Schoolexamen V4 (Hoofdstuk 2,4,5,6,7)

advertisement
Sprekend verleden H2
1. West Europa, een lappendeken van Germaanse staten
 Alle volken gemeen; taal, landbouw, wonen in dorpen, elk volk een eigen karakter, in elke stam hadden de vrije
mannen meeste macht – vrijgelatenen – slaven, vrouwen en kinderen moesten gehoorzamen.
 Germanen hadden goden die natuurkrachten uitbeelden; deze moesten welwillig gemaakt worden door offers, elke
stam gaf zijn goden een eigen naam, verhalen en rituelen. Geloven in leven na de dood. Belangrijkste 
overleven, stam verdedigen, eren van voorvaderen. Deugden  lichaamskracht; dapperheid; eergevoel.
 Franken vochten zowel met de Romeinen als tegen de Romeinen; hebben overal gewoond, Franken hadden veel
invloed op het platteland; in de steden was Rome de baas, door aanvallen van andere stammen was er
(stad+platteland) vraag naar een leider.
 Onder (eerste) koning Clovis werden de Franken verenigd, hij had veel aanzien, was zelf Christenen en bekeerde
de andere Franken  eerste Christelijke Germaanse volk. Na zijn dood viel het rijk weer uiteen, pas bij Karel de
Grote kwamen ze weer bijeen.
 Rituelen en buitenkant van het Christendom werd overgenomen door de Franken, toch bleven veel tradities
(geheim en openbaar) bestaan, vaak onder Christelijke naam. Geloof en bijgeloof volgens kerkelijke discipline.
 Bekendste koning van de Franken  Karel de Grote (768) veel problemen, armoede, verdeeldheid in zijn rijk,
geringe ontwikkeling en veel aanvallen van andere volken, hij probeerde dit in samenhang op te lossen.
Verdeeldheid door alle verschillende talen, stammen en gebruiken, bevelen werden niet goed doorgegeven. Latijn
werd bestuurstaal. Geestelijken werden ambtenaar, edelmannen (klerken) moesten gebieden besturen samen met
geestelijken. Er moest een goede ruiterij komen, de krijgers (later edelen) kregen boeren onder zich die hun
bijstonden. Karel reisde veel  grote groep bestuurders onderhouden, samenhang van het rijk. Door veroveringen
werd het rijk uitgebreid, door goede betrekkingen met de paus werd hij tot keizer gekroond. Na Karel de Grote viel
het rijk weer uiteen; gewoonten van de Germanen, oorlogen tussen zonen; aanvallen van alle kanten
2. De boeren
 Bijna iedereen in Europa leefde op platteland, steden liepen leeg door uiteenvallen Romeinse rijk  er woonden
veel soldaten en bestuurders die wegtrokken, geen werk meer voor handelaars en handwerkslieden (onveilig).
Bisschoppen bleven hun bisdommen uit steden besturen; hierdoor bleven steden bestaan.
 Boeren zorgden voor eigen levensbehoefte, dit koste grote moeite. Hele streken stierven uit door mislukte oogsten,
armoedige omstandigheden, ondervoeding, kleine levensverwachting
 Middelpunt van domein(dorp + omgeving) was kasteel of klooster, onder leiding van adel (had meestal meerdere,
rentmeesters) of geestelijke. 90% van bevolking woonde op domeinen, zelfvoorzienende maatschappij. Verspreid
woonde vrije boeren (Germaanse nakomelingen) Er waren vooral veel horigen, pachten grond van adel, waarvoor
ze ook diensten moesten verrichten, ze zorgden voor zichzelf. Lagen in horigen  hoeveelheid land (meer land,
meer oogst, overleven) hoeveelheid diensten (minder werken, meer tijd voor eigen land) hoeveelheid pacht
(minder oogst afstaan, meer over). Sommigen konden zich vrijkopen, armsten waren eerste het slachtoffer.
