Fundamentele problemen bij de studie van het bewustzijn. essay1 Kritiek. Bewustzijn wordt beschouwd als één van de moeilijkste, zoniet het moeilijkste menselijke fenomeen dat verklaring behoeft. Chalmers bijvoorbeeld2 maakt mbt. dat onderwerp onderscheid tussen makkelijke (easy) en moeilijke (hard) problemen. De makkelijke zijn vatbaar zijn voor de standaardmethoden van de cognitieve wetenschap. Dat wil zeggen dat een verschijnsel dat tot het bewustzijn gerekend wordt, vatbaar is voor verklaring in termen van computationele of neurale mechanismen. Dergelijke verschijnselen zijn bijvoorbeeld het vermogen om onderscheid te kunnen maken, in staat te zijn te categoriseren, te reageren op omgevingsstimuli, informatie te integreren in een cognitief systeem, mentale toestanden kunnen rapporteren, de aandacht kunnen richten, vrijwillig kunnen kiezen. Tot deze groep wordt ook wat Jackendoff het geest-geest probleem noemt (mind-mind problem) gerekend, dwz. de geest als actor gericht op de geest als object. Met de voorgaande opsomming als achtergrond tekent zich als vanzelf het terrein van het moeilijke probleem af: deze karakteristieken die zich niet laten verklaren met behulp van genoemde methoden. Dat slaat bijvoorbeeld op het vraagstuk hoe zenuwcellen luchttrillingen die de oren bereiken omzetten in de subjectieve ervaring die zich instantieert als het ondergaan van de Vijfde Symfonie van Beethoven. Frank Jackson3 illustreerde dat aan de hand van een denkbeeldige Mary die nooit eerder haar vensterloze kamer verliet en op die manier nooit in de gelegenheid verkeerde levensechte kleuren waar te nemen. Zij kende echter alle fysische kenmerken vanuit natuurwetenschappelijke literatuur. Maar hoewel die 'kennis over' als volledig kon gelden, bleek die toch ontoereikend om de ervaring te substantiëren toen ze voor het eerst haar kamer verliet en een rode roos zag. Wat zich hier articuleert is de vraag hoe werkingen van het brein aanleiding kunnen geven tot de kwalitatieve karakteristieken van ervaring? De tot dusver aangereikte indicaties geven in algemene lijn weer wat onder bewustzijn begrepen wordt. Maar onvermijdelijk dringt zich een vraag op. Is "het bewustzijn" dat zich in het voorgaande aftekent een natuurlijke vorm, dat wil zeggen de mens doorheen alle tijden typerend? En zo dit in zijn totaliteit of in zijn constituerende onderdelen niet geval mocht zijn, welke elementen - zo die voorkomen - moeten als natuurlijk 1 Deze gedachtenstroom expliciteert de notas die moeten dienen voor een later meer systematische uitwerking. 2 In Jonathan Shear (ed.), Explaining consciousness – the hard problem, 1997. 3 In Block, Flanagan & Guzeldere (eds.), The Nature of Consciousness, 1997. probcons.doc 1 beschouwd worden en welke als historisch-culturele artefacten? Daarmee profileert zich reeds een eerste fundamenteel probleem bij de studie van het bewustzijn. De literatuur van de laatste halve eeuw getuigt van een explosieve belangstelling voor het onderwerp. Maar de historische relativiteit komt daarin slechts in uiterst geringe mate aan bod.* Het onderwerp werd en wordt overigens nog steeds, benaderd alsof het een ahistorisch fenomeen betreft, op dezelfde manier als het vermogen tot horen of zien wel veranderden in een evolutionair tijdskader maar niet sinds, ongeveer, het ontstaan van de homo sapiens zo'n 150.000 jaar terug, laat staan sinds de introductie van de landbouw zo'n 12.000 jaar geleden en sterker nog, in geen geval sinds de periode van Homerus 8 à 600 VC. En toch, zodra de geschiedenis ietwat grondiger benaderd wordt valt op dat zich met betrekking tot de appreciatie en de conceptualisatie van wat aangeduid wordt als “het bewustzijn” keerpunten voordoen. Grofweg kunnen mbt. de ontwikkeling van de psychische structuur volgende fasen onderscheiden worden. 1. Pre-Heracleitos: Het individu heeft nog niet de kenmerken van een geprononceerde, scherp afgegrensde op zich staande en verantwoordelijke mens. Dat individu lijkt zich nog niet te ervaren als een autonoom wilbeslissend centrum tegenover al het andere, maar maakt - om het zo uit te drukken - naadloos overvloeiend deel uit van de groep en de natuurlijke context. Groep en Umwelt vormen een dynamische eenheid, een globaal levend organisme. Daarin is alles bezield en heeft alles intenties. Zo’n oriëntering vanuit het individu kan getypeerd worden als een contextueel ingebed perspectief dat gepaard gaat met een gedecentreerde en heteronoom gedistribueerde attributie van oorzakelijkheden. 