Het Verhaal van de Joden in Duitsland sinds de Romeinse Tijd. Door dhr. O. SAUERMAN. De Middeleeuwen (vervolg). Vanaf 1215 ontnamen kerkelijke wetten en de daarop gebaseerde gildenbepalingen de joden bijna elke mogelijkheid om binnen een christelijke omgeving in hun levensonderhoud te voorzien, behalve als pandjesbaas of geldverstrekker of in uitzonderingsgevallen als arts van machthebbers of kloostergemeenschappen. Ondanks de canonieke bepalingen onderhielden veel keizers, vorsten, bisschoppen en stadsbestuurders economische en culturele relaties met de joden in hun rijk. D e Staufenkeizer Friedrich II (reg. 12121250) gaf de joden een legale status als servi camerae (knecht van de keizerlijke schatkist). Die status was een mes dat aan twee kanten sneed: het stelde de joden onder keizerlijke bescherming en maakte ze tot zijn eigendom. De keizer kon zijn recht van belastingheffing naar eigen goeddunken verlenen, verpachten of verkopen. Tegen betaling van grote sommen geld konden de joden rechten van onschatbare waarde verkrijgen: veiligheid op de wegen, het recht op een rechtsprocedure in het geval van een juridische onenigheid tussen een jood en een christen en het recht zich niet te laten dopen. Zo waren de joden gevangen in een vicieuze cirkel: om het vaak buitengewoon hoog bedrag aan beschermingsgeld op te brengen, moesten ze door hogere, zij het wettelijk toegestane rente extra geld binnenkrijgen. Maar bij de bevolking groeide de haat tegen de woekerjoden en de omstandigheden voor de joden verslechterden, ondanks de bescherming van de keizer. Tijdens de laatste kruistochten en de tijd daarna vonden opnieuw bloedbaden plaats onder de joden in Duitsland. Het vreselijkst was rond 1250 het “Judenschlachten” in Frankfurt am Main en in 1298 de vernietiging van 140 joodse gemeenschappen in Franken, Thüringen, Hessen en Beieren door de aan lager wal geraakte ridder Rindfleisch en zijn gevolg. Keizer Frederik II “Die status was een mes dat aan twee kanten sneed: het stelde de joden onder keizerlijke bescherming en maakte ze tot zijn eigendom. De keizer kon zijn recht van belastingheffing naar eigen goeddunken verlenen, verpachten of verkopen.” Dit keer luidde de bizarre beschuldiging dat de joden de hostie, symbool van het lichaam van Christus, hadden geschonden door het te doorboren. Ook een ander gruwelijk fabeltje stak de kop weer op: de beschuldiging van rituele moord. De joden zouden in de week van Pesach christelijke kinderen vermoorden om hun bloed voor rituele doeleinden te gebruiken. Keizer Friedrich II had die beschuldiging al in 1236 na grondig onderzoek onwaar en onzinnig verklaard. Tussen 1347 en 1352 stierf één derde van de inwoners van Europa aan de Zwarte Dood, de pest. Weer waren de joden de zondebok: zij zouden de waterputten hebben vergiftigd. In Straatsburg bijvoorbeeld werden om die reden ongeveer 2000 joden verbrand. Veel joden slaagden erin te vluchten naar het oosten, naar Polen. Daar konden ze werken als koopman, ambachtsman of zelfs een eigen stad stichten. In 1264 plaatste koning Boleslaw de Vrome ze onder zijn bescherming. Al rond 1200 werden in Polen zilveren munten met Hebreeuwse inscripties geslagen. Rabbi Juda ben Samuel beschrijft in zijn “Boek der vromen” (13de eeuw) de stichting van een joodse nederzetting in het Poolse “oerwoud”. De joden uit Duitsland brachten hun eigen gebruiken mee, evenals Duitse kleding en de Duitse taal, waaruit zich door vermenging met Hebreeuwse en Slavische leenwoorden het Jiddisch ontwikkelde. Centrale Magazine - 21