Rechtsfilosofie en rechtstheorie Prof.mr. A. Soeteman Handeling en aansprakelijkheid Volgens een klassieke opvatting is een handeling een gewilde spierbeweging. Hiertegen zijn veel bezwaren aan te voeren. Hoe kan men bijvoorbeeld zich in deze theorie rekenschap geven van het nalaten als handeling? En op welke wijze kunnen we de relatie tussen wil en spierbeweging begrijpen? Meer moderne benaderingen leren daarom dat het bij handelingen gaat om een interKATERN 29 1236 pretatie binnen een sociale context: de vraag is niet wat een handeling is, maar wat, gegeven bestaande normen, regels en praktijken, als handeling ervaren wordt. Eenzelfde armbeweging kan al naar gelang als groet of als stopteken worden begrepen. Maar ook tegen deze moderne contextuele benadering kunnen bezwaren opgeworpen worden. Als een handeling een betekenis is, waarvan is het dan precies de betekenis? De reductie tot sociale aspecten laat bovendien wat weinig ruimte voor mentale aspecten, die wel degelijk een rol spelen bij handelingen, althans bij de paradigmatische voorbeelden daarvan. Is een handeling veelal niet vooral handeling omdat zij met een bepaalde bedoeling verricht wordt? Verwante verschillen tussen een onaanvaardbare klassieke benadering en een even kwestieuze moderne benadering kan men ook bij naburige rechtsbegrippen aantreffen. Is opzet bijvoorbeeld vooral een psychische gesteldheid van de dader (maar als zodanig nauwelijks kenbaar) of iets dat een derde. met name de rechter, aan de dader toerekent (waardoor de verbinding met het mentale wel erg los dreigt te worden)? Is de wil waardoor een overeenkomst tot stand komt allereerst een psychisch fenomeen, dat zich door verklaring uit, of dienen we deze wil te vervangen door normatieve toerekening? Gaat het bij de schadelijke gevolgen van een onrechtmatige daad om een fysische relatie (waaruit we dan wel een juridische selectie moeten maken) of om redelijke toerekening? Ik ontleen dit alles aan een recent en belangrijk proefschrift: M.A. Loth, Handeling en aansprakelijkheid in het recht, 1988, dat inderdaad het hele genoemde gebied bestrijkt. Rondom het volgens Loth centrale handelingsbegrip wordt gesproken over: verantwoordelijkheid, aansprakelijkheid, causaliteit, menselijke geest, daderschap en persoonlijkheid, dit alles zowel in straf- als in civiel recht. Loth baseert zich hierbij op de analytische filosofie, meer in het bijzonder de 'ordinary language' filosofie, waarin men het gewone taalgebruik als uitgangspunt van filosofische analyse neemt. Dat hierbij de late Wittgenstein dè grote leermeester is spreekt vanzelf. Deze fundering in de gewone taal is niet zonder problemen. Want kan die gewone taal ook niet vol zitten met verouderd en onjuist gedachtengoed? Loth geeft die mogelijkheid toe: in dat geval moet de gewone taal gezuiverd worden (p. KATERN 29 39). Dat roept echter de vraag op hoe aan de gewone taal argumenten voor filosofische posities ontleend kunnen worden, wanneer tegelijk vanuit filosofische posities die gewone taal gecorrigeerd moet worden. Wat zijn hier de kriteria? Op dergelijke vragen zijn antwoorden mogelijk, waarbij ik nu in het midden laat of dat bevredigende antwoorden zijn. Loth geeft echter niet een fundering van een filosofische methode. De kracht van zijn werk ligt in de konsekwente uitwerking van de methode voor juridische leerstukken. Hij meent dat de eerder aangeduide niet aanvaardbare klassieke dan wel moderne opvattingen samenhangen met twee evenmin aanvaardbare filosofische richtingen. Aan de ene kant is er het Cartesiaanse lichaam-geest dualisme, dat het geestelijke tot iets ongrijpbaars en de verbinding tussen geest en lichaam tot een raadselachtige causale relatie maakt. Dit Cartesiaanse dualisme is aansprakelijk voor de genoemde klassieke opvattingen. Aan de andere kant is er het moderne monistische behaviourisme, waarin het geestelijke niet een aparte substantie is, maar betrekking heeft op de wijze waarop gehandeld wordt: 'Wanneer iemand iets met verstand doet dan doet hij niet twee dingen, maar één ding, zij het op een bepaalde wijze' (p. 132). Loths kritiek op deze laatste opvatting houdt onder meer in dat wijsheid weliswaar tot een bepaald soort gedrag kan leiden, maar anderzijds niet in het handelen opgaat. Behaviourisme leidt voorts tot merkwaardige konsekwenties op het punt van de zelfkennis: wij zouden ons zelf kennen zoals anderen ons kennen, uit ons gedrag. De klassieke benadering is het sterkst vanuit het perspectief van de eerste persoon, waar het gaat om de eigen gewaarwordingen en bedoelingen. Het perspectief van de derde persoon (bijvoorbeeld de toerekenende rechter) komt in de moderne benadering beter tot zijn recht. Loth probeert nu in een tussenpositie de goede elementen van beide benaderingen te combineren. De handeling gaat bijvoorbeeld niet enkel op in het sociale, maar heeft ook mentale aspecten. Dit mentale is echter niet de causale oorzaak van het handelen, maar geeft daarvan de rechtvaardigende en verklarende redenen. De verdere uitwerking van dergelijke gedachten moet hier achterwege blijven. Of het Loth lukt of niet, zijn pogingen een tussenpositie uit te hakken leiden in ieder geval tot boeiende en ook positief rechtelijk interessante uiteenzettingen. 1237