 In het RR veel massaproductie (door slaven) dat werd verkocht aan de stad, steden waren weg, inkomsten
achteruit, slaven werden horigen
3. De edelen
 Leefden van arbeid van de boeren, bestuurden domein, voerden oorlog. Verschil tussen hoge en lage edelen.
Lage edelen  een domein, kleine kastelen, weinig eten. Hoge edelen  meerdere domeinen, burchten, veel
eten, mooie kleren. (koningen, hertogen, graven). Ze gaven domeinen aan lage edelen die dan horigen voor hen
waren. Leenstelsel/feodalisme  leenheer – leenman, deze hadden verplichtingen aan elkaar zoals;
bescherming, trouw, rechten, hulp in nood. Hoge geestelijken werden ook leenman of leenheer
4. De geestelijken
 Seculiere geestelijken  leefde onder de mensen, reguliere geestelijken  leefde in kloosters. Lage en hoge
geestelijkheid. Lage geestelijkheid  dorpspriesters, deze was ook nog deels boer. Boven hen de bisschoppen
(leenmannen van de koning), adellijke afkomst, beheerden alles. Boven hen de aartsbisschoppen, hield toezicht
op aantal bisdommen. Bovenaan de paus, grote macht, oppertoezicht over kloosters, kon concilies bijeenroepen
 Reguliere geestelijken  kloosters op afgelegen plaatsen, groep kloosters = orde. Hoofd van elk klooster
abt/abdis. Strenge discipline, volgens regels van Benedictus, armoede, kuisheid en gehoorzaamheid. Ze kregen
andere taken: gewassen, fokken, dijken aanleggen, onderdak reizigers, zieken verzorgen, onderwijs, etc.
5. De grote invloed van het geloof
 Er was maar 1 kerk, iedereen lid, alleen monniken konden lezen en schrijven, burgers waren afhankelijk van
mondelinge informatie, geestelijken konden iedereen beïnvloeden. Leven op aarde was voorbereiding op het leven
na de dood, geestelijken hadden zo’n grote invloed dat ze vaak ook politieke leiders werden. Paus kon iedereen
die niet via het geloof leefde ‘ in de ban doen’, deze persoon werd uitgestoten, zelfs koningen etc.

Kerk legde belastingen op; 1/10 van de inkomsten voor de kerk, daarboven nog de giften en extra belastingen, in
de 13e eeuw, was de kerk de op het toppunt van hun macht (meer rijkdom dan alle Europese koningen) Ook de
kunst etc. werd sterk beïnvloed door heiligen, alles moest een godsdienstige voorstelling hebben. Ze waren de
enige die wiskunde en wetenschap beoefenden. Geestelijken werden pioniers, inkomsten door dijkaanleg,
inpoldering, ontbossing en ontginning (door gemotiveerde en gedisciplineerde monniken)
6. sociale mobiliteit in de vroege middeleeuwen
 Bij je geboorte was al ongeveer bepaald in welke laag je hoorde, alleen boeren die niet meer rond konden komen
werden geestelijk. Vrouwen kwamen niet ver, vele werden uitgehuwelijkt, als ze getalenteerd waren konden ze non
worden. Edelen kwamen nooit in lagere bevolkingsgroep terecht. Grond werd geerfd door oudste zoon; jongste
zoon in de kerk, hoge functie in de kerk. Net als broer groot grond bezitter.
10. Opkomst van de steden vanaf de 11e eeuw
 Na 5e eeuw was de handel bijna verdwenen, reizen was gevaarlijk. na 11e eeuw kwam er weer handel 
kooplieden gingen samenwerken (gilden, zelfde beroep, gewapende begeleiding bij handelsreizen) kooplieden
kregen steun van landsheer en hoge edelen (belang van steden, wegen, bruggen verbeterd, invoering munt)Italië
was middelpunt, handel met zuiden, veel kruistochten. Steden gingen onderling verbonden sluiten om handel te
verbeteren en te bevorderen.