2. Post-Heracleitos: Het individu is nog steeds gebonden aan de groep maar vloeit er niet langer in over. De groep is geen versmelting meer, eerder een verzameling. De individuele leden zijn initiator en verantwoordelijk voor hun eigen acten. Wat men vandaag aanduidt als het zelf, de prononcering van een narratieve identiteit krijgt geleidelijkaan duidelijker vorm. Samenvattend: nog steeds een contextueel ingebed perspectief maar met een autonoom gecentrereerde attributie van intenties. Deze tweede fase kan terecht de Griekse omwenteling (binnen de context van de psychische architectuur) genoemd worden. Daarbij transformeerde het groepswezen zich in een individu. Nog steeds in een groep, wat een belangrijk gegeven is, maar wel een individu met een eigen wil en identeit. 3. 17de eeuws - Cartesiaanse reconfiguratie. Het grondpatroon kreeg vorm in de hiervoor aangehaalde Griekse periode. Nu voltrekt zich op twee vlakken een verandering. Het perspectief neemt een radicale positie in ten opzichte van probcons.doc 2 (tegenover?) de groep en de context, en de configuratie van de psychische architectuur wijzigt zich. Wat dit laatste betreft grijpt een rigoureuze herdefiniëring van het materiele plaats. Waar in de voorgaande periode pijn bijvoorbeeld eerder als een lijfelijke en dus materiele aangelegenheid werd beschouwd (alle zintuiglijke waarnemingen lagen overigens aan de kant van het lichamelijke), wordt dat nu buiten dit areaal gestoten, want materieel is voortaan slechts al datgene wat vatbaar is door de procedures en wetmatigheden van Galilei's mechanica. Anderzijds en niet geheel los van Galilei's mechanicistische ingrepen, herdefinieert Descartes de geest en bepaalt de inhoud als al datgene wat onbetwijfelbaar voor het geestesoog verscheen. In dat opzicht wordt pijn als ervaring gescheiden van het lijfelijke trauma, krijgt het een mentaal karakter aangemeten en gaat het tot eenzelfde categorie behoren als cognitieve inhouden. Zowat parallel met deze reorganisatie maakt de intussen geïntroduceerde drukpers de bijbel beschikbaar voor eenieder. De vertalingen die tijdens de reformatie het licht zagen maken het boek toegankelijk voor het grote publiek daarbij aangespoord door figuren als Luther. Die wijst de mensen op hun eigen verantwoordelijkheden en plicht tot gebruik maken van hun eigen mogelijkheden (verlichtingsideeën kiemen). Kortom: er ontstaat een strakker gedefinieerde inhoud van het materiele waardoor een aantal zaken zoals gewaarwordingen, naar het areaal van mentale verschuiven; Descartes' voert een radicale scheiding door tussen de sfeer van het lijfelijke en deze van de geest en tot slot onder invloed van de reformatie gaan de individuen zich steeds meer zien als zelfbewuste en autonome entiteiten, niet langer alleen leden van een groep maar ook als zelfstandigheden positie innemend tegenover de groep (een bijstelling van het perspectief). Wat heeft dit met het bewustzijn te maken? 1) De vraagstelling richt zich steeds in beperkte zin op het probleem van het bewustzijn. Maar de eerdere opsomming wijst uit dat dit probleem eigenlijk te maken heeft met alle aspecten van wat hedendaags als de geest beschouwd wordt. Geest/mentaal en bewustzijn worden bijgevolg in zekere mate als synoniemen gebruikt en het lijkt wel eerder een zaak van intuïtie te zijn die bepaalt wanneer welke term in welke situatie wordt aangewend. Uit het historische relaas is gebleken dat “het bewustzijn” zijn actueel gekende en als evidentie (als natuurlijke) aanvaarde vorm krijgt doorheen niet-evidente (niet-natuurlijke) Cartesiaanse opvattingen. 2) Verder wil dit kort historische overzicht illustreren dat deze geest niet van begin af aan een voor eens en voor altijd vast vorm had, maar dat de vorm cultuurhistorisch veranderlijk blijkt. Deze veranderingen verlopen over een al te korte periode om van genetisch evolutionaire aard te kunnen zijn, maw. natuurlijk. De fluctuaties kunnen bijgevolg geen andere dan culturele determinanten kennen, dus van menselijke inbreng. probcons.doc 3 Hiermee wordt alvast aangevoerd dat het bewustzijn dat zich als een vanzelfsprekendheid in de ervaring voordoet, minstens tot op zekere hoogte een historisch bepaalde vorm heeft. Het stilzwijgende als tijdloos en als natuurlijk aanreiken is fundamenteel problematisch. Want op die manier wordt de aandacht vanzelf afgeleid van kenmerken en eventueel onderliggende constitutieve mechanismen die historisch en contextueel gebonden zijn. Dit is niet zonder gevolg. Immers, samen met de historisch variabelen verdwijnen tegelijk de mogelijke constante mechanismen uit het zicht. Doch de historiciteit sluit onveranderlijke onderdelen niet uit. De historisch veranderlijke aspecten zouden geënt kunnen zijn op een onveranderlijk substraat. Vraag is of dat substraat geheel of gedeeltelijk van natuurlijk-biologische aard is, net zoals het vermogen tot zien en horen bijvoorbeeld. Of zijn sommige of alle onveranderlijkheden – zo er onveranderlijkheden voorkomen - van culturele oorsprong? bewustzijn is... (1) van natuurlijke quasi organicistische aard (2) van cultuurhistorische artefactische aard dus atemporeel (historisch) relatief deels (1) deels (2) sommige aspecten zijn natuurlijk, andere historische toevoegingen of verdraaiingen Wat geleidelijk aan duidelijk wordt is dat het nogal vreemd is dat een dergelijk verscheidenheid ervaringen en vermogens onder een enkele noemer gevat, onderwerp van bevraging vormt. Wat onderzoekt men eigenlijk als naar het bewustzijn wordt gevraagd: een natuurlijkbiologische onveranderlijkheid, een cultureel historische constante of een cultureel historische variabele of een combinatie ervan? Waar staat de term eigenlijk voor? Misschien draagt een (korte) etymologische benadering van de termen bij tot enige verduidelijking. De term bewustzijn heeft een zekere affiniteit met de geest - de sfeer van het mentale4 - en de laatstgenoemde op zijn beurt met de ziel. Het Oudgrieks kent in oorsprong de psyche als een vitaliserende kracht van adem (zie ook pneuma: wind of lucht) en bloed en dus eerder Zie Descartes Meditationes II: “Res cogitans id est mens cive animus…”. Is het niet treffend dat het nederlandstalige woord mens een letterlijke overname van het latijnse ‘geest’ is? 4 probcons.doc 4 van materieel-organische aard. Na zijn reis naar Egypte, voegt Pythagoras de betekenisdimensie van de transmigratie van de ziel wat de “grieken” toen niet kenden, aan de psyche toe. De materiele aspecten van de psyche gaan voortaan gepaard met een ijler karakterisering, omgeven door een sfeer van geest. Deze ijlheid krijgt duidelijke articulatie in het idealisme van Plato5, wat op zijn beurt van invloed is op de conceptualisering van de ziel in het judeo-christianisme. Denk bijvoorbeeld ook aan het in de middeleeuwen vermoede menselijke vermogen om universalia te kunnen vatten, een instantie waarvan men toen meende dat die zowel bij mensen als bij engelen voorkwam en die mogelijks het aardse bestaan na de dood overleefde6. De term bewustzijn en de betekenis ervan volgden een geheel ander spoor 7. Etymologisch gaat het woord terug op de samentrekking van het Latijnse 'con' en 'scire': samen kennen. Conscire met als bijvoeglijk naamwoord conscius (vgl. met het engelse conscious) betekent letterlijk het kennen samen met anderen, in brede kring dus. Geleidelijk aan werd de kring van de kennenden kleiner tot het een vorm van besloten kennis ging betreffen. Generaals bijvoorbeeld die onderling de achterliggende strategie van troepenbewegingen kenden terwijl de soldaten in het veld daar geen zicht op hadden. Deze privatisering van kennis ging verder tot de kennende zelf uiteindelijk nog de enige was die over een bepaalde kennis beschikte, kennis die hij niet wenste te delen met anderen. In de Middeleeuwen treedt het woord de Engelse taal binnen en ondergaat een nieuwe betekenisverschuiving. Er wordt onderscheid gemaakt tussen: - kennis die niet bestemd was voor anderen (een geheim) - kennis die door zijn aard niet voor anderen toegankelijk was (de meest intieme gedachten en gevoelens). Dit verschil vormde de basis voor twee woorden:- conscience/het geweten - kennis die op het geweten rustte/al dan niet bezwaarde, en conscious: deze private kennis vanuit het zelf (intieme gedachten). In de 17de eeuw wijst Shakespeare bijvoorbeeld op de kennis over de moord die zijn geweten/conscience bezwaarde terwijl Locke schrijft dat de mens altijd bewust/conscious is van zijn gedachten. In het Frans heeft deze nuancering van betekenis geen aanleiding gegeven tot twee afzonderlijke termen. Conscient en conscience slaan zowel op geweten als op private kennisinhouden. In het Duits staat de kennisact centraal. Bewusstsein staat voor de private kennis terwijl Verantwortungsbewusstsein de kennis aanduidt die met verantwoording te maken heeft. Het is met de reconfiguratie doorgevoerd door Descartes dat de contaminatie van kenniskern doorheen een seculariserende verschuiving van geest naar bewustzijn plaatsvindt (zie supra). Bovendien deed zich nog een proces voor die de zaken er niet eenvoudiger op maakte. Tot dan toe werd bewust zijn transitief aangewend. Het was een act waarbij men zich bewust was 5 Men zal zich het beeld herinneren van de wagenmenner het nous (het intellectuele) dat het nobele paard de thumos (passie) en het weerspannige paard epithumikon (de lust) in toom houdt. 6 Zie R. Rorty, The Mirror of Nature, 1980:52. 