toenemende specialisatie. Als gevolg van de differentiatie die gelijktijdig binnen al haar disciplines optreedt heeft de universiteit niet alleen haar overzichtelijkheid, maar ook haar interne samenhang verloren. Het louter naast elkaar plaatsen van verschillende kennisdomeinen zal geen nieuwe universaliteit tot stand brengen. Het domein van de universaliteit – ooit de bron van oriëntatie en identiteit – is nu een braakliggend gebied. Een tweede reden is dat de toenemende nadruk op de beroepsopleiding niet alleen afbreuk doet aan elementen van universaliteit, maar door deze te verwaarlozen tegelijkertijd ook afdingt op elementen van vorming. De oprichting van ‘algemene studierichtingen’ toont enkel aan dat er geen vanzelfsprekende samenhang van studies meer is. Ten derde leiden de steeds maar toenemende wettelijke en institutionele hervormingen van het universitaire systeem, samen met de hoge mate van afhankelijkheid van regelgeving, tot een buitensporig sterk georganiseerd leven. De kunst om zich te conformeren vervangt dan de reflectie. Maar het is precies de reflectie die een essentieel moment is binnen elke inspanning tot oriëntatie. Ook hier moeten wij dus durven de zaken te herdenken tegen de tijdsgeest in. Het is tenslotte kenmerkend voor moderne (technische) culturen dat zij gedachten in daden omzetten en dat zij acties evalueren aan de hand van rationele standaarden. Volgens onze analyse van de verschillende vormen van wetenschap hebben deze aanspraken een morele dimensie. Indien dat niet het geval zou zijn dan lopen rationele culturen het risico dat zij rationele maatstaven hebben als het om productieve activiteiten gaat, maar irrationele als het aangelegenheden van oriëntatie betreft. Geen enkele cultuur kan deze spanning over een langere periode volhouden. Ethische Perspectieven 16 (2006)3, p. 230 9281-06_Eth_Persp_02 08-09-2006 10:24 Pagina 231 4. De universiteiten moeten actoren worden die zelf hun ontwikkeling plannen. Daarmee bedoel ik dat zij hun innerlijke autonomie in daden moeten omzetten. Dat mag niet alleen blijken uit de wijze waarop zij hun wetenschappelijke kennis systematiseren, maar ook uit hoe zij zichzelf organiseren Elke instelling, elk systeem dat zijn lot in eigen handen neemt – en niet alleen denkt in termen van afhankelijkheid van externe factoren – moet een ontwikkelingsplan hebben. Dat plan moet uitgaan van de evaluatie van de situatie zoals ze op een gegeven ogenblik is en moet een duidelijk zicht hebben op hetgeen men wil bereiken. Voortgaand op wat we gezegd hebben over Bildung, wetenschap en autonomie, geldt dat in het bijzonder voor universiteiten. De moderne sleutelwoorden zijn ‘profilering’en ‘nieuwe structuren voor de universiteit’. Natuurlijk is het zo dat binnen een instelling als de universiteit niet alles gepland kan worden, net zomin als dat het geval is in de wetenschap – waarvan de universiteit het institutionele hart is. Hieruit wordt vaak afgeleid dat planning niet samengaat met wetenschap en universiteit. Men bedoelt dan dat planning een bedreiging is voor, of minstens een inperking is van de vrijheid van onderzoek en onderwijs, die de essentie uitmaken van wetenschap. Planning wordt dan gecatalogeerd onder het rijtje hindernissen. Dat is echter een vergissing. Wetenschap, en het universitaire leven van onderzoek en onderwijs, mogen zich er evenmin van ontslagen voelen om duidelijke ideeën te hebben over de richting waarin zij moeten evolueren. Doen zij dat wel, dan vertrouwen zij teveel op een natuurlijke evolutie, eerder dan op een rationeel verantwoorde en verdedigbare ontwikkeling. Vandaar dat het belangrijk is om de universiteiten tot een institutioneel bewustzijn te brengen waarin niet gedacht wordt louter in categorieën van wat reeds bestaat en de bescherming daarvan (bijvoorbeeld voor het individuele profijt), maar in categorieën van ontwikkeling. Dan wordt het beproefde oude verbonden met het gewenste nieuwe, en worden