 Er ontstonden nieuwe steden, (kleine steden)middelpunt was marktplein, voornaamste bevolking was de
ambachtslieden, voedsel van boeren die ook weer hun spullen kochten. In grote steden ontstonden bedrijven,
productie op grote schaal, grootste tak was textiel, jaarmarkt trok handelaars van heinde en ver. Mensen van
platteland verhuisde naar de steden, horigen verhuisde, na een jaar waren ze dan vrij.
 Eerst hadden de stedelingen verplichtingen tegenover edelman van wie de stad was, dit was niet te combineren
met de handel. Er kwamen stadsrechten; geen verplichtingen meer, eigen bestuur en rechtspraak, zelf bepalen wie
stadsburger is en wie niet. Koningen etc. gingen belasting vragen van de steden. Macht van leenmannen werd
beperkt; in ruil voor stadsrechten moesten de steden financiële en militaire steun geven aan de koning.
 Stadsbestuurders wilden het leven in steden regelen; gilden per beroep, ambachtslieden werkten mee. Geen
concurrentie meer. Al de rechten van gilde stonden in gildebrief, iedereen had evenveel inkomen, vaste en goede
kwaliteit van producten.
 Niet alle burgers gelijk: vrouwen tellen niet mee, bovenste laag van stedelijke bevolking door meester Kooplieden
(koopmanshuizen) ,adellijke families, veel verstandshuwelijken om kapitaal te behouden. Onder de elite een laag
van geschoolde ambachtslieden, had wel een werkplaats en enig kapitaal. Daaronder de ongeschoolde
ambachtlieden (sjouwers in de haven etc.)kregen laag loon, vaak waren dit horigen die vrij wilden zijn. Onderlaag
leefden de allerarmsten, afkomstig van platteland, economisch overbodig, iedereen keek op hen neer. Aparte
groep waren de joden, zij kregen overal de schuld van. Joden werden geldschieter en leefde van de rente
(christenen mochten dat niet)
 Bevolking had geen invloed op stadsbeleid, zonen van gildeleden kregen voorrang, besloten groep. Gildes werden
te groot, veel zwart gewerkt, stadselite liet meestal beetje toe.
 Eind van de ME stad en platteland nauw bij elkaar, er was een arbeidsverdeling gekomen. Platteland kwam echter
steeds meer op tweede plaats omdat de stad groter werd, meer culturen, kennis etc. Boeren kregen een negatieve
betekenis, eerlijkheid, goede, eenvoud
11. Opstanden en ketterijen worden onderdrukt
 Arbeiders profiteerde niet van toename welvaart in steden, braken opstanden uit, met geweld onderdrukt. Er
ontstonden ketterijen (door de armen) tegen de kerk, hield de kerk een spiegel voor met een geldwolf. Ketterijen
bloedig onderdrukt, twee nieuwe kloosterorden (leefde in armoede) en moesten de ketters onderukken.
12. Het Joods-christelijke wereldbeeld
 Mensen in de ME leerde weinig uit de directe omgeving, geografische kennis was beperkt, alle informatie door
mondelinge overlevering en geschreven bronnen (en fantasie), kenmerk van wereldbeeld: aarde is er ten behoeve
van de mens en middelpunt van het heelal, bijbel werd getoetst aan beelden van de klassieke oudheid, er werden
verschillende landkaarten ontwikkeld. De oude wereldbeelden kwamen weer in de aandacht door contacten met
Arabische wereld; nieuwe kennis van aardrijkskunde en landschap.
13. Het Joods-christelijk mensbeeld
 Overgenomen door de Christenen; God heeft alles geschapen; De mens heeft een vrije wil, maar wordt gestraft als
hij zich niet houdt aan Gods wil (hel); De mens is onvolmaakt maar heeft toch kans op de hemel (door leven via het
voorbeeld van Jezus); Het leven op aarde is een voorbereiding voor het leven na de dood; iedereen is een
volwaardig mens; verhouding tussen mannen en vrouwen (geen sex voor het huwelijk, vrouw ondergeschikt);
gezag van de kerk op veel gebieden vanzelfsprekend (geestelijkheid had veel in handen)
14. Andere uitingen van de Middeleeuwse cultuur
 Onderwijs; in 7e eeuw verdwenen scholen, adel werd ook analfabeet, geestelijkheid kreeg alleenrecht. Onderwijs
altijd afhankelijk van kerk en kloosters. In de late ME onderwijs weer tot bloei, er ontstonden universiteiten.