7 Zie Nicholas Humphrey en ook Wilkes - opzoeken probcons.doc 5 van iets. Maar het werd nu ook intransitief aangewend: het bewustzijn (in één woord) als instantie waarin kennis opgeborgen werd. Het werd een vermogen, dat bijna als een soort orgaan benaderd kon worden. Probleem bleek echter de lokalisering ervan. Descartes' ingreep leidde niet alleen tot het probleem van het dualisme, een opvatting die weinigen in de wetenschappelijke gemeenschap nog publiekelijk aannemen, doch die hardnekkig in het taalgebruik blijft bestaan8. Maar belangrijker voor de huidige context is dat deze herordenende ingreep waarbij cognitie en gewaarwording binnen één verzameling worden gesloten, verheldering danig bemoeilijkt. Ligt het daarom niet voor de hand dat deze toegevoegde bemoeilijking vanzelf oplost indien men zou terugkeren naar de oorspronkelijke betekenis of inhoud van bewustzijn: het weten en dat in al zijn aspecten dwz. de karakterisering van cognitie* , de typisch menselijke vorm ervan maar zaken zoals bvb. reflexiviteit, hoe is kennis over kennis mogelijk (cogitatio), hoe kan de kennende zichzelf kennen. De afslanking van de term tot zijn oorspronkelijker inhoud, weten en be-weten in het bijzonder, zou zonder twijfel een eerste doortastende stap kunnen zijn op weg naar een meer bereikbare helderheid. Dat impliceert niet dat alle andere door Chalmers genoemde eigenschappen geweerd zouden moeten worden. Doch deze zouden voortaan vallen onder de toepassing van hun eigenlijke onderzoeksdiscipline. Bovendien zou een dergelijke reallocatie hoogstwaarschijnlijk in één en dezelfde beweging een problematiserende misvatting uit de wereld helpen. Chalmers' opsomming getuigt van een grote heterogeniteit. De werking van het neuraal weefsel wordt in één adem door genoemd met bijvoorbeeld reflexiviteit. Dat werkt de neiging om vanzelf naar min of meer rechtstreekse verbanden te zoeken in de hand: hoe zou reflexiviteit uit de neurale werking voort kunnen komen? De genoemde reallocatie heft het vanzelfsprekend zoeken naar een relatie tussen een en ander op. Daarmee wordt niet beweerd dat de neurale werking zonder belang zou zijn. Maar de invloed bij de tot standkoming van bewust zijn is misschien indirect, te begrijpen als ‘noodzakelijk ondersteunend’ zoals de invloed ervan voor het grijpen van een stok ook noodzakelijk is, maar daarom niet impliceert dat het grijpen van de stok rechtstreeks causaal en exclusief aan het neurale emergeert. Deze act zou veeleer verklaard kunnen worden als een contextgebonden responshandeling in het afweren van een dreigende hond. De uitgebreide literatuur over “the body-mind problem” getuigt daarvan. De actualiteit van het onderwerp komt ook tot uiting in het feit er regelmatig colloquia aan gewijd worden. 8 probcons.doc 6 Indien men er toch voor kiest uit te gaan van het bewustzijnsamalgaam dat doorheen de loop van de geschiedenis vorm kreeg als object van onderzoek te nemen, dan lijkt het aan te bevelen om de alinguïstische initiële positie van het organisme als inhaakpunt te nemen. De achterliggende gedachte (hypothese) is dat de implementatie van de talige vaardigheid fungeert als een katalysator die de productiviteit niet alleen transformeert maar ook van allerlei nieuwe uitbreidende wegen voorziet (zie onderstaand schema). Deze katalyserende werking leidt tot een eindresultaat dat getuigt van een ontiegelijke complexiteit die alweer een helder inzicht niet vergemakkelijkt. alinguïstische toestand & mogelijkheden taal als katalysator vergelijking (cognitieve) mogelijkheden van naaste primaten (cognitieve) mogelijkheden van menselijke primaat linguïstische toestand & mogelijkheden vergelijking (cognitieve) mogelijkheden van de cultuurgevormde mens Daarmee wordt niet gezegd dat een dergelijke benadering plots alles helder en eenvoudig zal ontvouwen. De alinguistische zijnswijze van een organisme dat gekenmerkt wordt door eenzelfde anatomisch grondplan en voorzien is van eenzelfde neuraal verwerkingscentrum als dat van de mens is op zich al geen eenvoudige zaak. De gesuggereerde benadering heeft enkel tot doel versluierende aankledingen en schijnbare transformaties voorlopig op zij te zetten, maar daarom niet weg te werpen. Een dergelijke benadering zou bovendien licht kunnen werpen op het aandeel van taal of liever van de activiteit die talig wordt genoemd, bij de tot standkoming van bewustzijn. Het toepassen van deze scheiding zou aan de ene kant alle vraagstukken plaatsen die te maken hebben met de werking van de a-linguïstische cognitie. Binnen dat kader kan dan gezocht worden naar overeenkomst en verschil tussen de mens en naast verwante primaten. Merk op dat de focus hier gericht is op het object van onderzoek, het open vraagstuk die het in al zijn aspecten is, zijn eigenschappen enz. Anders wordt het wanneer men aan de andere kant al die andere onderwerpen plaatst, hard en easy problems zonder onderscheid door elkaar heen. probcons.doc 7 De methode als beslissend criterium. Focus op het object alinguïstische toestand & mogelijkheden taal als katalysator vergelijking (cognitieve) mogelijkheden van naaste primaten linguïstische toestand & mogelijkheden easy problems vergelijking (cognitieve) mogelijkheden van menselijke primaat (cognitieve) mogelijkheden van de cultuurgevormde mens hard problems Immers dit onderscheid tussen makkelijke en moeilijke problemen