alle kansen gegeven aan nieuwe organisatiestructuren die een dergelijk denken bevorderen. Het zal van het grootste belang zijn om deze autonomie niet alleen uit te oefenen met betrekking tot externe factoren, als politieke autonomie, maar ook met betrekking tot interne factoren, als structurele autonomie. De structurele autonomie komt vooral tot uiting in het tot stand brengen van structuren die voortvloeien uit de systematiek van de wetenschap, bijvoorbeeld op het niveau van de organisatie van vakken en disciplines, het oprichten en afschaffen van diplomarichtingen en van specialisatiegebieden in het wetenschappelijk onderzoek. Maar ook de implementatie van kwaliteitsstandaarden op basis van internationale Ethische Perspectieven 16 (2006)3, p. 231 9281-06_Eth_Persp_02 08-09-2006 10:24 Pagina 232 standaarden voor onderzoek, onderwijs en opleiding van aankomende academici zijn voorbeelden van structurele autonomie. Waar dit niet uitvoerbaar of niet wenselijk is zal autonomie – in de betekenis van afwijzen van elke vorm van bemoeienis – tot structurele immobiliteit leiden. Uiteindelijk zal dit tot gevolg hebben dat de universiteit geen oog meer heeft voor haar ontwikkeling. Wij weten allemaal dat wetenschap en onderzoek steeds meer evolueren in de richting van transdisciplinariteit die individuele vakken en disciplines overstijgt. De universitaire structuur moet rekening houden met dit gegeven. Dat houdt in dat een systeem van wetenschap – ook het specifieke systeem dat met en in de universiteit meegegeven is – rekening moet houden met de ontwikkeling van onderzoek en wetenschap. Voor deze ontwikkelingen moet een adequate institutionele achtergrond worden voorzien. Het mag niet zo zijn dat onderzoek en wetenschap zich aan het systeem moeten aanpassen. Veel universiteiten vergeten dat nog al eens. 5. In een tijd waar de economie een wereldeconomie geworden is en het onderzoek zich vrij tussen verschillende vormen van onderzoek en tussen verschillende onderzoeksinstellingen – ook buiten de universiteit – beweegt, moet de (academische) vorming buiten haar disciplinaire grenzen treden. De toekomst van onderzoek en onderwijs, d.i. de toekomst van de (academische) scholing, ligt in de probleemgestuurde transdisciplinariteit In een wetenschapssysteem dat de ontwikkeling van onderzoek en onderwijs volgt, moet ook de academische vorming zich aanpassen. Tot nog toe was deze vorming zeer sterk gericht op academische wetenschapsdomeinen en disciplines. Hierbij werd dan gemakkelijk over het hoofd gezien dat de meeste problemen waarvoor wetenschappelijk onderzoek en vorming verondersteld worden een oplossing te vinden, zichzelf niet netjes opdelen in dergelijke domeinen en disciplines. En het zijn precies deze problemen die hoogdringend moeten worden opgelost. De problematiek inzake milieu, energie en gezondheid zijn hier voorbeelden van. Het ontstaan van problemen en het ontstaan van disciplines verloopt asymmetrisch. Deze asymmetrie neemt toe naargelang de ontwikkeling van disciplines meer en meer bepaald wordt door specialisatie. Er zijn problemen ‘waarvoor nog geen discipline gevonden is’5 en het is best mogelijk dat wij, in een context van toenemende terugplooiïng op de eigen discipline en versplintering van studiedomeinen, deze discipline nooit zullen vinden. Precies daarom houdt de andere weg – de terugkeer naar grotere disciplinaire en interdisciplinaire eenheden – meer beloftevolle alternatieven in. Dat is bijvoorbeeld Ethische Perspectieven 16 (2006)3, p. 232 9281-06_Eth_Persp_02 08-09-2006 10:24 Pagina 233 het geval met problemen die met het milieu te maken hebben. De milieuproblematiek is een zeer complexe aangelegenheid, die alleen maar een oplossing kan krijgen door de inbreng vanuit verschillende disciplines. Interdisciplinariteit mag echter niet worden opgevat als een loutere remediëringsmaatregel, die enkel toegepast wordt als de problemen de grenzen van een bepaalde discipline te