 Eerst was onderwijs gericht op opleiding van geestelijken; dit vervaagde, kerk moest monopolie op lezen en
schrijven afgeven. Op universiteiten werden nieuwe vakken ingevoerd, meer wetenschap volgens de Grieken en
Romeinen.
 Latijn was de enige geschreven taal. Literatuur in de volkstaal was voor de adel, ging niet over godsdienst (epos),
in de 13e eeuw gingen burgers zich meer interesseren voor literatuur (spotprenten etc.)
 Kerkgebouwen belangrijkste bouwwerken van de ME, 2 stijlen; Romaanse (oudste, ronde bogen, kleine ramen) en
gotische (glas in lood, slanke zuilen) Ook rijke burgers wilden grote huizen in die stijlen.
 De afbeeldingen in kerken moesten een soort stripverhaal vormen voor de mensen omdat ze niet konden lezen, er
was geen realisme maar het ging om de boodschap achter het beeld
Sprekend verleden H4
4. Nieuwe industrieën ontstaan
 +/- 1850, vanuit heel de wereld kwamen er nieuwe uitvindingen. Pas in de afgelopen 200 jaar is er gebruik
gemaakt van machines; nog steeds worden er uitvinden gedaan, alles technisch verbeterd, eerst alleen voor
grondstoffen later ook op gebieden van communicatie en vervoer.
 Door uitvindingen van machines ontstaat de katoenindustrie; goedkoop produceren, meer vraag naar goedkope
kleding, machines uitgevonden. Uitvinding van staal leidt tot ontstaan van grote staalindustrieën.
 Door scheikundigen nieuwe grondstoffen uitgevonden, er werd aardolie gevonden  werd gebruikt voor vele
dingen; brandstof maar ook als grondstof voor bv rubber, afwasmiddel etc.
5. Nieuwe bronnen van energie, verbetering van oude
 Na 18e eeuw werd het gebruik van natuurlijke bronnen (water, dieren, wind, hout etc.) geruild voor het gebruik van
steenkool en stoom.
 Mijnbouw breidde zich uit door vraag naar kolen als energiebron (problemen; mijngas en grondwater),
stoommachine en veiligheidslamp als oplossing; vooruitgang in de productie te zien aan productiecijfers.
 Elektriciteit bestond al lang; in 19e eeuw ook benut als energiebron. Belangrijkste uitvinden daarna was die van de
gloeilamp, daarna breidde de toepassing zich uit. Nadeel is dat er altijd verbinding moet blijven met
energiecentrale.
6. Uitvinding van de moderne communicatiemiddelen
Communicatie wordt steeds belangrijker, er kwamen allemaal nieuwe oplossingen:
 Telegraaf (dmv korte en lange trillingen, snelle communicatie tussen VS en Europa)
 Telefoon (via kabels ) grammofoonplaat (geluid vastleggen op plaat)
 Eind 19e eeuw, eerste uitvindingen van draadloze telegrafie en radio, in de WO1 werd er pas op grote schaal
gebruik van gemaakt
 Film en televisie, stomme films, ontspanning en propaganda. Pas na WO2 als massamedium
 Na WO2 snelle ontwikkeling van de computerindustrie (chips)  internet
7. Nieuwe middelen van vervoer
nieuwe uitvindingen op het gebied van vervoer:
 Stoomlocomotief en spoorwegen  eerst alleen voor mijnbouw, later ook voor persoonsvervoer voordelen:
grondstoffen en producten sneller over grote afstanden; meer handel voor dorpen aan het spoor; nieuwe fabrieken
en steden; contact tussen mensen op verre afstand verbeterd.