heeft te maken met de aangewende methode als beslissend element (de computationele en de neurologische invalshoek) en zegt bijgevolg meer over de mogelijkheden van de methode dan over het object van onderzoek zelf. Dat wil niet zeggen dat in het eerste geval - de focus op het gepercipieerde object - de methode geen determinerende rol zou hebben. Die speelt uiteraard steeds mee. Maar in het tweede geval beslist niet de ervaring over het object, maar bepaalt de methode de vorm en aard van het object van onderzoek op een definitieve manier. Dit terwijl ‘het bewustzijn’ als een in de ervaring gepercipieerd object van bevraging zich niet zomaar laat bepalen door die methode. Ze weerstaat eraan, zegt Chalmers. Hier manifesteert zich een bizar spanningsveld: de spanning tussen een methode die historisch zijn kiemen vond doorheen het handelen van Galilei en wat buiten het areaal van de materie werd geplaatst – door Descartes gerecupereerd onder de noemer res cogitans - door precies diezelfde methodiek. Bovendien, maar een gegeven van geheel andere aard, grijpt die methode in zijn hedendaagse context manifestatie in op eenzelfde metafoor, deze van het brein als computationeel centrum. Dat zet andere voorstellingen van zaken die bijvoorbeeld meer ecologisch georiënteerd zijn of gesitueerde cognitie in rekening nemen in een stilzwijgende beweging buiten spel. Wat betreft zaken die vanuit genoemd methodologisch onvermogen onder de “hard problems” worden geclassificeerd, zoals dat bijvoorbeeld het geval is met de ervaring bij het zien van een kleur, verraadt deze praktijk een merkwaardige opvatting, een opvatting die overigens niet vrij is van perspectivering. *** Het lijkt te doen uitschijnen dat de fenomenale dimensie iets is dat geïsoleerd en losgekoppeld kan worden van de materie waaraan ze gepaard gaat. Het wordt niet beschouwd als een aspect of een dimensie van de toestand waarin de materie verkeert, neen: het doet het lijken alsof het een zaak op zich is naast de pure of onkwalitatieve materie en met enige toegeeflijkheid ook wel gerelateerd tot een op zich staande waarnemer. Deze impliciete probcons.doc 8 aanname wordt nog versterkt daar het feit dat organismen die "slechts" dichromatische waarnemen het rood dat mensen als trichromatische waarnemers zien als een tint grijs herkennen. Dus, daaruit volgt toch min of meer de impliciete aanname dat kleur een zaak op zich is. Op dezelfde manier wordt de kleur ook losgekoppeld van de waarnemer, meer bepaald van de waarnemende act. De ervaring rood te zien komt los te staan van de werkingen die het organisme instantieert. Hier dient gewezen op een duidelijk onderscheid. Men is zich bewust van de gerelateerdheid van secundaire kwaliteiten (Hume) tot de constitutie van het waarnemende organisme. Men weet dat die constitutie een kleurconstituerende impact heeft. Maar tegelijk – en daar gaat het hier om - wordt de kleurervaring losgekoppeld van het constituerende organisme. Deze specifieke manier om een waarneming te appreciëren is hoogst waarschijnlijk terug te voeren tot de al eerder aanhaalde abstraheringbeweging van Galilei. Waar fenomenale aspecten voorheen deel uitmaakten van het lijfelijke of het materiele, werden voortaan slechts die dimensies in aanmerking genomen die vatbaar waren voor zijn experimenten en de mathematische notulering van de resultaten ervan. Zo werd het fenomenale karakter van de experimentele act zonder meer opzij gezet en bleef die verweesd achter tot het gerecupereerd werd door Descartes9 om toegevoegd te worden aan het areaal van de geest waar het prompt ook problematisch werd. Het is daarom zeer de vraag of het "hard problem" wel een hard problem an sich is, of het product van een bepaald perspectief. Is de isolerende demarcatie van de materie niet meer dan een hulpmiddel bij de in praktijk brenging van een bepaalde methode, en wordt deze isolering niet overschat in die betekenis dat het voor het gemak opzij gezette fenomenale niet langer genomen werd voor een dimensie maar als een ding dat op zich staat – daarin ondersteund door de Cartesiaanse reorganisatie van de geest? Chalmers mag dan wel aanvoeren dat een dergelijk standpunt het ontkennen van het probleem inhoudt, maar door dat zo te beoordelen verleent hij de opvatting waarin harde naast easy problems een plaats hebben, realiteitswaarde in absolute zin. Zijn stellingname drukt uit dat het probleem bestaat, een feit is en dat alle machinaties die het lijken te ontkennen uitvluchten zijn, letterlijk vluchten, die echter niets afdoen van het daadwerkelijk bestaan van het probleem. Daarmee installeert hij de qualia als feit en verleent het een schijn van substantiviteit. Het voorgaande probleem, het fenomenale benaderen als een isoleerbare zaak, maakt deel uit van de meer omvattende cluster (van het) “mentalisme”. Daarin zijn al deze "ervaringen" ondergebracht die in de appreciatie niet geheel of zelfs geheel niet samen lijken te vallen met het materiele, het lijfelijke of het organische. 