buiten gaan. Het is integendeel zo dat interdisciplinariteit, in de juiste betekenis ervan, moet toelaten om de dingen vanuit een wetenschappelijk oogpunt te bekijken, dat er tegelijkertijd borg voor staat dat problemen onderkend worden voor ze zich manifesteren – dat wil zeggen: voor ze een kritiek punt bereiken. Er is dus een soort rivaliteit nodig met betrekking tot (wetenschappelijke) problemen. Alle disciplines nemen deel aan deze onderlinge rivaliteit, en gaan zelfs de competitie aan met de wereld, die zijn eigen problemen heeft. Het gaat erom om dergelijke ‘toekomstige’ problemen te hebben. Wie alleen maar naar objecten kijkt, zoals dat vaak het geval is in een discipline, vergeet gemakkelijk dat de wereld waarin wij leven niet alleen een wereld van objecten is, maar een wereld van toeëigening, van noden – een wereld waarin het steeds moeilijker wordt om zich te oriënteren. Ook dat is een element van globalisering. Waar interdisciplinariteit synoniem is met het toenemen van onze mogelijkheid om greep te krijgen op bestaande problemen en toekomstige problemen te voorzien (en dus niet met de uitbreiding van het systeem waarin het aantal problemen dat academici onder de knie krijgen kleiner wordt en hun gebrek aan creativiteit groter), volstaat het niet interdisciplinariteit op te vatten als een nood aan organisatie binnen de wetenschap. Het tegendeel is waar. Interdisciplinariteit begint bij het individu, in het eigen hoofd. Interdisciplinariteit is de bekwaamheid om ‘zijdelings’ te denken, om in vraag te stellen wat nog niet eerder in vraag gesteld werd, om te bestuderen wat niet binnen het strikte studiegebied van de eigen discipline valt. Wie hierbij uitsluitend vertrouwt op de verheven institutionele organisatie van de wetenschap heeft reeds het vooruitzicht op wetenschaps- en vormingsbevorderende interdisciplinariteit verkwanseld. Daarbij komt dat interdisciplinariteit niet over en weer pendelt tussen de verschillende disciplines, of er boven zweeft, als een soort hegeliaanse Absolute Geest. Integendeel. Binnen de historische context waarin de afzonderlijke disciplines tot stand gekomen zijn, helpt interdisciplinariteit om de versplintering tegen te gaan telkens wanneer dit historisch bewustzijn verloren dreigt te gaan. Dat is precies wat ik bedoel met transdisciplinariteit.6 Men kan ook stellen dat binnen wetenschap, onderzoek en (academisch) onderwijs niet interdisciplinariteit, maar transdisciplinariteit het laatste woord heeft. Dat geldt ook met betrekking tot de groeiende globale economie, tot Ethische Perspectieven 16 (2006)3, p. 233 9281-06_Eth_Persp_02 08-09-2006 10:24 Pagina 234 een nieuwe opvatting van onderzoek dat tegemoetkomt aan de behoeften van een maatschappij die voortdurend verandert onder invloed van de globalisering, en met betrekking tot de voorwaarden voor technologische vernieuwing, die aan de basis ligt van economische en sociale vooruitgang. 6. Universitair onderzoek en universitair onderwijs zullen in een mondiale context slechts bloeien daar waar universaliteit, transdisciplinariteit, eenheid in verscheidenheid, en kwaliteit verzekerd zijn. Als dat niet het geval is, dan komt het paradigma van de school in de plaats van het paradigma van de universiteit Een universiteit die zich in een mondiale context situeert en zich niet verliest in dagdromen over wetenschappelijke ontwikkeling, maar er effectief naar streeft om het ideaal van von Humboldt te verwezenlijken (namelijk de eenheid tussen onderzoek en onderwijs) moet in staat zijn om op het institutionele vlak een antwoord te vinden op volgende vragen: Hoeveel universaliteit moet er zijn opdat een instelling zich een universiteit kan noemen? Hoeveel disciplines moet zij omvatten om interdisciplinariteit een kans te geven? Hoeveel pluraliteit moet er zijn om de universiteit een eigen identiteit te geven? Hoeveel kwaliteit moet er aanwezig zijn om tot excellentie te kunnen komen? In de volgende paragrafen