 Stoomboot  door steeds vernieuwingen betere stoomboten, zij maakten mogelijk dat; zware en grote goederen
over grote afstanden werde vervoerd; afzetgebieden havensteden tot bloei kwamen; contact tussen continenten
 Auto  door stoom aangedreven te zwaar; elektriciteit kon niet, want was niet verbonden; eind 19 e eeuw eerste
benzinemotor, olieraffinaderijen en massaproductie
 Vliegtuig  eerst alleen gebruikt voor vervoer van post en goederen in beperkte omvang In de 2 e WO grote
betekenis, (bombardementen)
8. Toenemen van de productie in landbouw en industrie
 Bevolking nam toe; meer eten; snellere productiemethoden.




Er ontstonden werkplaatsen om de grote machines te plaatsen, er ontstonden grote staalindustrieën. Er komen
steeds nieuwere producten (textiel etc.) en steeds grotere en nieuwere fabrieken, scheikunde was onmisbaar, ze
vonden steeds nieuwe grondstoffen uit.
Er ontstaat massaproductie (productiesysteem waarmee grote aantallen precies hetzelfde product worden
gemaakt) arbeidsverdeling (maken van producten in kleine stappen) werk aan de lopende band (zelfde handeling
zonder tijdsverlies) automatisering (meer via machines) robotisering (werk via robots). Er werden grote winsten
gemaakt, kwam einde aan vak van vakmensen.
Moest een goed handelssysteem komen, betere vervoersmogelijkheden leidde tot een wereldwijd handelsnetwerk.
Opheffing van tollen moest het verkeer sneller en goedkoper maken, langzamerhand weer ingevoerd om bouw van
wegen te bekostigen. Handel op grote schaal door invoering eenvoudige betaalmogelijkheden; in 19 e eeuw en
metriek stelsel door Napoleon, papiergeld bestond nauwelijks, veel per cheque of overschrijving. (betaling over
afstand) dit was gunstig voor de toenemende massaproductie. Invoerrechten etc. bestaan nog steeds.
9. Ontstaan van industrieel kapitalisme
 Kapitalisme  economie waarin productiemiddelen eigendom van particuliere ondernemers, deze hebben
werknemers, zo veel mogelijk winst, dat weer investeren etc. Belangrijkste kenmerken: scheiding arbeid-kapitaal,
werkgever is zakenman of grootgrondbezitter; zo veel mogelijk winst; bedrijven in handen van particulieren;succes
in zaken is het belangrijkste; regering moet zich niet met economie bemoeien.
 Tot 18e eeuw waren de belangrijkste ondernemingen de handels - en nijverheidsbedrijven en grote
landbouwbedrijven.
 Kenmerken van industrieel kapitalisme  fabrieken en mijnbouw de belangrijkste productiemiddelen; productie in
handen van grootindustrieën (veel macht); na 1870 de meeste ondernemingen naamloze vennootschappen
(aandelen) ; inmenging van de overheid op beperkte schaal (meer taken)
 3 verschillende lagen; bovenlaag (rijke mensen, kooplieden, fabrikanten, gegoede burgerij/bourgeoisie, edelen,
geestelijken) middenlaag (kleine burgerij, handelaars, winkeliers,ambachtslieden, gegoede boeren) onderste laag
(boeren, landarbeiders en arbeiders in steden)
 er kwam door de industrialisatie veranderingen in deze lagen; nieuwe groep in de bovenlaag van zeer rijke
kapitalisten; fabrieksarbeiders werden de grootste groep; middenlaag breidde sterk uit (administratie bij bedrijven,
afdelingsdirecteuren); dienstsector werd groter (in alle drie de lagen) geen duidelijke scheidingen meer. Er
ontstond een klassenmaatschappij en iedereen kon daarin naar een andere klasse gaan.