9 Zie ook Rorty, Philosophy and the mirror of nature, 1980:48-noot18. probcons.doc 9 De gedachte dat het hier gaat om een probleem van conceptuele aard en niet om een probleem dat zich daar an sich voordoet, is verdedigbaar. Met een probleem van conceptuele aard wordt bedoeld dat bepaalde ervaringen en effecten van acten door hun karakteristieken die similair aandoen tot een geheel worden geconceptualiseerd. Bijvoorbeeld: een esthetische ervaring zowel als een picturaal ervaren verbeelding lijken beide eerder ijl of zonder materiele substantie te zijn. Dezelfde ijlheid kenmerkt ook het eerder genoemde mind-mind problem waar Jackendoff op wijst. Ze worden daardoor ingeschreven in hetzelfde concept van het “mentale”. Het reïficerend effect van taal10 ondersteunt en versterkt de opvatting dat om een reëel bestaande entiteit zou gaan. Zo krijgt de aanname dat er zoiets als het mentale zou bestaan daadwerkelijk en zelfs evidentieel, vorm. Deze uitwijding over het "hard problem" en het mentale, wil aanwijzen dat de bij de eerste gesuggereerde scheiding van alinguïstische cognitie en al de andere door de tandem GalileiDescartes ingebrachte contaminerende elementen, niet alleen zaak is de karakteristieken van genoemde cognitieve toestanden te onderzoeken, maar eveneens aandacht te besteden aan de aard van wat als probleem wordt aangevoeld. Wat zijn de historische achtergronden en oorzaken van het probleem, en heeft het als probleem aangevoelde een daadwerkelijke referent? Dit zijn uiterst relevante vragen. Met een zekere smaak voor retoriek zou hieruit wel eens kunnen blijken dat de probleemstelling zelf problematisch is. Na de scheiding van het domein van het cognitieve van al het andere (dat onder meer in Chalmers lijstje opgesomd wordt) en na de exhaustieve beschrijving, zo mogelijk verklaring, van de karakteristieken en mechanismen van het alinguistisch kennen kan overgegaan worden tot een vergelijking met het linguïstisch beïnvloed en gevormd kennen. Het vergelijken moet begrepen worden als een betrachting, als een grote lijn om klaarheid te krijgen in de massieve verwarrende complexiteit van het hedendaagse concept van het bewustzijn. Om maar één moeilijkheid van centraal belang aan te duiden: hoe kan het eventueel voorkomen van reflexiviteit bij de naaste verwanten van de mens en bij de prelinguistische mens aangetoond worden? Voert de chimpansee die zich zelf lijkt te herkennen bij het kijken in een spiegel een act van reflexiviteit uit of is er een andere mogelijkheid? Is zijn herkennen van de eigen beeltenis net zoals hij deze van andere uit de groep herkent? Is zelfherkenning tot op zekere hoogte synoniem met reflexiviteit? Impliceert zelfherkenning als vanzelf het schouwen (de cogitatio bij Descartes, de apperceptie bij Kant)? 10 Wat niet noodzakelijk hooggesofistikeerde ingrepen moet doen vooronderstellen. Het werkwoord “genieten” vertaalt (letterlijk in taaltekens omgezet) een ervaren toestand gekenmerkt door een zekere tijdsduur. Het daarvan afgeleide substantief “genot” voorafgegaan door een lidwoord “het” maakt er een tijdloze reïficatie van, een van tijdsduur losgekoppeld ding. Het volstaat deze act uit te voeren, het werkwoord om te zetten in een zelfstandig naamwoord, om het ding te introduceren. Locke volgend wordt er veelal van uitgegaan dat het woord een vooraf bestaande gedachte (idea) in een éénrichtingsbeweging van een naam voorziet – wat de gedachte ten onrechte als prelinguïstisch mystifieert. Dat de talige reïficatie “dingen” in de wereld brengt wordt als al te simpel van de hand gedaan. Overigens, en deze opmerking enkel om een ridiculisatie te onderscheppen, moet er rekening gehouden worden met wat op een andere plaats wordt omschreven als de language trap plus dat er sprake van een circulaire beweging en niet van éénrichtingsverkeer. probcons.doc 10 Dit zijn zaken die uitklaring vereisen. Men moet voorzichtig zijn om vanuit de aanwezigheid van één enkele factor - de genoemde zelfherkenning in de spiegel bijvoorbeeld – niet vanzelfsprekend aan te nemen dat reflexiviteit in zijn gehele omvang aanwezig is. Intentionaliteit of aboutness is een ander als problematisch aangevoeld effect van de beperkende gallileiaanse visie op materie. Binnen dat kader lijkt het erop dat het organisme daar aanwezig is op dezelfde manier als eender welk voorwerp daar aanwezig is: vatbaar voor externe krachten maar uit zich zelf eerder inert. En toch getuigt het organisme van een gerichtheid op elementen uit zijn omgeving. En toch blijkt intentionaliteit zich te manifesteren – hoe komt die tot stand? Men zou evengoed kunnen vragen waar de voortbeweging van de auto vandaan