licht ik toe wat ik met deze vragen bedoel. Ik zal ook trachten een kort antwoord te formuleren. Hoeveel universaliteit is er nodig opdat men van een universiteit kan spreken? – Ondanks alle tendensen tot specialisatie kan academische kennis slechts opbloeien op een akker waar iedereen zorg voor draagt. Grote verwezenlijkingen vragen niet alleen gespecialiseerde kennis, maar ook een grote vertrouwdheid met andere gebieden. Robert Boyle was fysicus én chemicus, Gottlob Frege was wiskundige én filosoof, Max Weber was socioloog én historicus, Max Delbrück was bioloog én fysicus. De grenzen van de discipline bepalen niet wat iemand echt verwezenlijkt. Het tegendeel is waar: om grote dingen tot stand te brengen is het in principe zo dat de grenzen van de disciplines moeten worden overschreden. Dit geldt des te meer voor moderne ontwikkelingen. Nieuwe inzichten komen tot stand in het randgebied van de disciplines, daar waar ze grenzen aan andere domeinen, en niet in hun harde kern waar de tekstboeken zich thuis voelen. Universaliteit, in haar institutionele vorm van domeinen en instituties, kan dus niet willekeurig worden ingeperkt. Anders gezegd: onderzoek en onderwijs zullen maar in beperkte mate opbloeien in de serres van departementen en Ethische Perspectieven 16 (2006)3, p. 234 9281-06_Eth_Persp_02 08-09-2006 10:24 Pagina 235 disciplines. Er moet een grote openheid zijn naar de externe omgeving. Deze openheid moet er in beide richtingen zijn: wie naar complementaire kennis zoekt, moet ook buiten de universiteit terecht kunnen en wie buiten is, moet ook naar binnen kunnen. De universiteit moet dus vasthouden aan haar claim op universaliteit. Hoeveel disciplinariteit moet er zijn om transdiciplinariteit een kans te geven? – De disciplines (ook al wordt het wat vager wat ze precies zijn en waarin ze van gedepartementaliseerde structuren verschillen) zijn nog altijd de pijlers waarop de institutionele eenheid van onderzoek en onderwijs rust. Deze eenheid is het kenmerk waarop de universiteit zich ook in de toekomst zal beroepen om zichzelf als universiteit te definiëren. Disciplines zijn zowel de systematische vorm waarin academische kennis, met inbegrip van binnen faculteiten en domeinen verworven kennis, zichzelf tot stand brengt als het medium waarbinnen die academische kennis zich beweegt. Hetzelfde geldt ook voor de reeds aangehaalde vormen van transdisciplinariteit. Er kan geen transdisciplinariteit zijn waar er niet voldoende disciplines zijn in onderzoek en onderwijs. In een dergelijke situatie zal er niets van die intellectuele vooruitgang zijn die te danken is aan een toenemende samenwerking tussen en verder dan de domeinen en disciplines. Hoeveel pluraliteit is er nodig om een universiteit haar identiteit te geven? – Disciplinaire pluraliteit staat niet alleen borg voor de transdisciplinariteit die bevorderlijk is voor het tot stand komen van kennis, en die tegenwoordig altijd meegegeven is als er nieuwe kennis tot stand komt. Zij verleent aan de universiteit ook een gevoel van eigenheid, het gevoel een echte universiteit te zijn. Als deze pluraliteit ontbreekt, dan zal de instelling zichzelf niet als een universiteit zien, maar als een school. De eenheid van onderzoek en onderwijs ligt in een dergelijk geval besloten in wat een welbepaald deel van het docentenkorps weet. Het gevolg is dat het gaat om een gesloten vorm van onderzoek, en niet om een open vorm, die bovenal gekenmerkt wordt door transdisciplinariteit. Het paradagma van de school komt dan in de plaats van het paradigma van de universiteit. De universiteit als onderwijsinstelling verdringt de universiteit als onderzoeksinstelling; de eenheid van onderzoek en onderwijs heeft geen inhoud meer en verwordt tot pure retoriek. Hoeveel kwaliteit is er nodig om tot excellentie te komen? – Universiteiten zijn instellingen van hoger onderwijs in die zin dat het universitair onderwijs voortvloeit uit het universitair