10. snelle bevolkingsgroei
2e helft van 18e eeuw nam de bevolking sterk toe;
 verbeteringen in landbouw; gevarieerder voedsel; door de invoering van de kunstmest was er een agrarische
revolutie en konden er nieuwe gewassen worden verbouwd.
 Grote vooruitgang in de geneeskunde, inentingen, bacteriën werden bestreden, meer hygiëne, betere
verdovingsmiddelen en ontsmettingsmiddelen; betere gezondheidszorg.
 Door bevolkingsgroei stijgende vraag naar producten; fabrikant zocht snellere productiemethode; overaanbod
arbeidskrachten; lage lonen; hoge winsten boden investeringsmogelijkheden en groei van industrialisatie.
11. Snelle groei van steden
 Arbeiders gingen bij fabrieken werken, zo ontstonden nieuwe steden. Leven van fabrieksarbeider was hard en
zwaar; slechte woonomstandigheden;kleine huisjes; geen waterleiding; onveiligheid; geen
ontspanningsmogelijkheden. Er waren wel enkele verbeteringen: straatverlichting; openbaar vervoer;
uitgaansmogelijkheden; ondergrondse riolen; waterleiding; politie; scholen; ziekenhuizen; bibliotheken.
Sprekend verleden H5
4. Ontstaan van de ismen
democraten verdeelde zich over verschillende partijen. Ze wilden gelijkheid voor de wet en gelijke kansen voor iedereen,
veel verschillende meningen zo ontstonden er verschillende stromingen (conservatisme, liberalisme, nationalisme,
socialisme, communisme, feminisme)
5. Conservatisme en radicalisme
 Mens is geneigd tot het kwade; de maatschappij is een organisch geheel waar iedereen z’n vaste plaats heeft
 Ordening van de maatschappij in stand houden (de verschillende standen)
 De overheid moest paternalistische rol hebben; vooral voor de armen
 Parlement kreeg later grotere betekenis net zoals de plicht van de burger
 Radicalisme  snelle veranderingen, tegenovergestelde van conservatisme
6. Liberalisme
 Het individu is belangrijk en moet vrijheid hebben op alle gebieden
 Volkssoevereiniteit  grondwet, parlement, uitbreiding kiesrecht
 Werknemers vrijlaten en ze hun gang laten gaan
 Overheid moest een kleine rol spelen (nachtwakersstaat) alleen: defensie, beschermen misdaad en openbare
werken
 Latere veranderingen: privatisering; liberalisering; splitsing radicalen (beschermen zwakken) en conservatieven
(oude lijn)
7. Socialisme
 Klassenstrijd, de achterhoede moet de macht grijpen door revolutie
 De productiemiddelen moeten in handen zijn van de staat (overheid is eigenaar van alles)
 Latere wijzigingen: meer invloed van het parlement; actieve rol van de overheid in de economie
8. Christen-Democraten
 Macht komt van God dus geen kiesrecht, de hele maatschappij moet verchristelijken
 Werkgevers en werknemers hebben elkaar nodig (vakverenigingen)
 De overheid moet zich schikken naar het belang van de burgers
 Latere wijzigingen: coöperaties, organische gemeenschappen; acceptatie van parlementaire democratie.
Hoofdstuk 6
1. De Opstand
 Filips 2 wordt nieuwe heerser van Nederland, hij is streng katholiek. Hij zou de Nederlandse protestanten dus nog
strenger vervolgen. Veel verzet: de edele burgerij en rijke burgers wilden hun macht behouden, de meeste vonden
de maatregelen tegen de protestanten te streng. Filips ging in Spanje wonen, Margaretha van Parma werd
landvoogdes. De handel verliep slecht, hongersnood, acties tegen katholieke kerken: beeldenstorm.
 Als reactie op de beeldenstorm kwam Hertog van Alva, mensen werden veroordeeld, vermoord, of vluchten.