komt, uitgaande van een eeuwig geparkeerd voertuig terwijl dat voertuig van nature uit gedoemd is tot voortbewegen. Na deze misschien wel al te chaotische gedachtestroom is het gepast om een aantal van de genoemde problemen puntsgewijze samen te vatten. De bedoeling is te wijzen op een aantal fundamentele problemen die zich voordoen bij de actuele benadering van “het bewustzijn”. I. Een eerste probleem wordt gevormd door de uiterst heterogene inhoud (horizontaal) die onder de noemer “bewustzijn” schuilgaat. II. Dit kenmerk van heterogeniteit manifesteert zich ook vertikaal: alinguïstische substraten zijn onherkenbaar vervlochten met linguïstische transformaties en uitbreidingen. De constitutieve minstens constructieve impact van taal op datgene wat als bewustzijn wordt beschouwd wordt onvoldoende in vraag gesteld. III. Het “bewustzijn” wordt in de meerderheid van de gevallen11 benaderd als een ahistorische en onveranderlijke zaak. IV. De cognitivistische benadering als dominant paradigma is multidisciplinair en dus grensoverschrijdend, maar de diverse invalshoeken gaan allen min of meer terug op hetzelfde cultuurhistorisch bepaald mensbeeld: dat van een discreet individu deeluitmakend van een verzameling discrete individuen, en als individu wordt het gezien als materieel (organisch) van aard met een computationele en informatieverwerkende functionaliteit geïnstantieerd door de neurale werking (breincentrisme). Ondanks dat verwijst de literatuur rijkelijk naar het mentale. V. Samengaand en volgend uit het voorgaande (IV) worden kenmerken als intentionaliteit en de kwalitatieve dimensie van de ervaring als problematisch beschouwd. 11 Dit geeft hoofdtendenzen weer, de grote krachtlijnen. Het is niet moeilijk om in alle gevallen van de mainstream afwijkende wetenschappers en filosofen te ontdekken. Maar zoals gezegd: het gaat hier om de typering van het dominante paradigma. probcons.doc 11 VI. Het breincentrisme expliciteert het niveau van onderzoek en beschrijving. Veel minder aandacht gaat naar meso- en macroniveaus (het organisme, het handelen van het organisme in zijn Umwelt). Voor zover het deze laatste al in rekening neemt, wordt de gedachte dat het beslissende (deel)antwoord wel eens vanuit omvattender perspectieven zou kunnen komen, niet echt ernstig genomen. VI. Een “ivresse des grands profondeurs” (J.L. Austin). Het bewustzijn wordt als zo raadselachtig ervaren dat het benevelt en men lijkt de plotse introductie een model vergelijkbaar met de kwantummechanica te verwachten. VII. Ieder dominant paradigma schermt andere perspectieven af en voor zover daar niet geheel succesvol in is, dient als criterium om andere perspectieven (waardegeladen) te beoordelen. Een mogelijk alternatief (dat deels vormt krijgt in een dialectische verhouding tot het dominante paradigma). Er wordt gesuggereerd om een sanerende scheiding tussen de subthemas door te voeren. Aan de ene kant worden al deze kenmerken en acten geplaatst die gerelateerd zijn tot de meest authentieke betekenis van de term bewustzijn. Aan de andere kant komen dan al alle andere die er sedert Descartes reconfiguratie aan werden toegevoegd. Deze laatste hebben hun eigen onderzoeksgebieden en methoden vooral uit de fysiologie en de psychologie. Na het doorvoeren van deze scheiding wordt voorgesteld het talige op zijn beurt op te delen in een a-linguïstisch luik en een deel kenmerken en producten die zonder de inbreng van taal niet mogelijk geweest zouden zijn (categorisatie op grond van essentiële kenmerken itt. categorisatie op grond van familiale overeenkomsten, basisniveaucategorieën-BNC’s12 enz. die onder het atalige thuishoren). Bij de studie van de alinguïstische cognitie moet minstens aandacht gegeven worden aan volgende deelterreinen: - de fysiologische werking van het waarnemingsapparaat en de daarbij aansluitende neurofysiologische verwerking (bvb ook: hoe een Abschattung 13 leidt tot een adequate greep14); - de contextuele opstelling dwz. de Umwelt bepaald door de gerichtheid en de reikwijdte van de perceptie in samenhang me de motorisch positionering en mogelijkheden globaal gericht door de primaire motieven van waaruit bepaald wordt welke voorkomende gebeurtenissen relevantie opleveren met het oog op het genereren van gedrag; daarbij geldt dat het organisme niet benaderd wordt als een geïsoleerde entiteit waar alle aandacht op gericht 12 Roger Brown, opzoeken in WFDT p14 De term is van Husserl afkomstig en wijst op het perspectief waarbij het interpreteren van een voorwerp als een bol gebazeerd is op een tweedimensionaal beeld. Men ziet letterlijk slechts de voorzijde (2 dimensies) maar “ziet” dat als een volwaardige bol (3-dimensionaal). 14 Zie bvb het FARS-model ontwikkelt door Gallese et al., of dat van Oztop en Arbib, 2002. 