onderzoek. Er is dus een wezenlijke band tussen onderzoek en onderwijs. Ethische Perspectieven 16 (2006)3, p. 235 9281-06_Eth_Persp_02 08-09-2006 10:24 Pagina 236 Indien onderwijs en studie losgekoppeld worden van het onderzoek, of als de band er slechts losjes is bij de gratie van de docent die zich zijn eigen opleiding herinnert, dan verliezen de kwalificaties ‘academisch’ of ‘wetenschappelijk’ hun betekenis. In dergelijke gevallen verschilt het doceren en studeren aan een universiteit in niets meer van het doceren en studeren aan niet-academische instellingen. Academische verwezenlijkingen van uitstekend gehalte en wetenschappelijke uitmuntendheid zijn slechts mogelijk in een omgeving die gunstig is voor dergelijke prestaties, een omgeving die academische prestaties bevordert door haar eigen academische verwezenlijkingen. Alhoewel middelmatige omstandigheden niet noodzakelijk een hoog prestatiegehalte uitsluiten, evenmin als occasionele wetenschappelijke hoogstandjes, zal dat toch de uitzondering blijven. Middelmatige condities brengen eerder academische middelmatigheid met zich mee. Er zit dus waarheid in het oude gezegde dat de ronde doet aan de universiteiten: tweederangsmensen recruteren derderangsmensen waardoor ze er zeker van kunnen zijn dat de boom van de buur hun eigen tuin niet in de schaduw zal leggen. Anders gezegd: er moet al heel wat academische kwaliteit op een bepaalde plaats aanwezig zijn om academische excellentie een kans te geven. Deze kwaliteit is niet te vinden in de geïsoleerde domeinen of disciplines waar ieder op zijn eigen eilandje zit, maar in een academische en wetenschappelijke context die zelf gekenmerkt wordt door kwaliteit en excellentie. Excellentie is dus onderscheiden van genialiteit: genialiteit (een fenomeen dat niet zo vaak voorkomt als academici wel lijken te denken) kan overal opschieten, ook op een academisch onvruchtbare bodem. Dat is echter niet het geval met excellentie. Academische excellentie wordt opgewekt door kwaliteit en excellentie; zij komt niet of slechts hoogst zelden vanzelf tot stand, zoals in het geval van genialiteit. 7. Vertrouwen en geloofwaardigheid zijn de uitgangspunten die bepalend zijn of wetenschappelijke bevindingen en aanbevelingen aanvaard worden, zowel in de wetenschappelijke praktijk als wat betreft het maatschappelijk draagvlak. Vertrouwen en geloofwaardigheid maken deel uit van de wetenschapsethiek, of van ethiek in de wetenschap, die op zijn beurt zijn teruggaat op de notie van wetenschap als een levensvorm, van de morele gestalte van wetenschap en academische vorming Toen ik eerder in deze bijdrage het onderscheid maakte tussen de verschillende betekenissen van het concept ‘wetenschap’ had ik het over wetenschap als een levensvorm en over de morele gestalte van wetenschap, die in haar oriënterend karakter ligt, en in de idee zelf van wetenschap. Dat is ook het moment waar we spreken over weten- Ethische Perspectieven 16 (2006)3, p. 236 9281-06_Eth_Persp_02 08-09-2006 10:24 Pagina 237 schappelijk of academisch ethos en over wetenschapsethiek, of ethiek in de wetenschap. Met welke ethische problemen wordt de wetenschap geconfronteerd, en waar stellen zij zich? Ethische problemen stellen zich eerst en vooral wanneer wetenschappelijke resultaten worden toegepast in de niet-wetenschappelijke wereld. Een voorbeeld, dat in de jaren 1960 en 1970 het voorwerp was van veel verhitte discussie, is nucleair onderzoek en de atoombom. Fundamenteel nucleair onderzoek als wetenschappelijke discipline leidt tot toepassingen die ernstige ethische problemen scheppen. Kunnen de wetenschap en de academische wereld hiervoor verantwoordelijk worden gesteld? Vervolgens zijn er ethische problemen die uit de aard van het wetenschappelijk onderzoek voortvloeien, namelijk wanneer het gaat om onderzoek naar het wezen zelf van de dingen. Dat is zeker het geval wanneer dit gepaard gaat met experimentele technieken. Stamcelonderzoek en