vwo 2e fase hoofdstuktoetsen module 2 versie a eenmaal

advertisement
VWO 2E FASE
HOOFDSTUKTOETSEN MODULE 2 VERSIE A
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT
Hoofdstuktoetsen module 2 versie A
Hoofdstuk 1
De vraag naar producten
1
Zijn de volgende beweringen juist of onjuist?
I De individuele vraag heeft geen invloed op de prijs die de producent voor zijn
producten vraagt.
II Een stijging van de prijs van auto’s leidt tot een verschuiving van de collectieve vraag
naar benzine naar rechts.
A I en II zijn juist.
B I is juist, II is onjuist.
C I is onjuist, II is juist.
D I en II zijn onjuist.
2
Zijn de volgende beweringen juist of onjuist?
I De individuele vraagcurve wordt ook wel de prijs-afzetcurve genoemd.
II Een stijging van de prijs van peren leidt tot een verschuiving van de collectieve vraag
naar appels naar rechts.
A I en II zijn juist.
B I is juist, II is onjuist.
C I is onjuist, II is juist.
D I en II zijn onjuist.
3
Zijn de volgende beweringen juist of onjuist?
I Door een voortdurende stijging van het inkomen van consumenten kunnen luxe
goederen na verloop van tijd veranderen in noodzakelijke goederen.
II Indien de vraag naar een bepaald goed prijsinelastisch is, zal een verhoging van de
prijs van dit goed leiden tot een daling van de omzet.
A I en II zijn juist.
B I is juist, II is onjuist.
C I is onjuist, II is juist.
D I en II zijn onjuist.
4
Wat hoort bij elkaar? Welk begrip (links) hoort bij welke omschrijving (rechts)? Maak zo
nodig gebruik van bron 1 (zie hierna).
1
2
3
4
5
6
substitueerbare goederen
complementaire goederen
inferieure goederen
normale goederen
luxe goederen
noodzakelijke goederen
 MALMBERG
A
B
C
D
E
F
koffie en koffiemelk
aardappels en tweedehands kleding
koffie en thee
skivakanties en oorbellen
lippenstift en yoghurt
gehakt en winterkleding
VWO 2E FASE
HOOFDSTUKTOETSEN MODULE 2 VERSIE A
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT
Bron 1 Enige elasticiteiten
goed
koffie
koffiemelk
thee
aardappels
tweedehands kleding
skivakanties
oorbellen
lippenstift
yoghurt
gehakt
winterkleding
5
prijselasticiteit
–0,6
–0,3
–0,4
–0,2
–0,8
–3
–2
–2
–0,8
–0,4
–0,8
inkomenselasticiteit
0,1
0,1
0,1
–2
–4
4
3
3
0,2
–0,8
2
Ron verkoopt in de schoolkantine onder andere hamburgers. Hij is benieuwd wat het
effect is van een verhoging van de prijs van een hamburger op zijn omzet aan
hamburgers. Ron verhoogt de prijs van zijn hamburgers met 10%. De omzet
gerealiseerd met de verkoop van hamburgers neemt daardoor af met 12%.
a Is de vraag naar Rons hamburgers prijselastisch of prijsinelastisch? Licht je antwoord
toe.
Een leerling wil dat Ron de prijs ten opzichte van de uitgangssituatie juist met 10%
vermindert. De leerling beweert dat daardoor zowel de omzet als het
consumentensurplus toeneemt.
b Heeft de leerling gelijk wat betreft de toename van de omzet? Licht je antwoord toe.
c Noem twee redenen waarom het consumentensurplus toeneemt bij een
prijsverlaging.
d Kun je het gevolg van de prijsverlaging op het consumentensurplus uitrekenen? Zo
ja, leg uit hoe. Zo nee, leg uit waarom (niet).
e Bereken de prijselasticiteit van de vraag naar hamburgers van Ron.
f Ron verkoopt ook broodjes kroket. In de uitgangssituatie vraagt Ron € 1 (pk = € 1). Hij
verkoopt dan 50 broodjes kroket per dag. Ron heeft berekend dat de prijselasticiteit van
de vraag bij deze prijs –4 is. Ron wil graag de collectieve vraaglijn naar zijn broodjes
kroket tekenen. Hij twijfelt tussen de volgende twee vraagvergelijkingen:
Vraaglijn A: Qvk = –2p + 250 (p in eurocenten)
Vraaglijn B: Qvk = –4p + 450 (p in eurocenten)
Welke van de twee is het? Licht je antwoord toe.