Enkelen leefde langs de kust van plunderingen (Watergeuzen), grootste vijand was Willem van Oranje, hij kwam in
verzet tegen Alva, de opstand begon.
 De tachtigjarige oorlog duurde van 1568 tot 1648. Er was geen front, er werd gestreden om steden. In de winters
werd niet gevochten, duurde maanden voordat er een stad was ingenomen. Boeren waren de dupe van
plunderingen. Dienstplicht bestond niet, soldaten waren ‘huurlingen’. Er was dus een kleurrijk leger. Willem wilde
een onafhankelijk Nederland, alleen in het zuiden bleven enkele delen trouw aan Filips. Zij werden dan ook
terugveroverd toen Nederland onafhankelijk was.
 Noordelijke gewesten werden republiek. Later werd heel Nederland een deel van Frankrijk, toen Napoleon weg
was werd heel Nederland 1, de zuidelijke staten waren te apart en vormden België. Calvinisme werd officiële
godsdienst.
2. De ‘Gouden Eeuw’
 17e eeuw, scheepvaart, handel, nijverheid, kunst en wetenschap tot bloei. Antwerpen de belangrijkste stad.
Schelde werd afgesloten, schepen gingen naar Amsterdam. Scheepvaart werd uitgebreid. Producten in
Amsterdam opgeslagen (stapelmarkt van Europa), er ontstond industrie om de havenstad.
 Schilderkunst uit de gouden eeuw is wereldberoemd., ze mochten nu namelijk hun eigen onderwerpen kiezen, en
geld verdienen om huizen van rijke mensen te versieren, ze werden ambachtsmensen.Veel boeken in die tijd
geschreven, en de wetenschap kwam tot bloei.
3. Samenleving in de Republiek
 Gelaagdheid in de bevolking: regenten/patriciërs  rijk, bestuurders; gegoede burgerij  even rijk als regenten,
eigenaars van grote bedrijven; kleine burgerij  voldoende inkomsten om te leven, ambachtslieden of boeren met
klein bedrijf; het gewone volk  grote armoede, werklieden, werklozen, matrozen, landarbeiders. Moeilijk om van
bevolkingslaag te veranderen. Er was geen gezondheidszorg etc. toch waren er enkele tehuizen.
 In de republiek werden de steden bekend, meeste mensen leefden op platteland. Voortdurende trek naar de stad,
daar was de kans op werk het grootst, heel gevaarlijk op straat, brandgevaar, open riolen, onhygiënische
omstandigheden.
 Mannen waren de baas, toch hadden vrouwen grote rol in familieleven, ze hadden toezicht op huismeiden etc., op
het platteland werkten wel veel vrouwen ook zette ze het bedrijf van hun overleden man voort. Veel vrouwen
stierven jong bij de geboorte van een kind, door snelle kindersterfte was er geen overbevolking, mensen in de
steden trouwden pas laat , eerst spaarde ze voor uitzet en woning




Van kinderen werd gehoorzaamheid verwacht, veel scholen waren verschillend, mensen moesten bijbel leren
lezen, alleen meisjes uit rijke gezinnen mochten naar de franse school en jongens mochten naar de latijnse school
en daarna naar de universiteit.
Geweld was erg gewoon, veel lijfstraffen, mensen sneller vermoord op straat.
Vroeger meer bijgeloof, mensen werden snel heks genoemd, heksenvervolgingen (zondebok)
Alle gewesten waren eigen baas, eigen wetten en munten, ieder gewest had een vertegenwoordiger in Den haag
bij de staten generaal. Daarin was de machtigste man de raadpensionaris. De stadshouders hadden ook veel
macht in de stad, ze werden gekozen door de gewesten. De staten generaal bestuurde de Generaliteitslanden
(veroverde gebieden), daar was het katholieke geloof nog erg in trek
Hoofdstuk 7
2. Confessionelen, macht, gezag en interventie van de overheid tot de jaren ‘60
 Deze partijen laten zich leiden door de christelijke beginselen. Er ontstonden verschillende christelijke partijen, de
belangrijkste: AR, CHU, RKSP
 De AR (anti- revolutionaire partij); het woord van God moest gevolgd worden, ook in de politiek. Overheid door
God ingesteld, de maatschappij bestond uit kringen (bedrijven, gezin, wetenschap) deze hebben ook gezag van
God. De overheid moet zich daar niet mee bemoeien.