reproductieve geneeskunde zijn voorbeelden hiervan. Het onderzoek zelf creëert ethische problemen, niet enkel de toepassing ervan. Daarbij komt nog dat, zoals op elk terrein, falsificatie en bedrog ook in de wetenschap voorkomen. Er zijn veel voorbeelden te vinden, zowel nu als in het verleden, van hoe methodes en onderzoeksresulten gemanipuleerd en geplagieerd worden, en van hoe er met publicaties geknoeid wordt. Men denke maar aan het schandaal in verband met het stamcelonderzoek in een Zuid-Koreaans onderzoeksinstituut. Als er een ethos is van de wetenschapper en van het wetenschappelijk systeem, dan is het alleszins soms corrupt. Wat dit soort ethische problemen betreft, wordt de wetenschapsethiek – of de ethiek in de wetenschap – geconfronteerd met principes die de relatie tussen wetenschap en haar toepassingen bepalen, met de principes van de inherente ethische dimensie van de wetenschap, en met principes die het ethos in de wetenschap en haar instituties, zoals de universiteit, vormgeven (tegenwoordig vaak omschreven in de zogenaamde codes of conduct of gedragscodes). Deze principes en de problemen waarop zij worden toegepast, houden vaak verband met elkaar omdat er niet zoiets bestaat als een wetenschapsethiek die een speciale soort ethiek voor wetenschappers zou zijn. Ethiek is altijd een ethiek van de burger. Er loopt geen sociale scheidingslijn door de ethiek, alsof er een wetenschappelijke ethiek zou zijn die alleen voor wetenschappers geldt, en een niet-wetenschappelijke ethiek die dan voor de maatschappij in haar geheel zou gelden. Hetzelfde geldt voor de ethiek in het algemeen. Strikt genomen bestaan er geen gesloten ethische of morele werelden, waar een bepaald soort ethiek of een bepaalde set morele regels de scepter zwaait. Ethische Perspectieven 16 (2006)3, p. 237 9281-06_Eth_Persp_02 08-09-2006 10:24 Pagina 238 De problemen waarvoor wetenschapsethiek of ethiek in de wetenschap zich geplaatst ziet, en de principes die deze ethiek reguleren, kunnen als een driehoek worden voorgesteld. De hoeken ervan worden gevormd door toepassingsgerichte problemen en principes, door onderzoeksgebonden problemen en principes en door problemen en principes die met het ethos te maken hebben. Onderzoeksgebonden problemen en principes Problemen en principes mbt het ethos Toepassingsgerichte problemen en principes Problemen die binnen de wetenschap oprijzen of ermee verband houden zijn altijd problemen die binnen deze driehoek kunnen worden geplaatst. Hun afstand tot de hoeken van de driehoek is anders en varieert. Deze driehoek omvat een breed scala van uiteenlopende ethische problemen in om het even welk wetenschapsdomein, en van ethische principes om met deze problemen om te gaan. Als we spreken over geloofwaardigheid en vertrouwen in de wetenschap en in de academische wereld, dan hebben we het vooral over problemen en principes met betrekking tot het ethos – het ethos van de wetenschapper. Vooreerst heeft de wetenschapper een bijzondere verantwoordelijkheid die voortvloeit uit het feit dat wetenschappelijke kennis door haar specificiteit ontsnapt aan controlemechanismen die zelf niet tot de wetenschap behoren èn omdat de moderne maatschappij in hoge mate afhankelijk is van wetenschappelijke kennis. Dat wil echter niet zeggen dat deze speciale verantwoordelijkheid een apart soort ethiek met zich meebrengt. We hebben eerder nood aan een speciaal ethos dat vergelijkbaar is met de professionele ethiek van artsen. Alle regels, alle normen die uitgevaardigd zouden kunnen worden om de verantwoordelijkheid en de ethische reflex te verhogen bij de wetenschapsbeoefenaars, worden volmaakt overbodig door het ethos van de wetenschapper – tenminste indien Ethische Perspectieven 16 (2006)3, p. 238 9281-06_Eth_Persp_02 08-09-2006 10:24 Pagina 239 dat ethos geëerbiedigd wordt. Het feit dat dat vaak niet het geval is wil nog niet zeggen dat de wetenschapsethiek gefaald heeft, of verbeterd moet worden. Het