6
De volgende vraagvergelijking geeft de vraag naar goed X weer:
QvX = –2pX + 0,5pY – 0,2pZ – 0,4Y + 40 (in miljoenen eenheden)
Hierin geldt:
QvX = collectieve vraag naar goed X
pX = prijs van goed X
pY = prijs van goed Y
pZ = prijs van goed Z
Y = gemiddeld inkomen van de consumenten (in duizenden euro’s)
a Is goed Z een complementair goed of een substitueerbaar product voor goed X? Licht
je keuze toe met verwijzing naar de voorgaande vergelijking.
b Is goed X een normaal goed of een inferieur goed? Licht je keuze toe met verwijzing
naar de voorgaande vergelijking.
 MALMBERG
VWO 2E FASE
HOOFDSTUKTOETSEN MODULE 2 VERSIE A
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT
In de uitgangssituatie geldt:
pY = 6
pZ = 20
Y = 10
c Teken de collectieve vraaglijn van goed X.
d Bereken het consumentensurplus bij pX = 5.
e De prijs van goed X stijgt van € 5 naar € 6. Bereken de prijselasticiteit van de vraag
naar goed X bij deze prijsverandering.
7
Grote bedrijven willen natuurlijk graag weten hoe de vraag naar hun producten zich in de
toekomst ontwikkelt. In 2006 werd door een grote oliemultinational een
toekomstscenario voor de mondiale vraag naar primaire energiebronnen (olie, gas,
kolen) geschetst. Het tekstfragment en de grafiek hierna zijn gebaseerd op dit
toekomstscenario. De laatste bron geeft de ontwikkeling van de prijs van ruwe olie
(gecorrigeerd voor inflatie) weer voor de periode 1970-2010.
Lees het artikel en bekijk de afbeeldingen.
Economische ontwikkeling en energieconsumptie
De vraag naar energie wordt behalve door economische groei bepaald door een aantal variabelen zoals
technologische ontwikkeling, de keuze van de consument en natuurlijk de prijs van energie. Om deze
reden is het gebruiken van de simpele verhouding tussen de verandering van de energievraag en de
verandering van het bbp als inschatting voor de inkomenselasticiteit te simpel.
Vrijwel alle voorspellers zijn het erover eens dat de olie-intensiteit zal blijven dalen, met andere
woorden dat de vraag naar energie minder snel zal groeien dan het bbp. Maar hoeveel van deze daling
wordt veroorzaakt door een verandering in inkomenselasticiteit en hoeveel door prijselasticiteit? Prijzen
hebben invloed, al werkt deze invloed met een zekere tijdsvertraging.
 MALMBERG
VWO 2E FASE
HOOFDSTUKTOETSEN MODULE 2 VERSIE A
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT
a De olie-intensiteit (hier gedefinieerd als het energiegebruik per eenheid product) is
gedurende de afgelopen vijftig jaar in de wereld afgenomen. Leg uit hoe dit uit de bron is
af te lezen.
b Geef twee mogelijke redenen voor de afname van de olie-intensiteit tussen 1970 en
2005.
c De in de grafiek gegeven ratio geeft de verhouding weer tussen de toename van de
vraag naar primaire energie en de bbp-groei. Deze ratio mag niet zonder meer worden
gelijkgesteld aan de inkomenselasticiteit. Leg uit waarom.
d De vraag naar primaire energiebronnen is op de lange termijn minder prijsinelastisch
dan op de korte termijn. Op de korte termijn geldt bijvoorbeeld een prijselasticiteit van
0,4. Op de lange termijn (bijvoorbeeld vijf jaar na de prijsstijging) geldt bijvoorbeeld een
waarde van 0,8. Geef voor dit verschil tussen korte en lange termijn een verklaring.
 MALMBERG
VWO 2E FASE
HOOFDSTUKTOETSEN MODULE 2 VERSIE A
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT
Hoofdstuk 2
Productie, kosten en winst
1
Zijn de volgende beweringen juist of onjuist?
I In de dienstensector vormen de kosten van arbeid vaak een belangrijk onderdeel van
de gemiddelde kostprijs, vergeleken met de goederensector.
II Naarmate de productieomvang toeneemt, nemen de vaste kosten per product af.
A I en II zijn juist.
B I is juist, II is onjuist.
C I is onjuist, II is juist.
D I en II zijn onjuist.
2
Zijn de volgende beweringen juist of onjuist?
I De productie van windenergie gaat gepaard met hoge variabele kosten, in verhouding
tot energieproductie op basis van kolen of aardgas.
II Indien de MK-lijn een rechtstijgend verloop heeft, is er sprake van constante
meeropbrengsten.
A I en II zijn juist.
B I is juist, II is onjuist.
C I is onjuist, II is juist.
D I en II zijn onjuist.
3
Zijn de volgende beweringen juist of onjuist?
I Bij proportionele variabele kosten zijn de marginale kosten bij elke productieomvang
gelijk aan de gemiddelde variabele kosten.
II De lonen van oproepkrachten behoren tot de variabele kosten.
A I en II zijn juist.
B I is juist, II is onjuist.
C I is onjuist, II is juist.