13 probcons.doc 12 wordt terwijl de umwelt als een soort achtergrondkleed van niet meer dan decoratieve waarde is, maar dat de Umwelt op een evenzeer medebepalende wijze meegenomen wordt in het onderzoek (wat een ecologische benadering genoemd zou kunnen worden); - de fenomenale karakteristieken: hier moet onderzocht worden of de gedachte dat deze afzonderlijk beschouwd kunnen worden een gerechtvaardigde optie is of eerder een cultuurhistorische aberratie. Zou in dat laatste geval de kleur van de appel geen ondeelbaar deel uitmaken van wat daar aanwezig is in een inclusieve relatie tot de waarnemende en motorisch nemende instantie. Inclusief wil zeggen dat de kleur van de appel stringent bepaald wordt door de mogelijkheden van het een - het organisme - en de beschikbaarheid van het ander - de "appel". Andersom zou retorisch gevraagd kunnen worden of de appel zijn roodheid zou behouden in afwezigheid van een trichromatisch waarnemer of in de aanwezigheid van een pentachromatische. Na het omschrijven van de mogelijkheden van het waarnemen als onderdeel van de cognitie, op zijn beurt onderdeel van de gemotiveerde verhouding kan als volgende stap overgegaan worden tot de beschrijvende analyse van kennis die gegeneerd wordt door een taalvaardig organisme. Hierbij is het wenselijk voorlopig afstand te nemen van de standaardopvatting dat taal in eerste instantie dient om informatie te formuleren met het oog op de overdracht ervan, zonder deze opvatting evenwel zonder meer te verwerpen. De pragmatische functie moet met eenzelfde behoedzaamheid benaderd worden. De pragmatiek is immers gebaseerd op de effectiviteit van de netgenoemde informatie. Zo ontstaat de ruimte om taal op een andere manier te bekijken. Een mogelijke invalshoek zou kunnen zijn taal te beschouwen als een fylogenetisch primaire en zelfs primordiale vorm van manipulatie. Dat houdt het reactiveren van eerder doorheen ervaring gevormde neurale neerslagen in waardoor het ontvangende organisme in een bepaalde betekenisvolle toestand gebracht wordt maw gemanipuleerd wordt. Hier is de manipulatie echter begrepen in technische zin, losgekoppeld van een specifiek semantische inhoud die de pragmatiek kenmerkt. Tot zover fundamentele hoofdlijn. Daarop voortbouwend kunnen vervolgens de mogelijkheden tot imaginatieve realiteitsconstructie zoals beschreven door de groep rond Lakoff en Johnson geëxploreerd worden. Dit moet dan dienen als werkhypothese om na te gaan of de talig gevormde cognitie zoals die ons als geëncultureerde organismen vertrouwd is, tot stand gebracht kan worden. Dit is één suggestie, andere mogelijkheden niet uitsluitend. Het uiteindelijke doel is na te gaan hoe ver via deze weg het be-weten, het weten dat men weet of het cogitatio zoals Descartes dat noemde, de apperceptie van Kant gerealiseerd zou kunnen worden. Het is evenzeer de bedoeling ruime aandacht te geven aan de transformaties van in oorsprong niet door taal gekarakteriseerde toestanden van het organisme onder druk van de talige ingreep. Gedacht kan daarbij worden aan de vraag naar de overgang van categorisatie op grond van ervaringssimilariteit en familieverwantschappen naar een meer probcons.doc 13 discursieve toepassing van het categoriseren op grond van essentiële en/of formele kenmerken. De vraag kan ook gesteld worden of de invloed en de impact van de talige manipulatie van betekenis is geweest bij de overgang in fylogenetisch perspectief van naakte gevoelsverhoudingen naar meer gestileerde en geconceptualiseerde emoties - de fenomenale karakteristieken daarvan. Hier is een degelijke en uitvoerige beschrijving gewenst. Immers binnen het kader van de darwiniaanse natuurlijke selectie die continuïteit tussen de verschillende variaties impliceert, vormt zo'n beschrijving als substraat voor het begrijpen van een meer gesofistikeerde vorm uit een latere ontwikkeling de allereerste aanzet. Het onderstaande schematiseert een drietal onderscheidingen die eerder in de tekst voorkwamen en die bij het bevragen van het bewustzijnsfenomeen aandacht verdienen. hulpmiddel bij onderzoek lokalisatie alinguïstische toestanden vermogens vaardigheden neurale activiteit breincentrisme linguïstische transformaties & uitbreidingen contextueel handelen organisme als onlosmakelijk deel van de Umwelt causaliteit emergent brein prima causa actie manipulatie neurale ondersteuning Tot slot. Een van de meest treffende kenmerken van Darwin’s voorstel is niet alleen de verklarende kracht, maar evenzeer de grote eenvoud van het voorgesteld “mechanisme”. “L’ivresse des grands profondeurs” richt de blik bij het zoeken naar verklaringen voor het bewustzijn op de verste einders. Maar misschien ligt het antwoord zo dicht bij dat de blik er als vanzelf overheen schiet en is het zo eenvoudig dat ieder glimp ervan onder de grootste mate van Glaubensunwilligkeit wordt gesmoord. probcons.doc 14