betekent alleen maar dat de normen van de algemene ethiek van een samenleving geschonden werden, en dat het ethos van de wetenschapper met de voeten werd getreden omwille van lage, persoonlijke motieven. Veel meer valt er niet te zeggen over de wetenschapsethiek, behalve misschien dat de wetenschap als instituut er strenger zou moeten op toezien dat het ethos van de wetenschapper in de toekomst beter wordt nageleefd. Voorbeelden van dergelijke institutionele aandacht vinden we tegenwoordig in de zogenaamde codes of conduct die wetenschappelijke instellingen en organisaties zichzelf opleggen om hun vrijheid van onderzoek aan enige ethische maatstaf te onderwerpen. Deze codes hebben echter veel weg van remediëringsmaatregelen. Zij verwijzen vaag naar een langvergeten wetenschapsethos dat wetenschap nog opvatte als een ideaal en als een bepaalde levensvorm. Het wetenschapsethos heeft vandaag inderdaad veel van zijn slagkracht verloren, en zodoende ook veel van zijn aanhangers. Tegelijkertijd heeft het wetenschapsethos ook zijn voeling met de maatschappij en zijn band met de wetenschap verloren. De vertrouwenscrisis die duidelijk merkbaar is in de wetenschap is tegelijk een crisis van de ethiek, van het wetenschapsethos. Het is dus uitermate belangrijk om deze crisis te overwinnen , waarvoor de wetenschap en de universiteit als haar centraal instituut zelf verantwoordelijk zijn. In dat verband is het nuttig om de aandacht te vestigen op drie factoren die een verklaring bieden voor de vertrouwenscrisis die zowel binnen als buiten de wetenschappen heerst en die wijst op een paar punten waar in de toekomst rekening mee gehouden zal moeten worden.7 Onder de oorzaken van de vertrouwenscrisis is er eerst en vooral het wetenschappelijke onvermogen van de samenleving – waarvan wetenschap natuurlijk deel uitmaakt. Met ‘onvermogen’ bedoel ik dat het grote publiek geen inzicht heeft in wat de wetenschap produceert. Soms wordt dit ook wel het probleem van de ‘wetenschappelijke geletterdheid’ genoemd. Een tweede oorzaak is de ‘ontmythologisering’ van de wetenschap die niet tot ‘emancipatorische vooruitgang’ heeft geleid, maar veeleer tot een verlies van ‘ethisch zelfbewustzijn’. Ten slotte is er ook de toegenomen druk van de concurrentie, dat wil zeggen: de onkritische invoering van het marktmodel in de wetenschapspraktijk. Dat is vooral een kwestie van, telkens dit mogelijk is, deze trend om te keren door een beroep te doen op vormen van (sociale) interactie die eigen zijn aan de wetenschappen en die zich afzetten tegen het gebruik van een economisch paradigma of door gebruik te maken van een ‘professionele code’ voor ‘institutionele procedures’. Ethische Perspectieven 16 (2006)3, p. 239 9281-06_Eth_Persp_02 08-09-2006 10:24 Pagina 240 Dat waren drie essentiële factoren die te maken hebben met vertrouwen en ethiek. Uit de finale analyse blijkt echter dat het belangrijkste in het wetenschappelijk bewustzijn de herontdekking is van het wetenschapsethos. Onder ‘ethos’ versta ik de gerichtheid op grotendeels impliciete, en impliciet geëerbiedigde regels die als zelf-evident worden ervaren, zowel voor individuele als voor sociale handelingen. Of we deze regels nu opvatten als gewone gedragsregels waar we normaal rekening mee houden (etiquetteregels), of ze opvatten als regels met een moreel of ethisch gehalte (maximes), het gaat in beide gevallen om een impliciet verstaan. En dit verstaan eist dat deze regels praktisch worden toegepast, eerder dan dat ze theoretisch worden gekend. De verhouding tussen ethos, zeden en ethiek moet dus als volgt worden gezien. Ethiek is de kritische theorie over de zeden en is vooral bekommerd om het reguleren van institutionele zeden die vaak in conflict zijn met elkaar. De ethiek evalueert het in het sociale leven ingewortelde systeem van regels omtrent wat gedaan en nagestreefd dient te worden. Zij doet dat door deze regels tegenover elkaar af te wegen en een voorrang