D I en II zijn onjuist.
4
Wat hoort bij elkaar? Welk begrip (links) hoort bij welke omschrijving (rechts)?
1
2
productieomvang neemt toe
meeropbrengsten nemen af
A
B
3
GTK nemen af bij de productie van
een extra eenheid product
meeropbrengsten zijn constant
GTK = minimaal
productieomvang = 0
C
marginale kosten zijn constant
variabele kosten per eenheid product
nemen toe
MK < GTK
D
E
F
totale kosten = vaste kosten
toenemende totale kosten
MK = GTK
4
5
6
5
Een producent heeft te maken met de volgende kostenfunctie:
TK = q3 – 2q2 + 4q + 1152
De GTK zijn minimaal bij een productieomvang van q = 8.
Voor elke productieomvang tussen 0 en 8 geldt dat een toename van de
productieomvang (q) leidt tot een daling van de GTK.
 MALMBERG
VWO 2E FASE
HOOFDSTUKTOETSEN MODULE 2 VERSIE A
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT
a Wat is hiervoor een mogelijke verklaring?
A Bij deze productieomvang nemen de vaste kosten per eenheid product af bij een
toename van de productie.
B Bij deze productieomvang ligt de marginale kostencurve onder de GTK-curve.
C Zowel antwoord A als antwoord B is juist.
D Antwoord A en antwoord B zijn beide onjuist.
b Toon aan dat de GTK in het minimum € 196 bedragen.
6
Een economiestudent heeft gegevens verzameld over drie economische sectoren in een
land: de basismetaalindustrie, de horeca en de ouderenzorg. In de volgende tabel staan
enkele gegevens over deze drie sectoren. Bekijk de tabel.
productiewaarde
aantal werknemers
aantal bedrijven/organisaties
waarde
kapitaalgoederenvoorraad
sector A
€ 13,3 miljard
240.000
46.000
€ 3,1 miljard
sector B
€ 12,3 miljard
62.000
22
€ 46,2 miljard
sector C
€ 16,8 miljard
450.000
1240
€ 4,2 miljard
Geef aan welke sector bij welke letter hoort. Licht je antwoord toe aan de hand van je
tabel.
7
De inzet van windmolens voor de productie van elektriciteit neemt toe. Maar hoe staat
het eigenlijk met de kostprijs van windenergie?
In deze opgave worden de kosten van elektriciteitsproductie vergeleken tussen
windmolens (WM) en aardoliegestookte centrales (AC). De productie van elektriciteit
wordt uitgedrukt in megawattuur. Eén windmolen heeft een capaciteit van ongeveer
5 megawatt. 80 windmolens kunnen dus evenveel elektriciteit produceren als een
aardoliegestookte centrale van 400 megawatt.
Lees de volgende tekst.
Operationele kosten van windmolens.
Windmolens hebben een operationele levensduur van twintig jaar. Behalve investeringskosten hebben
windmolens natuurlijk ook onderhouds- en bedrijfskosten. De grootste uitgaven zijn service en
onderhoud (circa 26% van de jaarlijkse operationele kosten), management (circa 21%) en grondkosten
(circa 18%). Gemiddeld genomen over de eerste tien jaar zijn de gezamenlijke operationele kosten per
jaar zo’n 4,8% van de turbine-investeringen. Gemiddeld over het elfde tot het twintigste levensjaar
bedragen de operationele kosten naar schatting 5,2% van de investeringskosten.
a Geef een mogelijke verklaring voor de toename van de operationele kosten van
windmolens na het tiende levensjaar.
b Behoren de grondkosten tot de vaste of tot de variabele kosten? Licht je antwoord
toe.
 MALMBERG
VWO 2E FASE
HOOFDSTUKTOETSEN MODULE 2 VERSIE A
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT
Hierna staan de GTK- en de MK-curves van beide productiemethoden. De productie is
uitgedrukt in gigawattuur per jaar, de kosten in euro’s (× 10) per gigawattuur.
c Geef aan welke curve bij welke productiemethode hoort. Licht je keuze toe met
verwijzing naar de grafieken en/of de bijbehorende GTK-vergelijkingen.
d De kosten van elektriciteitsopwekking uit aardolie zijn sterk afhankelijk van de prijs
van aardolie. In het opstellen van de GTK-curve van de aardoliegestookte centrale is
uitgegaan van een gemiddelde aardolieprijs van $80 per vat. Stel dat de gemiddelde
prijs van aardolie in de toekomst hoger uitvalt dan verwacht. Wat gebeurt er met de
ligging van het snijpunt van de GTK en de MK? Schuift die naar links of naar rechts?
Naar boven of naar onder? Licht je antwoord toe.
 MALMBERG
VWO 2E FASE
HOOFDSTUKTOETSEN MODULE 2 VERSIE A
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT
Hoofdstuk 3
Het marktmechanisme
1
Zijn de volgende beweringen juist of onjuist?