 Uit de AR kwam de CHU (christelijke historische unie) , de AR werkte te veel met de katholieken, en niet alleen de
bijbel maar ook de geschiedenis van Nederland was belangrijk in het partijprogramma. De CHU wil meer macht bij
de koning en minder bij de volksvertegenwoordiging. De CHU was aanhoudender.
 SGP (staatkundig gereformeerde partij) en het GPV (gereformeerde politiek verbond) zijn afsplitsingen van de AR,
zijn kleine partijen, beiden willen ze dat overheid uitgaat van de bijbel.De SGP is nog iets strikter.
 Protestantisme enige godsdienst in Nederland, na franse tijd werden katholieken en protestanten gelijk, de samen
werking ging niet goed (de tegen partij waren de liberalen) er werd een katholieke partij opgericht: RKSP ( rooms
katholieke staatspartij) en later de naam KVP (katholieke volkspartij) er moest samenwerking komen tussen alle
groepen; zwakkeren beschermd worden. Op sommige gebieden was deze partij sterk tegen overheidsingrijpen
maar op andere gebieden weer erg subsidiariteitsbeginsel trouw.
3. Liberale partijen, macht, gezag en interventie van de overheid tot de jaren ‘60
 Uitbreiding kiesrecht, nieuwe stemmers die niet op de liberalen stemden, er kwamen steeds nieuwe partijen maar
uiteindelijk kwam iedereen samen in de VVD (volkspartij voor vrijheid en democratie) De overheid moest zo weinig
mogelijk invloed hebben, maar toen kwamen er slechte arbeidsomstandigheden, er ontstonden twee stromingen,
de radicale vonden dat de overheid actiever moest worden maar de conservatieven bleven bij het oude standpunt.
In de economische crisis kwamen veel werklozen, veel bedrijven gingen failliet, het werd de liberalen duidelijk dat
de overheid wat moest doen.
4. socialisten, macht, gezag en interventie van de overheid tot de jaren ‘60
 Ze dachten, via algemeen kiesrecht de meerderheid in het parlement , nieuwe gemeenschap waarbij alle macht i
de handen van de samenleving was. Allemaal kleine partijen werden SDB (sociaal democratische bond), ze
kregen 1 zetel, de socialisten werden genegeerd. De partij ging niet meer meedoen met verkiezingen maar alleen
maar acties voeren, SDB werd verboden, SDAP kwam . Er kwam een splitsing: (radicaal), SPD.
 De SDAP ontstond uit mensen die nog wel geloofden in de parlementaire weg, ze werden de belangrijkste
socialistische stroming in Nederland. Na de tweede wereldoorlog werden de SDAP en een groep radicaal liberalen
de PvDA  samenwerking en vooruitstrevendheid, dit lukte niet , liberalen verlieten de partij.
 Doel van de SDAP  alle goederen eerlijk verdeeld, bedrijven genationaliseerd, betere werkomstandigheden etc.
pas na ’30 jaren lieten ze het idee een beetje vallen en vonden ze een gemengde economie ook goed. De
overheid moet actievere rol gaan spelen. De visies van de SDAP werden na opheffing door de PSP (pacifistische
socialistische partij) overgenomen, ze waren iets radicaal socialistischer. Alles moest weer in handen van de
gemeenschap. Verklaringen voor de veranderingen in het denken van de socialisten: de armen werden niet armer
en de rijken niet rijker en er kwam geen revolutie, het verschil tussen de twee groepen werd kleiner; de overheid
kon niet alles op zich nemen, er moest meer particulier initiatief komen.
Download