op te stellen door argumenten te ontwikkelen die toelaten beslissingen te nemen. Deze argumenten moeten bijgevolg een algemene geldigheid hebben en de ethiek die eraan ten grondslag ligt moet dus zelf universeel zijn. Omgekeerd betekent dat ook dat deze ethiek beweert universeel geldig te zijn, en dat hij in staat moet zijn deze bewering te staven. De ethiek van Immanuel Kant is een voorbeeld van een dergelijke universele ethiek. In tegenstelling daarmee is een ethos een deel van de moraliteit. Het ethos wordt een universele moraal als deze laatste haar grondslag vindt in een universele ethiek. Het ethos heeft een directe band met een universele opvatting van ethiek. Daarmee bedoel ik dat het ethos de veruitwendiging is van de ethische eisen, of ze in praktijk brengt. Hetzelfde geldt voor de wetenschap. Wetenschap is, zoals eerder gezegd, in twee opzichten de uitdrukking van universele aanspraken op geldigheid: zij is een speciale wijze om tot kennis te komen, maar ze is eveneens een wetenschapsethos, dat op zijn beurt de morele gestalte is van wetenschap. De gerichtheid op de waarheid die kenmerkend is voor de eerste volgt de gerichtheid op waarheidsgetrouwheid van de tweede. Eenvoudiger gezegd: waarheid is bepalend voor de wetenschappelijke vorm van kennis terwijl waarheidsgetrouwheid borg staat voor de morele gestalte van wetenschap. Waarheidsgetrouwheid behoort bijgevolg tot de levenswijze, tot het ethos van de wetenschapper. Onze taak bestaat er dus in deze verbanden uitdrukkelijk naar voor te brengen in onze wetenschappelijke praktijk, ons wetenschappelijk onderzoek en onze intellectuele bezigheden. Tegelijkertijd moeten wij handelen volgens deze principes. Indien wij Ethische Perspectieven 16 (2006)3, p. 240 9281-06_Eth_Persp_02 08-09-2006 10:24 Pagina 241 daar niet in slagen, dan zal de vertrouwenscrisis waarin de wetenschap (en soms ook de universiteit) zich bevindt misschien terecht, of misschien ook onterecht, voortduren. Op haar beurt zal deze crisis een bedreiging vormen niet alleen voor de grondslagen waarop de wetenschap en de universiteit gebouwd zijn, maar ook voor de grondslag van rationele culturen in het algemeen, namelijk van de moderne maatschappij. De vraagstelling over ethiek en het ethos van de wetenschap is dus, in het licht van onze ethische driehoek, niet louter een vraag naar de toekomst van de wetenschap en van de universiteit, maar ook een vraag naar de toekomst van onze hedendaagse samenleving. Noten 1 Tekst van de voordracht die professor Mittelstrass hield in Leuven, op 29 maart 2006, als afsluiting van de interdisciplinaire reeks voordrachten over Wetenschap en Ethiek. De oorspronkelijke titel luidde: The future of the University and the Credibility of Science and Scholarship. De vertaling is van Marie-Jeanne Bellen. 2 Wilhelm von HUMBOLDT, ‘Theorie der Bildung des Menschen (Bruhstück)’ in Gesammelte Schriften, vols. I-XVII, Berlijn 1903-1936, vol. I, p. 255. 3 ARISTOTELES, Ethica Nichomachea, K7.1177a12 e.v. 4 Zie Jürgen MITTELSTRASS, ‘Wissenschaft als Kultur’ in J. MITTELSTRASS, Der Flug der Eule: von der Vernunft der Wissenschaft und der Aufgabe der Philosophie, Frankfurt/Main, 1989, p. 13-42 5 Zie L. KRÜGER, ‘Einheit der Welt – Vielheit der Wissenschaft’ in J. KOCKA (Ed.), Interdisziplinarität: Praxis – Herausforderung – Ideologie, Frankfurt, 1987, p. 119. 6 Zie J. MITTELSTRASS, ‘Die Stunde der Interdisziplinarität?’ in J. KOCKA (Ed.), o.c., p. 152-158. 7 C.F. GETHMANN, ‘Die Krise des Wissenschaftsethos: Wissenschaftsethische Überlegungen’ in Ethos der Forschung/Ethics of Research, Ringberg Symposium Oktober 1999, München, 2000, p. 38 e.v. Zie ook J. MITTELSTRASS, ‘The Moral Substance of Science’ in The Cultural Values of Science. Proceedings of the Plenary Session 8-11 November 2002, Vatican City, The Pontificial Academy of Sciences, 2003; Pontificiae Academiae Scientarium Scripta Varia 105, p. 179-183. Ethische Perspectieven 16 (2006)3, p. 241