I Bij een exogene prijs geldt MO = GO = p.
II Indien bij een bepaalde productieomvang geldt MK > MO, neemt bij uitbreiding van
de productie de totale winst af (> betekent ‘groter dan’).
A I en II zijn juist.
B I is juist, II is onjuist.
C I is onjuist, II is juist.
D I en II zijn onjuist.
2
Zijn de volgende beweringen juist of onjuist?
I In een proces van vrije prijsvorming gaat bij een dreigend aanbodoverschot de prijs
dalen totdat vraag en aanbod weer met elkaar in evenwicht zijn.
II De individuele aanbodlijn valt bij exogene prijzen alleen samen met de MK-curve
zolang geldt: p < GTK (< betekent ‘kleiner dan’).
A I en II zijn juist.
B I is juist, II is onjuist.
C I is onjuist, II is juist.
D I en II zijn onjuist.
3
Zijn de volgende beweringen juist of onjuist?
I Bij een stijging van de vaste kosten verschuift het snijpunt van MK en GTK naar links.
II Een stijging van de betalingsbereidheid van consumenten voor een bepaald product
resulteert in een verschuiving van de collectieve vraagcurve naar dit product naar
links.
A I en II zijn juist.
B I is juist, II is onjuist.
C I is onjuist, II is juist.
D I en II zijn onjuist.
4
Zijn de volgende beweringen juist of onjuist?
I Een daling van de productiekosten van thee vermindert de betalingsbereidheid van
consumenten voor koffie.
II Een stijging van de productiekosten van koffiemelk resulteert in een verschuiving
naar links van de collectieve vraagcurve naar koffie.
A I en II zijn juist.
B I is juist, II is onjuist.
C I is onjuist, II is juist.
D I en II zijn onjuist.
5
Wat hoort bij elkaar? Welk begrip (links) hoort bij welke omschrijving (rechts)? Zie voor
een verklaring van de tekens bron 1 (zie hierna).
1
2
3
4
5
6
break-evenpunt
marginale opbrengst
winst per product
marktevenwicht
gemiddelde opbrengst
omzet
 MALMBERG
A
B
C
D
E
F
∆TO / ∆q
p×q
TO / q
TO = TK
Qv = Qa
GO – GTK
VWO 2E FASE
HOOFDSTUKTOETSEN MODULE 2 VERSIE A
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT
Bron 1 Verklaring gebruikte tekens
p
prijs
q
TO
TK
Qv
Qa
∆TO
∆q
6
afzet (productie)
totale opbrengst
totale kosten
gevraagde hoeveelheid
aangeboden hoeveelheid
extra opbrengst
extra geproduceerde hoeveelheid
In een markt waarin sprake is van een exogene prijs bieden 1200 aanbieders hetzelfde
product XXX aan.
De kostenfunctie van iedere individuele aanbieder ziet er als volgt uit:
TK = 4q2 + 20q + 256
De MK-functie heeft de volgende vergelijking:
MK = 8q + 20
a Heeft deze producent te maken met constante meeropbrengsten? Licht je antwoord
toe.
Een producent heeft berekend bij welke productieomvang de GTK minimaal zijn.
Volgens zijn berekeningen is dat bij een productieomvang van q = 8 (× 1000 stuks). De
GTK bedragen bij die productieomvang € 84 per product.
b Laat zien op welke manier de producent deze twee uitkomsten heeft berekend.
c Toon aan dat de collectieve aanbodvergelijking luidt: q = 150p – 3000 (voor p > € 84).
In de markt zijn 1200 vragers actief. Hun collectieve vraaglijn heeft de vergelijking:
q = –60p + 18.000.
d Bereken de totale marktomzet bij marktevenwicht.
e Toon aan dat de totale winst per aanbieder € 144 bedraagt.
De aanbieders krijgen te maken met een verandering van grondstofprijzen. Dit heeft
gevolgen voor zijn (inkoop)kosten. Hierdoor verandert de collectieve aanbodfunctie in:
q = 150p – 7200. En er ontstaat een nieuw marktevenwicht.
f Was in de uitgangssituatie de vraag naar het product XXX prijselastisch of
prijsinelastisch? Licht je antwoord toe.
Een aanbieder wil graag weten hoe zijn nieuwe kostenfunctie eruit ziet. Hij twijfelt tussen
de volgende TK-vergelijkingen:
A TK = 4q2 + 48q + 256
B TK = 4q2 + 16q + 256
g Welke van de twee TK-functies is de juiste? Licht je antwoord toe.
h Het product YYY en het product XXX zijn substitueerbaar. Beschrijf het gevolg van de
verandering van de kostenfunctie van product XXX voor de collectieve vraagfunctie van
goed YYY.
 MALMBERG
Download